POSITION PAPER

Pensioenfederatie
Prinses Margrietplantsoen 90
2595 BR Den Haag
Postbus 93158
2509 AD Den Haag
T +31 (0)70 76 20 220
[email protected]
www.pensioenfederatie.nl
POSITION PAPER
DATUM:
KvK Haaglanden 40411428
Triodos Bank 212407368
22 augustus 2014
Wetsvoorstel Aanpassing financieel toetsingskader
ONDERW ERP:
Inleiding
Het wetsvoorstel Aanpassing financieel toetsingskader heeft tot doel om te
komen tot meer stabiele, toekomstbestendige pensioencontracten. Dat wordt
op de eerste plaats mogelijk gemaakt door de introductie van de 12maands
dekkingsgraadmiddeling. Daarnaast kunnen financiële schokken beter worden
gespreid in aanspraken en uitkeringen en draagt de mogelijkheid om de
kostendekkende premie te dempen met het verwachte reële rendement bij
aan premiestabiliteit.
De Pensioenfederatie plaatst bij belangrijke onderdelen van het wetsvoorstel
kritische kanttekeningen. Op de eerste plaats wordt de manier waarop
wettelijk invulling wordt gegeven aan de door iedereen onderschreven wens
om te komen tot meer evenwicht tussen de generaties uiterst ongelukkig
ingevuld. De nieuwe indexatie-eis, het zogeheten ‘toekomstbestendig
indexeren’, lijkt op macroniveau weliswaar tot evenwichtige uitkomsten te
leiden, maar kan op fondsniveau voor onevenwichtige uitkomsten zorgen.
Bovendien is het van belang om niet steeds geïsoleerd naar één element te
kijken als het gaat om evenwicht tussen generaties, maar naar álle elementen
van de pensioenregeling samen, zoals bijvoorbeeld ook de premieheffing, het
spreiden van de eventuele kortingen en de mate van het risico in het
beleggingsbeleid.
Ook heeft de Pensioenfederatie grote twijfels of het nieuwe toezichtkader
fondsen in de praktijk voldoende ruimte biedt om hun eigen langetermijn
(indexatie)ambitie na te kunnen streven. De bevoegdheden die DNB krijgt,
spelen daarin ook een grote rol. Met het wetsvoorstel wordt de
toezichthouder te vaak op de stoel van de beleidsmakers gezet. Dit is in de
ogen van de Pensioenfederatie niet de rol die een toezichthouder zou moeten
hebben. Bovendien dreigt er een onwerkbare situatie te worden gecreëerd.
Onze kritiek op het wetsvoorstel Aanpassing financieel toetsingskader kan
worden samengevat in de volgende vijf punten:
1. Toekomstbestendig indexeren pakt verkeerd uit.
2. Het FTK blijft op onderdelen knellen met de sturing op de langetermijn
ambitie.
3. Onduidelijke rolverdeling pensioenfonds en toezichthouder.
4. Geen steun voor voorgestelde UFR.
5. Voorkom onnodige administratieve lasten.
1.Toekomstbestendig
1. Toekomstbestendig indexeren pakt verkeerd uit
Het toekomstbestendig indexeren is geïntroduceerd om tot duidelijke en
eerlijke verdeelregels te komen ten aanzien van de indexatie, zodat de buffer
eerlijk over jong en oud wordt verdeeld en zodat financiële meevallers in de
tijd gespreid worden uitgedeeld. De achterliggende gedachte voor de
introductie van deze nieuwe indexatie-eis is begrijpelijk; de Pensioenfederatie
onderstreept het uitgangspunt dat pensioencontracten evenwichtig moeten
uitwerken over de verschillende generaties. De Pensioenfederatie is het echter
volledig oneens met de manier waarop daar invulling aan wordt gegeven.
