Monitoring en evaluatie vsv-beleid 2012-2015

Monitoring en evaluatie vsv-beleid
2012-2015
Bijlagen bij jaarrapport 2013
C04095/BA4046
Zoetermeer, 14 april 2014
Inhoudsopgave
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Bijlage
Bijlage
1
2
3
4
5
Beleidsreconstructie
Literatuur en analytisch kader
Rapportage enquête MBO
Rapportage enquête RMC en contactscholen
Verslag kwantitatieve analyse
5
11
29
47
61
3
Bijlage 1
Beleidsreconstructie
In deze reconstructie van het vsv-beleid geven we inzicht in de probleemstellingen, de
doelen en de ingezette middelen binnen het vsv-beleid. Daarbij kijken we naar de
overwegingen en beweegredenen die ten grondslag liggen aan de vormgeving van dat
beleid. Uitgangspunt voor het huidige onderzoek naar voortijdig schoolverlaten is het
beleid 2012-2015 en de afgesloten convenanten met de verschillende
regio’s/onderwijsinstellingen. De fundamentele keuze voor een regionale aanpak is
echter ruim voor deze periode gemaakt.
Waarom is voortijdig schoolverlaten een probleem?
Voortijdig schoolverlaten is problematisch omdat het van invloed is op de mogelijkheden van
individuen en de samenleving als geheel. Voortijdig schoolverlaten creëert hogere risico’s op
werkloosheid, het hebben van een onzekere en laagbetaalde banen, en de afhankelijkheid
van bijstand, waardoor ook voor de samenleving economische en sociale kosten groter
worden1. Aan de andere kant wordt verwacht dat vermindering van het aantal nieuwe
voortijdige schoolverlaters welvaartseffecten oplevert zoals een grotere werkzekerheid
(verbeterde arbeidsperspectieven op langere termijn), een hogere arbeidsproductiviteit, een
betere gezondheid, een vermindering van de criminaliteit, meer sociale participatie en
integratie onder jongeren met een startkwalificatie. Daarnaast zal een vermindering van het
aantal voortijdige schoolverlaters en een hogere arbeidsproductiviteit meer
belastinginkomsten genereren terwijl het aantal uitkeringen juist afneemt.2
Doelstellingen en beoogde effecten
Binnen Europa staat het probleem van voortijdig schoolverlaten hoog op de agenda.
Dit zou onder andere komen doordat sinds 1980 het percentage werklozen jongeren in
de Europese Unie in vergelijking met het percentage werklozen onder de totale
beroepsbevolking, twee keer zo hoog is. 3
Om voortijdig schoolverlaten aan te pakken zijn dan ook internationale doelstellingen
opgesteld. Volgens de Lissabondoelstelling van 2002, moest het aantal jonger en van
18 tot 25 jaar zonder startkwalificatie in 2010 zijn gehalveerd. Ook binnen de Europa
2020 strategie wordt ingezet op het beter ondersteunen van jonge mensen om hen in
staat te stellen hun talenten ten volle te ontwikkelen, zowel in het voordeel van
henzelf als van economie, arbeidsmarkt en samenleving binnen de Europese Unie. Zo
stelt de Europese commissie voortijdig schoolverlaten gelijk aan gemiste kansen voor
jongeren en het verlies van sociaal en economisch potentieel 4.
De Nederlandse regering wil voldoen aan internationale en nationale doelstellingen.
Door de jaren heen zijn er, gebaseerd op internationale doelstellingen, verschillende
nationale doelstellingen geformuleerd. In 2003 werd een nationale doelstelling
geformuleerd – afgeleid van de Europese doelstelling van het jaar daarvoor - om het
aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters te halveren tot 35.000 in 2012, ten opzichte
1
Nesse (2010). Early school leaving. Lessons from research for policy makers.
Ecorys (2009). Maatschappelijke kosten baten analyse voortijdig schoolverlaten.
3
Walther & Pohl (2005). Thematic study on policy measures concerning disadventaged youth, Study
commissioned by the European Commission, DG employment and social affairs in het framework of the
community action programme to combat social exclusion 2002-2006, Tübingen: Institute for Regional
Innovation and Social Research (IRIS).
4
Europese commissie (31 januari 2011). Communication from the commission tot the european parliament, the
council, the european economic and social comittee and the committee of the regions. Tackling early school
leaving: A key contribution to the Europe 2020 Agenda.
2
5
van het (geschatte) aantal van 70.000 vsv’ers in 2002 5. In 2010 is deze doelstelling
verder aangescherpt tot maximaal 25.000 nieuwe voortijdige schoolverlaters in 2016. 6
Ingezette middelen in vsv
In de loop der jaren zijn veel middelen ingezet om de beoogde doelstellingen te
kunnen bereiken. De belangrijkste zijn het inrichten en uitbreiden van de RMC -functie,
het uitbreiden van de leerplicht met een kwalificatieplicht tot 18 jaar, regionale
convenanten en doelsubsidies voor onderwijsinstellingen.
RMC - een regionale meld- en coördinatiefunctie
Een eerste voorwaarde was het opzetten van een regionaal meld- en
coördinatiefunctie waardoor zicht kwam op het aantal voortijdige schoolverlaters: de
RMC-functie. Enkele redenen voor het in het leven roepen van deze functie – en de
keuze om dit regionaal te organiseren staan hieronder weergegeven:
a)
Uit onder andere advies van IOO (1998)7 blijkt dat het ontbreken van een verplichte
meldplicht vanuit scholen door de contactgemeenten als een gemis werd ervaren.
b)
Onderzoek van het SCO (1997)8 constateert dat er een groot draagvlak is voor verdere
uitbouw van de bestaande RMC-functie.
c)
Door de RMC-functie wordt een gescheiden structuur voor melding en registratie van
wel en niet leerplichtige vsv-ers vermeden.
d)
De aanpak van de vsv-problematiek overstijgt de grenzen van individuele gemeenten.
Niet alleen onderwijsinstellingen in het voortgezet, speciaal en middelbaar onderwijs
hebben een regionale functie, maar dit geldt ook voor veel hulpverleningsorganisaties.
Leerlingen gaan lang niet altijd in de eigen gemeente naar school.9
e)
Hoewel een school of onderwijsinstelling verantwoordelijk is voor het begeleiden van
leerlingen naar een startkwalificatie kan de school het bestrijden van vsv niet alleen
aan. Een voordeel van het werken in regio’s is dat er een gezamenlijke inzet is van
meer partijen en er zodoende maatwerk kan worden geboden in de bestrijding van vsv.
f)
Intergemeentelijke samenwerking is tevens van belang omdat structuren van betrokken
organisaties onderling afwijken. Door dit te coördineren (vanuit één contactgemeente)
ontstaat er afstemming tussen de inspanningen van de diverse betrokken instanties.
g)
Omdat “niet iedere gemeente de mogelijkheid heeft om zelf adequaat de problemen van
voortijdig schoolverlaten aan te pakken”10 biedt de RMC-functie het voordeel van één
contactgemeente per regio.
Om de bestaande regionale samenwerking te waarborgen werd de RMC-functie
verankerd in de regelgeving. De wettelijke verankering schepte voorwaarden voor
decentrale sturing en voor de verzekerde deelname van alle gemeenten in Nederland.
Dit omdat onder andere regionale samenwerking en een adequaat regionaal systeem
van bestrijding vsv noodzakelijk wordt geacht, evenals de deelname van alle
gemeenten.
Ook de financiële versterking werd vastgelegd in de wet. Het is hier de
contactgemeente die de financiële middelen ter bestrijding van het vsv ontvangt,
maar het geld dient ten goede te komen aan alle deelnemende gemeenten om te veel
versnippering en verdamping van middelen te voorkomen.
5
Zie bv de kamerbrief van 28 april 2006 van de minister van OCW over Aanval op Uitval
Kamerbrief (12 februari 2013). Aanpak voortijdig schoolverlaten.
7
D.C. van Ingen & Z. Berdowski, (1998). Aanvullend advies RMC-functie. IOO.
8
Voncken e.a. (1997). De evaluatie van de regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten.
9
Tweede kamer. Memorie van toelichting. Vergaderjaar 1999-2000, 27 206 nr. 3
10
Tweede kamer. Memorie van toelichting. Vergaderjaar 1999-2000, 27 206 nr. 3
6
6
Convenanten
Om concrete afspraken over het vsv-beleid tussen de regering en de afzonderlijke
regio’s te kunnen maken werden overeenkomsten gesloten: convenanten.
