Download inkijkexemplaar in PDF-formaat.

Het Gelijk van de Gouden Eeuw
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 1
16-05-14 07:57
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 2
16-05-14 07:57
Het Gelijk van de Gouden Eeuw
Recht, onrecht en reputatie
in de vroegmoderne Nederlanden
Onder redactie van
Michiel van Groesen, Judith Pollmann en Hans Cools
Hilversum
Verloren
2014
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 3
16-05-14 07:57
Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt dankzij financiële bijdragen van
Departement Geschiedenis, Archeologie en Regiostudies, Faculteit der Geesteswetenschappen, Universiteit van Amsterdam
Centrum voor de Studie van de Gouden Eeuw, Universiteit van Amsterdam
Dr. C. Louise Thijssen-Schoute Stichting.
Afbeelding op het omslag: Jacob de Gheyn (II), Rechtvaardigheid (ca. 1593), Rijksmuseum,
RP-P-1892-A-17252.
isbn 978-90-8704-453-4
© 2014 Uitgeverij Verloren
Torenlaan 25, 1211 ja Hilversum
www.verloren.nl
Typografie: Rombus, Hilversum
Omslagontwerp: Frederike Bouten, Utrecht
Druk: Wilco, Amersfoort
Brochage Van Strien, Dordrecht
No part of this book may be reproduced in any form without written permission from the publisher.
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 4
16-05-14 07:57
Inhoudsopgave
Michiel van Groesen & Judith Pollmann
Inleiding. Het Gelijk van de Gouden Eeuw
7
Deel 1 – Recht hebben
Liesbeth Geevers
Prinselijke stadhouders. De titulatuur van Maurits van Nassau en de informele
erfelijkheid van het stadhouderschap in de Republiek
17
Erik Swart
‘Man tegens man’. Eer en recht in het conflict van Filips van Hohenlohe en Maria
van Nassau met Maurits van Nassau, ca. 1584-1606
33
Hans Cools
Een vreemde eend in de Hollandse bijt. De gesneefde loopbaan van co-adjutor
Zacharias de Metz (ca. 1600-1661)
47
Michiel van Groesen
Recht door zee. Ontvoering, muiterij en slavenhandel in Arguin, 1633-1634 57
Deel 2 – Recht handhaven
Jan Boomgaard
Jan Hubrechtsz., schout van Amsterdam, 1518-1534
75
Judith Pollmann
Het Utrechtse tuchthuis of de grenzen van het gezag in de Gouden Eeuw
91
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 5
16-05-14 07:57
6
Inhoudsopgave
Deel 3 – Recht halen
Ariadne Schmidt
Gelijk hebben, gelijk krijgen? Vrouwen en vertrouwen in het recht in Holland in de
zeventiende en achttiende eeuw
109
Griet Vermeesch
Een achttiende-eeuws pro deo proces voor de Raad van Vlaanderen. Een sociaalhistorische analyse van rechtspraak in de vroegmoderne Lage Landen
127
Suze Zijlstra
Flexibele handhaving van de wet. Koloniale belangen en de behandeling van Engelse
en joodse kolonisten door het bestuur van ‘Zeeuws’ Suriname (1667-1682)
141
Over de auteurs
155
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 6
16-05-14 07:57
Inleiding
Het Gelijk van de Gouden Eeuw
Michiel van Groesen & Judith Pollmann
Liever een proces dan gratie, dat was wat de van verraad beschuldigde Hoornse advocaat Jan
­Jeroensz en twee medegevangenen in december 1576 verlangden van de Staten van Holland.