De nieuwe voorwaarden voor indexatie zijn om verschillende redenen niet
gewenst
Het CPB heeft aangetoond dat de nieuwe indexatieregel op macroniveau
evenwichtig uitpakt. Hoe het generatie-evenwicht uitpakt is echter voor de
burger alleen relevant op micro(individueel)niveau. De mate van indexatie is
in dit wetsvoorstel afhankelijk van verschillende factoren: de dekkingsgraad,
de waardering van de nominale verplichtingen, de waardering van de
indexaties (verwacht rendement op zakelijke waarden, gemaximeerd op de
nieuwe parameters) en van de looptijd van de verplichtingen (jong of oud
fonds). In sommige gevallen zorgt de nieuwe indexatieregel ervoor dat er te
weinig wordt geïndexeerd; in andere gevallen kan er door de nieuwe
indexatieregel juist weer te snel worden uitgedeeld. De nieuwe indexatieregel
is dus niet consistent en pakt daardoor op fondsniveau ook niet per se
evenwichtig uit. Daarnaast wordt in het CPBrapport de vergelijking gemaakt
met de huidige situatie om te kijken in welke mate toekomstige
pensioencontracten evenwichtig uitpakken onder het nieuwe toezichtkader.
Maar ook in de huidige situatie kan niet worden gesproken van een
generatieverdeling die per definitie evenwichtig is.
De nieuwe indexatieregel zorgt ervoor dat voor indexatie strengere eisen
worden opgelegd dan in het huidige kader. Ook wordt inhaalindexatie feitelijk
onmogelijk gemaakt. Een fonds mag volgens het wetsvoorstel alleen
indexeren als de indexaties uit de buffer boven 110% van de nominale
verplichtingen naar de toekomst toe blijvend kunnen worden toegekend. Dit
leidt tot een latere toekenning van indexaties en een daarmee
corresponderende hogere bufferopbouw. Bovendien worden door de
combinatie van de nieuwe sturingssystematiek en de nieuwe eisen die worden
gesteld aan indexatie, inhaalindexatie (en de daaraan gekoppelde nieuwe
eisen voor premiekorting) en het ongedaan maken van de kortingen, de
positieve en negatieve schokken niet op dezelfde manier verdeeld.
Tegenvallers moeten direct worden vertaald in het naar beneden aanpassen
van de pensioenenuitkeringen en pensioenaanspraken, terwijl meevallers pas
2
veel later mogen worden toegekend, omdat er strengere eisen gelden voor
indexatie, inhaalindexatie, premiekortingen en het ongedaan maken van
kortingen.
Deze asymmetrie leidt niet alleen tot een ex-ante herverdeling over
generaties, maar tast ook het vertrouwen in het stelsel aan. Want hoe leg je
aan je (jongere) deelnemers uit dat zij voornamelijk ‘downward potential’
hebben en nauwelijks ‘upward potential’? Het veel later mogen indexeren of
inhalen heeft niet alleen direct invloed op de uitkeringen en de koopkracht
van gepensioneerden, maar heeft ook effect op de pensioenopbouw van de
huidige jonge generaties. Eerste berekeningen voor een aantal
pensioenfondsen tonen aan dat op een 10-jaarshorizon het toepassen van
toekomstbestendig indexeren leidt tot een gemiddeld koopkrachtverlies van
ongeveer 6% (voor deelnemers en gepensioneerden) en een hiermee
corresponderende 10% hogere dekkingsgraad. Cruciaal voor het beoogde
evenwicht is nu wanneer jongere deelnemers, gezien de strengere eisen die
van toepassing zijn op inhaal-indexeren en het ongedaan maken van de
kortingen, deze kortingen gerepareerd gaan krijgen. Het ziet er naar uit dat
het aan de jongeren beloofde ‘zoet’ nooit uitgedeeld zal worden.