Genoemde overwegingen voor het afsluiten van convenanten zijn onder andere:
a)
Omdat in de regio’s veel partijen een rol spelen in de bestrijding van vsv voorkomt een
convenant dat met elke instantie afzonderlijk afspraken moeten worden gemaakt.11
b)
Met ondertekening van een convenant verbinden de partijen zich aan prestatiegerichte
afspraken en het verder tegengaan van schooluitval.12
c)
De convenanten leveren financiële prikkels aan de regio’s die voldoen aan de
prestatiegerichte afspraken.13
d)
De afspraken in de convenanten sluiten aan bij de nieuwe visie op governance van
onderwijsinstellingen.14 Hierbij gaat het om autonomievergroting, deregulering en het
afleggen van verantwoording. In de convenanten wordt daarom ook vooral ingegaan op
wat er moet gebeuren en niet op de manier waarop dit wordt bereikt. Het laatste is een
zaak van de onderwijsinstelling zelf.
e)
Dat prestatieafspraken kunnen worden gemaakt op basis van “no cure, no pay” en in
convenanten direct kan worden ingegaan op een ‘menu’ met maatregelen die kunnen
worden ingezet ten behoeve van de prestatieafspraken. Denk hierbij onder andere aan
verdere ontwikkeling van de zorgstructuur, verbetering van de overgang vmbo-mbo, en
het versterken van LOB.15
Eerste convenantsronde
In de zomer van 2006 is in de aanval op uitval gestart met het afsluiten van
convenanten met gemeenten en scholen in 14 RMC-regio’s met de hoogste uitval; de
scholen en gemeenten moesten het aantal uitvallers in 2006 terugbrengen me t 10%. 16
In deze eerste convenantsronde werd een financiële stimulans gegeven aan de
vermindering van schooluitval. Voor iedere nieuwe voortijdig schoolverlater minder,
ten opzichte van het referentiejaar 2004-2005, kreeg de regio 2000 Euro.
Effecten eerste convenantsronde
Uit onderzoek naar de eerste convantsronde onder stelt het CPB dat in tegenstelling
tot het geluid dat klonk vanuit het ministerie van OCW, het convenvantenbeleid juist
niet effectief heeft bijgedragen aan de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten”. 17
Hoewel de kans op voortijdig schoolverlaten in het schooljaar na het convenant was
verminderd, werd eenzelfde vermindering waargenomen in regio’s waar geen
convenanten waren afgesloten i.e. geen financiële prikkels waren uitger eikt.
Tweede convenantsronde
Op basis van succesvolle convenanten in het schooljaar 2006 -2007 zijn in 2007
vervolgens met alle 39 regio’s meerjarige resultaatafspraken gemaakt tussen vo scholen, mbo-instellingen, gemeenten en het Rijk. Ook in deze convenanten
stimuleert, volgens het CPB het convenant niet optimaal de vermindering van
voortijdig schoolverlaten. Dit komt omdat: 1) het gekozen referentiejaar niet het jaar
is dat voorafgaat aan het convenantsjaar, en 2) de financiële prikkel hangt af van het
11
Verslag algemeen overleg (oktober 2001). 16 995 nr. 12
Kamerbrief (12 februari 2013). Aanpak voortijdig schoolverlaten.
13
CPB (december 2008). Did the 2006 convenant program reduce school dropout in the Neterlands? (M. van
der Steeg, R. van Elk, & E. Webbink)
14
Ministerie OCW (28 april 2006). Aanval op uitval. Perspectief en actie.
15
Brief aanval op de schooluitval: een kwestie van uitvoeren en doorzetten (november 2007) 26 695 nr. 42
16
Tweede kamer (30 november 2007). 26 695 nr. 42
17
CPB (december 2008, p.4). Did the 2006 convenant program reduce school dropout in the Netherlands? (M.
van der Steeg, R. van Elk, & E. Webbink)
12
7
aantal voortijdige schoolverlaters in plaats van de kans op uitval. Hierdoor kan het
zijn dat ondanks dat scholen niet beter zijn geworden in het tegengaan van uitval, zij
wel beloond worden, bijvoorbeeld doordat de populatie op/in de school/regio anders is
geworden. Verschillen en opzichte van de eerste ronde:
a)
De financiële prikkel komt ten goede aan de onderwijsinstelling in plaats van aan de regio
b)
De focus is gelegen in de preventieve aanpak van voortijdig schoolverlaten
c)
Een meer betrouwbare dataset om resultaten mee te bepalen
d)
Vmbo scholen participeren ook in de nieuwe convenanten
e)
De convenanten gelden vier jaar in plaats van één.
Effecten tweede convenantsronde
De effecten van de tweede convenantsronde zijn niet anders in kaart gebracht dan via de
algemene rapportages over de ontwikkeling van het aantal nieuwe vsv-ers.
(financiële) Prikkels
Voor een regionale aanpak van voortijdige schooluitval wordt subsidie verstrekt aan
de RMC-regio’s. Deze subsidie bestaat uit twee delen: a) enerzijds subsidie voor het
aantal ingeschreven leerlingen/deelnemers aan een vo- of mbo-instelling die tevens
woonachtig zijn in armoedeprobleemcumulatiegebieden in de RMC-regio’s en b)
subsidie voor het aantal ingeschreven leerlingen aan een vo - of mbo-instelling die
woonachtig zijn in de RMC-regio’s. Er zijn dan ook middelen voor de brede vsv-aanpak
op RMC-regio niveau én er zijn middelen beschikbaar voor plusvoorzieningen voor
overbelaste jongeren (die wel de cognitieve kwaliteiten hebben, maar door psychische
of gedragsproblemen, problemen in de thuissituatie, schulden, etc. een groot risico
lopen op uitval). 18
Zowel voor het v(mb)o als het mbo zijn er echter aanvullende vergoedingen op de
bekostiging in het leven geroepen met als doel de individuele scholen te prikkelen in
het verder verminderen van het aantal voortijdig schoolverlaters of het in stand
houden van een laag percentage voortijdig schoolverlaters. Dit is met name belangrijk
omdat er een verscherpte doelstelling is binnen het vsv-beleid: in 2016 mag het
aantal nieuwe vsv-ers maximaal 25.000 zijn.
Prestatiesubsidie VO
In het vo is er de prestatiesubsidie. Deze is bedoeld voor “het versterken van
schoolinterne processen gericht op vermindering van voortijdig schoolverlaten, zoals
verzuimbeleid, loopbaanbegeleiding, ouderbetrokkenheid, etc.” 19 De prestatiesubsidie
bestaat uit a) een vaste component: een vast bedrag afhankelijk van het aantal
ingeschreven bekostigde leerlingen tot 22 jaar, en b) een prestatieafhankelijke
component: een variabel bedrag dat wordt uitgekeerd als is voldaan aan één o f meer
van de procentuele normen. Zowel het vaste als het variabele bedrag wordt per
schooljaar berekend en is afhankelijk van het aantal leerlingen op vaststaande
peilmomenten. Het variabele bedrag wordt voor de onderbouw en bovenbouw apart
berekend.
Het doel van de prestatiesubsidie (subsidie en ook de aanvullende middelen) heeft als
doel het realiseren van de geplande landelijke vermindering van het aantal nieuwe
voortijdig schoolverlaters tot maximaal 25.000 in het kalenderjaar 2016. Een
voorwaarde voor de verstrekking van aanvullende middelen aan het bevoegd gezag is
dat er tenminste één convenant is getekend voor die school.
18
Staatscourant nr 5841, 27 maart 2012 (Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten en
prestatiesubsidie voor het voortgezet onderwijs)
19
Staatscourant nr 5841, 27 maart 2012 (Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten en
prestatiesubsidie voor het voortgezet onderwijs)
8
Prestatiebox mbo
Voor het mbo is de regeling prestatiebox mbo in het leven geroepen. Een nieuw
bekostigingsinstrument om mbo-instellingen een financiële stimulans te bieden voor
het realiseren van bijzondere beleidsdoelstellingen. 20 Daarbij zou de prestatiebox:
a)
Naar verwachting een efficiënte besteding van middelen bevorderen, aangezien mboinstellingen al naar gelang de door hen geleverde prestaties een bijdrage kunnen
ontvangen.
b)
Bestaande subsidieregelingen bundelen, waardoor sprake is van een meer transparante,
eenvoudige, en minder belastende bekostiging.
Ook de aanvullende vergoeding in deze regeling betreft een vaste en een v ariabele
component, waarbij deze laatste afhangt van de mate waarin de prestaties voldoen
aan door het ministerie vastgelegde normen per beleidsdoelstelling. Dat de vaste
component in vergelijking met de variabele component relatief laag is, zou een
maximale prikkel zijn voor mbo-instellingen om het aantal vsv-ers op hun instelling te
verminderen.
Om in aanmerking te komen voor de aanvullende vergoeding dient, net als in het vo,
het bevoegd gezag wel minimaal één convenant te hebben ondertekend. En, een
verkregen prestatiesubsidie dient te worden verantwoord in de jaarverslaggeving van
de onderwijsinstelling.
Voorlopige effecten van het vsv-beleid
Uit de cijfermatige bijlage van de jaarlijkse vsv-brief 21 blijkt concreet dat:
a.
