Hoe Rotterdams is de Rotterdamse vakbeweging?

Hoe Rotterdams is de Rotterdamse vakbeweging?
Sjaak van der Velden
Over Rotterdammers zijn nogal wat kwalificaties in omloop. Harde werkers, rechttoerechtaan, botterikken. Als deze typeringen terecht zijn, gelden ze dan ook voor de mannen en
vrouwen die de vakbeweging in Rotterdam dragen? En als die mensen inderdaad zo zijn,
kunnen we dat dan ook merken aan hun handelen binnen de vakbeweging? In deze inleiding
buigen we ons over die vraag.
Wie is de Rotterdammer?
In 1938 probeerde de in Rotterdam geboren schrijver en journalist Ben Stroman om de
Rotterdammer te karakteriseren1. Het mislukken van een plechtigheid om de geboorte van de
600.000ste bewoner te vieren, was voor Stroman aanleiding voor zijn eerste typering van
Rotterdam: 'Rotterdam is sober, ingetogen, nuchter, werkzaam en met haar de Rotterdammers' (p.
234). En verderop heet het zelfs: 'Een Rotterdammer bluft zelden, maar hij heeft het hart op de tong,
een Rotterdammer kan rauw zijn, onbeschaafd, maar hij is goedhartig en van een natuurlijke
fijngevoeligheid, die hem hulpvaardig maakt. De goede eigenschappen van den Rotterdammer
grenzen dicht aan zijn ondeugden.' (p. 240-241). Stroman besteedde voor hij tot deze conclusie
kwam een flink aantal pagina's aan een bevolkingsgroep die door de Amsterdamse vakbondsman
Henri Polak in hetzelfde boek kort werd beschreven met 'het min of meer grove en onbehouwene
van den Rotterdammer' (p. 200).
Volgens Stroman was het moeilijk een karakterisering van de Rotterdammer te geven omdat er
allerlei typen Rotterdammers zijn. In die tijd was er nog een duidelijk verschil merkbaar tussen de
mensen uit de oude stadsdriehoek en die uit de geannexeerde gemeenten zoals Delfshaven,
Kralingen en Charlois. En dan waren er ook nog de mensen die uit heel het land naar de grote stad
waren getrokken om hier een nieuw bestaan op te bouwen. Allemaal andere mensen, maar toch ook
allemaal Rotterdammers. Daarnaast is er natuurlijk ook een verschil tussen de gegoede
Rotterdammer die soms stamde uit een eeuwenoud geslacht van notabelen en de Rotterdammer aan
de onderkant van de maatschappelijke ladder, die vaak uit een eveneens eeuwenoud proletariaat
stamde. Maar ook arm en rijk in Rotterdam waren beiden Rotterdammer.
Als iemand nu een soortgelijk artikel zou schrijven als Stroman in 1938 deed, dan zou een deel van
de kern van zijn betoog vrijwel hetzelfde luiden. Er bestaan nog steeds verschillen tussen arme en
rijke Rotterdammers, en ook nu is een verschil merkbaar tussen de Rotterdammers uit oude
Rotterdamse geslachten en nieuwkomers. Overigens zullen degenen die zich nu als oude of
oorspronkelijke of nog erger als echte Rotterdammer beschouwen zelf vaak afstammen van de
mensen die Stroman nog typeerde als nieuwkomers. Want zo snel gaat dat, nakomelingen van de
migranten van een eeuw geleden zijn de autochtonen van nu zoals de afstammelingen van de
allochtonen van nu in de toekomst weer autochtoon zijn.