Door de introductie van de nieuwe indexatieregel wordt de mate van
indexeren ook sterk afhankelijk van de hoogte van de discontovoet. Bij een
hogere rente (bij dezelfde dekkingsgraad) is toekomstbestendige indexering
strenger: eerste indicatieve berekeningen van de sector wijzen uit dat bij
120% dekkingsgraad een 1% punt hogere rente leidt tot een 0,15% lagere
uitkomst van toekomstbestendige indexering per jaar. Bij 130%
dekkingsgraad leidt 1% punt hogere rente tot een 0,3% lagere uitkomst van
toekomstbestendige indexatie per jaar.
Pensioenfederatie pleit voor een principle based benadering van evenwichtige
verdeling over de generaties
De doelstelling om tot generatie-evenwicht te komen wordt volgens de
Pensioenfederatie in het nieuwe wetsvoorstel onjuist ingevuld. In de
toelichting op het wetsvoorstel wordt veelvuldig aandacht gevestigd op de
evenwichtige verdeling tussen generaties en hierbij wordt steeds per
onderdeel benoemd hoe rekening moet worden gehouden met deze verdeling.
Het toekomstbestendig indexeren is daar slechts één voorbeeld van.
De Pensioenfederatie is van mening dat het vreemd is om steeds geïsoleerd
naar één element te kijken als het gaat om evenwicht tussen generaties. De
premieheffing, het spreiden van eventuele kortingen, de toekenning van
(inhaal)indexaties en de mate van risico in het beleggingsbeleid zijn
bijvoorbeeld allemaal communicerende vaten bij het bepalen van het
evenwicht tussen generaties. Het totale beleid dient evenwichtig te zijn. Het is
voor de wetgever simpelweg niet mogelijk om alles zo dicht te regelen dat er
op fondsniveau gegarandeerd een evenwichtige uitkomst uitkomt. De
contractspartijen en de fondsbesturen behoren verantwoordelijk te worden
gehouden voor een evenwichtige pensioenregeling. Zij moeten die
verantwoordelijkheid ook waar maken en aan de relevante organen zoals
3
belanghebbendenraad/verantwoordingsorgaan, raad van toezicht, maar ook
aan hun deelnemers en gepensioneerden laten zien dat het contract en het
daaruit voortvloeiende pensioenreglement evenwichtig is over de generaties.
Door dat uitgangspunt in de wet vast te leggen kan de wetgever en
toezichthouder afzien van allerlei toetsen en detailregelgeving. In dat geval
kan worden volstaan met de bepaling dat het pensioenreglement evenwichtig
moet uitpakken over de generaties. Als daarbij de bepaling dat er niet mag
worden geïndexeerd onder de 110% en de strengere eis die aan het vereist
eigen vermogen worden gesteld, gehandhaafd blijven, dan is er vanuit
overheidswege de veiligheidsklep ingebouwd dat er ten opzichte van de
huidige situatie niet te snel wordt uitgedeeld. Daarnaast hebben
contractspartijen de verplichting om een evenwichtig pensioencontract te
ontwerpen, met de vrijheid om daar zelf invulling aan te geven.
De nieuwe voorwaarden voor indexatie missen hun doel. Ze leiden tot
onbedoelde rare effecten, zijn schadelijk voor oudere en jongeren en leiden
tot onnodige complexiteit en overbodige toetsen. Pensioencontracten die
evenwichtig zijn voor alle generaties zijn een must. Contractspartijen en
pensioenfondsen moeten aan stakeholders kunnen aantonen dat dat
evenwicht aanwezig is. Dat uitgangspunt zal in de wet moeten worden
vastgelegd. De contractspartijen zullen in vrijheid aan dat uitgangspunt
invulling moeten kunnen geven.
