Cursus Bosbouw en Wildbeheer 1967

VOORDRACHTEN
gehouden tijdens
de cursus "BOSBOUW EN WILDBEHEER”
te Hoog-Soeren
17 t/m 21 april 1967
INHOUD:
Voorwoord
J.A. Eygenraam
: Oecologie van de wildsoorten, inclusief
voorkoming en bestrijding van schade en
hygiëne van het jachtveld.
J.A. Eygenraam
: Schadebeelden en schadebestrijding.
Ir. J.C.E.C.N. van Florenstein Mulder
: Veiligheid bi,j de jacht.
Ir. J.C.E.C.N, van Florenstein Mulder
: Trofeeën.
Ir. A.J. Lanz
: Organisatie van wildbeheer en jacht binnen een
bosbedrijf.
Ir. C.H.J. Maliepaard
: Historische ontwikkeling van de jacht.
Ir. C.H.J. Maliepaard
: Jacht.
Ir. J.A.H.J.G. van Oldeneel tot Oldenzeel
: Jachtwetgeving.
Mr.J.O. Thate
: Grondbegrippen van weidelijk jagen.
Mr.J.O. Thate
: Reeënjacht.
Dr. A.D. Voute
: Waarom wild?
Dr. V. Westhoff
: De invloed van wild op vegetatie.
1
VOORWOORD
In de week van 17 tot en met 21 april 1967 werd in hotel "Oranjeoord" te Hoog-Soeren voor de
tweede maal (de eerste maal in 1966) de cursus Bosbouw en Wildbeheer gehouden, georganiseerd
door de Afdeling Houtteelt van de Landbouwhogeschool te Wageningen.
Deze cursus stelt zich als doel door middel van lezingen, discussies en excursies de bosbouwers
en wildbeheerders bijeen te brengen om elkaars standpunten beter te leren begrijpen en om
gezamenlijk te komen tot een beheer van bos en wild, zo veel mogelijk aanvaardbaar voor beide
partijen.
In de cursus van 1967 werd het reewild min of meer centraal gesteld; de reden hiervoor was de
grote uitbreiding die deze wildsoort na de oorlog heeft ondergaan en waarvan momenteel gesteld
mag worden dat geheel Nederland tot zijn verspreidingsgebied behoort.
Het aantal deelnemers aan deze cursus bedroeg 209 terwijl als docenten optraden:
J.A. Eygenraam
Ir. J.C.E.C.N. van Florenstein Mulder
Ir. A.J. Lanz
Ir. C.H.J. Maliepaard
Ir. J.A.H.J.G. van Oldeneel tot Oldenzeel
Mr. J.O. Thate
Dr. A.D. Voûte
Dr. V. Westhoff
Als voorzitter trad op Prof. Dr. lr. G. Hellinga.
Hoezeer de cursus op prijs werd gesteld bleek wel toen bij de sluiting daarvan op 21 april door
Mr. J.O. Thate in zijn funktie van voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging aan
de voorzitter van de cursus als waardering voor het gestelde doel en de organisatie van de cursus het
boek , "Wat zegt Raesfeld en wat zeggen anderen over het aanspreken van reewild" van Daan
Wildschut, werd aangeboden.
Op de hierna volgende bladzijden zijn van alle door de docenten gehouden voordrachten
inhoudsweergaven opgenomen.
2
OECOLOGIE VAN DE WILDSOORTEN, INCLUSIEF VOORKOMING EN BESTRIJDING
VAN SCHADE EN HYGIENE VAN HET JACHTVELD.
J.A. Eygenraam.
Onder oecologie wordt verstaan de wetenschap die zich bezighoudt met de betrekking van het
dier met zijn omgeving, zowel de levende als de levenloze.
Besproken zullen worden:
a) de betrekkingen tussen de individuen van dezelfde soort
b) de betrekkingen tot andere diersoorten9 die in hetzelfde milieu voorkomen
c) de betrekkingen tot de vegetatie
d) de betrekkingen tot de mens
e) de betrekkingen tussen het wild en hun parasieten.
Tijdens deze voordracht zullen de navolgende wildsoorten in bespreking komen:
– het korhoen
– de haas
– het konijn
– het ree.
Het korhoen (Lyrurus tetrix)
a. Het korhoen is de enige vertegenwoordiger van de ruigpoothoenders in ons land. Wel zijn enkele
pogingen aangewend om het Schotse sneeuwhoen en het auerhoen (1912) te importeren, maar beide
pogingen zijn mislukt.
Korhoenders zijn gezellig levende vogels; zomers leven ze in familie verband, 's winters voegen
een aantal families zich aaneen tot een grote groep. Het zijn snelle vliegers, welke in sociaal
verband afstanden van 5-7 km kunnen afleggen.
In tegenstelling tot de fazant, die polygaam is en de patrijs die monogaam is, is er bij het
korhoen tijdens de balts (april; hoofdbalts in de derde week) een ongeregelde verhouding tussen de
sexen (promiscuïteit). Op de gemeenschappelijke baltsplaatsen ("lek”) handhaaft iedere haan een
eigen territorium. Het aantal territoria per "lek"is afhankelijk van de dichtheid van het korhoen.
De balts vindt plaats in de vroege ochtend, vanaf het begin van de schemering tot vlak na
zonsopgang. Na de balts gaan de hoenders naar de voedselgronden, de hennen tevens naar de
toekomstige nestplaatsen.