Wat niet meer zo'n rol speelt is het verschil tussen bewoners van het oude Rotterdam en de
inwoners van geannexeerde gemeenten, hoewel in wijken als Overschie en Hillegersberg af en toe
stemmen opgaan dat men wel los zou willen komen van Rotterdam. Maar hoe de verschillen ook
1
B. Stroman, De Rotterdammers, in: P.J. Meertens en Anne de Vries (red.), De Nederlandsche volkskarakters. J:
Kampen.H. Kok 1938, p. 233-242
zouden uitpakken, de hedendaagse opvolger van Stroman zou ongetwijfeld instemmen met zijn
karakteriseringen van De Rotterdammer. Voor ons is echter vooral de vraag van belang hoe die aan
de Rotterdammer toegeschreven karaktertrekken invloed hebben op de vakbeweging.
De vakbeweging en Rotterdam
Laten we eens bij oude Rotterdamse vakbondsactivisten te rade gaan. Wat vonden die van de stad
waar ze probeerden het lot van arbeiders te verbeteren? Gelukkig schreven de vakbondsmannen
vroeger hun belevenissen zelf op en waren ze ook niet te beroerd om verder te kijken dan het pure
vakbondswerk. Nog een geluk is bovendien dat ze nogal eens van buiten kwamen. En mensen van
buiten hebben vaak een helderder blik op wat er aan de hand is dan de zogenaamde gevestigden.
Een naam springt er direct uit: Johan Brautigam.
Beter kunnen we het niet treffen; hij kwam van Amsterdam naar de stad aan de Rotte. Brautigam
(1878-1962) is overigens geboren in Uithoorn maar verhuisde op negenjarige leeftijd met zijn
ouders mee naar Amsterdam. Al op tamelijk jonge leeftijd trad hij in dienst van de vakbeweging en
dat werk bracht hem in 1904 naar Rotterdam. Hier moest hij de afdeling van de Zeemansbond
trachten tot leven te wekken, want het stond er niet goed voor met de vakbeweging voor zeelieden
in de Maasstad. In zijn gedenkschrift Langs de havens en op de schepen beschreef Brautigam in
1956 hoe hij het ervoer om in Rotterdam neer te strijken. ‘Thans wil ik iets vertellen over de stad en
haar inwoners van omstreeks het begin deze eeuw. Voor mij, kersvers komende uit het grote
Amsterdam, was Rotterdam geen aantrekkelijke stad. En zoals mijn gevoelens waren, moeten vele
“immigranten” het eveneens hebben ervaren. In de tweede helft van de vorige eeuw waren in de
stad tal van onterende, aan vandalisme grenzende handelingen gepleegd.’2 Na een opsomming van
de bouw van het spoorviaduct, het dempen van singels en andere wateren, en de rijen afzichtelijke
en smakeloze woningen gebouwd ten behoeve van de immigranten, vervolgt Brautigam: ‘Zo de
stad, zo haar inwoners! […] Als er een vergadering van bootwerkers werd gehouden in
Verenigingsgebouw of Verkooplokaal, was de zaal na afloop niet aan te zien vanwege het tabakssap.
Op zulke bijeenkomsten verschenen de meeste bootwerkers in werkkleding. Dit was in Amsterdam
anders. Als daar een bootwerker naar de stad toog om een vergadering te bezoeken, dofte hij zich
eerst op.’
Het is duidelijk dat Brautigam geen hoge pet op had van zijn mede-Rotterdammers. Hoewel hij ook
wel een beetje lijkt te lijden aan het bekende syndroom dat iedereen in zijn greep krijgt die zich op
een gegeven moment van buiten in de hoofdstad vestigt. Als een nieuwe bekeerde denken die vaak
daar het centrum van de wereld te hebben gezien. Maar goed, in zijn kritiek op de Rotterdammer
legde Brautigam vooral de nadruk op het rauwe en onbeschaafde uit de algemene karakterisering
van Stroman.