2. Het FTK blijft op onderdelen knellen met de sturing op de lange termijn
ambitie
De nieuwe herstelplansystematiek stelt fondsen beter in staat om een
bestendig (beleggings)beleid te voeren dat is afgestemd op hun lange termijn
(indexatie)ambitie. Door de nieuwe herstelplansystematiek wordt voor een
groot deel voorkomen dat er op enig moment (bijvoorbeeld aan het eind van
het korte termijn herstelplan) drastisch moet worden ingegrepen in het lange
termijn beleid van pensioenfondsen. In het nieuwe toezichtkader zitten echter
nog steeds elementen die ervoor zorgen dat fondsen niet te allen tijde hun
beleidskeuzes optimaal kunnen afstemmen op het behalen van de lange
termijn pensioenambitie. Hieronder een aantal voorbeelden.
- Het wetsvoorstel biedt ruimte om bij lagere regelgeving nadere
voorwaarden te stellen aan het herstelplan. Het kabinet heeft hierbij situaties
op het oog waarbij de dekkingsgraad van een pensioenfonds dermate ver is
weggezakt, dat het gerechtvaardigd is om strengere maatregelen van een
fonds te verwachten. Onduidelijk is echter nog wat met een dergelijke ‘lage
dekkingsgraad’ of met ‘strengere maatregelen’ wordt bedoeld en op welk
moment dan precies moet worden ingegrepen.
- Op basis van het wetsvoorstel kan een pensioenfonds door de
toezichthouder worden gedwongen om een kortere periode voor het spreiden
van financiële schokken te hanteren. Concreet betekent dit dat een fonds
moet afwijken van zijn eigen beleidskeuzes. Het ingrijpen in de
4
spreidingsperiode betekent dus indirect dat andere beleidskeuzes worden
opgelegd aan het fonds. Die nieuwe beleidskeuzes zullen er veelal toe leiden
dat het fonds niet optimaal op de ambitie kan sturen.
- In lagere regelgeving zal worden gewaarborgd dat bij een reserve- of
dekkingstekort geen maatregelen genomen mogen worden die ertoe zouden
leiden dat de beleggingsrisico’s groter zijn dan bij het afgesproken
strategische beleggingsbeleid passend is1. Naast het kunnen blijven uitgaan
van de lange termijn beleidskeuzes die op consistentie en haalbaarheid zijn
beoordeeld via de haalbaarheidstoets, is het van belang om het
beleggingsbeleid aan te kunnen passen als de economische omstandigheden
of de invoering van een nieuw pensioencontract daarom vragen. Het zou dus
veel logischer zou zijn om het beleggingsbeleid te mogen herzien indien de
omstandigheden daartoe aanleiding geven, ongeacht of een fonds zich in een
reserve- of dekkingstekort bevindt. En indien met de haalbaarheidstoets kan
worden aangetoond dat dit verantwoord is.
Om de lange termijn ambities van pensioenfondsen waar te kunnen maken, is
het noodzakelijk dat fondsbesturen de ruimte hebben om zelf afgewogen en
evenwichtige keuzes te maken over het (beleggings)beleid. Fondsen sturen op
een lange termijn ambitie en moeten deze koers kunnen blijven varen, ook bij
tussentijdse mee- of tegenvallers. In het nieuwe toezichtkader zitten echter
nog steeds elementen die ervoor zorgen dat fondsen niet te allen tijde hun
beleidskeuzes optimaal kunnen afstemmen op het behalen van hun lange
termijn pensioenambitie.
Een fonds toetst via de haalbaarheidstoets of de financiële opzet sluitend is.
Uit de haalbaarheidstoets moet blijken dat het lange termijn beleid van
pensioenfondsen consistent en haalbaar is. Dat beleid moet dan vervolgens
niet in de wielen worden gereden door ad hoc ingrijpen van de
toezichthouder.
3. Onduidelijke rolverdeling
rolverdeling pensioenfonds en toezichthouder
Bij het lezen van het wetsvoorstel lijkt het erop dat de toezichthouder, met
name DNB, steeds meer invloed krijgt op de beleidsbepaling van
pensioenfondsen. Indien DNB vergaande bevoegdheden krijgt, gaat de
toezichthouder steeds meer op de stoel van de contractspartijen en de
fondsbesturen zitten. Dit is geen wenselijke situatie en bovendien onnodig.