Een maand eerder was de Pacificatie van Gent afgesloten in een ultieme poging om de strijdende partijen in de Nederlandse burgeroorlog weer tot elkaar te brengen. In het akkoord voorzagen de partijen in een ruimhartige amnestieregeling, die verdachten als Jan Jeroensz de gelegenheid bood om de gevangenis te verlaten en hun normale leven te hervatten. De advocaat
en zijn twee lotgenoten verkozen echter een verlenging van hun hechtenis boven een leven
in vrijheid dat permanent zou worden gekenmerkt door de smet van schuld, en dus door een
verlies van eer en goede naam. Het recht moest de verdachten van alle blaam zuiveren. Vanuit zijn cel, eerst in Schagen, daarna in Delft en ten slotte in Den Haag, schreef Jan Jeroensz
brieven naar de stadhouder en de gewestelijke autoriteiten om zijn onschuld aan te tonen – en
met succes. In juli 1577, na bestudering van alle processtukken, ontsloeg het Hof van Holland
de drie verdachten van verdere rechtsvervolging. Het vertrouwen dat Jan Jeroensz had (en had
gehouden) in het Hollandse rechtssysteem, zelfs tijdens een periode van gruwelijke folteringen, was niet voor niets geweest.1
De juridische afwikkeling van wat sinds Henk van Nierops gelijknamige boek bekendstaat
als het ‘Verraad van het Noorderkwartier’ is typerend voor de belangrijke rol die het recht
speelde in de zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlanden. Het respect voor de wet en haar
dienaren was groot. Recht, onrecht en reputatie waren tijdens het Ancien Regime – meer nog
dan nu – onlosmakelijk met elkaar verbonden. In dit boek willen negen leerlingen van Henk
van Nierop verschillende aspecten van deze thema’s verder uitdiepen. De vragen die zij zich
daarbij stellen, passen in onderzoekslijnen die Henk van Nierop zelf heeft uitgezet: Wat was
de plaats van het recht in de samenleving? Had iedereen toegang tot het recht, en vervolgens
evenveel kans om gelijk te krijgen? Hadden individuele burgers in de vroegmoderne Republiek kennis van het recht, en hadden ze vertrouwen in het rechtssyteem als bescherming tegen ongebreidelde overheidsmacht? Wat werd in de Gouden Eeuw verstaan onder het begrip
rechtvaardigheid? Wat betekenden arrestatie, verhoor, bekentenis, vonnis en straf in theorie èn in praktijk? Welke rol speelden smaad en laster in de rechtsgang, en hoe kon een goede
1 Henk van Nierop, Het verraad van het Noorderkwartier. Oorlog, terreur en recht in de Nederlandse Opstand (Amsterdam 1999), 214-22.
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 7
16-05-14 07:57
8
Michiel van Groesen & Judith Pollmann
of slechte reputatie de rechtsgang beïnvloeden? Dat het recht ertoe deed in de Nederlanden,
daarover was iedereen het eens. Mr. Simon van Leeuwen, substituut-griffier van de Hoge Raad
van Holland en auteur van een belangrijk juridisch handboek dat voor het eerst in het Nederlands verscheen in 1664, stelde veertien jaar later tevreden vast ‘Dat dit Rooms-Hollands-Regt
niet ondienstig nog onaangenaam geweest is, blijkt genoeg uyt het verkopen van het selve,
het welk meermaal herdrukt, de vijfdemaal in deser voegen overgesien en vermeerdert op de
pers gebragt is’. Blijkbaar was de belangstelling voor het theoretische kader van het recht in
Holland groot. In zijn opdracht aan de burgemeesters van Leiden wenste Van Leeuwen hen
‘een goede en wijse handhavenis van een gejuyste en ongekreukte regtvaardigheyt’ toe, in een
onsijdige geregtigheyt getuytet’.2 Ook legde hij uit dat het recht niet exclusief het domein was
van geleerden, maar dat elke goed geschoolde inwoner van Holland zich de oude gebruiken en
de kennis van het recht eigen kon maken – zeker met behulp van het traktaat dat hij juist voor
hen had opgesteld.
Maar het rechtssysteem was niet eenvormig. De Nederlanden waren een bont samenstel
van politieke eenheden en jurisdicties, die allemaal hun eigen wetten en regels koesterden.