Een startkwalificatie een sterkere positie op de arbeidsmarkt betekent;
b.
Het aantal werkloze jongeren zonder startkwalificatie bijna twee keer zo hoog is als het
aantal werkloze jongeren met startkwalificatie;
c.
Voortijdig schoolverlaters relatief meer zijn verdacht van een misdrijf dan niet vsv-ers;
Het SCP stelt ook dat de beleidsinzet van diverse maatregelen (i.e. “verlenging leerplicht tot
18 jaar voor jongeren zonder startkwalificatie, versterking van de zorg voor leerlingen met
problemen, verbetering van de studiekeuze en loopbaanbegeleiding, betere registratie van
schoolverzuim en experimenten met opleidingen waarin het vmbo en mbo tot en met niveau
2 in één opleiding worden aangeboden”
22
) effect lijkt te hebben omdat er de afgelopen
jaren een aanzienlijke vermindering van het aantal voortijdige schoolverlaters is
geconstateerd.
In een recente brief23 aan de kamer heeft de staatssecretaris nieuwe maatregelen
aangekondigd:
1. Sluitende systemen voor registratie van zowel verzuim, relatief verzuim, als thuiszitters,
te realiseren in 2014.
2. Een bestuurlijke boete geven aan scholen die niet (tijdig) ongeoorloofd verzuim melden.
3. Beter sturen op de aanpak van het verzuim door gemeenten en scholen benchmarks te
laten ontwikkelen.
4. Extra inzet om thuiszitten tegen te gaan.
20
21
22
23
Staatscourant nr 5808, 26 maart 2012 (Regeling prestatiebox mbo)
Bijlage VSV-brief 2013.
SCP (januari 2012, p. 76). Waar voor ons belastinggeld?
Kamerbrief (21 maart 2013). Voortgang aanpak schoolverzuim.
9
Bijlage 2
Literatuur en analytisch kader
Deze literatuurstudie dient om aanvullend aan het empirische onderzoek beschikbare
informatie te vinden over effectieve interventies in het tegengaan van voortijdig
schoolverlaten. In de literatuurstudie zijn de volgende vragen leidend:

wat zijn, zowel nationaal als internationaal, voorbeelden van succesvolle
maatregelen om voortijdig schoolverlaten terug te dringen?

hoe heeft in deze succesvolle voorbeelden de toegepaste interventie gewerkt

wat is de verklaring voor de gevonden effecten

voor welke doelgroep werkt de interventie en waarom

welke contextuele factoren ondersteunen of verhinderen potentiële uitkomsten, en

wat zijn de randvoorwaarden voor de interventie om succesvol te zijn
Het doel van deze verkenning is om door beantwoording van de bovenstaande vragen
bij te dragen aan het analysekader waarmee het bestaande vsv-beleid in Nederlandse
regio’s kan worden geanalyseerd.
Literatuur
In het presenteren van de resultaten van de literatuurstudie zijn wij uitgegaan van de
zogenaamde CMO-configuratie (i.e. context, mechanisme en outcome) van Pawson en
Tilley 24. In Figuur B2.1 hebben wij dit model uitgewerkt en verder uitgebreid.
Figuur B2.1. Leidraad voor de aanvullende literatuurstudie op basis van het CMO -model.
Interventie
•Wat is het doel van de
interventie
Doel
•Welke interventie
wordt toegepast en
waarom?
•Type interventie
•Maatregelen
•Hoe komen uitkomsten
tot stand?
•Werkzame
mechanismen
•Effectief in bepaalde
contexten
Uitkomsten
•Effecten:
•Gevonden effecten
•Verwachte effecten
•Onbedoelde effecten
Mechanisme
Context
Omgevingsfactoren, institutionele factoren, en kenmerken betrokken actoren.
Internationale good practices: interventies, mechanismen en uitkomsten
Het model in Figuur 1 gebruiken wij om enkele ‘good practices’ van vsv -beleid weer te
geven en te analyseren 25. Deze ‘good practices’ komen in meer en soms in veel
mindere mate overeen met de initiatieven die in Nederland worden ingezet binnen het
24
Zie onder andere Pawson, R., & Tilley, N. (1997). Realistic evaluation. London: Sage. Of Pawson, R., & Tilley,
N. (1994). What works in evaluation research? British Journal of Criminology, 34 (4), pp. 291-306.
De criteria voor good practices verschillen per studie, en zijn niet altijd op basis van
outcome-evaluaties vastgesteld.
25
11
vsv-beleid. Deze laatste categorie biedt mogelijk interessante alternatieven voor het
Nederlandse vsv-beleid. In tabel B2.1 zijn de diverse voorbeelden van good practices
weergegeven.
Tabel B2.1. Good practices
Naam programma
Doel
en locatie
Methode/
Mechanismen
Interventie
Uitkomsten/
Effecten
ALAS: Achievement
Voortijdig
Een 3-jarig
Specifieke
Geen interventie, dan 2x
for Latinos through
schoolverlaten
interventieprogramm
vaardigheden
zo vaak gezakt voor
Academic Success
verminderen onder
a naast het reguliere
leerlingen
vakken, 4x meer kans
(Amerika) 26
risicoleerlingen op
schoolprogramma
ontwikkelen.
op buitensporig veel
een arme,
dat inzet op het
overwegend Latino
versterken van
Schoolse
kans om achter te lopen
school.
relaties en
betrokkenheid
in credits op het behalen
samenwerking
ouders en leerlingen.
van hun diploma. 27
verzuim, en 2x zoveel
tussen school,
familie en de
Informatieoverdracht
samenleving.
vanuit de school.
Ontwikkelen van
probleem oplossende
vaardigheden in
sociale interactie;
Erkenning van
prestaties;
Monitoren
aanwezigheid;
Feedback van
docenten aan ouders
en leerlingen;
Ondersteuning en
begeleiding voor
ouders;
Integratie van
behoeften (school en
gezin) met instanties
in de gemeenschap.
26
Lamb, S., Walstab, A., Teese, R., Vickers, M., & Rumberger, R. (2004). Staying on at school: Improving
student retention in Australia. Centre for Post-compulsory Education and Lifelong Learning, The University of
Melbourne.
27
Gándara, P., Larson, K., Mehan, H., & Rumberger, R. (1998). Capturing Latino students in het academic
pipeline. A publication of the Chicano/Latino Policy Project. Berkeley, California.
12
Naam programma
Doel
en locatie
Methode/
Mechanismen
Interventie
Uitkomsten/
Effecten
IHAD: I have a
Het voorkomen
Een intensieve,
Vertrouwensband
I.v.m. niet-deelnemers
dream
van voortijdig
langdurige
tussen leerling en
slaagden 2x zoveel
(Chicago;
schoolverlaten
interventie waarbij
een
deelnemers aan het
een rijke sponsor
getrainde/toegewijde
programma voor hun
een hele klas of een
volwassene.
diploma.
heel leerjaar
Intensieve
Deelnemers leren het
financiële,
begeleiding en een
geboden netwerk
academische en
hulpbron waar de
gebruiken en krijgen
sociale
leerlingen gebruik
soms via deze weg een
ondersteuning biedt.
van kunnen maken.
baan.
Amerika) 28
Het opbouwen van
een
vertrouwensband
met de leerlingen.
Project RAISE
Voorkomen van
Intensieve (1-op-1)
Het aanbieden van
De deelnemers zijn
(Baltimore
voortijdig
begeleiding op
hulpbronnen; contact
vaker op school
Maryland;
schoolverlaten
school door een
met voorzieningen
aanwezig en halen
Amerika) 29
onder
mentor van buiten
en als voorvechter
betere rapportcijfers.
risicojongeren.
de school.
opkomen voor de
Instrumentele,
wensen en behoeften
materiële en
van de leerling.
emotionele
Het opbouwen van
ondersteuning,
een
financieel mogelijk
vertrouwensband.
gemaakt door een
Leerlingen hebben
sponsor voor een
een rolmodel die
grotere groep
gedrag positief zou
leerlingen.
moeten
bekrachtigen.
Total counseling
Terugleiden van
Individuele
Een omgeving
In 6 maanden zijn ruim
programma
voortijdig
ondersteuning in de
creëren waarin de
920 deelnemers bereikt.
(Slovenië) 30
schoolverlaters
vorm van
deelnemer wordt
Er zijn ruim 143
tussen de 16 en 25
‘counselling’, en
bekrachtigd
organisaties aangesloten
jaar naar school of
professionele en
(‘empowerment’),
bij het netwerk.
werk.
onderwijsgerichte
doordat hij inzicht
begeleiding.
krijgt in
Database
mogelijkheden, de
ontwikkelen over
eigen wensen en
voortijdig
behoeften en de
schoolverlaters.
juiste beslissingen
Opzetten van een
neemt.
regionaal netwerk
van instellingen en
Een netwerk van
welzijnsorganisaties.
hulpbronnen creëren.