Helaas is een andere belangrijke Rotterdamse vakbondsman, Hendrik Spiekman (1874-1917), te
vroeg overleden om gedenkschriften te hebben nagelaten. Anders is dat met Hein Mol (1880-1959)
die tussen 1920 en 1932 zijn ervaringen met het werken in de haven op schrift stelde. Mol kwam
oorspronkelijk uit Rhenen en verhuisde met zijn ouders mee naar Rotterdam waar zijn vader op
zoek ging naar werk. Typerend is Mol's opmerking over de reactie van bootwerkers op het
boetesysteem: ‘Ik zou van een aantal feiten namen en data’s kunnen noemen, maar dat heeft geen
enkel nut. Een mensch zou er zijn goed humeur maar bij verliezen, want als men alles zoo nog eens
de revue laat passeeren, dan komt men tot de conclusie, dat die ruwe, stoere bootwerkers toch sullen
van kerels waren, die zich zonder verweer lieten uitschudden’. 3 Verderop weet Mol het nog
duidelijker te benoemen: ‘De havenarbeiders waren heel moeilijk tot organisatie te brengen. Zij
vormden een breede, onontwikkelde, onverschillige, luimige massa, die spoedig en spontaan in
beweging kon komen, maar even spoedig weer neerzonk en verliep, om daarna weer voort te leven
2
J. Brautigam, Langs de havens en op de schepen. Herinneringen van..., De Arbeiderspers: Amsterdam 1956, p. 30
Hein Mol, Memoires van een havenarbeider. Van aantekeningen en een nawoord voorzien door Tony jansen en Jacques
Gielen, SUN: Nijmegen 1980 (oorspr. 1932), p. 29
3
in een roes van slaafsche onverschilligheid voor eigen lot en toekomst’ (p. 64). Dus Rotterdammers
zijn niet alleen rauw en onbeschaafd, maar vanuit vakbondsstandpunt bekeken ook onverschillig en
moeilijk te organiseren.
In De groei van de grote werkstad4 verklaren Bouman en Bouman de geringe populariteit die het
socialisme in Rotterdam ten deel viel uit de afkomst van veel Rotterdammers. In de jaren na 1870,
toen de stad economisch een onstuimige groei doormaakte, trokken duizenden van het platteland
naar de grote werkstad. Zij namen, aldus Bouman en Bouman, hun agrarische normbesef en ‘de
gelatenheid waarmede ongunstige levensomstandigheden werden aanvaard’ mee. Pas de kinderen
en kleinkinderen van deze ‘boeren’ stonden open voor nieuwe, niet-kerkelijke invloeden. In dit
verband is het wel opvallend dat Ad Knotter in zijn onderzoek naar de Amsterdamse situatie
concludeert dat veel van de socialisten daar juist nieuwkomers in de stad waren5. Dus in de ene stad
hielden de nieuwkomers vast aan plattelandsideeën en in de andere stad zochten ze aansluiting bij
modern gedachtegoed? Als dit waar is, dan zou dat kunnen komen door de plaats van afkomst van
die migranten. Kwamen de nieuwe Amsterdammers uit andere provincies dan de nieuwe
Rotterdammers en verklaart dat een andere reactie op hun vestiging in de grote stad? Gaat het hier
om het verschil tussen Friezen en Zeeuwen? Het gaat gezien de beschikbare ruimte helaas te ver om
op deze plaats veel aandacht aan die vraag te besteden.
Een andere verklaring zou kunnen komen door wat Hans Binneveld schrijft over het verschil tussen
beide grote steden6. Hij voegt aan de verklaring van Bouman en Bouman toe dat de toename van de
arbeidersbevolking van Rotterdam zo extreem snel ging - in vergelijking tot de groei in Amsterdam
- dat er geen mogelijkheid was voor het ontstaan van een proletarisch klassebewustzijn. De
woonellende in de oude stadsdriehoek bevorderde eerder een apathische en berustende mentaliteit
en de sanering die plaatsvond belemmerde de continuïteit, die nodig is voor het vormen van een
groepsbewustzijn. Het is trouwens zo dat de verschillen tussen de migratiegeschiedenis van beide
steden soms ernstig worden overdreven. Het ging hier sneller, maar de groei in Amsterdam was
zeker niet gering. Ook de gedachte dat de migranten vooral uit landbouwgebieden afkomstig waren,
wordt niet eenduidig door de feiten ondersteund7.