Rond 1500 waren er bijvoorbeeld nog zo’n 700 verschillende ‘costumen’, stelsels van gewoonterecht, in de Lage Landen van kracht.3 De Habsburgse landsheren probeerden daar wel wat
aan te doen – door dat recht te laten codificeren, bijvoorbeeld, konden ze het ook veranderen,
en meer in lijn brengen met de principes van het Romeinse recht. Deze harmonisering van het
wetsstelsel werd echter onderbroken door de Nederlandse Opstand, die zich keerde tegen inbreuken van de centrale overheid op de zeer gekoesterde lokale privileges. Toen de Zuidelijke
Nederlanden in de jaren 1580 onder het gezag van de Habsburgse landsheren terugkeerden,
deden ze dat onder voorwaarde dat gewestelijke rechten en privileges zouden worden gerespecteerd, en dat bleef zo tot het einde van de achttiende eeuw. Maar ook in de onafhankelijke
staat die in de Noordelijke gewesten ontstond, de Republiek der Verenigde Nederlanden, zou
men tot 1795 zeer gehecht blijven aan het behoud van lokale wetten en regels. De gewesten
kregen er ieder hun eigen hoge rechtsmacht en behielden juridische autonomie, maar daarbinnen bestonden soms verschillende systemen van recht naast elkaar. Steden maakten bovendien hun eigen wetten en bewaakten hun eigen juridische procedures. Het was daardoor
niet altijd makkelijk te bepalen wat ‘de’ wet eigenlijk zei, wie zich precies aan welke wet moest
houden, en wie daar controle over mocht uitoefenen. Bij ontstentenis van één wetgever, moest
consensus dan ook worden gezocht in de jurisprudentie. Een nieuwe ‘Hollandse’ school van
juristen gebruikte de principes van het Romeinse recht om orde aan te scheppen in de jurisprudentie en daarmee suggesties te doen over de grondslagen waarop de juridische praktijk
zou moeten verder bouwen. Simon van Leeuwen was slechts één van hen.4
Bestuurders in de Republiek hadden de taak om verschillende en soms contrasterende belangen op elkaar af te stemmen en op die manier de rechtsorde te bewaren en te verstevigen.
2 Simon van Leeuwen, Het Rooms-Hollands-regt, waar in de Roomse wetten met het huydendaagse Neerlands regt ... over een gebragt werden
... (Amsterdam 1678).
3 J. Gilissen, Historische inleiding tot het recht, 3e herziene editie door F. Gorlé, dl. 1: Ontstaan en evolutie van de belangrijkste
rechtsstelsels (Antwerpen 1991), 191-192
4 Randall Lesaffer, ‘A short legal history of the Netherlands’, in: Understanding Dutch law, H.S. Taekema (ed.) (Den Haag 2004), 3158; Dirk Heirbaut, ‘Legal history in Belgium’, Clio@Themis 1 (2009).
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 8
16-05-14 07:57
Inleiding
9
Juist in periodes van politieke en religieuze spanningen, waarin het recht enerzijds werd gebruikt om de bestaande orde te handhaven en anderzijds om nieuwe verhoudingen af te dwingen, was dit niet altijd eenvoudig. Geconfronteerd met beeldenstormers, oproerlingen en religieuze dissidenten diende het openbaar bestuur telkens weer te bedenken wat de gewenste
publieke orde eigenlijk was, en hoe vrede en veiligheid het best konden worden gewaarborgd.
Straf en strafmaat hadden een directe invloed op de eer en reputatie die zo belangrijk waren bij
het handhaven van de rechtsorde, en die op hun beurt weer een garantie vormden voor goed
bestuur omdat alleen ‘eerlijke’ personen overheidsambten konden bekleden. Ook bij de handhaving van het recht liepen theorie en praktijk vaker uiteen. Tolerantie en gematigdheid waren noodzakelijk om de vreedzame coëxistentie van verschillende minderheden in de gemeenschap te garanderen. Repressie en uitsluiting, met name in periodes van regimewisselingen,
konden alleen gedijen bij gratie van een helder beleid van arrestatie, rechtsgang en straf, maar
moesten ook kunnen worden herzien als de politieke situatie daarom vroeg.