In de loop van mei worden de eieren gelegd. Een legsel bestaat uit 7 à 8 eieren. Voor het
uitbroeden zijn 3 à 4 weken nodig. In overeenstemming met de promiscuïteit neemt de haan op
geen enkele wijze deel aan het grootbrengen van de kuikens; deze worden uitsluitend door de hen
geleid. In augustus/september worden de kuikens zelfstandig, waarna groepsvorming plaats vindt,
waaruit de mannelijke exemplaren zich dan weer afscheiden en eigen groepen vormen.
De eerste weken leven de kuikens van dierlijk voedsel; na 5 à 6 weken gaan ze op plantaardig
voedsel over.
b. De twee belangrijkste roofvijanden zijn de havik (die in Nederland weliswaar zeer zeldzaam is) en
de vos (waarschijnlijk alleen predator van kuikens). De havik kan zich specialiseren op de hanen,
juist omdat deze een aantal weken enkele keren per dag zeer duidelijk zichtbaar zijn op de
baltsplaatsen (korte heide). De hennen zijn veel korter op de baltsplaats, worden dus relatief meer
gespaard; ook ligt het korhoendernest goed verstopt. Kraaien kunnen eigenlijk niet als roofvijanden
van het korhoen worden beschouwd.
c. De vegetatie is van belang als voedselbron en als dekkingsmogelijkheid. Vrijwel het hele jaar wordt
hei (Calluna vulgaris ) gegeten in de vorm van jonge scheuten. Een duidelijke piek in heide als
voedselcomponent is in de winter aanwezig, wanneer zelfs 100% van het voedsel uit heide kan
bestaan. Behalve heide worden boomknoppen gegeten met een top in de maanden maart/ apri1.
Naast de voorkeurssoorten grove den en eik, worden lariks, berk en kruipwilg genomen. Het
3
korhoen fourageert gewoonlijk lopende, zodat alleen jonge bomen worden beschadigd. Tot het
verdere dieet behoren grasbloemen, zaden van grassen, bessen (bosbes, vossebes en vogelkers),
bramen alsmede akkeronkruiden.
Het spijsverteringsmechanisme van het korhoen omvat behalve een maag twee stuks
blindedarmen, elk van 56 cm lengte. De maag bevat een hoeveelheid grit, werkzaam als
verkleiningsmechanisme. In december/januari is de hoeveelheid grit groter dan in de zomer ('s
winters tot 16,3 gram tegen 11,8 gram in de zomer). De blindedarmen zijn gevoelige plaatsen in het
korhoen; veel sterfte in het voorjaar is terug te voeren tot blindedarmontsteking.
Heide speelt bij de dekking een zeer grote rol. We onderscheiden slaapdekking, dagdekking,
baltsdekking en nestdekking. Voor deze verschillende vormen van dekking is een verschillende
kwaliteit heide nodig. Voor slaapdekking is korte hei nodig (15 à 20 cm lang), op enigszins hellend
terrein, luw gelegen, verder naakte grond, vrij van eigen uitwerpselen en een ruimte tussen de
afzonderlijke dieren van minstens 80 cm. Korhoenders drinken niet, als gevolg waarvan de mest
bijzonder droog en dus bijzonder duurzaam is, wat derhalve inhoudt dat ze veel ruimte behoeven
voor goede slaapplaatsen.
Korhoenders vreten tweemaal per dag, 's ochtends ± 1,5 uur, 's avonds opnieuw ± 1,5 uur. Na de
ochtendmaaltijd vliegen ze naar de dagdekking om het opgenomen voedsel te kunnen verteren.
Voor een goede dagdekking is heide van ± 35 cm hoogte nodig, bij voorkeur weer op een enigszins
hellend terrein. De vertering op de dagdekking verloopt snel: elk kwartier wordt een keutel
geproduceerd. Na de avondmaaltijd vliegen ze naar de slaapdekking.
Omdat korhoenders overdag niet drinken trachten ze zich aan uitdroging zoveel mogelijk te
onttrekken. Vooral op zonnige dagen is de mogelijkheid daartoe van groot belang. De aanwezigheid
van 1-3, vliegdennen per ha in de heide verbetert dit biotoop als dagdekking ten zeerste. De
vliegdennen moeten betakt zijn tot aan de grond, hoewel ze niet op de takken gaan zitten, maar op
de grond. Loofhoutstruiken worden als dagdekking niet genomen.
Ruige dichte heide van minimaal 50 cm hoogte wordt gezocht als nestdekking. Nesten worden
evenwel ook op andere plekken aangetroffen , zoals in opslag van berken en dennen of tussen hoge
Molinia-pollen.
Voor de balts daarentegen is weer korte heide vereist; ook is balts op aangrenzend bouwland
waargenomen.
d. Korhoenders zijn schadelijk door het afpikken van knoppen in jonge cultures als gevolg waarvan
vormverslechtering optreedt (kan optreden). Ook is knopvreterij geconstateerd in fruitboomgaarden,
aangelegd in de buurt van heide.
De schade aan jonge cultures kan beperkt worden door het aanhouden van een nauw
plantverband, omdat, in het geval van jonge cultures, het korhoen lopende fourageert. In de
geconstateerde schadegevallen aan fruitboomgaarden waren de korhoenders wel op de takken
gevlogen.
De veroorzaakte schade is mede afhankelijk van de dichtheid van de populatie. Een idee
hiervan wordt verkregen door middel van tellingen. Hanen kunnen op de baltsplaatsen geteld
worden, maar niet de hennen, omdat deze niet altijd op de baltsplaats komen. Tellingen op de heide
in december geven een goede schatting van de hennen en tevens van de hanen.
