20140715 Manuscript website Forum NIVOZ HB Onderpresteren

Mooij, T. (2014). Onderpresteren van cognitief hoogbegaafde leerlingen in regulier onderwijs.
NIVOZ Forum, bijdrage onderzoek (http://www.nivoz.nl/). Retrieved at
http://nivoz.nl/artikelen/onderpresteren-van-cognitief-hoogbegaafde-leerlingen-inregulier-onderwijs/
Format Inleiding op thema
Onderdeel
Start
Cognitief hoogbegaafde leerlingen ervaren het reguliere onderwijs vanaf
schoolbegin als niet-passend. Waarom lopen zij grote kans op motivationele,
cognitieve, emotionele, sociale en leerproblemen?
Format bijdrage ‘Onderzoek’
Onderdeel
Titel
Essentie
Thema
Trefwoorden
Auteur(s)
Datum
Intro
Hoofdtekst
Onderpresteren van cognitief hoogbegaafde leerlingen in regulier onderwijs.
Verhelderd wordt welke onderwijskenmerken en –processen vanaf
schoolbegin de motivationele, cognitieve, emotionele, sociale en
leerproblemen van cognitief hoogbegaafde leerlingen verklaren.
Onderwijssystematiek en leerlingproblemen.
Regulier onderwijs
Cognitief hoogbegaafd
Onderwijsproblemen
Gedwongen onderpresteren
Schoolbegin
Onderwijsdifferentiatie
Excellent
Prof. Dr. Ton Mooij
10 december 2013
Jonge hoogbegaafde kinderen onderscheiden zich van andere kinderen
door sneller, op een hoger niveau, met meer eigen structurering, met
diepgaander motivatie, bezig te willen en ook te kunnen zijn met cognitieve
of denkprocessen; sociale, emotionele of artistieke processen; esthetische
processen; of motorisch-atletische processen en prestaties. Hun juiste
ontwikkeling is mede gebaseerd op stimulansen en ondersteuning in de
omgeving. Ook in school is dergelijke steun essentieel voor hun ‘normale’
ontwikkeling. Echter, in het reguliere basisonderwijs zijn inhouden,
werkwijzen, evaluatie en organisatie grotendeels afgestemd op de
leeftijdsniveaus van leerlingen. Vierjarige cognitief hoogbegaafde leerlingen
functioneren dan vaak al op het cognitieve niveau van groep 3 of 4. Dit bij
hen passende aanbod wordt in Nederland vrijwel niet gerealiseerd. Zij
worden in groep 1 – 2 sociaal en cognitief geïsoleerd en gedwongen zich
naar beneden aan te passen. Dit gedwongen onderpresteren uit zich in
velerlei problemen en ook hun verdere ontwikkeling loopt veelal spaak.
Aan het begin van groep 1 zijn leerlingen circa vier jaar, maar hun
ontwikkelingsniveaus verschillen van circa twee tot en met zeven jaar
(Gallagher, 1975; Mooij & Smeets, 1997). In de reguliere basisschool zijn
het speel-/leeraanbod en de taakniveaus in groep 1 – 2 vaak weinig
geordend (Bloemhof, 1988; Mooij, 2010). Er kan dan onvoldoende rekening
worden gehouden met de benodigde variatie in pedagogische en
leerpsychologische ondersteuning van elk kind in de groep (Smeets &
Rispens, 2008).