Om de verscheidenheid aan aspecten van het rechtssysteem en de rechtsorde in de vroegmoderne Nederlanden op een thematische manier te bestuderen is in deze bundel gekozen voor
een driedeling, die de verschillende betekenissen weerspiegelt die het recht in de samenleving
kon hebben. Het eerste deel, ‘Recht Hebben’, bestaat uit vier bijdrages die zich richten op personen en groepen in de vroegmoderne tijd die op grond van hun maatschappelijke positie aanspraak konden maken op een natuurlijke rechtspositie, en op een keur aan formele en informele manieren waarop deze ‘rechthebbenden’ gebruik maakten van hun rechten. De tweede
sectie van het boek, ‘Recht Handhaven’, beschrijft en analyseert de manier waarop de wet werd
nageleefd, geïnterpreteerd en waar nodig bijgesteld door de verschillende overheden – en hoe
de manier waarop dat gebeurde aansloot bij de ideeën over rechtvaardigheid die leefden onder
burgers. Het laatste deel, ‘Recht Halen’, analyseert hoe individuele burgers en groepen zich
tot de overheid wendden om gelijk te krijgen. In samenhang bieden de negen artikelen zo een
overzicht van de redelijkheid, de rekkelijkheid, en de reikwijdte van de Nederlandse rechtspraktijk. De nadruk ligt telkens op de discrepantie tussen de vaak relatief beperkte wettelijke
kaders en de vaak ruime en ruimhartige praktische invulling van het recht. Deze spanning
tussen theorie en praktijk leidde geregeld tot een omgang met het rechtssysteem die nergens
was vastgelegd, en weliswaar vaak tot informele en soms zelfs formele oplossingen kon leiden,
maar ook nieuwe problemen kon veroorzaken.
De vroegmoderne Nederlanden waren een standensamenleving, waarin elk individu, afhankelijk van zijn of haar afkomst, privileges genoot. De vrijheid die aan dergelijke privileges
kon worden ontleend was traditioneel van groot belang. Opvattingen over recht en orde beoogden een zo breed mogelijk gedeeld gevoel van rechtvaardigheid. Solidariteit en loyaliteit
waren eveneens breed gedragen sociale zekerheden, en bepaalden in veel opzichten een gevoel
van eigenwaarde en respect, ongeacht materiële of religieuze positie. Ook buitenstaanders
werden vaak aangetrokken door de bloeiende economie en de Nederlandse reputatie van tolerantie. Het vertrouwen in het rechtssysteem werd breed gedragen, en de vanzelfsprekendheid
van de ‘inclusieve’ rechtspositie van burger, adel, stad en gewest binnen een losse federatieve
unie vormde de basis voor verschillende identiteiten en het zo kenmerkende particularisme
van de vroegmoderne Republiek. Maar binnen de formele juridische grondslagen was de pre-
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 9
16-05-14 07:57
10
Michiel van Groesen & Judith Pollmann
cieze invulling van de regels vaak voor verschillende uitleg vatbaar. De positie van de stadhouder binnen de nieuwe republikeinse orde die was gevestigd op de drieëenheid van vrijheid,
privileges, en de politieke macht van de Staten leverde bijvoorbeeld praktische problemen op.