Drijfjachten op korhoenders worden niet meer toegepast, omdat daarbij niet voldoende selectief
geschoten kan worden. Momenteel mogen korren alleen op vergunning geschoten worden in de
baltstijd en uitsluitend met de kogel.
Korhoenders komen in de regel alleen op de grotere heidevelden voor (velden van 100-1000
ha).
Omstreeks 1950 bedroeg de korhoenderstand in Nederland ± 2000 stuks; nu mag dit aantal
gesteld worden op 2000-4000 stuks, een gevolg van beschermende maatregelen en actief beheer van
de heide. Jagers werken eveneens actief mee om de korhoenders in stand te houden omdat zij bereid
zijn zich de moeite te getroosten het biotoop voor de korhoenders geschikt te maken en te houden.
4
Het haas (Lepus europaeus L.)
a. In Europa komt verder nog voor Lepus capensis (Spanje) alsmede in N.W. Europa en het gebergte
de sneeuwhaas (Lepus timidus).
Een haas leeft niet sociaal. De jongen gaan na enkele dagen al min of meer uiteen; na 3 à 4
weken moeten ze al geheel voor zichzelf zorgen. Gedurende deze drie weken zogen de jonge hazen
rechtopstaand tegen de moer; dit in tegenstelling met het konijn, waar de jongen op de rug liggend
zogen.
Als gevolg van het onsociale gedrag van de hazen is de taal slecht ontwikkeld. Een zekere
communicatie met soortgenoten is mogelijk via de wasceremonie. Hierbij wordt met de voorlopers
langs de snuit gewreven, waarbij een paar talkklieren bestreken worden; de kop en de voorpoten
raken bezet met talk en gaan geuren als gevolg waarvan de dieren elkaar kunnen ruiken.
De rammeltijd begint in januari en duurt voort tot in juni. Zes weken na de copulatie/ovulatie
worden de jongen geboren. De worpen zijn klein (normaal 2-4 stuks) en gemiddeld komen niet
meer dan 3 worpen per jaar tot stand. De sexuele binding tussen de geslachten (♀ = moer; ♂ =
rammelaar) duurt maar enkele dagen.
Het haas vertoont het verschijnsel van dubbeldrachtigheid of superfoetatie, d.w.z. voor de worp
vindt de nieuwe paring alweer plaats. Toch is de reproduktie niet bijzonder hoog als gevolg van
hoge mortaliteit. Theoretisch is één ouderpaar in staat zich te vermeerderen tot elf stuks (2+3+3+3)
per jaar, maar in de praktijk wordt dit bij lange na niet bereikt.
b. Een groot aantal predatoren van hazen is bekend. Het zijn vooral de jonge hazen waarvan een zware
tol geheven wordt. Een sommatie van de predatoren geeft het volgende lijstje: wild zwijn, vos,
marter, bunzing, hermelijn, das, kraai, roek, ekster, meeuw, uil, zeearend, kiekendief, havik,
sperwer, ooievaar, blauwe reiger e.a. Verder mens, hond en kat.
Ontmoet een haas een roofvijand, dan slaat hij niet altijd op de vlucht; zo is waargenomen, dat
een haas zich op zijn poten staande tegen een buizerd verdedigde. Meestal vlucht hij echter wel,
waarbij hij tijdelijk snelheden van 50 km per uur weet te behalen. Op deze vlucht slaat hij op de
meest geschikte ogenblikken haken, wat mogelijk is als gevolg van veruitstaande ogen, derhalve
een groot gezichtsveld.
Het haas is zeer klimaatgevoelig. Natte perioden veroorzaken gemakkelijk parasitaire ziekten.
Bij wegvallen of gedeeltelijk wegvallen van bovengenoemde predatoren zullen stellig nog een groot
aantal hazen het slachtoffer worden van deze parasitaire aantastingen. Het klimaat veroorzaakt
mogelijk zelfs een hogere mortaliteit dan de predatoren.
Hazen kunnen 8 à 9 jaar worden, maar worden dat vrijwel nooit als gevolg van de zware
mortaliteitsdruk.
c. Hazen hebben een voorkeur voor vlak land, vooral wanneer dit vlakke land grenst aan bossen omdat
ze 's winters bij sneeuwen felle koude het bos als bescherming zoeken.
Overdag liggen de hazen in een leger, de pot. Voor dit leger kiezen ze een droge plaats. Hazen
fourageren 's nachts; worden ze hierbij nat, dan rennen ze - zich daarbij schuddend - 's ochtends op
een zandige plaats heen en weer en pas nadat ze droog zijn gaan ze naar het leger. Hazen
appreciëren dus droge zandige plaatsen in hun biotoop ten zeerste.
Ten opzichte van het voedsel zijn ze weinig kieskeurig. Grassen, klavers en allerlei
landbouwprodukten worden genomen, waarbij een sterke voorkeur bestaat voor het jonge gewas.
Bij sneeuw gaan hazen schillen, d.w.z. knagen schors van jonge bomen (o.a. beuk, eik en lariks).
Een andere vorm van schade is het afbijten van de jonge scheuten, nodig voor het afslijten van de
tanden; de afgebeten scheuten liggen onder de plant en zijn kenbaar aan een schuin en effen
snijvlak. Van het afgebeten stukje wordt soms iets afgevreten. Het zij hier vermeld dat het vaak
moeilijk is het schadebeeld van haas en konijn te onderscheiden, terwijl bij determinatie van
aanwezige schade tevens gedacht moet worden aan de mogelijkheid van rosse woelmuis.
