Beste brugklasleerling, Als nieuwe leerling van het Stanislascollege ontvang je dit boekje. Hierin maak je kennis met degene naar wie de school is genoemd. Dat vinden we belangrijk omdat we trots zijn op het Stanislascollege en omdat we met eerbied en genegenheid denken aan Stanislas Kostka. De geschiedenis van het Stanislascollege is tot op de dag van vandaag verweven met die van de paters Jezuïeten in Delft. Op onze school werken paters en we zijn het enige jezuïetencollege in Nederland. Het Stanislascollege is een moderne school met veel aandacht voor het leven van jonge mensen. De oprichters van het Stanislascollege vinden dat Stanislas Kostka een zeer bijzondere jongen was, die voor alle jongeren, ook nu nog, een goed voorbeeld is. Over zijn opmerkelijke leven kun je op de volgende pagina’s lezen. Ook zijn lijfspreuk is de moeite waard: “Voor het hogere ben ik geboren”. Dat houdt in dat ieder zijn of haar best moet doen om zich te ontwikkelen tot een goed mens en niet steeds de gemakkelijkste weg moet kiezen. Dat past toch prachtig bij een school? Elk jaar vieren we Stanislasdag op een vrijdag vlakbij 13 november. We hopen dat je een mooie tijd tegemoet gaat op het Stanislascollege en dat je je in alle opzichten zult ontwikkelen. Dat deden - in navolging van Stanislas al vele duizenden “Stanislassers” vóór je. Drs. A.P.M. Loogman Voorzitter Centrale Directie Stanislascollege Portret van Stanislas als kind Een korte inleiding voor we beginnen Je zit op het Stanislascollege. Je vraagt je misschien af: ‘Wie is die Stanislas?’ Hij was een jongen die lang geleden in Polen geboren werd. Hij is amper achttien jaar geworden. Maar in zijn korte leven heeft hij wel iets bijzonders gedaan. Zo bijzonder, dat hij heilig wordt genoemd. Heiligen krijgen het woordje ‘sint’ voor hun naam. Toen de school begon, in 1948, werd ze naar hem genoemd: Sint-Stanislascollege. In dit boekje lees je over zijn leven. Het verhaal wordt verteld door hemzelf, en door mensen uit zijn omgeving. Zo kom je te weten, welk ideaal Stanislas had in zijn leven. En hoeveel hij er voor over heeft gehad om dat ideaal te bereiken, want zijn familie en andere belangrijke mensen uit zijn omgeving waren ertegen. Polen Mijn naam is Stanislas Kostka. Misschien vind je m’n naam een beetje gek. Dat komt, omdat ik uit Polen kom. Daar hebben we andere namen dan hier. Ik ben in 1550 geboren op kasteel Rostkov. Mijn vader was namelijk graaf en minister van de koning. Hij was erg rijk. Mijn ouders kregen zeven kinderen: één jaar boven mij zat Paul, de oudste. Hij moest vader opvolgen op het kasteel, daarna kwam ik. Ik zou na Paul de tweede man worden. Dat wou vader zo. We kregen les op het kasteel en hadden een eigen leraar, meester Bilinski. Ik leerde lezen, schrijven en rekenen, en zelfs een beetje Latijnse taal. Dat was belangrijk. Waarom? Dat vertel ik straks. Ook leerde ik echte ‘kasteeldingen’: paardrijden, jagen, schermen: een moedig ridder worden. Dat hoort er allemaal bij, als je op een kasteel woont. Alles veranderde, toen ik dertien was. Jezuïeten Vader had gehoord dat er in Wenen een nieuwe school was gekomen. Van de jezuïeten. Je vraagt je natuurlijk af: ‘Wat zijn jezuïeten?’ Om dat uit te leggen, moet ik iets vertellen over de tijd waarin ik leefde. Mijn familie was gelovig: katholiek. Dat wilden zij aan ons doorgeven. Maar juist in mijn tijd was er veel mis bij de katholieken. Zoals je misschien weet, hebben wij, katholieken, een paus, bisschoppen en priesters. Zij moeten de mensen over God en Jezus vertellen. Dat God troost en met de mensen meeleeft. Maar de paus, de meeste bisschoppen en priesters waren dat vergeten: ze wilden liever rijk en machtig zijn. Ze zeiden bijvoorbeeld: ‘Als je mij geld betaalt, kom je na je dood zeker in de hemel.’ Zo raakten veel mensen in de war. Er waren godsdienstige mensen die zeiden: ‘Wij protesteren. Het moet allemaal anders in onze godsdienst. Weg met de paus, de bisschoppen en de priesters. Weg met alles wat ze doen in de kerk. Wij gaan het op onze eigen manier doen. We beginnen helemaal opnieuw.’ Deze mensen worden nu ‘Protestanten’ genoemd. Bekende protestanten zijn Luther en Calvijn. Zelf noemden zij zich mensen van de Reformatie. Reformatie betekent: ‘Het moet anders.’ Er waren ook katholieken die zeiden: ‘Nee, je moet niet de godsdienst veranderen. De páus, de bísschoppen en de príesters moeten veranderen. Zij moeten weer over God en Jezus vertellen en de mensen troosten.’ Zo ontstonden er onder de gelovigen nieuwe verenigingen die dát wilden laten zien. Eén daarvan was de Sociëteit van Jezus (dat is Latijn en betekent: ‘Gezelschap van Jezus’), gesticht door Ignatius van Loyola. De mensen noemden hen ‘jezuïeten’. Zij waren nieuwe priesters met mannen die zich bij hen aansloten om hen te helpen. Zij wilden weer net als Jezus leven. Mijn ouders hadden gehoord dat die jezuïeten in Wenen een nieuwe school waren begonnen. Ze dachten: ‘Daar zullen onze jongens een goede opleiding krijgen en echte katholieken Ignatius van Loyola blijven.’ Wenen Niet alleen Paul en ik gingen naar Wenen toe. We waren met een hele groep jongens van rijke Poolse families uit mijn omgeving. We reisden in koetsen, want auto’s, treinen en vliegtuigen bestonden nog niet. Ieder van ons had een eigen bediende. Ook meester Bilinski was erbij. Gewapende bewakers met zwaarden en lansen reden op hun paarden mee om ons te beschermen. Ik had nog nooit zo’n lange reis gemaakt. Reizen was immers in die tijd gevaarlijk. Je kon overvallen worden door bendes die op buit uit waren. Maar alles ging goed. De reis duurde bijna een maand. We reden langs de rivier de Wisla tot aan Krakau. Daarna door de Karpaten, een groot gebergte in het land dat nu Slowakije heet en dan langs de rivier de Oder en de Morava naar het zuiden, totdat we bij de Donau kwamen. Daarna stroomopwaarts naar Wenen. Wonen in Wenen Toen we in Wenen aankwamen keek ik mijn ogen uit. Wat een grote stad. Prachtige gebouwen. Veel mensen. Maar de mensen waren helemaal niet blij. Ze waren bezig hun huizen te versieren met zwarte vlaggen en doeken, want één dag daarvoor was de keizer van Oostenrijk overleden. We reden door stille straten en over stille pleinen met bedrukte mensen naar het plein waar de jezuïeten woonden. Ook zij gingen gekleed in lange zwarte kleren. Maar dat was niet omdat zij in de rouw waren; dat was hun normale kleding. Wenen in de 16de eeuw met links het college We werden hartelijk ontvangen. Aan de buitenkant zag het gebouw er uit als een oud paleis, maar van binnen was het allemaal heel eenvoudig. Beter gezegd: armoedig. Het was een klooster geweest voor monniken. Maar die waren er niet meer, door de slechte tijden voor het katholieke geloof. Het gebouw was eigenlijk van de keizer, maar de jezuïeten mochten er in wonen. Overal waren ze bezig het een beetje op te knappen. Er zat ook een kerk aan vast. Paul en ik kregen een eigen kamertje, ook heel armoedig. Twee bedden, twee tafels, twee stoelen. Een kan in een grote bak om je te wassen. Dat was alles. Onze bedienden hadden ergens in de kelders een plekje gekregen. Op school in Wenen Op school… Nee, dat moet ik beter zeggen: de jezuïeten noemden het geen school, maar college. ‘Want,’ zeiden ze, ‘we maken er samen iets goeds van: leraren én leerlingen.’ Dat betekent het Latijnse woord ‘college’. Ik mocht al meteen beginnen in de vierde klas. Dat kwam omdat ik al Latijn had geleerd op het kasteel thuis. Bij ons duurde een school zes jaar. In de eerste vier jaren kreeg je heel veel Latijn. Latijn was toen net zo belangrijk als Engels nu is. Als je na school verder wilde leren, moest je Latijn kunnen lezen, spreken en verstaan. In het vierde jaar leerde je gedichten schrijven in het Latijn, spreekbeurten of toespraken houden in het Latijn en redeneringen opzetten. Dat heette ‘retorica’. Ik vond het leuk om nieuwe, moeilijke woorden te leren. Ik hoorde zeker niet bij de besten van mijn jaar, maar ik had het naar mijn zin. De jezuïeten die ons les gaven moest je aanspreken met ‘pater’. Dat is Latijn en betekent ‘vader’. Dat waren ze ook voor ons: echte vaders: streng en vriendelijk. Meeleven met de jezuïeten Omdat we in hetzelfde gebouw woonden, zag ik hoe de jezuïetenpaters leefden. We aten met ze mee in de eetzaal. Aan tafel sprak je niet met elkaar. Er werd een goed boek voorgelezen. Dan voedde je niet alleen je buik, maar ook je ziel, zeiden ze. We gingen met hen bidden in de kerk. Ze praatten tegen God, zoals ze ook tegen elkaar en tegen ons praatten: heel gewoon. En toch eerbiedig. Elke dag was er een dienst in de kerk: dat heette de Heilige Mis. Dan werd er door de paters gepreekt. Veel over Jezus. Daardoor ben ik mijn katholieke geloof veel beter gaan begrijpen en mooi gaan vinden. Jezus werd steeds boeiender voor mij. Ik wilde alles weten over zijn leven en zijn boodschap. Ik ging ook elke week biechten. Bij biechten vertel je aan een priester wat je fout hebt gedaan, dat je er spijt van hebt en dat je voortaan gaat proberen het beter te doen. Dan zegt de priester: ‘Ik vergeef je namens God. God blijft van je houden, wat er ook gebeurt.’ Ik vond het fijn om met een priester op die manier over mijn leven te praten. Ook vond ik dat de jezuïeten gelijk hadden: je moest niet de godsdienst veranderen, maar de mensen. Omdat ik graag ook iets actiefs wilde doen, werd ik lid van de Sint-Barbaraclub. De club bezocht zieke mensen in het hospitaal. Daar logeerden ook reizigers die geen herberg konden betalen. Die waren vaak eenzaam. Ook bezochten we mensen in de gevangenis. Als je daar de vuiligheid zag en rook, kreeg je zelfs medelijden met de grootste misdadigers. Afschuwelijk. We brachten iets lekkers voor ze mee of zeep; we maakten een praatje, of deden een spelletje. Als ik heel eerlijk ben, begon ik me eigenlijk zelf al een beetje jezuïet te voelen. Verhuizen Na een paar maanden moesten we verhuizen. De nieuwe keizer eiste een deel van onze gebouwen op. Er was geen plaats meer voor studenten. We moesten maar een kamer gaan zoeken in de stad. Ik vond dat heel erg. Paul huurde in een straatje achter de jezuïetenkerk een groot huis, waar we met de hele groep Poolse jongens konden gaan wonen. Mét onze bedienden en meester Bilinski natuurlijk. Het nieuwe huis van Stanislas De huisbaas Kimberger was Protestant. Hij had een hekel aan katholieken. Hij kon ze alleen verdragen als ze een flinke huur betaalden. Ik wilde er niet heen, maar Paul zei dat het allemaal zo erg niet was. Als we maar deden wat vader had gezegd: niet protestant worden en trouw blijven aan de kasteelmanieren van thuis. Paul vertelt over Stanislas “In Wenen woonde we eerst in het gebouw van de jezuïeten. Ik deelde met mijn broertje een hok dat de paters een kamer noemden: armoedige troep. Als ze zelf zo wilden wonen mij best, maar vader zou zeker gezegd hebben dat het beneden onze stand was. Na een half jaar moesten we zelf een kamer gaan zoeken in de stad. Ik was blij toe. Ik nam meteen een huisknecht in dienst die het huis schoonhield; een Duitse werkstudent. Zo kon hij zijn studie betalen. Ik deed er dus eigenlijk ook goed werk mee. ’s Avonds was het vaak gezellig. We aten lekker en bleven daarna lang aan tafel zitten: wijn drinken, praten en moppen vertellen. Soms gingen we ook schaken, kaarten of dobbelen, net als thuis op het kasteel. Het was een leuke tijd. Maar mijn broertje deed er niet aan mee. Hij ging liever bidden of nóg een vroom boek lezen. Alsof we dat nog niet genoeg deden op het college. Ook hield hij er niet van als zijn bediende steeds achter hem aanliep, terwijl dat toch bij onze manieren hoort. En hij wilde geen handschoenen dragen. Dan zei hij: ‘Ik ben voor iets beters Stanislas wordt gepest geboren.’ Met de grootste moeite heb ik hem meegekregen naar dansles. Hij ging alleen mee, omdat vader dat bevolen had. ‘Voor iets hogers geboren!’ Kom nou. Is er iets hogers dan leuke dingen doen, het liefst samen met leuke meiden. Hij lijkt wel een jezuïet: die trouwen ook niet, omdat ze met God bezig zijn. We begonnen mijn broertje te pesten: ‘Jezuïetje!’ riepen we dan. Ook meester Bilinski deed daar aan mee. Mijn broertje zei nooit iets terug. Nee, sterker, hoe meer ik hem pestte, hoe vaker hij mijn laarzen poetste. Terwijl hij wist dat ik dat niet wou hebben. Dat horen de bedienden te doen. Als vader het zou zien…” Een kamergenoot vertelt over Stanislas “Ik was één van de Poolse jongens die ook naar Wenen waren gekomen. We sliepen met z’n vieren op een kamer in het huis van Kimberger. Stanislas begon wel een beetje irritant te worden met zijn zweverige gedoe. Als wij nog een spelletje deden, moest hij zo nodig een boek lezen. Als je ’s nachts opstond om te plassen, lag hij voor z’n bed op z’n knieën te bidden. Dat had hij van de paters afgekeken, zei hij. Ik deed net of ik hem niet zag en struikelde expres over hem. Kwam hij tenminste weer met zijn beide benen op de grond, die zwever! Andere kamergenoten deden dat ook. Toch werd hij nooit kwaad. Eén keer had zijn broer gezegd dat hij moest gaan slapen. Maar hij had een een kaars in bed meegenomen om toch verder te lezen (zaklantaarns bestonden nog niet). Midden in de nacht werd ik wakker van brandlucht. Stanislas’ bed stond in brand. Ik schreeuwde: ‘Stanislas! Stánislás!!’ Hij lag midden in de vlammen. Met de anderen sleurden we hem eruit. We gooiden onze waterschalen leeg op het vuur. Het stro van zijn matras was helemaal verbrand, maar hij had niks. Geen schrammetje. Daar stonden we toch wel van te kijken. We waren ons rot geschrokken. Wat een stommeling! Maar ook een bofkont. Hij heeft nooit meer een kaars mee naar bed genomen.” Het bed van Stanislas staat in brand Jezuïet worden Twee jaar lang ging dat zo door. In december van mijn eindexamenjaar werd ik ziek. De dokter dacht dat ik dood ging. Ik wilde dus een priester bij mijn bed. Maar Paul verbood het. Die protestant Kimberger zou een rolberoerte krijgen. Misschien gooide hij ons dan wel het huis uit. Ik had hoge koorts. Meester Bilinski bleef die nacht bij mij waken. Ik had een indrukwekkende droom. Ik zag moeder Maria vóór me staan met de kleine Jezus op haar arm. Ze knikte mij vriendelijk toe: ‘Zou jij geen jezuïetenpater worden?’ Ik schaamde me. Dat wou ik natuurlijk ontzettend graag. Maar ik had het Maria verschijnt aan het bed van Stanislas tegen niemand durven zeggen. Laf eigenlijk. En dat voor een dappere ridder! Moeder Maria legde het kind Jezus in mijn armen: ‘Zo voelt het als je een pater, een vader bent.’ Toen werd ik wakker. Ik was ineens beter. De dokter kwam en stond voor een raadsel. Hij had dit nog nooit meegemaakt. In mijn hart beloofde ik plechtig: ‘God, ik ga er alles aan doen om jezuïet te worden. Al moet ik er voor naar het einde van de wereld lopen.’ Ik ben naar mijn biechtpater gegaan: ‘Ik wil jezuïet worden.’ ‘Goed idee, jongen. Maar alleen de landelijk directeur van de jezuïeten in Oostenrijk kan je aannemen. Wij noemen de landelijk directeur ‘pater provinciaal’. Ga naar hem toe.’ Pater provinciaal zei: ‘Daar heb je de toestemming van de je vader voor nodig.’ Ik zei: ‘Die geeft hij nooit.’ ‘Zonder zijn toestemming zal het niet gaan. Je vader is een machtig man. Stel je voor: wij gaan tegen hem in. Dan gaat hij lelijke dingen zeggen over ons, de jezuïeten. Dat zou heel erg zijn. Het is in deze tijd van protestanten al moeilijk genoeg.’ Dat was een teleurstelling. Weken, maanden heb ik lopen piekeren. Een pater in de kerk zei in een preek: ‘Als je de school afhebt, mag je zelf keuzes maken in je leven.’ Maar mijn vader zou zeker stennis gaan maken. Ik hoorde dat er aan het hof van de keizer een nieuwe priester was benoemd, een jezuïet. Ik kende hem nog van vroeger in Polen, want toen kwam hij wel eens bij ons op het kasteel. Misschien wist hij een oplossing. Hij zei: ‘Jongen, ik denk dat jij een fantastische jezuïet zou zijn. Maar ja, je vader! Weet je wat? Je moet naar Pater Canisius gaan in Augsburg. Die is hier vroeger directeur geweest. Hij is een kennis van de keizer en komt over de vloer bij hoge mensen in heel Europa. Hij weet vast raad. Zeg maar wanneer je gaat. Dan geef ik je een brief mee.’ Weg uit Wenen Augsburg! Paul zou het nooit goed vinden. Ik ging naar een kleermaker: ‘Kunt u voor mij een soort bedelaarspak maken? Het is voor een studentenfeest aan het eind van het jaar.’ Die nacht werd ik weer gepest door Paul en de anderen. Voor het eerst zei ik iets terug tegen Paul: ‘Als je zo doorgaat, loop ik nog eens weg. Dan moet jij maar aan vader uitleggen wat er gebeurd is.’ Paul werd woedend. Hij was het niet gewend tegengesproken te worden: ‘O ja!? Nou voor mijn part rot je maar op. Hoef ik dat jezuïetenkoppie van jou ook niet langer te verdragen. Opgedonderd. Hoe eerder hoe beter!’ Zo gezegd, zo gedaan. De volgende morgen was het zondag. Ik ben heel vroeg naar de Heilige Mis gegaan. Tegen onze Duitse werkstudent zei ik dat ik die middag ergens was uitgenodigd en niet thuis kwam eten. Ik haalde bij de hofpriester de brief op, bij de kleermaker mijn bedelaarspak en vertrok. Even buiten de stadspoort trok ik mijn zondagse kleren uit en gaf deze aan de eerste de beste boerenknecht. Ik trok mijn bedelaarspak aan, zocht een stok om de honden van mij af te kunnen houden en ging op pad. Naar Pater Canisius in Augsburg. Geen cent op zak. Meer dan vierhonderd kilomeStanislas geeft kleren weg en pakt een stok ter lopen. Als Paul zou merken dat ik weg was, ging hij me natuurlijk zoeken. Langs de weg groeiden bomen met appels en peren: dat was een geluk. Soms klopte ik aan bij een boerderij en vroeg om eten. Meestal kreeg ik wel wat. Maar goed dat vader dat niet weet! Als ik langs een kerkje kwam, groette ik eerbiedig. Soms ging ik even naar binnen om te bidden. Dan vroeg ik aan God en Jezus en zijn moeder Maria dat het allemaal goed zou aflopen. Die eerste dag legde ik wel vijftig kilometer af. Ik vroeg aan een herbergier of ik in de schuur ergens in het hooi mocht slapen. Die man wou niet, maar zijn vrouw zei: ‘Laat die jongen toch. Je ziet toch zo dat het een goede jongen is.’ Paul vertelt: waar is Stanislas? “Toen mijn broertje later in de avond nog niet was komen opdagen, begreep ik dat er iets mis was. Ik ben op hoge poten naar pater directeur gegaan: ‘Houden jullie Stanislas hier soms verstopt? Hij wou immers bij jullie intreden?’ ‘Maar, Heer Paul, u zit nu al drie jaar op ons college, dan zult u toch wel weten dat we zoiets nooit zouden doen.’ Dat was waar. ‘Waar kan hij dan zijn, pater?’ ‘Ik weet het echt niet. Maar als ik me indenk in zijn situatie, dan zou ik naar pater Canisius in Augsburg gaan.’ ‘Dank u wel, pater.’ De volgende morgen heel vroeg liet ik de huisbaas Kimberger een open koets huren met vier paarden. Ik nam Bilinski en de huisbaas mee. In volle vaart reden we langs de Donaurivier stroomopwaarts. Stanislas had een hele dag voorsprong. Als mensen er netjes uitzagen, vroegen we of ze een jonge edelman hadden gezien. We reden de hele dag. Nu hadden we hem toch al tegen moeten komen. Ineens zei Bilinski: ‘Joh, die jonge bedelaar van een stukje terug, met die stok. Leek hij niet op Stanislas?’ De paarden weigeren Stanislas te volgen. Oh, wat waren we stom geweest. Stanislas had zich natuurlijk vermomd. We keerden om. Ja, daar in de verte bij de bosrand: daar liep hij. Hij was van de weg afgegaan en het veld in gevlucht. De voerman draaide de paarden er naar toe. Maar plotseling weigerden ze. Hoe de voerman ook met zijn zweep sloeg, ze gingen dat veld niet op. Dat was hem nog nooit overkomen, zei hij. In de verte verdween Stanislas uit het gezicht. Ik begon werkelijk te geloven dat hij door God geholpen werd. Terug in Wenen had iedereen het over het wonder van Stanislas. Maar ik was bang: hoe moest ik dit aan vader vertellen?” Doorlopen Ik ben de volgende morgen vroeg op pad gegaan. Hoe meer voorsprong hoe beter. Paul zou natuurlijk komen zoeken. Toen ik die koets zag komen, herkende ik hem onmiddellijk. Hij had meester Bilinski en huisbaas Kimberger Augsburg in de tijd dat Stanislas daar aankwam bij zich. Ik dook dieper in mijn capuchon. Ze hadden me niet in de gaten gehad. Ik ging van de weg af en rende het veld in naar het bos in de verte. Ik keek om, en daar stonden ze, klaar om achter mij aan te komen. Zag ik het goed? Het leek wel of de paarden weigerden. Wat een geluk. Pas tegen de avond kwam ik weer in een dorpje. In de kerk ben ik God en Jezus en Moeder Maria gaan bedanken. Het leek wel een wonder. De rest van de tocht verliep zonder bijzonderheden. Nou ja, ik moest een paar keer een riviertje over dat in de Donau uitkwam. Dan moest ik bedelen of dat gratis kon. Dat duurde soms nog lang. Maar na twee weken kwam ik aan in Augsburg. Vierhonderd en vijftig kilometer gelopen. Ik werd vriendelijk door de paters ontvangen: ‘Pater Canisius? Nee, die is er niet. Dan moet je naar Dillingen, vijftig kilometer hier vandaan.’ Heel even zonk mij de moed in de schoenen. Alles voor niks geweest. Dat kon niet waar zijn. Ik vertelde wat er was gebeurd. De pater aan de deur zei: ‘Hier ben je veilig, jongen. Blijf vannacht slapen. Dan ga ik morgen met je mee naar Dillingen.’ En zo kwam ik na ongeveer vijfhonderd kilometer lopen in twee weken bij pater Canisius: ‘Pater, ik wil jezuïet worden.’ Toen hij mijn hele verhaal gehoord zei hij: ‘Ik hou je veertien dagen hier. Kun je uitrusten. Intussen help je een beetje mee als huisknecht. Zo betaal je je kost en inwoning. Daarna zullen we verder zien.’ Ik was niet weggestuurd Ik kon wel juichen. Pater Canisius vertelt over Stanislas “Ik zag meteen dat deze jonge edelman een goede kandidaat voor ons jezuïeten was. Ik heb hem de meest vervelende en vieze werkjes laten doen en hij klaagde nooit. Integendeel, hij straalde. Na veertien dagen heb ik hem met twee jonge jezuïeten in opleiding naar Rome gestuurd. Ik gaf Stanislas een brief mee die hij daar moest overhandigen aan het hoofd van alle jezuïeten over de hele wereld; wij noemen hem ‘pater generaal’. Hij heette pater Borgia. Dit stond erin:” Stanislas als keukenhulp “Aan Pater Generaal in Rome Augsburg 1567 Beste pater Borgia, Met de twee jonge jezuïeten stuur ik Stanislas mee. Hij komt uit Polen en wil graag jezuïet worden. Ik ben ervan overtuigd dat hij een uitstekende kandidaat is. Hij is respectvol, leergierig en heeft een positieve instelling. Onze paters in Wenen durfden hem niet aan te nemen. Zijn vader is er op tegen en ze waren bang voor zijn woede en mogelijk negatieve invloed. Hij zelf wil graag naar Rome. Dan zit hij nog verder weg van zijn familie en kan