Liesbeth Geevers onderzoekt in het eerste hoofdstuk hoe Maurits van Nassau worstelde met
het ontbreken van de prinsentitel, die van zijn vader Willem was overgegaan op diens oudste
zoon Filips Willem. Maurits was zijn vader weliswaar opgevolgd als legeraanvoerder en als
stadhouder, maar ‘echt’ Prins van Oranje werd hij pas in 1618, toen zijn oudere broer eindelijk
overleed. In de tussentijd was het improviseren; de Staten verzonnen voor hem de titel ‘geboren’ Prins van Oranje, in het buitenland heette hij ook wel ‘Prins van Nassau’ en Graaf van Nassau. De situatie was lastig, soms zelfs pijnlijk. Hoe moesten bijvoorbeeld de nieuwsmedia aan
hem refereren als zij rapporteerden over zijn zeges op het slagveld? Pas aan het einde van de jaren negentig van de zestiende eeuw genoot Maurits voldoende aanzien en zelfvertrouwen om
zich de titel Prins van Oranje aan te laten meten. Geevers beklemtoont echter dat de situatie
wel een belangrijk bij-effect had voor de toekomst van de stadhouderlijke familie. Door Maurits namelijk zo evident als zoon van zijn vader naar voren te schuiven, hadden de Staten daarmee impliciet eigenlijk al vastgesteld dat het stadhouderschap rechtens toekwam aan Willem
van Oranje en zijn nazaten. Dat zou Maurits’ opvolgers nog goed van pas komen. Dat het ook
nog anders had kunnen lopen blijkt uit de bijdrage van Erik Swart over de positie van Maurits’
zwager en tegenstrever Filips van Hohenlohe, die als Duits edelman al voor Willem van Oranje
had gevochten. Filips en zijn vrouw Maria, de oudere zuster van Maurits, begrepen niet waarom Maurits, die toch ook niet meer was dan een ‘geboren prins’, er vandoor moest gaan met
het overgebleven pakket aan heerlijke rechten dat nog in de Republiek, en dus binnen bereik
van de kinderen lag. De Staten-Generaal kozen echter partij voor de jonge stadhouder. Nog
erger was het dat Maurits er vandoor ging met de eer voor de overwinningen die Hohenlohe
en hij toch echt samen hadden behaald. De Staten-Generaal lieten Hohenlohe nooit helemaal
vallen, maar in deze strijd en in de herinnering van het nageslacht, haalde hij toch bakzeil.
Voor overheidsinstanties was brede erkenning van het rechtssysteem natuurlijk van groot
belang, maar ook de handhaving van het recht was een kwestie die doorlopend aandacht verdiende. Bestuurders in de Republiek hadden de taak om de verschillende en soms tegengestelde belangen op elkaar af te stemmen en op die manier de rechtsorde te bewaren en te verstevigen. Juist in periodes van politieke en religieuze spanningen, waarin het recht enerzijds
voortdurend in beweging was, maar anderzijds diende als instrument om nieuwe verhoudingen te bevestigen of af te dwingen, was dit voor gezagsdragers op alle niveaus niet altijd eenvoudig. Geconfronteerd met oproerlingen en religieuze dissidenten diende het openbaar bestuur telkens weer te bedenken wat de gewenste publieke orde eigenlijk was, en hoe vrede en
veiligheid het beste konden worden gewaarborgd. Tolerantie en gematigdheid waren noodzakelijk om de vreedzame coëxistentie van verschillende minderheden in de gemeenschap te
garanderen, maar ook hier stonden juridische theorie en praktijk op gespannen voet. Voor individuen en groepen die sociaal of religieus een achtergestelde positie innamen vormde een
dergelijke discrepantie juist een gelegenheid om met behulp van formele en informele rechten hun speelruimte te vergroten, hun juridische status in de Republiek te doen verbeteren,
en recht op inspraak te verwerven. Hans Cools bestudeert de moeizame politieke carriere van
Zacharias de Metz, de co-adjutor in dienst van de katholieke Hollandse Zending die gebruik
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 10
16-05-14 07:57
Inleiding
11
trachtte te maken van de religieuze tolerantie van het Amsterdamse stadsbestuur. Maar zelfs
deze liberale praktijk kende grenzen. De Metz overspeelde zijn hand door zich in publiek in
bisschopskledij te vertonen, werd verbannen, en stierf in eenzaamheid – bitter over de tegenwerking die hij had gekregen en de formele opstelling van de Amsterdamse magistraat.
Behalve versmald kon de rechtspraktijk soms ook worden verbreed. Michiel van Groesen
laat zien dat het Rooms-Hollands recht in de zeventiende-eeuwse Republiek zo’n vanzelfsprekendheid werd dat het zich zelfs uitstrekte tot in de octrooigebieden van de grote handelscompagnieën, de voc en de wic. In onzekere omstandigheden kwam het gedeelde vertrouwen in het Nederlandse rechtssysteem goed van pas, bijvoorbeeld op het eiland Arguin,
voor de kust van het huidige Mauritanië. Hier leidden misverstanden tussen Zeeuwse schippers en inheemse handelaren (‘Moren’) tot een netelige situatie voor de kleine Nederlandse
gemeenschap van handelaren en vissers. Een belangrijk obstakel was dat de Moren niet onder
de jurisdictie van de West-Indische Compagnie vielen. Alle interculturele problemen moesten
dan ook ad hoc worden opgelost, iets wat in Arguin door het kloeke handelen van een groep
Zeeuwse schippers naar tevredenheid van alle partijen gebeurde. De onfortuinlijke ervaringen
in Noord-West Afrika bleken leerzaam. In de jaren die volgden zou de wic stevige juridische
afspraken gaan maken met handelspartners aan de West-Afrikaanse kust om pijnlijke botsingen met inheemse rechtssystemen te voorkomen.