28
Kahne, J., & Bailey, K. (1999). The role of social capital in youth development: The case of “I have a dream”
programs. Educational Evaluation and Policy Analysis, 21, pp. 321-343.
29
McPartland, J.M., & Nettles, S.M. (1991). Using community adults as advocates or mentors for att-risk middle
school students: a two year evaluation of project RAISE. American Journal of Education, 99, pp. 568-586. Alleen
online in te lezen via J-Stor.
30
Walther & Pohl (2005). Thematic study on policy measures concerning disadvantaged youth, Study
commissioned by the European Commission, DG employment and social affairs in het framework of the
13
Naam programma
Doel
en locatie
Methode/
Mechanismen
Interventie
Effecten
Youth Participation
Het voorkomen
Het bieden van
Ouderbetrokkenheid
Project
van schoolverlaten
ondersteuning, het
bij school en
(Finland) 31
onder jongeren in
monitoren van de
verantwoordelijkheid
de laatste fase van
voortgang,
voor o.a.
het verplichte
taaltraining voor
aanwezigheid op
onderwijs en het
immigranten
school stimuleren.
terugleiden van
jongeren, de
voortijdig
samenwerking
Jongeren meer
schoolverlaters die
tussen school en
invloed geven over
moeilijk toegang
familie, en school en
hun leef
vinden naar
organisaties
omstandigheden.
onderwijs en
verbeteren.
arbeid.
Uitkomsten/
-
Meer
jongerenparticipatie
op gang brengen.
Een netwerk van
hulpbronnen en
instanties tot stand
brengen.
Coachings
Verminderen van
(Experimentele)
Hulpbron bieden en
Eén jaar coaching
programma
schooluitval onder
intensieve coaching
vertrouwensband
reduceert voortijdig
(Nederland) 32
16-20 jarigen.
door 2 coaches per
creëren.
schoolverlaten met 40
klas:
procent. Ze blijven
Toegespitst op de
Zelfvertrouwen en
vaker bij hun eerste
specifieke
zelfredzaamheid
studie en blijven vaker
behoeften/
stimuleren onder de
binnen het onderwijs na
problematiek van de
deelnemers.
uitval uit hun studie.
deelnemer;
Na twee jaar coaching
Huisbezoeken;
Ouderbetrokkenheid
was het effect slechts
Monitoring tijdens
stimuleren.
iets groter.
lessen, stages;
Effecten zijn het grootst
Ondersteuning bij
onder leerlingen die een
organisatie en
hoog risico lopen op
plannen leren.
schooluitval: jongens,
leerlingen die niet bij
beide ouders wonen,
leerlingen die ouder zijn
dan de wettelijke
schoolleeftijd en
leerlingen die laat hun
studierichting kiezen.
community action programme to combat social exclusion 2002-2006, Tübingen: Institute for Regional
Innovation and Social Research (IRIS).
31
Walther & Pohl (2005). Thematic study on policy measures concerning disadvantaged youth, Study
commissioned by the European Commission, DG employment and social affairs in het framework of the
community action programme to combat social exlusion 2002-2006, Tübingen: Institute for Regional Innovation
and Social Research (IRIS).
32
Van der Steeg, M. et al. (2012). Does intensive coaching reduce school dropout? Evidence from a randomized
experiment. CPB.
14
Naam programma
Doel
en locatie
Methode/
Mechanismen
Interventie
Uitkomsten/
Effecten
Educational
Het verminderen
Het bieden van
Leerlingen worden
Er zijn geen effecten
maintenance
van uitval uit het
financiële
financiële zorgen
bekend op
Allowance scheme 33
post-verplichte
ondersteuning na het
ontnomen waardoor
prestatieniveau van
(Engeland)
onderwijs onder
tekenen van een
zij zich kunnen
jongeren. Wel heeft het
jongeren (16-19
‘Learning Agreement’
richten op hun studie
programma een positief
jaar) uit families
Wekelijkse
en ook nog worden
effect op de
met lage
betalingen en bonus
beloond voor hun
punctualiteit en
inkomsten.
betalingen
inzet.
aanwezigheid van
afhankelijk van
jongeren in de les.
aanwezigheid en
Ouders worden zo
Jongeren blijven minder
prestaties op school;
mogelijk ook door
vaak zitten, werken
Een betaling aan het
deze incentive
geconcentreerder en
einde van de les
gestimuleerd tot
leveren hun werk op tijd
afhankelijk van
ondersteuning van
in.
prestatie.
hun kind.
Youth Allowance 34
Verminderen van
Het bieden van
Stimulans van
Jongeren die over het
(Australië)
voortijdig
inkomen
inkomen
algemeen minder vaak
schoolverlaten
ondersteuning
ondersteuning
deelnemen aan
onder 15-18
motiveert de jongere
opleidingen hebben een
jarigen die een
om binnen het
beter toegang tot het
voltijds opleiding
onderwijs te blijven
verplichte onderwijs.
of training volgen,
of na uitval terug te
Jongeren onder de 18
komend uit
keren naar het
jaar keren na
gezinnen met een
onderwijs.
schooluitval terug
lage sociaal-
binnen het onderwijs.
economische
Jongeren met een lage
status, en bij wie
sociaal economische
de vaardigheden
achtergrond ronden
ontbreken om een
vaker hun scholing af.
fulltime baan te
vinden.
Chicago Child-
voortijdig
voor- en
Ouderbetrokkenheid
Vaker afmaken
Parent Center
schoolverlaten
vroegschoolse
bij de school en het
schoolopleiding, lagere
Initiative 35
verminderen
interventie (max 6
leren van de
aantallen
jaar)
kinderen stimuleren
jeugdcriminaliteit, en
Inzetten op:
wat zorgt voor
het risico op vsv is
Schoolgereedheid
transmissie van
gedaald van 29% naar
kinderen;
lange termijn
22%.
Training, opleiding
effecten.
(Amerika)
en ondersteuning
ouders in de school;
Leerlingen worden
Huisbezoeken.
ingeschreven voor
scholing. Aandacht
voor de ontwikkeling
van taal tijdens
activiteiten.
33
Knight, T., & White, C. (2003). The reflections of early leavers and second year participants on the education
maintenance allowance scheme. A qualitative study. National Centre for Social Research.
34
Lamb, S., Walstab, A., Teese, R., Vickers, M., & Rumberger, R. (2004). Staying on at school: Improving
student retention in Australia. Centre for Post-compulsory Education and Lifelong Learning, The University of
Melbourne.
15
Type interventies
Een belangrijk kenmerk van een groot aantal van de bovenstaande interventies blijkt
de intensieve begeleiding van de deelnemers te zijn, omdat op deze manier snel
positieve effecten onder jongeren werden bereikt 36. Condities waar deze intensieve
begeleiding vervolgens aan moet voldoen zijn:
a)
Een langere looptijd van de interventie, zodat de begeleiding niet na enkele jaren
stopt en effecten snel wegebben 37; (NB: Dit verschilt bv met een bevinding van
het CPB, dat coaching van meer dan een jaar niet kosteneffectief is).
b)
De creatie van een sterke band tussen coördinator/begeleider/coach en de
deelnemer, waarbij rekening wordt gehouden met het: a) zelf bekrachtigen van
leerlingen zodat zij de geboden hulpbronnen gaan gebruiken en niet té
afhankelijk worden van de coördinator en zijn/haar sociale netwerk, en b)
voorkomen van wisselingen in begeleiders 38;
c)
Inzetten op condities om een goede 1-op-1 relatie tussen coördinator en
deelnemer tot stand te brengen en in het programma te implementeren 39.
Andere belangrijke randvoorwaarden voor of kenmerken van de good practices zijn:
a)
Het stimuleren van meerdere mechanismen en factoren binnen een interventie,
waardoor niet alleen veranderingen op gebied van de leerling tot stand komen,
maar er ook veranderingen plaats vinden binnen scholen, in de samenleving of
binnen families 40;
b)
Het stimuleren van ouderbetrokkenheid bij zowel de school als bij het leren van
hun kind of gedragsproblemen d.m.v. huisbezoeken, regelmatig contact,
inlichtingen en feedback geven aan ouders, het opbouwen van een band tussen
ouder en school, etc.; 41
c)
Het opbouwen van netwerken/regionale samenwerkingsverbanden met allerlei
instellingen en organisaties; 42
d)
Monitoren van de deelnemers op aanwezigheid, voortgang, behoeften e.d.; 43
e)
De interventie laten aansluiten bij de specifieke behoeften van de doelgroep 44.
Lessen voor de Nederlandse aanpak?