Tony Jansen en Jacques Giele8 tenslotte leggen weer een heel ander accent dan de afkomst van de
arbeiders. Volgens hen is veel van het verschil tussen Amsterdam en Rotterdam terug te voeren op
het karakter van het havenwerk. In Amsterdam zijn er veel lijnvaartrederijen met vast personeel, in
Rotterdam overheerst de wilde vaart en dientengevolge losse arbeid. De verklaring van Jansen en
Giele is uiteraard vooral van toepassing op het verschil in handelen tussen de havenarbeiders in
beide steden. Het is waar dat Amsterdam een centrum van de arbeidersbeweging was in een tijd dat
in Rotterdam de vakbeweging geen vaste grond onder de voeten kreeg. Hendrik Spiekman, de grote
man van de vroege arbeidersbeweging in Rotterdam, erkende zelf in 1902 dat Rotterdam binnen de
arbeidersbeweging ‘nooit veel betekenis heeft gehad’9. Maar laten we niet vergeten dat we het dan
vooral hebben over de organisatorische kant van de arbeidersbeweging.
Er bestond een verhouding, waarbij Amsterdam veel organisatorische zaken naar zich toetrok en
Rotterdam binnen de arbeidersbeweging achterbleef. Overigens was het niet alleen
4
P.J. Bouman en W.H. Bouman, De groei van de grote werkstad. Een studie over de bevolking van Rotterdam, Van
Gorcum & Comp: Assen 1967 (oorspr. 1952)
5
A. Knotter, ‘Van “defensieve standsreflex” tot “verkoopkartel van arbeidskracht”. Twee fasen in de ontwikkeling van
de Amsterdamse arbeidersvakbeweging (ca. 1870-ca. 1895)’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis jrg. 19 (1993)
68-94.
6
Hans Binneveld, De Rotterdamse metaalstaking van 1965, Van Gennep: Amsterdam 1965, p. 38
Jan Bruggeman en paul van de Laar, Rotterdam als migrantenstad aan het eind evan de negentiende eeuw, in: Paul van
de Laar e.a. (red), Vier eeuwen migratie bestemming Rotterdam, MondiTaal Publishing: Rotterdam 1998, p. 167
zie ook: Paul van de Laar, Leo Lucassen en Kees Mandemakers (red), Naar Rotterdam. Immigratie en levensloop in
Rotterdam vanaf het einde van de negentiende eeuw, Aksant: Amsterdam 2006
8
Tony Jansen en Jacques Giele, 'Volgt het vaandel van de arbeid'. Hein Mol en de Rotterdamse havenarbeiders, in: Hein
Mol a.w., p. 225-274
9
Idem, p. 245
7
eenrichtingsverkeer zoals we al hebben gezien aan Brautigam die vanuit Amsterdam hierheen kwam
om orde op zaken te stellen. Maar aan succesvolle bestuurders werd soms behoorlijk getrokken om
naar het noorden te gaan. Iemand als Spiekman bood weerstand aan de lokroep van de IJstad, maar
niet iedereen bleef hier. In 1984 beklaagde een Rotterdamse oud-communist zich nog over de
verhoudingen zoals die in de jaren dertig in zijn partij heersten: ‘Er was maar één partij en dat was
de Amsterdamse partij. Als er hier een goeie funktionaris te voorschijn kwam, dan werd die altijd
naar Amsterdam toe getrokken. (...) Amsterdam floreerde, ja Amsterdam wàs de partij. Dat was een
grote fout’10.