Zo is onder meer een grote zorg van de Pensioenfederatie in hoeverre DNB
direct of indirect een andere beleggingsmix kan opleggen dan het fonds op
basis van zijn eigen afwegingen passend acht bij de gemaakte
1
Deze bepaling kan ertoe leiden dat fondsen die tijdelijk risico hebben teruggenomen, worden
opgesloten in de zogenoemde ‘solvency trap’. Van een solvency trap is sprake als een fonds
gedwongen wordt tot een zodanig risicomijdend beleggingsbeleid dat het zijn lange termijn
(indexatie)ambitie als gevolg van dit beleid niet kan waarmaken.
5
contractafspraken. En wat bovendien volgens de door toezichthouder
geaccordeerde haalbaarheidstoets ook passend is gebleken. Het wetsvoorstel
is nu niet duidelijk over wanneer en in welke mate DNB deze bevoegdheid
heeft.
In het wetsvoorstel krijgt DNB bij het invullen van een evenwichtige verdeling
over de generaties bovendien een grote rol toebedeeld. De bevoegdheden van
DNB en het normenkader dat daarbij wordt gehanteerd, zijn vooralsnog
volstrekt niet helder. Het risico is aanwezig dat uiteindelijk niet de
contractspartijen beslissen over cruciale onderdelen van het pensioencontract
(spreidingstermijn, beleggingsbeleid, risicohouding), maar DNB.
De Pensioenfederatie vindt het overigens een goede ontwikkeling dat in het
wetsvoorstel is opgenomen dat de beleidsregel van DNB, die voorschrijft dat
de premie moet bijdragen aan herstel, komt te vervallen. Deze beleidsregel
pakt onevenwichtig uit voor jongeren/actieven die hierdoor via de premie
eenzijdig de lasten betalen voor herstel ten behoeve van de totale populatie
van een pensioenfonds. Tevens blijft het ‘prudent person principle’ kwalitatief
van aard. De Pensioenfederatie omarmt het feit dat er geen aanvullende
(kwantitatieve) invulling van het prudent person beginsel komt, waardoor de
beleidsvrijheid van het beleggingsbeleid onnodig zou worden ingeperkt.
De Pensioenfederatie hecht er waarde aan dat contractspartijen de ruimte
houden om zelf invulling te geven aan de inhoud van het pensioencontract en
dat pensioenfondsbesturen zelf de verantwoordelijkheid dragen dat de
uitvoering van dit contract op een prudente en evenwichtige manier gebeurt.
Dit wordt belemmerd als wettelijk wordt verankerd dat de toezichthouder op
onderdelen kan ingrijpen op de gemaakte contract- en beleidsafspraken en is
in de ogen van de Pensioenfederatie ook niet de rol die een toezichthouder
zou moeten hebben.
4. Geen steun voor voorgestelde UFR
Bij de inwerkingtreding van het nieuwe financieel toetsingskader zal de door
de commissie UFR geadviseerde UFR-methode worden toegepast. De
Pensioenfederatie heeft grote bezwaren tegen de UFR zoals deze is
voorgesteld door de commissie.
De nieuwe voorgestelde methode schiet tekort in stabiliteit en draagt niet
voldoende bij aan het herstel naar evenwicht. De methode voldoet niet aan de
behoefte om bescherming te bieden in tijden dat de rente relatief laag staat
en om te voorkomen dat pensioenfondsen zich rijk rekenen ten tijde van een
relatief hoge rente.