In Nederland wordt bij de aanpak van het voortijdig schoolverlaten geen gebruik
gemaakt van financiële incentives aan leerlingen uit arme gezinnen om hen te
stimuleren (terug naar school te gaan en) hun opleiding af te maken. Dat dit wel
positieve effecten kan hebben op het aantal schoolverlaters wordt aangetoond door de
EMA en het Youth Allowance programma. Hier zijn echter ook enkele kanttekeningen
bij te plaatsen. Zo bleek dat het EMA-programma, naast de positieve invloed die het
programma heeft op bepaalde gedragingen van jongeren, geen effecten te laten zien
op o.a. het curriculum van de school (i.e. het aanbieden van motiverende
praktijklessen), de kwaliteit en doceerstijl van leerkrachten, de relevantie van een
vak/cursus voor de loopbaanaspiraties van de jongere, goede informatie over een
vak/cursus voor aanvang waardoor verwachtingen en inhoud niet botsen,
ontevredenheid over de behandeling door docenten, en gevoelens van isolement bij de
35
Nesse (2010). Early school leaving. Lessons from research for policy makers.
Zie project RAISE.
37
Zie o.a. het ALAS en het “I have a dream” programma.
38
Zie het “I have a dream”, het Youth Participation en het Coachings programma.
39
Zie project RAISE.
40
Zie o.a. het “I have a dream” programma, het EMA en het Youth Allowance programma.
41
Zie o.a. het Youth Participation Project, het Coachings programma, ALAS, en het Chicago Child-Parent Center
Initiative.
42
Zie o.a. het Total Counselling en het Youth Participation programma.
43
Zie o.a. ALAS, het Youth Participation en het Coachings programma.
44
Zie het Coachings programma.
36
16
student. In een complexe context als een onderwijsinstelling spelen deze factoren
echter wel een rol bij het voortijdig schoolverlaten van een leerling. Het EMA programma heeft door de heel gerichte inzet van middelen een beperkte reikwijdte.
Een soortgelijke opmerking wordt geplaatst bij het Youth Allowance programma. Hier
wordt gesteld dat inkomensondersteuning an sich niet voldoende is om, onder de
leerlingen die het meest onwillig zijn hun studie af te maken, deelname aan een
opleiding of training te vergroten. Hier spelen factoren als de kwaliteit, relevantie en
beschikbaarheid van cursussen en programma mee, evenals kenmerken van de jongere
zelf (o.a. motivatie, eerdere leerprestaties, ervaringen en perceptie van onderwijs).
Ook voor- en vroegschoolse initiatieven om voortijdig schoolverlaten preventief te
bestrijden worden in het Nederlandse vsv-beleid niet toegepast. Nederland zet wel in
op voor- en vroegschoolse educatie (vve) en de effecten van deze maatregelen
beogen indirect ten goede te komen aan vermindering van het aantal vsv-ers45, maar
de gelden die worden ingezet voor vsv worden voor zover bekend niet toegepast voor
de bekostiging van vve-initiatieven. Het vsv-beleid in Nederland richt zich met name
op het vmbo, het mbo en de overgang van vmbo naar mbo. Daarnaast is afgelopen
jaar ook specifiek aandacht gevraagd voor de uitval in de bovenbouw van havo en
vwo.
Het ‘Chicago Child-Parent Center Initiative’ laat zien dat een tijdige inzet van
middelen ter verbetering van de ouderbetrokkenheid bij de school en het leren van
hun kind zeker verschil kan maken, evenals een lange doorlooptijd van de interventie.
Naast het Coachings programma zijn er in Nederland weinig voorbeelden van echte
effectevaluaties van vsv-beleid. Dit, omdat aanpakken van vsv vaak op kleine schaal
en locatie specifiek worden toegepast. Daarnaast brengen effectevaluaties in
experimentele vorm vaak zware eisen en hoge kosten met zich mee. Het CPB heeft
recent wel de Wijkschool in een quasi-experimentele setting geëvalueerd. De
wijkschool is strikt genomen er niet op gericht om vsv tegen te gaan. De wijksc holen
bieden een intensief programma voor jongeren met problemen op meerdere
leefgebieden, met als doel hen te begeleiden naar het reguliere onderwijs of naar
werk.
Nationale interventies: werkzame bestanddelen
Ter aanvulling en bestendiging van de hierboven gevonden randvoorwaarden volgt
hieronder een inventarisatie toegespitst op werkende bestanddelen in enkele
aanpakken van het vsv-beleid in Nederland waarvoor een vorm van
evaluatieonderzoek beschikbaar is. Tevens kijken wij nog naar enkele
randvoorwaarden die worden genoemd in literatuur/onderzoek.
45
Voor- en vroegschoolse educatie in Nederland wordt o.a. ingezet voor het wegwerken van taalachterstanden
onder leerlingen met een allochtone achtergrond. Aangezien een taalachterstand een van de redenen is voor
mindere prestaties op school en hierdoor vsv in de hand kan werken, zal voor- en vroegschoolse educatie
indirect effect kunnen hebben op het aantal vsv-ers in Nederland.
17
Aanpak
Werkzame bestanddelen
Plusvoorzieningen
in Nederland
46
Structuur en duidelijkheid
Extra aandacht voor jongeren
Beschikbaarheid gespecialiseerde expertise
Begeleiding op maat
Focus op onderwijs
Plusvoorzieningen
Individuele aandacht
in Rijnmond 47
Rust en continuïteit in het onderwijsleerproces
Goede samenwerking met externen
Laagdrempeligheid (bij de interne voorzieningen)
De Werkschool 48
Vroegtijdige signalering
Begeleiding op maat
Regionale samenwerking
Werkgeversnetwerk
De Nieuwe Kans 49
Intensieve geïntegreerde 12-uurs aanpak
Bieden van concrete, nuttige arbeid, gerelateerde werkzaamheden
Integrale aanpak – samenwerking partijen
Begeleiding op maat
Betrekken van sociale omgeving
Kleinschaligheid
Werkzame bestanddelen uit de literatuur/onderzoek
NJI 2010 50
Werkzame bestanddelen van effectieve interventies zijn:
Aandacht voor zowel cognitieve vaardigheden als gedrag
Ouderbetrokkenheid
Preventieve interventies
Niet alleen inzetten op veranderingen in de organisatie van de school, maar ook het
klassenmanagement
Inzetten op het aanleren van zelfcontrole en sociale competenties (i.e. cognitieve
gedragstherapie)
Positief belonen
Goed gestructureerde en continue begeleiding
Reboundvoorzieningen (i.e. gedragsverandering, wegwerken leerachterstanden, grote
gezinscomponent) 51
Rumberger 2001
52
Common features among effective alternative school programs:
A non-threatening environment for learning
A caring and committed staff who accepted a personal reasonability for student success
A school culture that encouraged staff risk-taking, self-governance, and professional
collegiality
A school structure that provided for a low student -teacher ratio and a small size to
promote student engagement
46
ResearchNed o.a. Muskens, M. (mei 2012). Evaluatie Plusvoorzieningen. Eindrapport.
Research voor Beleid (april 2011). Overbelaste jongeren en voorzieningen in Rotterdam Rijnmond, een
onderzoek in opdracht van de stadsregionale commissie Jeugdzorg en het Rotterdams Offensief. Zoetermeer,
april 2011.
48
Research voor Beleid (lopend) evaluatie Werkschool en BORIS
49
Bieleman, B., & Boendermaker, M. (januari 2011). Onderzoek pilotprojecten campussen. Totaalrapport
benchmarkts. Intraval, Groningen-Rotterdam.
50
Nederlands Jeugd Instituut, Holter, N., & Bruinsma, W. (augustus 2010). Wat werkt bij het voorkomen van
voortijdig schoolverlaten?
51
Het resultaat van Reboundvoorzieningen is dat 62% van de deelnemers weer instroomt binnen het reguliere
onderwijs.
52
Rumberger, R.W. (2001). Why students drop out of school and what can be done. Paper prepared for the
conference: “Dropouts in America: How severe is the problem? What do we know about intervention and
prevention”, January 13, 2001, Harvard University.
47
18
Aanpak
Werkzame bestanddelen
Elffers 2011 53
Factoren die studiesucces vergroten en daarmee samenhangend de kans op vsv
verkleinen:
Ouderbetrokkenheid bij de school (en hun kind) stimuleren en aldus de toegang tot
hulpbronnen vergemakkelijken
Betekenisvol onderwijs (studie gerelateerd aan de beroepspraktijk) stimuleert
emotionele betrokkenheid onder leerlingen (i.e. je thuis voelen op school, waarde
hechten aan je opleiding, onderwijs belangrijk vinden).
Monitoren emotionele betrokkenheid d.m.v. persoonlijke gesprekken.
In de onderwijscontext goed inspelen op de behoeften van leerlingen (i.e. als leerlingen
ervaren dat zij te vaak zelfstandig moeten werken vermindert hun betrokkenheid bij
school)
Uit bovenstaande komt naar voren dat ook hier drie belangrijke randvoorwaarden zijn:
a)
individuele aandacht en begeleiding op maat,
b) een goede en integrale (regionale) samenwerking, en
c)
het betrekken van de sociale omgeving.