1
Met ingang van groep 1 wordt een cognitief hoogbegaafde leerling dan al
‘gedwongen tot onderpresteren’. Dit wil zeggen: in de op leeftijdsgenoten
afgestemde speel- en leeromgeving dient hij of zij zich vooral, en eerst, aan
te passen aan deze voor hem of haar uiterst armoedige omgeving. Dit uit
zich in toenemende mate in problemen zoals: niet meer weten wat zelf te
doen en vooral kijken naar hetgeen de anderen doen; niet willen opvallen
ofwel ‘onderduiken’; ervaren van verveling en demotivatie; (toename van)
sociale isolatie en psychosomatische klachten; onrealistisch te veel boven
of beneden het eigen niveau (gaan) werken of geen eigen planning (meer)
kunnen maken (ontwikkelen van faalangst); het gaan tonen van lastig,
storend, agressief of apatisch gedrag; afname van de eigen ontwikkeling en
leerprestaties; afname van zelfvertrouwen; en het minder creëren van eigen
ontwikkelingskansen (Butler-Por, 1987; Colangelo, Assouline, & Gross,
2004; Durkin, 1966; Fransen, 1988; Mooij, 1992, 1994, 2010; Span, 1988).
De gebrekkige differentiatie in groep 1 – 2 wordt gevolgd door structurering
van het curriculum conform schoolboeken per leeftijdsgroep en daarop
afgestemde vergelijkende evaluaties van vorderingen; er zijn dan altijd
leerlingen die naar beneden of boven (te)veel afwijken en mede daardoor
worden gedemotiveerd (Colangelo et al., 2004; De Groot, 1966). Deze
leerlingproblemen kunnen worden versterkt als men bij de bepaling van
leervorderingen ‘didactische leeftijdsequivalenten’ gebruikt (Oud &
Mommers, 1990) of toetst via het landelijke leerlingvolgsysteem (Meijer,
Ledoux, & Elshof, 2011; Mooij, Roeleveld, Fettelaar, & Ledoux, 2012). Een
extra probleem in het dagelijks werk voor leerkrachten is dat de precieze
relatie tussen leerstofniveau of inhoudelijk aanbod en bijbehorende toetsing
niet eenduidig of systematisch is uitgewerkt.
In landelijk herhaald onderzoek werd informatie verzameld bij 60.000
leerlingen, hun leerkrachten en ouders (Mooij & Driessen, 2008). De
centrale vraag was of er sprake was van een discrepantie tussen de
intellectuele leerlingcapaciteiten en het schools presteren in termen van
taal- en rekenvaardigheid. Het bleek dat cognitief hoogbegaafde leerlingen
ten opzichte van de overige leerlingen relatief achteruitgaan in de periode
van groep 2 naar 4. Het gebruik van een leerlingvolgsysteem en het
aanwezig zijn van een groter aantal leerlingen in de groep hingen hiermee
samen; daarentegen liet het individueel versnellen of een jaar overslaan een
positief effect zien. De resultaten verhelderen aanvullend dat het percentage
onderpresteerders bij alle leerlingen wat betreft taal rond de 20 was en bij
rekenen 16.
De inperking van de differentiatie wat betreft cognitieve leerprocessen in
elke groep versterkt (onbedoeld) het belang van sociale relaties en sociale
vergelijkingen in elke groep. Dit wordt ten eerste bevestigd in onderzoek
naar groepseffecten op individuele leerprestaties in het basisonderwijs
(Guldemond, 1994). Groepseffecten bleken zich hoofdzakelijk voor te doen
via de sociaal-emotionele dimensie (vriendschapsrelaties in de gehele
groep) en niet via de taakgerichte dimensie. Ten tweede: Davis (1966)
hypothetiseerde dat het gevoel van eigen competentie, en de motivatie en
prestatie voor volgende leeractiviteiten, mede worden beïnvloed door
vergelijking van de eigen leerresultaten met die van andere leerlingen. Een
leerling die een relatief hoge prestatie behaalt, wordt dan gemotiveerd tot
volgende hoge prestaties; en omgekeerd. Een relatief hoge prestatie
behalen is gemakkelijker wanneer de leerlingen waarmee de leerling zich
vergelijkt gemiddeld minder bekwaam zijn dan de leerling zelf (een “big-fish2
little-pond / little-fish-big-pond effect”).
Er is empirische steun voor deze hypothese in termen van de sociale
vergelijkingstheorie (Davis, 1966; Marsh, Chessor, Craven, & Roche, 1995).