De haas drinkt niet, maar krijgt bij zijn voer en bij het schoonhouden van zijn pels voldoende
vocht binnen. Krijgt hij te veel vocht binnen dan gaat hij zijn dieet daarbij aanpassen door over te
gaan op meer droger voer (“hooi op stam").
5
Hazen bezitten een bijzonder lange blindedarm, waarin het voedsel door bacteriën een
voorvertering krijgt; een verdere vertering ondergaat het in de endeldarm, vervolgens wordt het
geloosd en opnieuw opgevreten. De vertering geschiedt dus uitermate intensief.
d. Hierboven - onder punt c - is de schadelijke invloed van de haas op land- en tuinbouwgewassen
reeds genoemd. De aangerichte schade is o.a. afhankelijk van de dichtheid van de populatie (de
geschiktheid van het biotoop). Zo zijn de nieuwe polders erg geschikt voor hazen. Om te weten bij
welke dichtheid aldaar de hazenjacht vrij gegeven kan worden, zijn vooral tellingen nodig. Zijn er
in een jaar ten tijde van de telling 1 of meer hazen per 4 ha dan kan de jacht verpacht worden; is de
populatie in een jaar gedaald tot 1 of minder op 8 ha dan moet de jacht opnieuw gesloten worden.
De tellingen worden uitgevoerd in januari, na sluiting dus van het vorige jachtseizoen. In de periode
1962-1965 lag de dichtheid in de polders beneden 1 op 4 ha.
Tellingen in bossen zijn nooit gedaan. De aantallen liggen daar ongetwijfeld veel lager dan in
de polders, omdat bossen slechts uitwijkmogelijkheden voor hazen zijn.
De jacht op hazen wordt geopend in oktober en is open tot 31 december. Suggesties ter
vermindering van hazenschade in bossen: uitzaaien van bremzaad in de jonge aanplant en aanplant
van acacia.
Het konijn (Oryctolagus cuniculus).
a. Ons konijn is van oorsprong een Noordafrikaans fauna~element en is vandaar door de mens;
waarschijnlijk de Romeinen, naar het noorden gebracht. Komt momenteel voor tot in Zweden,
Noorwegen en Polen.
Konijnen zijn sociale dieren, behoeven derhalve elkaars nabijheid. Bij onraad en gedurende de
nacht verdwijnen zij in holen, in de omgeving waarvan zij overdag dan ook blijven vertoeven. De
eerste tientallen meters rond de holen worden intensief gebruikt, daarna vermindert het
terreingebruik. De uitwerpselen worden op de meer hogere terreingedeelten gedeponeerd; de mest
droogt daardoor snel uit, wat het gevaar van besmetting (coccidiën) vermindert. De hogere
terreingedeelten bieden tevens de gelegenheid om te zien of er en waar de andere konijnen zijn. Een
andere uiting van hun sociaal gedrag is het maken van krabkuiltjes door de rammen. Vóór de
kuiltjes en ook óp het opgehoopte zand achter de kuiltjes worden geurvlaggen geplaatst. De moer
weet nu dat een paringsbereide ram in de omgeving is. De sexuele binding tussen ram en moer
duurt ook hier, evenals bij de haas, hoogstens enkele dagen.
De dracht duurt 4 weken. Na 2 weken drachtigheid maakt de moer een speciale pijp - de wentel
- voor de jongen, soms wel 100 meter verwijderd van het eigen hol. In het nieuwe hol wordt het
haar rondom de melktepels afgeplukt en aldaar gedeponeerd.
In tegenstelling tot hazen zijn pas geboren konijnen blind. Het hol wordt gedurende de eerste
drie weken door de moer min of meer dichtgemaakt, daarna niet meer. Eén à twee weken later
worden de jongen al aan hun lot overgelaten.
b. Het konijn heeft dezelfde roofvijanden als het haas, met daar nog bij de wezel. De wijze waarop de
predatoren de jonge konijnen bemachtigen is vanzelfsprekend verschillend. De das graaft recht
boven het nest een gang en grijpt zo de jongen; de verwilderde kat wacht het naar buiten komen van
de jongen gewoon af.
Konijnen en hazen verdragen elkaar niet. Bij een ontmoeting van konijn en haas verdwijnt de
laatste, konijnen gaan hazen zelfs te lijf.
Uit een oogpunt van natuurbescherming zijn konijnen van belang in de voedselketen. In
Engeland bleek dat daar waar als gevolg van myxomatose de konijnenstand tot minimale waarden
gereduceerd was, de buizerd niet meer nestelde. De griel leeft in de duinen bij de gratie van het
konijn, doordat het konijn de begroeiing kort houdt.
c. Konijnen kunnen overal leven waar voldoende ruimte is voor hun holen; de grondwaterstand moet
meer dan 1,5 meter diep liggen; in de polders huizen ze daarom in de dijken.
Ten aanzien van het voedsel zijn konijnen weinig kieskeurig, hoewel er enkele plantengroepen
zijn waartegen ze bezwaar hebben.
6
In de bosbouw zijn konijnen veel schadelijker dan hazen mede door hun veel grotere aantallen.
d. Ondanks het feit dat konijnen een rol spelen in de voedselketen - en derhalve nut
vertegenwoordigen - moet in de bosbouw een zo laag mogelijke dichtheid worden nagestreefd. Hoe
hoog de Nederlandse populatie was voor 1954, dus voor het jaar dat de myxomatose uitbrak, blijkt
wel uit het feit dat er jaren waren, waarin 1 miljoen huidjes verhandeld werden.