Daarnaast worden enkele nieuwe randvoorwaarden genoemd:
d) Het in beeld brengen van risicojongeren, vroegtijdige signalering;
e)
Samenwerking binnen de school en tussen scholen (o.a. in het geval van
Plusvoorzieningen);
f)
Snelle toeleiding bij uitval en laagdrempeligheid van voorzieningen;
g) Het creëren van rust en continuïteit in het onderwijsleerproces;
h) Het bieden van concrete en nuttige werkzaamheden (i.e. betekenisvol onderwijs).
In literatuur naar voortijdig schoolverlaten en werkzame mechanismen binnen
effectieve interventies worden de hierboven genoemde randvoorwaarden ook
onderschreven. Daarnaast wordt in de literatuur ingegaan op (contextuele) kenmerken
welke binnen de leeromgeving en thuisomgeving van belang zijn.
Contextfactoren
Voortijdig schoolverlaten heeft zowel individuele als institutionele oorzaken. Zo zou
voortijdig schoolverlaten volgens onderzoeksnetwerk NESSE 54 voortkomen uit de
interactie tussen gezin en sociale achtergrond, en processen en ervaringen op school.
Wat betreft de gezinssituatie stelt dit onderzoek dat jongeren uit gezinnen met
bepaalde eigenschappen of problematiek (i.e. werkloosheid, tiene rmoeders, fysieke of
mentale beperking, speciale onderwijsbehoeften, en een migranten of
minderheidsachtergrond) vaker voortijdig de school verlaten. In gebieden waarin een
hoge concentratie is van gezinnen met bepaalde kenmerken als werkloosheid,
migranten of minderheidsgroepen en lage onderwijsniveaus kan dit resulteren in een
verhoogd risico op voortijdig schoolverlaten. 55 In Nederland is dit onder andere terug
te zien in de vier grote steden, waar in sommige wijken een hoge concentratie van
niet-westerse allochtonen aanwezig is. Volgens het ministerie OCW ligt in
armoedeprobleem-cumulatiegebieden (apc’s), waar mensen met lage inkomens, niet westerse allochtonen en uitkeringsontvangers een aanzienlijk deel van de bevolking
vormen, het percentage vsv- ers ruim twee keer zo hoog als in andere gebieden.
53
Elffers, L. (2011). The transition to post-secondary vocational education. Students’ entrance, experiences and
attainment. UVA. Academisch proefschrift.
54
Nesse (2010). Early school leaving. Lessons from research for policy makers.
55
European Group of Research on Equity of the Educational Systems (EGREES) (2005). Equity of the European
educational systems. A set of indicators. Liège: Department of theoretical and experimental education,
University of Liège.
19
Belangrijk: de genoemde kenmerken veroorzaken vsv niet per definitie, maar
vergroten wel het risico op vsv.
De student en zijn familiekenmerken verklaren de meeste variatie in
studentresultaten. Uit onderzoeken in de Verenigde Staten komt gemiddeld dat 20%
van de variatie wordt verklaard door de kenmerken van de school en 5% door
variaties in regionaal beleid dat doorwerkt op de scholen en in de context waarbinnen
het onderwijssysteem functioneert (Rumberger and Lim).
Er is ook Nederlands onderzoek van het CBS dat op basis van individuele
leerlingkenmerken (en het gevolgde opleidingsniveau) bijna 100% van de variantie
van het percentage vsv tussen verschillende scholen (ROC’s) lijkt te verklaren (CBS/
Pijpers, 2010). Daarnaast heeft de WRR erop gewezen dat schooluitval niet zozeer te
zien is als een gebeurtenis, maar als een proces, waarbij veel verschillende
verklarende factoren op elkaar inwerken en bij elkaar optellen. De context waarin
interventies plaatsvinden is dus van belang. Een beschrijving of analyse van de
context geeft inzicht in kenmerken van condities (waarin programma’s zijn
geïntroduceerd) die relevant zijn voor de werking van mechanismen die het risico op
vsv kunnen doen verkleinen. 56 Hieronder wordt kort ingegaan op de verschillende
contextuele kenmerken.
Leeromgeving
Interventies zouden niet alleen betrekking moeten hebben op de school organisatie,
maar tegelijkertijd ook op inhoud en opzet van het curriculum en het
klassenmanagement (i.e., regels, verwachtingen en normen voor gewenst gedrag, een
aansluitend systeem van positief belonen, het trainen van docenten in effectieve
instructiemethoden en bijvoorbeeld het samenwerkend leren in kleine groepjes) 57. In
het kader hiervan benadrukt Elffers (2011) het belang van betekenisvol onderwijs,
waarbij de leerlingen kennis en vaardigheden aanleren die relevant zijn voor en
gerelateerd zijn aan de (toekomstige) beroepspraktijk. Hierdoor wordt schoolse
betrokkenheid gestimuleerd en blijkt betekenisvol onderwijs voorwaarde voor
studiesucces en het verminderen van vsv. Daarnaast deed zij in haar onderzoek de
interessante waarneming met betrekking tot zelfstandig werken binnen het mbo: mbo leerlingen die vinden dat zij te vaak zelfstandig moeten werken, geven aan minder
betrokken te zijn bij school.
De invulling van het curriculum speelt daarom ook een rol binnen de mechanismen die
voortijdig schoolverlaten meer of minder in de hand werken; o.a. schoolse
betrokkenheid. Een randvoorwaarde hierbij is dan ook om binnen het curriculum
rekening te houden met de behoeften en wensen van de leerlingen. Daarnaast
benadrukt Rumberger (2001) het belang van een veilige leeromgeving met een
onderwijsteam dat zich persoonlijk verantwoordelijk voelt voor het succes van de
leerlingen, en een schoolstructuur die de betrokkenheid van studenten stimuleert door
relatief veel docenten te hebben op het aantal leerlingen. Het NJI (2010), wijst ook op
het belang van ondersteuning en ontwikkeling van academische vaardigheden. Door
de complexiteit van de onderwijscontext is het van belang dat interventies inspelen op
meerdere contextuele factoren en verschillende werkzame mechanismen.
56
Zie onder andere Pawson, R., & Tilley, N. (1997). Realistic evaluation. London: Sage
Zie ook: literatuurstudie door Junger-Tas. Junger-Tas, J. (2002). Preventie van antisociaal gedrag in het
onderwijs. Den Haag: Ministerie van Justitie.
57
20
Thuisomgeving
Een belangrijke randvoorwaarde binnen succesvolle interventies blijkt het betrekken
van de thuisomgeving. Effectieve interventies zetten middelen in om
ouders/verzorgers meer te betrekken bij de school en bij het leerproces van hun kind
(o.a. feedback geven van leerkrachten aan ouders, huisbezoeken, e.d.) Soms wordt
ook ingezet op training om de opvoedingsvaardigheden van ouders te versterken. 58
Door de betrokkenheid van ouders te vergroten wordt ingespeeld op het werkzame
mechanisme waarin betrokken ouders bekend zijn met de schoolvoortgang van h un
kind en zo mogelijk hun kind kunnen helpen in het schoolproces door hulp(bronnen)
aan te bieden; stimulans, motivatie, vertrouwen, bijles, hulp bij (planning van) het
huiswerk, in gesprek gaan met docenten, etc. Hierbij is het soms van belang dat de
leerling zelf deze hulpbronnen leert herkennen en gebruiken.
Persoonsgebonden (gedrags)kenmerken
Waar ook veel op ingegaan wordt binnen de literatuur zijn mechanismen van
gedragsverandering bij de leerling zelf zoals onder andere het aanleren van
zelfcontrole en sociale competenties door middel van cognitieve gedragstherapie. Ook
hier gaat het om het aanbieden van hulpbronnen en het aanreiken van vaardigheden
waardoor leerlingen zelf worden bekrachtigd en inzicht krijgt in de eigen
mogelijkheden, wensen en behoeften. De mate waarin leerlingen emotioneel
betrokken zijn bij hun school (i.e. je thuis voelen op school, waarde hechten aan je
opleiding, onderwijs belangrijk vinden) zou volgens Elffers (2011) ook moeten worden
gemonitord door middel van persoonlijke gesprekken met de leerlingen.
Het NJI benadrukt dat eigenlijk alleen interventies zouden moeten worden ingezet
waarvan de effectiviteit van de uitvoering uit onderzoek is gebleken; treatment
integrity als randvoorwaarde. Aangezien er zoals eerder gezegd nog maar weinig
effectevaluaties van vsv-maatregelen zijn uitgevoerd is dit lastig. Tevens speelt hierin
mee dat er grote verschillen zijn tussen onderwijsinstellingen ten opzichte van het
leerlingaantal, de leerlingpopulatie, de woonomgeving van leerlingen, de achtergrond
en het onderwijsniveau van de ouders, het docentenbestand etc., waardoor niet elke
interventie hetzelfde zal werken binnen een onderwijsinstelling.