Een interessante gedachte is afkomstig van Koos Schoonens, jarenlang NVV-bestuurder in naoorlogs Rotterdam. Op de vraag of hij een verschil tussen Amsterdammers en Rotterdammers heeft
ervaren, antwoordde hij: 'Afgaande op de grote vergaderingen die ik in Amsterdam en in Rotterdam
heb meegemaakt denk ik dat de Amsterdammers beter politiek geschoold waren dan de
Rotterdammers. De Communistische Partij van Nederland (CPN) zal ongetwijfeld aan die scholing
hebben bijgedragen. Ger Harmsen kon boeiend vertellen over zijn tijd in Amsterdam als
scholingsleider van de CPN! In de vergaderingen in Amsterdam werd beter en gedisciplineerder
gediscussieerd en er werd ook gedurende spannende vergaderingen minder op de bezoldigde
bestuurders “gescholden”. Die Amsterdamse bezoldigde bestuurders werden ook niet van
“klassenverraad” beticht. Uiteraard werd er tijdens de vergaderingen kritiek geuit op
onderhandelingsresultaten. Dat gebeurde ook fel maar niet “vijandig”.'
Een ruwe en grove benadering van de eigen bestuurders als gevolg van een lagere politieke
scholing? Het zou kunnen, de CPN als politieke partij is in Amsterdam immers doorgaans groter
geweest dan in de Maasstad. Deze gedachte werpt dan in ieder geval wel een eigenaardig licht op
het communistenverbod dat tussen de jaren vijftig en de jaren tachtig in de Nederlandse
vakbeweging gold.
In het boekje dat nu voor u ligt, doet vakbondsman Jaap Kiela de volgende uitspraak: 'Veel
autochtone Rotterdamse arbeiders schuiven door uit de haven naar de industrie, aardige mensen.’
Maar bij hun veel geroemde ´opgestroopte mouwen´ mentaliteit zet Jaap een vraagteken.
‘Rotterdammers werken zeker niet harder dan Aalsmeerders in de tuinbouw of Tukkers in de textiel
of rubber. Ze lopen er vaak de kantjes vanaf, hebben een andere humor, wensen elkaar de meest
enge ziektes toe en zijn nogal grof in de mond.' Dat kunnen de eigentijdse Rotterdammers in hun
zak stoppen.
We hebben aan de hand van uitspraken van een aantal auteurs gezien dat Rotterdammers weliswaar
rauw en onbeschaafd heten te zijn, maar dat ze tevens en misschien ook wel daardoor moeilijk te
organiseren waren. Blijkt dit ook uit de ledentallen?
Vakbondslidmaatschap in Rotterdam
Hoe is het gesteld met de organisatiegraad van de Rotterdamse werknemers? Met andere woorden
hoeveel van de arbeiders in Rotterdam waren lid van een vakbond? Ook hier ligt het voor de hand
een vergelijking met de hoofdstad te maken.
Tabel 1. Ledentallen vakbeweging in Amsterdam en Rotterdam, 1925, 1930, 1939, 1955;
organisatiegraad Zuid-Holland en Noord-Holland 1973, 1975, 1995, 2010
Nederland Rotterdam
Totaal
10
Organisati
egraad
Amsterdam
Totaal
Raket, Rood Rotterdam in de jaren '30, Raket: Rotterdam 1984, p. 224
Organisatiegr Verhouding
aad
Amsterdam:R
otterdam
1925 497.486
50.535
73.386
1,45
1930 624.519
57.962
84.561
1,46
1939 769.379
68.571
89.610
1,31
1955 1.221.355 82.895
87.409
1,05
ZuidHolland
NoordHolland
1973 1.654.200 347.458 35
263.704
35
1975 1.709.900 329.300 34
250.700
35
1995 1.516.000
26
28
2010 1.302.000
19
21
Bron: CBS, Overzicht van den omvang der vakbeweging in Nederland in 1925, 1930, 1939;
Omvang der vakbeweging in Nederland, 1955; Statistiek van de vakbeweging 1973, 1975;
Organisatiegraad van werknemers 1995-2011.