hij rustig werken aan zijn ideaal. Ik heb hoge verwachtingen van hem. Met de hartelijke groeten. Hoogachtend, uw medebroeder Petrus Canisius.” Rome Naar Rome lopen, ongeveer 1000 kilometer. Ik hoefde nu niet meer in een hooimijt te slapen, want ’s nachts logeerden we in herbergen. We deden er bijna een maand over. Maar de tijd vloog voorbij. Het was alsof ik zweefde. Eind september vertrokken we en 25 oktober kwamen we aan. Ik voelde me heel erg moe. Stanislas komt aan in Rome Drie dagen later gaf pater Borgia mij toestemming om met de jezuïetenopleiding te beginnen. Mijn kamertje was nog armoediger dan in Wenen. Maar het voelde als het mooiste paleis. Met mij waren er nog 66 anderen die in opleiding waren om jezuïet te worden. Dat was wel heel iets anders dan wat vader voor mij in gedachten had. Ik zou dus nooit tweede man worden op het kasteel achter Paul om landgoederen te beheren en afrekening te houden met het personeel. ‘Heb je een lijfspreuk?’ vroegen ze. ‘In Wenen zei ik steeds: “Ik ben voor iets beters of iets hogers geboren.”’ ‘Prachtig. In het Latijn wordt dat: ‘Ad maiora natus sum.’ Geboren om God te dienen en de mensen te troosten.’ Dat was inderdaad wat ik het liefste verlangde. Na een paar weken, kreeg ik een brief van thuis. Vader had van Paul gehoord wat er gebeurd was. Hij schreef een woedende brief. Daar had ik veel verdriet van. Dit stond erin: Polen, Kasteel Rostkov, 1567 Zoon, Hoe heb je dát in Gods naam in je hoofd kunnen halen? Als de eerste de beste bedelaar heb je langs de wegen van Europa geschooierd. Niet eens te paard, maar te voet. Je hebt je hand opgehouden om geld of eten te bedelen. En dát voor iemand uit het edele geslacht van de Kostka’s met beroemde voorouders! En nu heb ík een zoon die dat alles te schande maakt en mij voor schut zet. Alsof dat allemaal niet erg genoeg is, ben je lid geworden van de armoedige, zwarte jezuïetenclub. Thuis droeg je een zware ketting om de hals van echt goud, nu is het alsof je met ijzeren kettingen om je enkels in de gevangenis zit. Je hoeft er niet op te rekenen dat iemand in Polen je zal steunen, integendeel. Zodra je thuis komt, weet je wat je te wachten staat. Je vader Jan Kostka, nakomeling uit één van de beroemdste families van Polen. Ik schreef hem terug: Rome, 1567 Lieve vader, Nooit, nooit heb ik u voor schut willen zetten. Natuurlijk niet. Ik heb altijd veel respect voor u gehad. Ik ben u juist dankbaar, want u stuurde mij naar het jezuïetencollege in Wenen om een goed katholiek te worden. Ik ben er zeker van dat God van mij vraagt om zelf jezuïet te worden. Dat is toch mooi? En zegt u nu zelf: aan wie moet ik meer gehoorzamen: aan God of aan u? U zou er trots op moeten zijn dat God uw zoon vraagt voor zo’n mooi ideaal. Het is waar: ik ben gevlucht. Maar ik zag geen andere mogelijkheid. Ik had God beloofd jezuïet te worden. En ik wilde mijn belofte houden. Het doet mij pijn, dat ik u zoveel verdriet heb gedaan. Maar ik hoop dat u mij niet langer probeert bang te maken met dreigementen. Wilt u liever voor mij bidden dat ik een goede jezuïet mag worden. Uw toegenegen zoon, Stanislas Paul vertelt: “Het was Intussen 1568. Een jaar nadat mijn broertje in Wenen de benen had genomen. Ik was naar vader in Polen teruggekeerd. Nu deed ik werk in zijn dienst. In september van dat jaar, 1568, moest ik voor zaken in Rome zijn. Vader had mij bevolen Stanislas op te zoeken. Als het kon, moest ik hem mee naar huis nemen. Ik ging dus naar het huis van de jezuïeten. Daar kreeg ik echter verschrikkelijk nieuws te horen... Stanislas was een maand eerder gestorven aan uitputting of malaria; ze wisten het niet precies. Op zijn sterfbed had hij zijn geloften mogen afleggen. Ik vroeg wat dat betekende. Hij had aan God mogen beloven dat hij zijn verdere leven tot aan zijn dood als jezuïet zou leven. Daarmee was hij officieel jezuïet geworden. De jezuïeten waren nog vol van wat er gebeurd was. ‘Hij is een heilige,’ zeiden ze; ‘hij is bij God in de hemel.’ Ze hadden zijn levensverhaal opgeschreven. Ze waren blij dat ik gekomen was, want ik kon hun van alles vertellen over de tijd in Wenen. Maar ik wilde daar helemaal niet aan herinnerd worden. Ik schaamde me vreselijk, dat ik mijn broertje destijds zo had gepest; en dat ik hem niet in bescherming had genomen tegen de pesterijen van de andere studenten. Dat had ik als broer en dappere ridder moeten doen. Vanaf die dag begon er iets in me te veranderen. Terug in Polen kreeg ik steeds meer bewondering voor mijn broertje. Dat hij er zoveel voor over had gehad om zijn ideaal te bereiken. Het was alsof ik kon voelen, dat hij in de hemel voor me bad. Ook kreeg ik meer respect voor de jezuïeten. Toen vader stierf, erfde ik een enorm kapitaal. Van dat geld heb ik in Polen een college voor de jezuïeten laten bouwen. Uiteindelijk, toen ik 60 jaar was, wilde ik zelf ook jezuïet worden. Ik was niet getrouwd, dus het kon. Ik zou naar Rome gaan en vragen of ze mij wilden aannemen.” Slot Voordat Paul naar Rome kon vertrekken, overleed hij. Het was tijd om naar zijn jongere broertje toe te gaan en zich voorgoed met hem te verzoenen. Stanislas op zijn sterfbed Feitjes 13 november Het feest van Sint Stanislas is niet op zijn sterfdag, 15 augustus, zoals bij de meeste heiligen het geval is, maar op 13 november. Ruim honderd jaar na zijn dood werd de oude kerk waar hij begraven lag afgebroken. Daarvoor in de plaats kwam de huidige kerk: San Andrea al Quirinal. Zijn lichaam werd naar de nieuwe kerk overgebracht en herbegraven op 13 november 1690. Sindsdien is 13 november zijn feestdag. Levensloop Stanislas 1550 28 oktober Stanislas wordt geboren op landgoed Rostkov, Polen 1564 24 juli Stanislas komt met zijn broer Paul aan in Wenen 1567 half augustus Stanislas vlucht lopend naar Duitsland om zich daar bij de Jezuïeten aan te sluiten (bijna 500 km) 1567 half september Pater overste, Petrus Canisius, stuurt Stanislas en twee anderen novices naar Rome (1000 km) 1567 25 oktober Stanislas en twee novices komen aan in Rome 1567 28 oktober Stanislas wordt opgenomen in de jezuïetenorde 1568 15 augustus, In de vroege ochtend sterft Stanislas. Men veronderstelt aan uitputting of malaria. 1690 13 november Stanislas wordt overgebracht naar de nieuwe San Andrea al Quirinal en daar herbegraven 1726 31 december Stanislas wordt heilig verklaard Beschermheilige Stanislas is de beschermheilige van: Polen, jongeren (vooral in de tijd dat ze studeren) en de stervenden Stanislas’ hulp in de hemel wordt aangeroepen bij: geloofstwijfel, hopeloze ziekten, koorts, oogkwalen, botbreuken en hartinfarcten De Stanislaskapel in Delft Colofon of verantwoording Bij de beschrijving van het leven van Stanislas maakten we gebruik van bronnen, waarvan de voornaamste zijn: L. MICHEL s.j. ‘Vie de Saint Stanislas Kostka. Novice de la Compagnie de Jésus. D’après les procès de canonisation les meilleurs biographies & des documents inédits.’ Paris, Desclée De Brouwer, 1900 Matthias GRUBER s.j. ‘Wunderbares Leben des hl. Stanislas Kostka. Nach authentischen Dokumenten bearbeitet.‘ Freiburg im Breisgau, Herder, 1910 Joseph KERNS s.j. ‘Portrait of a Champion. A Life of St. Stanley Kostka.’ Maryland, Westminster, The Newman Press, 1957 Wij hebben de historische gegevens persoonlijk verwerkt en geïnterpreteerd, en naar onze leerlingen toe geschreven, waarbij we als literair genre de hoofdpersonen zelf over hun belevenissen laten vertellen. 1ste druk 2009 Robin Voorn 2de druk 2014 Dries van den Akker s.j.
© Copyright 2025 ExpyDoc