Randvoorwaarden (i.e. condities voor een sluitende aanpak)
1.
Samenwerken als randvoorwaarde
2.
Belang van monitoring
3.
Complexe onderwijscontext, waardoor interventies moeten inspelen op meerdere
contextuele factoren en werkzame mechanismen
4.
Investeren in tijd en inzet door begeleiders en coaches
5.
Intensieve begeleiding (inzetten op langere termijn, geen kortstondig resultaat
nastreven)
6.
Netwerken en samenwerkingsverbanden creëren
Werkzame mechanismen (i.e. mechanismen belangrijk voor een succesvolle aanpak)
1.
Inspelen op de behoeften van de deelnemer/leerling
2.
Ouderbetrokkenheid bij de school stimuleren
3.
Hulpbronnen toegankelijk maken
4.
Intensieve begeleiding en monitoring
5.
Gedragsverandering in gang zetten
6.
De leerling bekrachtigen (om de juiste keuzes te kunnen maken)
58
Junger-Tas, J. (2002). Preventie van antisociaal gedrag in het onderwijs. Den Haag: Ministerie van Justitie.
21
Analytisch kader
Hoe komen we van randvoorwaarden en kenmerken van succesvolle programma’s tot
een analysekader om de verschillende aanpakken binnen de Nederlandse context te
categoriseren? Wat is een geschikte typologie binnen doel en opzet van ons
onderzoek?
We hebben een aantal publicaties op een rij gezet, waarin op systematische wijze
wordt gekeken naar type maatregelen binnen, tussen of over verschillende landen. De
belangrijkste is Rumberger and Lim (2008), maar ook Lamb and Markussen (2011) en
Lyche/OECD (2010) 59.
Het startpunt van de meeste publicaties is dat er een vrij brede consensus is over de
belangrijkste verklarende factoren van schooluitval. In een uitgebreide literatuurstudie
– die de basis vormt voor veel andere rapporten - brengen Rumberger en Lim (2008)
verschillende theoretische modellen die vsv verklaren samen in één a nalytisch kader.
Kern van deze studie is dat voortijdig schoolverlaten, evenals het behalen van een
diploma, wordt gezien als manifestatie van een centraal begrip “student performance”,
te vertalen als studiesucces of schoolprestaties van studenten. Aan de hand van dit
kader verkennen ze de beschikbare literatuur over effectieve interventies gericht op
het vergroten van studiesucces.
Conceptual model of high school performance, Rumberger and Lim (2008)
Background:
Demographics
Health
Prior performance
Past experiences
Behaviors
Engagement
Course work
Deviance
Peers
Employment
Attitudes:
- Goals
- Values
- Self perception
Families
Structure
Resources
Practices
Schools
Composition
Structure
Resources
Practices
Performance:
Achievement
Persistence
Attainment
Communities
Composition
Resources
Aan de basis van de verklarende keten die leidt tot schoolsucces van studenten zijn
twee typen verklarende factoren (onafhankelijke variabelen) van invloed. Enerzijds
individuele kenmerken van studenten (in de figuur hierboven het blokje
“background”). Anderzijds kenmerken van families, wijken/gemeenschappen
(“communities”) en scholen. Al deze factoren werken via de attitudes en gedrag van
leerlingen door op schoolsucces. Het is bekend dat in dat proces twee mechanismes
meespelen, namelijk “school memberschip” (sociale binding - erbij horen op school)
en “educational engagement” (leerbetrokkenheid ) (Elffers 2011).
Operationalisering contextfactoren
De student en zijn familiekenmerken verklaren de meeste variatie in
studentresultaten. Uit onderzoeken in de Verenigde Staten komt gemiddeld dat 20%
van de variatie wordt verklaard door de kenmerken van de school en 5% door
22
variaties in regionaal beleid dat doorwerkt op de scholen en in de context waarbinnen
het onderwijssysteem functioneert (Rumberger and Lim). Maar wat zijn daarbij
bepalende schoolkenmerken? Rumberger en Lim onderscheiden binnen scholen vier
relevante kenmerken:
-
De samenstelling van de studentenpopulatie
-
Structurele kenmerken van het onderwijssysteem (structural features)
-
Beschikbare middelen
-
Schoolbeleid en schoolpraktijk (practices)
We lopen deze hieronder langs en geven weer in hoeverre ze wegen bieden om
schoolsucces te vergroten. De samenstelling van de studentenpopulatie lijkt bij
clustering van individuele negatieve kenmerken de kans op schooluitval (verder) te
vergroten. Dit is het zogenaamde ‘peer group effect’. Er zijn echter ook studies die
erop wijzen dat dit effect een indirect verband is, dat verloopt via de andere
verklarende schoolkenmerken, zoals prestatiegerichtheid, schoolgrootte en relaties
met leraren.
Studies naar de relatie tussen vsv en structurele school kenmerken, zoals de
locatie (stad, platteland), grootte van de school of het gaat om publieke of private
scholen, leveren gemengde of geen stabiele resultaten op.
Er is ook slechts beperkt bewijs gevonden van significante verbanden tussen de
beschikbare financiële middelen op een school en schooluitval of studiesucces,
zodat het debat hierover nog loopt. In verschillende studies is gekeken naar
variabelen zoals gemiddelde uitgaven per leerling, het lerarensalaris, aantal studenten
per leraar en docentkwaliteit. Er is wel sterk bewijs dat leerlingen in de onderbouw
van de basisschool na vier jaar in een kleinere klas (13-17 versus 22-26 leerlingen) of
in een grotere klas met een klassenassisten, beter schoolresultaten boeken.
Daarmee biedt voor het schoolbeleid de meeste aanknopingspunten om op de korte
of middellange termijn invloed uit te oefenen op het voorkomen van voortijdig
schoolverlaten. “It is the area of school processes that many people believe holds the
most promise for understanding and improving school performance” (Rumberger and
Lim 2008, p 60)
Onderzoeksliteratuur onderscheidt twee manieren waarop een school invloed heeft op
het aanblijven van studenten. Enerzijds direct, door expliciete regels en beslissingen
waardoor studenten onvrijwillig stoppen met school. Denk aan schorsingen,
verwijdering of gedwongen overplaatsing van studenten die problemen hebben of
problemen opleveren. Anderzijds indirect, door beleid gericht op schoolbinding te
versterken waardoor leerlingen vrijwillig blijven. Dit is doorgaans het beleid waarover
wordt gesproken in het kader van het tegengaan van schooluitval. Bij maatregelen uit
de eerste categorie valt mogelijk nog winst te behalen.
De kans op uitval neemt af op scholen met een positief schoolklimaat, waardoor
leerlingen zich veilig voelen (denk aan loyaliteit, aanwezigheidspercentages, weinig
lesverstoringen, agressie of vandalisme, academisch gericht vs beroepsonderwijs,
aantal uren huiswerk maken per dag). Maar bij veel van deze studies is de oorzaak gevolg relatie niet duidelijk en is vaak niet voor achtergrondkenmerken gecorrigeerd.
Verschillende studies stellen dat een stimulerende schoolomgeving met hoge
verwachtingen, zonder onpersoonlijk bureaucratische of hierarchische verhoudingen,
schooluitval vermindert. Een goede relatie met een of meer leraren, en een school die
dat stimuleert, draagt bij aan minder uitval. “ A highly bureaucratic and hierarchical
environment where roles are highly differentiated can create a depersonalised
environment where students falling behind may not be recognised.(OECD). Een andere
23
valkuil voor deze “veeleisende” aanpak, is dat de eisen teveel op het algemeen
vormende vlak liggen, en te weinig op beroepsvaardigheden. (OECD).
Ook het verhogen van de leerplichtige leeftijd of vereisten leidt tot minder dropouts
en hogere slagingspercentages. Het verhogen van het aantal courses dat nodig i s voor
een diploma levert geen eenduidig resultaat (soms geen verband, een keer positief).
De literatuurstudie van Rumberger and Lim concludeert dat studies naar de relaties
tussen kenmerken van gemeenschappen (communities) en schooluitval weinig
opleveren. Waarschijnlijk is er weinig directe relaties en waar die er zijn zal het niet lineair verlopen (“tipping point” effect) en verschillend uit ook verschillend op
bepaalde groepen. 18 van de 22 analyses die werkloosheidspercentage in de buurt
relateren aan schooluitval waren niet significant.