De aantallen uit tabel 1 laten zich als volgt lezen. Het grote verschil in aantal vakbondsleden tussen
Amsterdam en Rotterdam liep al voor de oorlog fors terug. Na de oorlog zette die ontwikkeling fors
door tot het verschil in vakbondsleden in 1955 vrijwel te verwaarlozen was. Amsterdam was al die
jaren qua inwonertal de grootste van de twee dus een kleine voorsprong was ook op zijn plaats.
Helaas stopte het CBS met publiceren van gegevens per gemeente. Dat was niet zo gek, want de
grote gemeenten werden in die jaren onderdeel van agglomeraties. Veel Rotterdammers verhuisden
in de jaren zestig en zeventig naar randgemeenten zoals Capelle aan den IJssel wat het alleen maar
kijken naar de kerngemeente minder zinvol maakte.
Nemen we de organisatiegraad als maatstaf, dus het aantal vakbondsleden als percentage van het
totaal aantal loonafhankelijken, dan zien we dat die cijfers elkaar niet veel ontlopen tussen de
provincies Noord- en Zuid-Holland. Wat wel een onmiskenbaar feit is, is dat de organisatiegraad
over de hele linie fors is gedaald. Als we Amsterdam als maatgevend voor Noord-Holland mogen
nemen en Rotterdam voor Zuid-Holland, dan is nog steeds een zekere voorsprong zichtbaar voor de
mannen en vrouwen uit 020.
Wie stonden er vooraan in de strijd?
De vraag die hier dient te worden onderzocht is of deze achterstand met betrekking tot de
‘arbeidersbeweging’ ook van toepassing is op de ‘beweging der arbeiders’. Jansen en Giele
beweerden in hun nawoord bij de autobiografie van Hein Mol over de jaren tussen 1889 en 1979:
‘In die negentig jaar is Rotterdam nooit het centrum van arbeidersorganisatie in Nederland
geworden, maar wel vaak het centrum van arbeidersaktie geweest’. Om te bekijken of deze
bewering ook door de feiten wordt ondersteund heb ik een overzicht samengesteld van de
stakingsactiviteit in beide steden. Daarvoor heb ik niet alleen de aantallen stakingen, stakers en
gestaakte dagen per stad geteld, maar zijn ook de gegevens voor Amsterdam en Rotterdam
toegevoegd die uit landelijke stakingen zijn af te leiden.
Het beeld laat een vrijwel voortdurende overheersing van Amsterdam over Rotterdam zien. Tot het
midden van de jaren zestig was het Rotterdamse aandeel in de Nederlandse stakingsactiviteit slechts
in enkele jaren groter dan dat van Amsterdam en dat was vooral het gevolg van de grote
havenstaking van 1889.
Na 1965 nam Rotterdam echter geregeld de koppositie over van Amsterdam. Helemaal aan het eind
van de periode van onderzoek haalden de hoofdstedelingen hun Maasstedelijke collega’s weer in,
maar het verschil was klein.
Een zwakte van het zo ontstane beeld is dat alweer geen rekening wordt gehouden met het verschil
in bevolkingsomvang van beide steden. Amsterdam is altijd groter geweest en hoewel Rotterdam
ook in dat opzicht steeds dichterbij kroop is het verschil niet verwaarloosbaar. Daarom heb ik nog
een berekening gemaakt. Omdat we willen weten of de Amsterdamse of de Rotterdamse arbeiders
meer tot actievoeren bereid waren, bereken ik de stakingsbereidheidscoëfficiënten, Dat coëfficiënt
geeft de bereidheid om te staken aan ofwel het percentage loontrekkers dat in een bepaald jaar heeft
gestaakt.