Echter, in geval van cognitief hoogbegaafde leerlingen is het mijns inziens
zeer de vraag of dit vergelijkingseffect lineair is: mijn ervaring leert dat, in
groep 1 of 2, de competitieve vergelijking met leeftijdsgenoten zich niet of
nauwelijks voordoet omdat de verschillen tussen leerlingen te groot zijn. Dit
wordt direct opgemerkt door de leerling en vaak ook wel door de leerkracht,
maar er wordt (nog steeds) te weinig aan gedaan (Mooij, 1994, 2001,
2013a, 2013b, 2013c).
Thuis kan een cognitief hoogbegaafd kind vaak wel ‘hoogbegaafd gedrag’
laten zien, terwijl het zich in groep 1 of 2, met 20 tot 30 andere kinderen van
dezelfde leeftijd, terughoudend of aangepast gedraagt. Ouders en
leerkrachten zien dan, zonder dit te beseffen, ‘een geheel verschillend kind’
en kunnen daardoor in verwarring of ook in conflict raken.
Bij het inschatten of meten van cognitieve hoogbegaafdheid dient dus
rekening te worden gehouden met mogelijk belemmerende eerdere
omstandigheden, met name thuis of op school (Brown et al., 2002; Mooij,
1992). Een hoogbegaafd niveau wordt vaak gedefinieerd als de bovenste
2.5% of 3% van bepaalde prestaties in de (leeftijds)populatie. Maar als norm
wordt ook wel 1%, 5% of 10% van de (leeftijds)populatie gehanteerd (Brown
et al., 2002; Gagné, 2011). De norm van 10% wordt sedert circa 2010 vaak
gehanteerd ter bepaling van de ‘excellentie’ van een leerling.
Het gelijk stellen van ‘cognitief hoogbegaafd’ aan ‘excellent’, zoals sinds
circa 2009 het geval is, is echter onjuist. In groep 1 – 2 van de reguliere
basisschool zullen ‘cognitief hoogbegaafd’ en ‘excellent’ nog wel in grote
lijnen hetzelfde leerlinggedrag aanduiden. Maar ‘cognitief hoogbegaafde
leerlingen’ maken, met name vanwege het gedwongen onderpresteren, met
ingang van groep 3 of 4 veelal geen deel meer uit van de ’10% excellente
leerlingen’ die het in school goed doen (Mooij & Driessen, 2008). Dit
percentage is er altijd wel en bovendien wordt het probleem van het
onderpresteren structureel verduisterd.
Literatuur
Het eenduidig diagnostisch vaststellen van hoogbegaafdheid is niet
eenvoudig. Maar: dit is ook niet nodig als de inhoud, werkwijzen en
organisatie in school elke leerling vanaf het begin in groep 1 daadwerkelijk
optimaal onderwijs bieden (Brown et al., 2005; Mooij, 2010, 2013c); zie ook
mijn uitwerking in NIVOZ Forum getiteld: ‘Optimaal onderwijs voor cognitief
hoogbegaafde en excellente leerlingen’.
Bloemhof, J. (1988). Hoogbegaafde kleuters. Praxis-bulletin 1 (september),
8-10.
Brown, S. W., Renzulli, J. S., Gubbins, E. J., Siegle, D., Zhang, W., & Chen,
C.-H. (2005). Assumptions underlying the identification of gifted and
talented students. Gifted Child Quarterly, 49, 68-79.
Butler-Por, N. (1987). Underachievers in school: Issues and intervention.
Chicester: Wiley.
Colangelo, N., Assouline, S. N., & Gross, M. U. M. (2004). A nation
deceived: How schools hold back America’s brightest students (Volumes
I and II). Iowa City, IA: The Connie Belin and Jacqueline N. Blank
International Center for Gifted Education and Talent Development.
3
Davis, J. A. (1966). The campus as a frog pond: An application of the theory
of relative deprivation to career decisions of college men. The American
Journal of Sociology, 40, 1-10.