De grootte van de worpen loopt tot 9 stuks. Van de worpen komen er doorgaans niet meer dan 4
à 5 boven de grond. Per jaar zijn er 4 worpen (tussenruimte 5 weken), wat dus betekent dat één
ouderpaar jaarlijks zo gemiddeld 20 nakomelingen produceert. Gelukkig komt als gevolg van
hevige predatie en andere doodsoorzaken de populatie op een veel lager niveau terecht. De jongen
zijn in hetzelfde jaar al geslachtsrijp.
Door intensieve bejaging (drijfjachten, fretteren, klemmen) en het sparen van roofwild moet de
populatie tot een zeer laag niveau terug gedrukt worden. Wil men zoveel mogelijk gebruik maken
van het myxomatose-virus als reductiefactor dan moet men een matige bejaging toepassen, zodat de
overbrengers van het virus (bepaalde vlooien en muggen) de mogelijkheid hebben nieuwe gastheren
te vinden. Buiten het konijn is de levensduur van het virus ongeveer zes maanden, nl. gelijk aan de
levenscyclus van de vlo.
Het ree (Capreolus capreolus L.)
a. Het verspreidingsgebied van het ree strekt zich uit van Schotland tot in Europees Rusland en van de
Poolcirkel tot aan de Middellandse zee; ontbreekt op de eilanden in de Middellandse zee. Oostelijk
van Europees Rusland wordt de Europese vorm vervangen door het Siberische ras Capreolus
pygargus.
Het ree is aanzienlijk kleiner en lichter dan het edelhert. De hoogte is gemiddeld 70 cm, terwijl
het levend gewicht ligt tussen 15 en 25 kg. De bokken (♂) zijn iets zwaarder dan de geiten (♀).
Geslachtskenmerken: de bok draagt een 6-8-endig gewei en heeft een “penseel"=lang behaarde
penis; de geit heeft geen gewei en is kenbaar aan een "schort"=witbehaarde schede.
De haarkleur is 's zomers fel roodbruin, 's winters grijsbruin. Reeën leven ongezellig, wel
lichtelijk in elkaars nabijheid, maar van een sociaal systeem is weinig te bespeuren. De
opvoedingstijd van de kalfjes is lang; ongeveer een jaar blijven ze bij de moeder, dus tot in het
voorjaar volgend op hun geboortejaar. De kalfjes herkennen/vinden hun moeder o.a. waarschijnlijk
aan de geur, welke wordt afgescheiden door een witbehaarde klier aan de achterlopers. Verder
vormt de witte schort een fraai baken. Ook door middel van piepen van de geit is er communicatie.
De kalfjes worden geboren van april tot juli .met een hoogtepunt op eind mei/begin juni.
De bok claimt voor zichzelf een territorium. Dit territoriumgedrag is niet altijd even sterk en
ogenschijnlijk tijdelijk zelfs afwezig (nawinter). De markatie van dat gebied gebeurt door vegen
(waarbij behalve dat de bast van de boom geveegd wordt, tevens aan de boom een geurspoor wordt
gelegd, omdat zich tussen de horens een geurklier bevindt), eventueel gecombineerd met
geursporen aan de voet van de veegbomen (schrapen met de voorlopers: tussen de hoeven bevindt
zich een talkklier).
We onderscheiden 3 veegperioden t.w. in april als het gewei rijp is, dus van de bast ontdaan
moet worden. De gehele veeghandeling duurt 1/2-3/4 uur. Voor dit vegen zijn meerdere boompjes
van ongeveer vingerdikte nodig. In juli, dus vlak voor de bronst, welke de tweede helft van julieerste helft van augustus plaats heeft. Dit tweede territorium ligt vaak op een andere plaats dan het
eerste. Behalve geveegd wordt er nu ook geschraapt. Door het geurspoor voelen de geiten zich
aangetrokken, andere bokken zich afgeschrikt. In november/december (vlak voor het afwerpen van
het gewei). Deze laatste veegactiviteit hangt samen met de nidatie (innesteling) in de uteruswand bij
de geit van het reeds in de bronsttijd bevruchte eitje.
Uit de vorige alinea volgt dat er een voordraagtijd is van 4-5 maanden. Na de nidatie (december
dus) .volgt pas de ontwikkeling van het eitje tot embryo en foetus. De voordraagtijd voorkomt
paring of geboorte op een ongunstig klimaattijdstip, omdat de normale draagtijd slechts 5 maanden
is. Niet in juli/augustus bevruchte geiten kunnen in november/december alsnog beslagen worden, in
7
welke gevallen de voordraagtijd vervalt.
Het ree is geslachtsrijp in zijn tweede levensjaar. De bok is onvruchtbaar in de periode januari
tot april, in welke periode ze een meer sociaal gedrag vertonen (in sprongen voorkomen).
b. Bij ons zijn grote honden de enige vijanden van volwassen reeën. Het ree heeft weliswaar een
snelle start, maar kan deze, in tegenstelling tot de hond, niet lang volhouden. Elders in Europa zijn
wolven en beren belangrijke predatoren. Reekalfjes vallen ten slachtoffer aan vossen, boommarters,
verwilderde katten en wilde zwijnen.
Bij dreigend gevaar voor de kalfjes kan de schrikroep (blaf) van de geit de bok tot de aanval
brengen, waarbij deze de aanvaller soms te lijf gaat.