Bovendien is de nieuwe UFR methode zoals voorgesteld door de commissie
UFR vlees noch vis. Ze is niet marktconform, maar wil van een andere kant
ook geen visie uitstralen met betrekking tot de evenwichtsrente waar de
actuele rente op langere termijn naar toe tendeert. Dit neemt niet weg dat de
6
methode wel degelijk gebaseerd is op de simpele visie dat het 10-jaars
voortschrijdend gemiddelde van de nominale 20-jaars forward rente
(ongeacht de inflatie die de markt verwacht) de beste voorspeller is van de
evenwichtsrente op zeer lange termijn. Met zo’n instabiele evenwichtsrente
loopt de methode niet anders dan achter de feiten aan.
Het kabinet kiest met het overnemen van het advies van de commissie UFR
voor een koers waarbij Nederland als enig land in Europa voor
pensioenfondsen een strengere UFR dan voor verzekeraars zal gaan hanteren.
Dit is een breuk met hetgeen het kabinet in de hoofdlijnennota FTK van 30
mei 2012 schreef:
“De redenen die hebben geleid tot het gebruik van de ufr in het kader van
Solvency II-raamwerk voor verzekeraars, gelden in gelijke mate ook voor
pensioenfondsen. Ook pensioenfondsen hebben immers langlopende
verplichtingen waarvan de waardering mee fluctueert met de risicovrije rente
zonder dat er een voldoende liquide markt beschikbaar is om deze fluctuaties
af te dekken. Door de ufr ook toe te passen op de interbancaire swapcurve
waarmee pensioenfondsen hun verplichtingen moeten disconteren, wordt
bovendien bewerkstelligd dat de diverse partijen die op de rentemarkt actief
zijn, te maken krijgen met dezelfde systematiek voor de vaststelling van de
risicovrije rente voor lange looptijden”.
Staatssecretaris Klijnsma heeft eind 2012 een commissie UFR ingesteld om de
vormgeving van de UFR te beoordelen en te adviseren over mogelijke
aanpassingen van de UFR. In de taakopdracht van de commissie staat
expliciet dat rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingen in
Europa. Gezien het verschil in timing konden de ontwikkelingen in Europa niet
worden meegenomen en heeft de commissie UFR een eigenstandig advies
gegeven. Ondertussen is er meer bekend over de UFR die voor Europese
verzekeraars zal gaan gelden: ook EIOPA zal op korte termijn definitief haar
methode vaststellen waaronder de UFR realistisch is en blijft. De
Pensioenfederatie vraagt daarom het kabinet om de commissie UFR te
verzoeken het oorspronkelijke advies van de commissie UFR voor 1 januari
2015 te actualiseren, zodat de UFR voor pensioenfondsen meer in lijn kan
worden gebracht met de UFR voor Nederlandse verzekeraars.
De Pensioenfederatie vraagt het kabinet om de commissie UFR te verzoeken
het oorspronkelijke advies van de commissie UFR voor 1 januari 2015 te
actualiseren, zodat rekening kan worden gehouden met de recente
ontwikkelingen in Europa en zodat de UFR voor pensioenfondsen meer in lijn
kan worden gebracht met de UFR voor Nederlandse verzekeraars.
7
5. Voorkom onnodige administratieve lasten
Registratie per individu van gemiste toeslag en toegepaste korting ongewenst
In de artikelsgewijze toelichting van het wetsvoorstel staat het volgende:
“Toeslagverlening wegens herstel van kortingen is fiscaal gemaximeerd tot de
werkelijk in het verleden aangebrachte korting. Dat betekent dat het voor een
fonds noodzakelijk zal zijn om de gemiste toeslag en toegepaste kortingen
separaat en per individu te registreren”. Hoewel deze passage in de
artikelsgewijze toelichting staat, wordt een en ander overigens nergens in de
conceptwettekst geregeld.
Een dergelijke administratie op individueel niveau is erg bewerkelijk en ook
nauwelijks te communiceren. De individuele toetsing leidt tot extra
administratiekosten voor pensioenfondsen, omdat zij per individu moeten
gaan administreren wie een achterstand heeft opgelopen, wanneer de
achterstand is opgelopen, bij welke pensioenopbouw deze achterstand is
opgelopen en bij welke gezinssamenstelling de achterstand is opgelopen.