Durkin, D. (1966). Children who read early. New York: Teachers College
Press.
Fransen, G. (1988). Het verhaal van Jan, een hoogbegaafd kind. Tijdschrift
voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie,
13, 101-110.
Gagné, F. (2011). Academic talent development and the equity issue in
gifted education. Talent Development & Excellence, (3)1, 3-22.
Gallagher, J. J. (1975). Teaching the gifted child. Boston: Allyn and Bacon.
Groot, A. D. de. (1966). Vijven en zessen. Groningen: Wolters-Noordhoff.
Guldemond, H. (1994). Van de kikker en de vijver. Groepseffecten op
individuele leerprestaties. Leuven/Apeldoorn: Garant.
Guldemond, H., Bosker, R. J., Kuyper, H., & Werf, M. P. C. van der (2003).
Hoogbegaafden in het voortgezet onderwijs. Groningen: GION.
Marsh, H. W., Chessor, D., Craven, R., & Roche, L. (1995). The effects of
gifted and talented programs on academic self-concept: The big fish
strikes again. American Educational Research Journal, 32, 285-319.
Meijer, J., Ledoux, G., & Elshof, D. (2011). Gebruikersvriendelijke
leerlingvolgsystemen in het primair onderwijs. Amsterdam: Kohnstamm
Instituut.
Mooij, T. (1992). Predicting (under)achievement of gifted children. European
Journal for High Ability, 3, 59-74.
Mooij, T. (1994). Begaafd in groep 1/2. Omgaan met (hoog)begaafde
kinderen 1. De wereld van het jonge kind, (22), 102-106.
Mooij, T. (2001). Een pedagogisch-didactische kernstructuur in praktijk.
Nijmegen: Katholieke Universiteit, ITS.
Mooij, T. (2010). Schoolontwikkeling en optimalisering van leerprocessen. In
J. R. M. Gerris, J. W. Veerman, & A. Tellings (Ed.), Jeugd- en
gezinsbeleid vanuit pedagogisch perspectief. Deel 2: Uitgewerkte
beleidsthema’s (pp. 249-269). Antwerpen / Apeldoorn: Garant.
Mooij, T. (2013a). Designing education and learning for cognitively gifted
pupils in preschool and primary school. International Journal of Inclusive
Education, 17(6), 597-613.
Mooij, T. (2013b). Onderwijs en cognitief hoogbegaafde leerlingen:
Tussenbalans van interventie in Leonardoscholen. Tijdschrift voor
Orthopedagogiek, 52(9), 427-442.
Mooij, T. (2013c). Regulier onderwijs en cognitief hoogbegaafde leerlingen:
Van te late ad-hocreactie naar systematische optimalisering. Tijdschrift
voor Orthopedagogiek, 52(10), 497-520.
Mooij, T., & Driessen, G. (2008). Differential ability and attainment in
language and arithmetic of Dutch primary school pupils. British Journal of
Educational Psychology, 78(3), 491-506.
Mooij, T., & Smeets, E. (1997). Beginkenmerken van leerlingen in de
basisschool. Nijmegen: Katholieke Universiteit, ITS.
Mooij, T., Roeleveld, J., Fettelaar, D., & Ledoux, G. (2012).
Kwaliteitsbeoordeling van scholen primair onderwijs: Het correctiemodel
van de inspectie vergeleken met alternatieve modellen. Pedagogische
Studiën, 89(5), 272-287.
Oud, J. H. L., & Mommers, M. J. C. (1990). De valkuil van het didactische
4
leeftijdsequivalent. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 29, 445-459.
Smeets, E. F. L., & Rispens, J. (2008). Op zoek naar passend onderwijs.
Overzichtsstudie van de samenhang tussen regulier en speciaal
(basis)onderwijs. Nijmegen: Radboud Universiteit, ITS.
Span, P. (1988). Onderpresteren op school door hoogbegaafde leerlingen.
Een “geval”. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en
Klinische Kinderpsychologie, 13, 121-129.
5