Een geheel andere relatie in het terrein is die tot de voedselconcurrenten, waarbij vooral
gedacht wordt aan het hert. De voedse1keus van hert en ree overlappen elkaar voor een deel. Het
ree is echter veel gevarieerder in zijn keus. Zelden neemt hij grote hoeveelheden van een
voedselplant op, hij vreet hier eens wat, daar eens wat enz.
Het zomer- en wintermenu verschillen. 's Zomers overwegen sappige plantendelen, 's winters
worden voornamelijk (tot zelfs 80%) langzaam doorstromende voedselsoorten gegeten (vooral
dennenaalden en heide, verder bosbessen, knoppen en scheuten van loofhout). dennenaalden bleken
10-11 dagen na het voeren nog in de pens te zijn. De opnamecapaciteit per dag kan 's winters dus
slechts gering zijn: vrije ruimte + dagelijkse doorstroming van het taaie voer = (100-80)% + 10% =
30%.
Dit hoge percentage taai voedsel in de wintermaanden heeeft mogelijk iets te maken met de
warmteregulatie. De dieren beschikken dan om zo te zeggen over een inwendige kruik. Deze kruik
verhindert in de eerste plaats het opnemen van een te grote hoeveelheid koud voedsel en schakelt
tevens door zijn massa de lage temperatuur van dit koude voedsel snel uit.
Reeën en herten brengen beide aan de bosbouw hun eigen schade toe. Bij het voorkomen van
beide soorten in hetzelfde revier dient de beheerder de stand dus op elkaar en op het draagvermogen
van het terrein af te stemmen.
c. De eisen welke het ree aan het biotoop stelt zijn voor de belangrijkste biotoopfactoren (bodem,
water, voedsel, dekking) als volgt. Zowel vochtige als droge terreinen worden geaccepteerd, wel
moeten in enigszins vochtige terreinen droge ligplaatsen aanwezig zijn. Aan water is weinig
behoefte. Hun vochtbehoefte schijnt voldoende gedekt te zijn met het aanhangwater - regen en
dauw - het voedsel en het in het voedsel aanwezige vocht. Het eten van sneeuw bekomt hen slecht
(van Raesfeldt). Het voedsel is zoals reeds vermeld gevarieerder dan bij het hert. In het
zomerhalfjaar wordt de voorkeur gegeven aan grassen, klavers, wilgenroosje, haver, bladeren en
loten van braam, wilde framboos, inlandse en Amerikaanse eik en wilg. Naaldhoutbossen tot ± 15
jaar zijn geschikt als dekkingsbosjes; daarna verliezen ze hun waarde als dekkingsobject.
Mede gezien zijn bouw mogen we stellen dat het ree bij voorkeur een parklandschap bewoont,
een landschap waarin bos en cultuurgronden elkaar afwisselen. In streken met uitgestrekte bossen
bewonen ze graag de randen ervan.
Reeën zijn in hoge mate plaatstrouw, zoals gebleken is uit Duitse proeven met gemerkte
kalveren (von Raesfeldt). Van de 1361 gemerkte kalveren werden er 380 teruggemeld als kalf, 981
als volwassen dier en wel als volgt:
teruggevonden
als kalf
als volwassen dier
0 - 1 km
74%
41%
0 - 3 km
95%
76%
0 - 5 km
96%
86%
> 10 km
2%
7%
> 50 km
093%
0,6%
De terugmeldingen bij de grote afstanden betroffen hoofdzakelijk bokken. Dit klopt met onze
Nederlandse ervaringen, ook hier zijn vaak de bokken de grootste zwervers.
d. Dichtheidscijfers worden verkregen door tellingen. Behalve aantallen verschaffen deze tellingen
ook ons een inzicht in de geslachtsverhouding, de leeftijdsopbouw en de kwaliteit.
8
Bij wildtellingen worden een vijftal methodes onderscheiden, t.w. de verzadigingsmethode, de
stripcounts, de terugvangstmethode, de luchtverkenning en de speurmethode.
Bij de verzadigingsmethode wordt zo lang geteld tot geen nieuwe dieren meer gezien worden.
Of deze methode toegepast kan worden hangt af van het terrein; in gebieden waar te veel dekking is
en te weinig doorkijkjes, randen en open plekken werkt deze methode niet. Verder zijn goede
waarnemers een absolute noodzakelijkheid.
Bij de stripcounts wordt met auto's door het terrein gereden en worden de op stroken van
bekende oppervlakte getelde dieren omgerekend op de totale oppervlakte. Deze methode wordt veel
toegepast in Amerika, is voor een reewildtelling in ons land echter niet bevredigend.
Bij de terugvangstmethode worden reeën gevangen, gemerkt en weer losgelaten en uit het
percentage terugvangst de totale stand berekend.
De luchtverkenningsmethode is voor reeën ongeschikt; ze past wel op zoogdieren in steppen en
savannen en op zeehonden aan de stranden.
Bij de speurmethode worden per bosvak de ingaande en uitgaande sporen geteld.
Wanneer nu bekend is hoeveel reeën er in werkelijkheid zijn, kunnen we beoordelen aan de
schade die ze veroorzaken of dit aantal aanvaardbaar is. Zo niet dan moet een afschot worden
uitgevoerd dat de aanwas overtreft. Bij een ideale bejaging moet de pyramide, die de leef
tijdsopbouw aangeeft, de vorm krijgen van hoog en smal, wat betekent, dat dus ook afschot onder
de kalveren moet plaats vinden. Bij natuurlijke predatoren is dat ook het geval; 50% van de reeën
sneuvelt in het eerste levensjaar. Het afschieten volgens een pyramide met smalle basis heeft tot
gevolg (voordeel) dat de reeën ouder worden.