Daarnaast kunnen al deze situaties op het moment dat de achterstand kan
worden ingehaald alweer veranderd zijn. Daarnaast leidt de complexiteit van
de individuele toetsing er ook toe dat het voor de Belastingdienst lastiger zal
worden om te controleren of pensioenfondsen de regels goed hebben
toegepast.
In de memorie van toelichting staat dat: “Alles overziend de extra
administratieve lasten van dit wetsvoorstel nihil zijn.” Gegeven deze stelling
en gezien het feit dat in dit wetsvoorstel geen wijzigingen van de fiscale
wetgeving zijn opgenomen, gaat de Pensioenfederatie er vooralsnog vanuit
dat met deze verdwaalde zinnen in de artikelsgewijze toelichting niet is
beoogd dat de administratie en uitvoering moeten worden aangepast. Een en
ander zal namelijk veel geld en tijd vergen: niet alleen voor de
pensioenuitvoerders, maar ook bij de Belastingdienst.
Het separaat en per individu registreren van gemiste toeslagen en toegepaste
kortingen lijkt daarnaast impliciet te stellen dat er in het nieuwe kader alleen
sprake kan zijn van een gesloten systeem. De Pensioenfederatie pleit ervoor
dat contractspartijen zelf kunnen kiezen voor het hanteren van een open
systeem (registratie op fondsniveau) of een gesloten systeem (registratie op
deelnemersniveau).
Aanpassing pensioenregeling aan Witteveenkader
In het consultatiedocument van het nieuwe FTK is een wijziging van artikel 83
van de Pensioenwet opgenomen. In dit artikel werd onder andere de
mogelijkheid tot ‘interne collectieve waardeoverdracht zonder tussenkomst
van betrokkenen’ geregeld. Deze wijziging komt in het wetsvoorstel nergens
meer terug, waarschijnlijk omdat de wijziging in artikel 83 primair betrekking
had op het zogenoemde ‘invaren’ in het reële contract.
Een wijziging van het bestaande artikel 83 van de Pensioenwet heeft
weliswaar geen direct verband met het nieuwe toezichtkader, maar het laten
8
vervallen van de bezwaarmogelijkheid bij interne collectieve waardeoverdracht
zou bij deze wetswijziging wel meteen kunnen worden meegenomen. De
uitvoering van pensioenregelingen zou daardoor flink vereenvoudigd worden.
Daarnaast kan hierdoor de pensioenrichtleeftijd steeds worden aangepast aan
een nieuwe AOW leeftijd en kan het hanteren van één pensioenrichtleeftijd
een heldere communicatie aan de deelnemers en gewezen deelnemers een
stuk gemakkelijker maken. De Pensioenfederatie pleit er in het belang van
uitvoerbaarheid en communicatie voor om de mogelijkheid tot ‘interne
collectieve waardeoverdracht zonder tussenkomst van betrokkenen’ mee te
nemen in deze wetswijziging.
Het financieel toezichtkader moet niet leiden tot onnodige administratieve
lasten (en kosten) voor pensioenfondsen.
De Pensioenfederatie pleit er voor om de mogelijkheid tot ‘interne collectieve
waardeoverdracht zonder tussenkomst van betrokkenen’ mee te nemen in
deze wetswijziging. Dit zorgt voor een flinke vereenvoudiging van de
pensioenuitvoering. Daarnaast kan hierdoor de pensioenrichtleeftijd steeds
worden aangepast aan de nieuwe AOW leeftijd en is het hanteren van één
pensioenrichtleeftijd in de communicatie richting de deelnemer en gewezen
deelnemer een stuk gemakkelijker.
Registratie per individu van gemiste toeslagen en toegepaste kortingen zal
leiden tot hoge kosten, communicatieproblemen en administratieve
complexiteit. De Pensioenfederatie gaat er vooralsnog vanuit dat niet is
beoogd dat de administratie op dit punt wordt aangepast.