Wat er kon gebeuren als de handhavers zelf juist twijfelden aan de rechtvaardigheid van
de juridische kaders zien we in het stuk van Jan Boomgaard over Jan Hubrechtsz, die schout
van Amsterdam was in de bijzonder tumultueuze periode in het begin van de zestiende eeuw
waarin nieuwe ideeën over het geloof zich in de stad konden manifesteren. Jan Hubrechtsz
kon zich niet vinden in het rigide vervolgingsbeleid ten aanzien van ketterijverdachten dat
de centrale overheid bepleitte, en hanteerde zijn eigen normen; pas als andersdenkenden de
openbare orde bedreigden greep hij in. Dat was mogelijk omdat de schout niet door de centrale overheid maar door de Amsterdammers zelf werd aangewezen. Pas toen de landsheer
het benoemingsrecht van de schout had teruggekocht kon hij zijn macht opleggen. Nadat
Jan Hubrechtsz het ambt had neergelegd, werden niet alleen hardere maatregelen ingevoerd,
maar diende de schout zich ook te verantwoorden voor de autoriteiten in Amsterdam en Den
Haag voor zijn milde omgang met dopers. Handhaving van het recht stond of viel niet alleen
met de acceptatie van de juridische kaders, maar ook met de succesvolle uitvoering van de oplossingen die handhavers voor ogen stonden. Dat ging ook al in de zeventiende eeuw niet altijd goed. Judith Pollmann laat zien dat de regenten van het Utrechtse tuchthuis in de eerste
plaats beoogden om tuchthuisboeven te socialiseren tot gehoorzame en gezeglijke mensen, die
hun plaats kenden, hun brood konden verdienen en altijd dankbaar waren voor de gunsten en
bemoeienis van diegenen die boven hen waren geplaatst. Maar die ambities verdroegen zich
slecht met een weerbarstige praktijk, waarin het niet mogelijk bleek om de kosten van internering terug te verdienen met de opbrengsten van dwangarbeid die de Utrechtse tuchtelingen
verrichtten. Geldgebrek verergerde ordeproblemen, en de regenten konden daar weinig tegenover stellen, zolang de politieke verhoudingen waarin het tuchthuis moest worden gefinancierd en gesteund volstrekt verziekt bleven. Utrecht verloor zo zijn tuchthuis (en kreeg er een
universiteit voor terug).
De permanente indruk van ongelijkheid in de vroegmoderne standenmaatschappij kon de
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 11
16-05-14 07:57
12
Michiel van Groesen & Judith Pollmann
rechtsorde in gevaar brengen. Alledaagse conflicten moesten zo mogelijk op een voor alle partijen bevredigende manier worden opgelost. Mensen die tot de middengroepen behoorden, en
die economisch zelfstandig waren, hadden doorgaans geen probleem om gevoelens van onrecht om te zetten in een gang naar de rechtbank. Ariadne Schmidt laat zien dat dit zelfs het
geval was voor vrouwen in de Republiek. Hoewel niemand betwistte dat hun positie fundamenteel ongelijk was aan die van mannen, probeerden vrouwen veelvuldig, en ook vaak met
succes, om hun recht te halen, hetzij bij buitengerechtelijke instanties, hetzij in de rechtzaal.