Wat de geslachtsverhouding betreft moet bij de bejaging zoveel mogelijk gestreefd worden naar
een verhouding ♂ : ♀ = 1 : 1. In Nederland ligt deze verhouding momenteel niet zo; er zijn op het
ogenblik 50% meer geiten dan bokken.
Behalve van het biotoop is de kwaliteit van het reewild sterk afhankelijk van de dichtheid.
Wordt deze te hoog, dan neemt de kwaliteit af. Een te hoge dichtheid beïnvloedt de rust in het revier
nadelig, als gevolg waarvan het dagritme (7 uur voor voedsel, 6 uur voor herkauwen, 5 uur voor
rust, 2 uur voor slapen en 4 uur voor andere bezigheden) verstoord wordt met als gevolg een
vermindering van het lichaamsgewicht.
De leeftijd die reeën kunnen bereiken wordt vooral bepaald door de toestand van het gebit.
Naarmate de slijtage hiervan toeneemt worden de dieren gevoeliger voor allerlei invloeden. Om die
reden kunnen reeën op kleigrond ouder worden dan op zandgrond. Een leeftijd van 18 jaar kan
bereikt worden.
e. Reeën hebben nogal last van parasitaire ziekten. We onderscheiden deze parasieten in ecto- en
endoparasieten. Tot de eerste groep behoren luizen en teken (o.a. de schurftmijt ), horzels, leverbot,
long- en darmwormen.
De huidhorzel (Hypoderma diana) zet haar eieren af op de huid van het ree; de daaruit
voortkomende larve dringt door de huid naar binnen en komt als volwassen larve pas weer naar
buiten. Verpopping vindt plaats in de grond. Na 5-6 weken komt hieruit de volwassen horzel.
De keelhorzel spuit haar eitjes in de neusgaten van het ree; de daaruit voortkomende larven
kruipen door naar de keel, waar ze zich verder ontwikkelen. Het ree kan als gevolg van hierdoor
veroorzaakte ademnood stikken.
De leverbot leeft in een slakje en komt via het voedsel in het ree, Herstel van leverbot is
mogelijk, al duurt het vaak jaren. Een kurketrekkervormig gewei kan op leverbot wijzen.
Na de vos is het ree de belangrijkste overbrenger van het hondsdolheidsvirus. Gelukkig bijt een
hondsdolle ree niet.
Bestrijding van reeziekten kan het beste gebeuren door wegschieten van zieke exemplaren en
het enigszins drukken van de populatiedichtheid, waardoor minder kans op besmetting aanwezig is.
9
SCHADEBEELDEN EN SCHADEBESTRIJDING
J.A. Eygenraam.
In deze voordracht zullen van een drietal wildsoorten de verschillende vormen van schade in
bespreking komen, alsmede de wijze waarop deze schade voorkomen c.q. bestreden kan worden.
Het betreft hier de diersoorten hert, eekhoorn en ree.
Alvorens met het hert te beginnen zij vermeld, dat het aanbrengen van merktekenen aan een
boom door het dier vaak als schade naar voren wordt gebracht. Het mag in een aantal gevallen
beslist betwijfeld worden of daarbij wel echt van schade sprake is.
Het Hert
Bij dit dier onderscheiden we schilschade, bijtschade, veegschade, slagschade, schuurschade en
wegvreten van natuurlijke verjonging.
De schilschade is verschillend in de loop van het jaar. In de wintermaanden gaat het aftrekken
van baststroken moeilijk vanwege de vegetatierust, zodat in die periode dan ook minder of minder
ernstig wordt geschild. Komt of is de sapstroom op gang, dan neemt de schilintensiteit toe. De
schilstrook kan eventueel doorlopen tot in de vo1gende takkrans, maar in verreweg de meeste
gevallen is dat niet zo.
Pels Rijcken heeft geconstateerd, dat bij groveden de schilwond nooit geïnfecteerd raakt. De
uitstromende hars sluit als het ware direct de wond af (de gele plek wordt een witte), waarna de
boom de wond begint/tracht te overwallen. Na 20-30 jaar is bij niet zware schilwonden de wond
niet meer terug. te vinden. Bij zware schilwonden bijvoorbeeld waarbij ¾ of meer van de omtrek
geschild is, is overwalling niet meer mogelijk en gaat de boom dood.
Het schillen begint bij groveden op ± 8-jarige leeftijd en duurt voort tot ongeveer het 12e jaar;
gedurende een periode van ongeveer 4 jaar wordt de groveden dus geschild. Na het ± 12e jaar zijn
de onderste stukken van de groveden onaantrekkelijk (te ruw) geworden.
Geschild wordt/moet worden van onderen naar boven, omdat het hert alleen in de onderkaak
snijtanden heeft. Om diezelfde reden kunnen ook zeer jonge boompjes niet geschild worden; het
kan er gewoonweg niet bij met de onderkaak.
Vermindering van de schilschade kan worden bereikt door in de winter te vellen; de topstukken
en takken worden dan intensief geschild (de dieren worden dus van de staande bomen afgeleid).
Bij douglas ligt de zaak ernstiger. Deze houtsoort wordt als regel niet op jeugdige leeftijd
geschild, maar pas na het 15e jaar. Het zijn hier vooral de opgesnoeide bomen (opgesnoeid om
dunnen en uitslepen mogelijk te maken) die van het schillen te lijden hebben, hoewel de nietgesnoeide bomen niet vrij blijven van schillen. Dunnere bomen blijken meer geschild te worden dan
dikkere.