Overige aandachtspunten
Snel duidelijkheid gewenst over uitwerking lagere regelgeving
In het wetsvoorstel zitten nog onduidelijkheden: veel dient nog te worden
uitgewerkt in lagere regelgeving. Relevante vragen die nu nog onbeantwoord
blijven, zijn bijvoorbeeld:
• Hoe zien de nadere voorschriften eruit ten aanzien van het financieel
crisisplan?
• Hoe krijgt de invulling van de haalbaarheidstoets gestalte?
• Hoe zal worden omgegaan met indexatieambities waarbij slechts een
deel of een combinatie van de loon- of de prijsontwikkeling als
indexatie wordt nagestreefd?
• Hoe ziet de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de contractspartijen
en de bestuurstafel op cruciale punten eruit, zoals het invullen van het
complete pensioencontract?
Ook is er een aantal vraagstukken dat helemaal niet in dit wetsvoorstel aan de
orde komt, maar waarop het toetsingskader wel betrekking heeft. Zo is nog
onduidelijk:
• hoe in het nieuwe kader moet worden omgegaan met herverzekerde
regelingen.
9
• hoe in het nieuwe kader moet worden omgegaan met gedispenseerde
regelingen (wanneer is een gedispenseerde regeling nog ten minste
gelijkwaardig?)
• hoe onder het nieuwe toezichtkader moet worden omgegaan met
waardeoverdrachten.
Het is in het belang van de pensioenfondsen en hun deelnemers dat hier snel
duidelijkheid over komt.
Ongewenste effecten in andersoortige regelingen
Het wetsvoorstel neemt een pensioenregeling met een voorwaardelijke
(generatie-neutrale) indexatie als uitgangspunt. De voorgestelde wijzigingen
pakken averechts uit bij middelloonregeling met onvoorwaardelijke indexatie
voor actieve deelnemers, eindloonregelingen of regelingen waarbij de
werkgever/sponsor garant staat voor tekorten in het fonds. Hier worden
onbedoeld generatie-effecten geïntroduceerd die er onder de huidige
wetgeving niet zijn.
De Pensioenfederatie hecht eraan dat de effecten op andersoortige regelingen
gelijk beoordeeld worden en dat er passende maatregelen genomen worden
om ongewenste effecten te voorkomen.
Omgang met schokken in de levensverwachting
In de memorie van toelichting staat: “Sociale partners kunnen wel afspraken
maken over de wijze waarop wordt omgegaan met
levensverwachtingschokken bij dekkingsgraden boven het vereist eigen
vermogen.” Deze aan sociale partners gegunde vrijheid verhoudt zich niet met
het bizarre voorschrift dat in het geval er wordt gewerkt met een
kostendekkende premie die wordt gedempt op basis van het verwacht
rendement een schok in de levensverwachting ook in het geval de
dekkingsgraad boven het vereist eigen vermogen ligt, niet in het vermogen of
in de premie mag worden opgevangen, maar in de indexatie moet worden
opgevangen. Waarom zou je louter op basis van de gehanteerde
premiesystematiek verschil maken in hoe er boven het vereist eigen vermogen
omgegaan wordt met schokken in de levensverwachting? Bij een fonds dat de
premie dempt op basis van verwacht rendement moet een schok in de
levensverwachting worden opgevangen via een lagere indexatie terwijl er dus
genoeg geld is om volledig te indexeren. Bij een fonds dat de premie dempt
met de gemiddelde rente, of de premie niet dempt mag in dezelfde situatie de
schok simpelweg worden opgevangen in het vermogen.
Voor meer informatie kunt u contact opnemen met:
Pensioenfederatie
Richard Pauw
Telefoon (070) 76 20 236 Mobiel: 06 504 894 42
E-mail [email protected]
10