De vrouwen maakten handig gebruik van de ‘ruimte die bestond omdat lang niet alles was
vastgelegd’ – en bleken van alle markten thuis. Gewoonterecht, geschreven recht, precedenten
en anciënniteit werden daarbij met evenveel gemak door hen ingezet. Wel waren hun kansen
op succes sterk afhankelijk van hun status. Armen en sociaal zwakkeren in de vroegmoderne
samenleving hadden lang niet altijd de middelen en de invloed om conflicten in hun voordeel
te beslechten. Toch konden ook zij een eind komen. In haar microhistorische studie van Jan
Vermeulen uit het Vlaamse Etikhove volgt Griet Vermeesch een ongeletterd man van eenvoudige komaf die zich na een slepend proces zelfs tot een koninklijke rechtbank in de Zuidelijke
Nederlanden wendde om zijn gelijk te halen, en zijn geld terug te krijgen. Hij werd hierbij
niet alleen gesteund door een pro deo advocaat, een gebruikelijke manier in Vlaanderen en in
de Republiek om minder welgestelden toegang te verschaffen tot het recht, maar ook door een
netwerk van dorpsgenoten, die hem hielpen om de processtukken te lezen, en hem hielpen
door te getuigen over de reputatie van mensen die door de tegenpartij te hulp waren geroepen.
De belangrijke rol van het collectief blijkt ook uit een andere niet ongebruikelijke manier
om gelijk te krijgen: door het vormen van een belangengroep. Overzee, in een kolonie als Suriname, probeerden etnische minderheden zoals Engelsen en Sefardische joden zich te verenigen in een poging het Nederlandse rechtssysteem te doorgronden en naar hun hand te zetten. Suze Zijlstra laat in de afsluitende bijdrage zien dat beide groepen er dankzij petities in
slaagden de autoriteiten van hun gedeelde belangen te overtuigen. Maar in een jonge kolonie
als Suriname kregen de Engelse en joodse planters niet altijd hun zin. Soms besloten gouverneurs in Paramaribo met de wet in de hand in hun nadeel, ondanks dat zij hierdoor niet meer
op hun steun konden rekenen.
Het rechtsgevoel van vroegmoderne Nederlanders verschilde in sommige opzichten fundamenteel van dat van eenentwintigste-eeuwers. Zo was de angst voor reputatieschade een veel
belangrijker drijfveer voor zeventiende-eeuwers dan nu – en angst voor eerverlies veel eerder
een motief om een juridisch gevecht aan te gaan. Ook accepteerden Gouden eeuwers als vanzelfsprekend dat niet iedereen dezelfde rechten en plichten had, en zagen ze dat zelfs als een
groot goed. Maar afgezien van de slaven in de Nederlandse octrooigebieden was niemand rechteloos. Zeker, de veelheid van wetgeving, en de versplintering van jurisdicties, konden van
een vroegmoderne rechtsgang een eindeloos en complex proces maken, waar alleen advocaten
beter van werden. Toch bood juist de pluriformiteit van het systeem ook kansen, om het via
verschillende routes te proberen, en om met verschillende strategieën tegelijk te werken aan
rechtsherstel. Dat verklaart ook het opvallende vertrouwen in het rechtssysteem, dat ook Henk
van Nierop al signaleerde in Jan Jeroensz en zijn lotgenoten, en dat kennelijk de hele Gouden
eeuw bleef bestaan. Henk van Nierops werk kenmerkt zich door een open verwondering en
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 12
16-05-14 07:57
Inleiding
13
nieuwsgierigheid naar het anders-zijn van de vroegmoderne tijd, en die is ook terug te zien in
deze bundel. Maar we leerden ook van hem dat er achter de wonderlijke en soms vervreemdende vroegmoderne werkelijkheid die we in de bronnen aantreffen, meestal toch een rationale
zit. Het is de taak van de historicus, zo leerde hij ons, om die rationale te proberen te begrijpen.
Henk heeft dat gedaan, in zijn werk over de beeldenstorm en de Hollandse adel, over de symboliek van de geuzen en Jan Jeroensz, in zijn stukken over het foute Amsterdam en Romeyn de
Hooghe. We hopen dat er nog veel mag volgen.
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 13
16-05-14 07:57
Gelijk van de Gouden Eeuw_binnenwerk.indb 14
16-05-14 07:57