Vermindering van schade kan verkregen worden door .te wachten met het opsnoeien tot na het
20ste jaar. Schade blijft dan niet volledig weg, maar wordt wel voor een deel voorkomen. Een
andere bestrijding is het binden op schilhoogte van takmateriaal om de stam.
Ook bij de fijnspar begint het schillen op latere leeftijd en bij deze soort is nauwelijks een
eindleeftijd te bepalen. Soms zien we fijnsparren van 30 cm dbh die nog geschild worden. In
tegenstelling tot de groveden treedt bij deze soort wel vaak infectie aan de schilwonden op. Ook
hier kan de schade voor een deel voorkomen worden door takmateriaal om de bomen te binden.
Het ombinden van takken kan beperkt worden tot de toekomstbomen. Wil men niet zo vroeg
selecteren, dan zullen meerdere bomen genomen moeten worden.
In Nederland vrij onbekend is de zomer schilschade. Hieronder wordt verstaan het knagen aan
stammen van oude loofhoutbomen. Dit zomerschillen is mogelijk een gevolg van verontrusting van
de dieren door recreanten. In ons land voor het eerst waargenomen in 1966 op het Kroondomein bij
Apeldoorn.
Wanneer het gewei rijp is wordt het door middel van vegen van de bast ontdaan. Hiervoor
worden jonge buigzame bomen uitgezocht. Het hert maakt bij dit vegen een grote vertikale
10
kopbeweging en raakt daarbij een paar takkransen. Voor het desbetreffende boompje is het vegen
fataal, maar gelukkig zijn hiervoor slecht enkele boompjes nodig (het vegen duurt ook maar een
half uurtje).
Speciaal de laatste maand voor de bronst slaat het hert met zijn gewei tegen takken van
bomen en beschadigt deze daarbij min of meer (slagschade).
Schuren tegen bomen gebeurt meestal in de buurt van zoelplaatsen; vaak aan dezelfde boom
of bomen, die als zodanig jarenlang dienst blijven doen. Schade kan dit nauwelijks genoemd
worden.
Ernstiger is het wegvreten van de natuurlijke verjonging. De kiemplanten krijgen geen kans
omhoog te komen.
Het aangewezen middel om de hierboven genoemde vormen van hertenschade zoveel
mogelijk te voorkomen is het aan de lage kant houden van de populatie alsmede het aanplanten van
loofhoutsingels en -hoekjes. Bij aanplant op enigszins grotere schaal zal de groei de vreterij van de
herten weten bij te houden.
De Eekhoorn
De eekhoornstand in ons land is momenteel vrij laag. Of hierbij een relatie bestaat met de
toename van de boommarter is zeer wel mogelijk, maar niet met zekerheid aangetoond.
Eekhoorns geven de voorkeur aan een parkachtig landschap. Zij leggen (bij overmaat aan
voedsel) niet één grote voorraadkamer aan maar meerdere kleine; wel min of meer in dezelfde
omgeving. De eekhoorn draagt aldus bij tot de natuurlijke verjonging van enkele houtsoorten (beuk,
eik).
Behalve eikels en beukenootjes worden de zaden uit dennekegels gevreten. In de winter is
dat vaak het hoofdvoedsel. Ze kunnen dan per dag een voorraad van meer dan 100 kegels
verwerken. Dit vreten van zaden kan niet of nauwelijks als schade aangemerkt worden. Wel worden
ze schadelijk wanneer ze bij het ontbreken van dennekegels overgaan op denneknoppen en jonge
scheuten of in tijden van droogte twijgen gaan schillen.
Het Ree.
De ernstigste vorm van schade door deze wildsoort is de veegschade. Wanneer de jonge
boompjes ongeveer vingerdik zijn, zijn ze al zeer geschikt om als veegboom dienst te doen. Het
blijkt dat randbomen vaker geveegd worden dan boompjes in het midden van de opstand.
Reeën vegen meerdere malen per jaar. Het aantal veegboompjes per bok verschilt sterk,
varieert van 10-60 bomen per seizoen.
Afschot op de goede plaatsen is op dit punt van groot belang. Een verzoek van de
bosbeheerder aan de jachtbeheerder om het afschot te verrichten in bepaalde delen van het terrein
kan veel schade voorkomen.
Schillen door reeën wordt zelden waargenomen. Wel het afbijten van knoppen en twijgen
(bijtschade). Gebruik van groot plantsoen vermindert de bijtschade, omdat de tijd dat reeën er aan
kunnen bijten, korter is.
Het ree is in Nederland bepaald minder schadelijk dan het hert. Weliswaar kan 's winters de
reeënmaag (inhoud 4 kg) tot 80% aan dennenaaIden bevatten, maar deze hoeveelheid (3,2 kg) stelt
niet één dagconsumptie voor, maar de consumptie van meerdere dagen (bij dennenaaIden is de
doorstroming langzaam).
Rasters geven ten aanzien van herten en reeën een langdurige en goede bescherming. Daar
noch herten, noch reeën een raster nemen middels een lange aanloop , maar als het ware voor staand
via een schotse sprong, kan de doeltreffendheid van rasters vergroot worden door het aanbrengen
van een horizontaal of schuinstaand klein raster aan de bovenzijde van het staande (vertikale) raster.
Gaat het om tijdelijke bescherming dan zijn andere middelen mogelijk zoals bijvoorbeeld een
touw gedrenkt in dierlijke teer (voor ree 60 cm, voor hert 120 cm boven de grond) of leeuwen- resp.
tijgermest.
11