Het beeld wordt dan behoorlijk gerelativeerd. Amsterdam kent weliswaar in meer jaren een grotere
stakingsbereidheid en vooral de deelname aan de stakingen in 1903 – Spoorwegstakingen - valt op,
maar gelet op de totale periode blijft in Rotterdam de gemiddelde stakingsbereidheid nauwelijks bij
Amsterdam achter. In Amsterdam bedroeg de stakingsbereidheid over de twintigste eeuw gemiddeld
2,48 en in Rotterdam 2,41. Als we deze gemiddelden splitsen naar de periode voor en de periode na
de Tweede Wereldoorlog dan is het resultaat als volgt. In Amsterdam vóór 1941 2,88 en in
Rotterdam 1,91. Maar na 1944 keert de verhouding om: Amsterdam 2,16 en Rotterdam 2,81.
Deze resultaten geven aan dat er wel enige grond bestaat voor de in de literatuur en ook in de
vakbeweging heersende opvatting dat Amsterdammers strijdbaarder zijn dan Rotterdammers. Deze
opvatting verloor echter haar geldigheid gaandeweg de eeuw en de verschillen tussen de beide
steden zijn aanmerkelijk kleiner dan wel is gesuggereerd. Binneveld constateerde in 1977 zelfs:
'Men zou zelfs kunnen stellen, dat Rotterdam op dit gebied de positie van koploper begint in te
nemen.'11
Wat we niet moeten vergeten is dat stakingsbereidheid niet alleen een eigenschap van arbeiders is,
maar ook een functie van het ondernemersgedrag. Uit de literatuur is bekend dat de werkgeversclub
Metaalbond in Rotterdam zich een stuk harder opstelde dan zijn Amsterdamse evenknie. Vaak
wordt deze houding een gevolg genoemd van de lagere organisatiegraad van de Rotterdamse
arbeiders; de werkgevers konden doen wat ze wilden. Maar met hetzelfde recht kan deze redenering
omgekeerd worden en de geringe geneigdheid in de Maasstad om zich bij de bond aan te sluiten
worden gezien als het resultaat van een oppermachtige tegenstander. De opstelling van de
ondernemers is ook niet uitsluitend het gevolg van de houding van de arbeiders, maar is ook een
resultaat van de technische en economische omstandigheden binnen een bedrijfstak. Denk daarbij
aan het verschil tussen de moderne industrie en een bedrijfstak als de havens waar zeker honderd
jaar geleden de stelregel gold dat de havenbaronnen alleen geïnteresseerd waren in spieren en
pezen.
De vraag die nu nog aan de orde komt, luidt of het geringe verschil in stakingsactiviteit tussen beide
steden kan worden verklaard uit een verschil in de samenstelling van de beroepsbevolking. In de
literatuur wordt geregeld geopperd dat havenarbeiders notoire stakers zijn. Je zou dus mogen
verwachten dat een stad met een relatief grote groep havenarbeiders ook een grotere
stakingsbereidheid kent dan andere steden. Gedurende de afgelopen honderd jaar is het aandeel van
de sector verkeer in de Rotterdamse beroepsbevolking voortdurend - zij het in afnemende mate 11
Binneveld, a.w., p. 36
hoger geweest dan in Amsterdam, wat blijkt uit de volgende tabel.
Tabel 2. Procentuele verdeling van de beroepssectoren in Amsterdam en Rotterdam, 1909-1992
Jaar
1909
1930
1992
Industrie
Diensten
w.v. Verkeer
Landbouw/visseri
j
A’dam
R’dam A’dam
R’dam
A’dam
R’dam
A’dam
R’dam
59
51
13
48
54
20
50
46
80
18
20
12
33
29
17
0,7
0,9
0,1
1,4
0,8
0,2
40
48
87
Bron: CBS, Volkstellingen en Statistiek Werkzame Personen.
Tegenover het grotere aandeel van de veel-stakende havenarbeiders in Rotterdam staat bijvoorbeeld
de diamantnijverheid in Amsterdam. Daar werd ook vaak gestaakt, maar deze sector was vrijwel
geheel in Amsterdam geconcentreerd.
Om te berekenen of het verschil in stakingsactiviteit tussen beide steden en Nederland in zijn
totaliteit kan worden verklaard uit de verschillende beroepsstructuren of is terug te voeren op het
volkskarakter van Amsterdammers en Rotterdammers kunnen we gebruik maken van de variantieanalyse. Dit is een statistische techniek waarbij de variantie (de spreiding in gevonden waarden)
binnen iedere groep (regio, beroepsgroep en jaar) wordt vergeleken met de variantie tussen die
groepen.
Het resultaat van een variantie-analyse luidt dat de waarde van de regio en de bedrijfstak er
nauwelijks toe doen.
De uitkomsten leiden kort gezegd tot de conclusie dat er een ontwikkeling in de tijd heeft
plaatsgevonden die Amsterdam en Rotterdam dichter bij elkaar heeft gebracht, zonder dat dit te
verklaren valt vanuit regio of beroepsgroep12.
De ontwikkelingen in stakingsbereidheid zijn dus grotendeels het gevolg van ontwikkelingen in de
tijd en minder van het opstandige karakter van bepaalde beroepsgroepen of regio’s. Amsterdammers
zijn over het geheel genomen nauwelijks strijdbaarder dan Rotterdammers, wel is hun
stakingsbereidheid stabieler in de tijd. Maar boven alles staat dat de werknemers of zo u wilt
arbeiders uit onze grote steden in de loop van de afgelopen 150 jaar qua gedrag meer op elkaar zijn
gaan lijken en mondiger zijn geworden. De onderdanige arbeider van de negentiende eeuw is over
de hele linie veranderd in een zelfbewuste werknemer. Dat proces heeft zich in heel Nederland
voorgedaan waardoor het gedrag van vakbondsleden steeds meer op elkaar is gaan lijken. Waar ze
ook wonen.
We kunnen deze paragraaf afsluiten met de conclusie dat over de gehele periode genomen
nauwelijks verschil heeft bestaan tussen de bereidheid van arbeiders om te staken in Amsterdam en
Rotterdam. Ze lijken meer op elkaar dan sommigen misschien lief is.
12
De resultaten van de berekening zijn hier erg versimpeld. De uitkomst wordt weergegeven met de letter F, die het
verhoudingsgetal aangeeft van de verschillen binnen de categorieën en daartussen. Hoe hoger F, hoe sterker het effect.
Voor het jaar-effect geldt F = 28, voor de beide andere F = ca. 15
Overpeinzing
Rotterdammers zijn rauw, onbeschaafd, onverschillig en moeilijk te organiseren. Dat was het
algemene beeld rond 1900 dat ook door een aantal vakbondsmensen wordt uitgedragen. De feiten
leken dit beeld te ondersteunen, maar er was wel verandering op komst. Hoewel Rotterdammers
ook tegenwoordig nog wel het aureool hebben van rauwheid en onbeschaafdheid, nee we hebben
hier geen culturele grachtengordel, toch is het beeld wel gekanteld. Rotterdammers zijn niet veel
minder vaak lid van een vakbond dan Amsterdammers. Sterker nog ze lijken vaak degenen te zijn
die het broodnodige stootje geven voor de aanvang van acties.
De conclusie lijkt tot hier gerechtvaardigd dat Rotterdam en zijn vakbonds- en actiewezen niet heel
wezenlijk verschillen van de rest van het land, of in ieder geval niet van de situatie in Amsterdam.
Verschillen zijn vooral iets uit het verleden, maar de trends wijzen erop dat er van die verschillen
niet veel over blijft. Toch is het nog wel zo dat de grote vakbondsacties van de afgelopen jaren vaak
begonnen zijn in de regio Rotterdam. Een mars over de brug en liefst de Erasmusbrug lijkt iets wat
opeenvolgende regeringen vrezen als het mogelijke begin van een groot, openlijk landelijk
arbeidsconflict.
-.-.-