Vertaling naar de Nederlandse context
De vraag voor de analyse - en het evaluatieonderzoek - is wat de relatie is tussen het
landelijke beleid, de verschillende aanpakken in regio’s en op scholen, en de
resultaten in het verminderen van schooluitval. In de kwantitatieve analyse zoeken
we volgend jaar naar relaties tussen de (voorlopige) vsv-scores van regio’s en scholen
over schooljaar 2012-2013 (beschikbaar vanaf februari 2014), en geobserveerde
veranderingen in schoolbeleid of regionaal beleid.
Hieronder hebben we de factoren die invloed hebben op vsv, en die tegelijkertijd
enigszins beleidsmatig op de korte of middellange termijn zijn te beïnvloeden,
gegroepeerd aan de hand van het analysekader van Rumberger and Lim.
Analytisch kader maatregelen
tegengaan vsv
Background:
Demographics
Health
Prior performance
Past experiences
Behaviors
Engagement
Course work
Deviance
Peers
Employment
Attitudes:
- Goals
- Values
- Self perception
Families
Structure
Resources
Practices
Schools
Composition
Structure
Resources
Practices
Performance:
Achievement
Persistence
Attainment
Communities
Composition
Resources
Dit vertelt echter niet het hele verhaal. Er wordt een aantal factoren niet meenemen
in dit analysekader.
Ten eerste systeemhervormingen. Lamb ea (2011) stellen dat beleid dat zich richt op
individuele leerlingen of op scholen, relatief weinig bijdragen aan het verminderen
van schooluitval. “As with measures targeting need at an individual level, school -level
measures are unlikely to produce system-wide improvements, but they have the
potential to reduce dropout and increase completion in some of the most affected
schools.“
24
De meeste impact is te verwachten van (landelijke) systeemhervormingen.
Voorbeelden die Lamb ea hiervan geven in hun studie zijn veranderingen in
-
aandacht voor loopbaan oriëntatie en begeleiding in het curriculum lager
middelbaar onderwijs
-
inkomenssteun voor studenten uit lage SES
-
Verhogen van de leerplichtige leeftijd
-
Meer aanbod van beroepsonderwijs
-
Diversificatie van diploma-mogelijkheden
-
Integrale systeemhervormingen
De bredere context van het onderwijssysteem is namelijk van belang. Nationale
structurele, politieke, culturele, economische en financiële kaders hebben invloed op
de manier waarop het onderwijs is vormgegeven. Bijvoorbeeld in de manier waarop
het stelsel kansen en barrières (ingangseisen) biedt voor specifieke groepen, of in de
verhouding tussen algemeen vormend en beroepsonderwijs. Deze nationale context
werkt door in zowel het niveau van vsv als de gekozen nationale aanpakken. Enkele
relevante contextkenmerken uit deze literatuur zijn:
-
Omvang van het beroepsonderwijs (heel klein, of juist heel groot)
-
De mate waarin er ingangs-, doorstroom of uitstroom eisen worden gesteld in het
niet-leerplichtige onderwijs
-
De leeftijd tot waarop de leerplicht geldt.
-
Kenmerken van de arbeidsmarkt, zoals relatieve werkloosheid van voortijdig
schoolverlaters ten opzichte van niet-vsv-ers.
-
Kenmerken van het sociale zekerheidsstelsel, en de mate waarin dit jongeren
verplicht om deel te nemen aan training, onderwijs of werk.
Ten tweede ontbreekt het onderscheid tussen nieuwe schoolpraktijken gericht op
risicogroepen of risicoleerlingen en integrale hervormingen van schoolbeleid, waar al le
studenten mee te maken hebben.
Tot slot ontbreekt in deze analysekaders het curatieve vsv-beleid. Wat werkt om die
leerlingen die hun school niet hebben afgemaakt, aan een baan of alsnog aan een
kwalificatie te helpen?
Deze drie lacunes komen wel terug in een typologie die is ontwikkeld voor een
Europese studie met goede voorbeelden van maatregelen (GHK 2011)60 en door ons
op een aantal aspecten uitgebreid.
60
GHk (2011) Reducing Early School Leaving in the EU, report for the European Parliament
25
Relevant national context:
- minorities
Socio-economic context
- income levels
- income distribution:
(in)equality
- unemployment
- ….
Relevant educational contextual factors
- specific barriers in educational systems
- participation in upper secondary education
- proportion of students in (I)VET
- proportion of students in work based (I)VET
National strategic level responses to early school leaving:
- coordination of ESL policies and measures?
- monitoring and evaluation of absenteesims and ESL (numbers and
reasons)?
Preventative strategy
in VET
?
- Support services for youth
at risk
- ...
-Information and
Counselling
-Financial support
schools/individuals
-Targeted provision
of groups at risk
- Mentoring
- Transition support
- ...
?
- Second chance
education
- Transition classes
- Work-based learning
- Recognition of prior
experience /validation
of nonformal and
informal learning
Structural
Responses
- curricular reform
- rethinking
education
- teacher training
- increasing scope
of compulsory
education
- ...
Targeted
approach
Strategies or Policy
Orientation
Structural
Responses
- Investing in Early
Childhood Education
- Curricular reform
primary education
- Parental support
- Social welfare
programmes
- School composition
strategies
Measures/instruments
- ...
?
Targeted
approach
Preventative strategy
long term (pre-VET)
?
Reintegration strategy
National conditions for
succes
RESULTS – more degrees, less early school leavers
Nl in het licht van deze typologie
Door de regionale aanpak is het vsv beleid in Nederland met name gericht op de meest
direct te beïnvloeden factor, namelijk de school en het regionale netwerk rondom
scholen (gemeenten, regio’s, denk aan leerplicht en RMC, regionale convenanten).
Van de vier kenmerken die Rumberger onderscheidt, is met name schoolbeleid van
invloed. Daar wordt in NL ook relatief veel op ingezet. Zoals hierboven al
aangegeven, heeft het Nederlandse vsv-beleid de afgelopen jaren niet geleid tot
systeem-hervormingen, die ingrijpen op de structuur van scholen. Wel zou je
kunnen zeggen dat het VSV-beleid probeert meer middelen aan scholen te geven.
Maar de allocatie van de middelen vindt deels plaats op basis van problematiek (in
sommige regio’s wel een gerichte inzet), deels op basis van leerlingaanta llen.
Daarnaast zijn er financiële prikkels ingebouwd om prestaties in het verminderen van
vsv (financieel) te belonen.
26
Er was binnen het vsv-beleid weinig aandacht voor ‘supportive families’, terwijl
families met hoge aspiraties voor hun kinderen, die de voortgang van hun kinderen
bijhouden, met school communiceren en de ouders van de vriendjes kennen
(parenting practices – social capital) de kansen op uitval verminderen. Uit de
literatuur wordt niet duidelijk hoe dat beleidsmatig vorm is te geven. Wel is afgelopen
jaren steeds meer ingezet op ouderbetrokkenheid. Landelijk zijn hiertoe door het
ministerie vooral communicatie-uitingen ingezet (jaar van de ouderbetrokkenheid,
facebookpagina). Op regionaal niveau zijn er echter geen zelfstandige maatrege len
ingezet die zijn gericht op ouderbetrokkenheid.
27
Bijlage 3
Rapportage enquête MBO
1 Doel, aanpak en respons
Doel
In het eerste jaar van de monitor lag de focus op de regionale maatregelen. Hierdoo r
bleef het door scholen ingezette preventieve beleid gericht op het verminderen van
vsv buiten beeld. In de geïntegreerde jaardocumenten van BVE -instellingen is echter
te zien dat er grote verschillen zijn tussen de op de scholen toegepaste maatregelen.
Ook diverse betrokkenen geven aan dat er grote verschillen zijn in intensiteit en aard
van de ingezette maatregelen op of binnen instellingen. En dat dit een belangrijke
verklarende factor is voor verschillen in vsv-scores per instelling en regio.
De huidige beschikbare dataset over de ingezette maatregelen op regionaal niveau is
echter onvoldoende verfijnd om deze verschillen te signaleren. Deze discrepantie was
aanleiding om in 2013 extra onderzoek te doen naar de instellingsgebonden vsv aanpak in het mbo. Het gaat daarbij zowel om de intensiteit en aard van de inzet van
deze maatregelen op verschillende MBO-instellingen als de werking van deze
maatregelen.
Aanpak
Een kwalitatieve verkenning bij zes MBO-instellingen liet zien dat instellingen een
breed scala aan maatregelen inzetten, zowel brede (onderwijs)hervormingen als
specifieke maatregelen gericht op dreigende vsv’ers. Om dit concreet, betrouwbaar
een vergelijkbaar voor alle instellingen in kaart te brengen, is een enquete uitgezet
onder alle MBO-instellingen over de instellingsgebonden vsv-aanpak.
Het verzoek om de vragenlijst in te vullen is gericht aan 69 onderwijsinstellingen voor
mbo. Omdat mbo scholen grote instellingen zijn kan het gebeuren dat er op
verschillende locaties of afdelingen van de school een ander vsv beleid nodig lijkt te
zijn of uitgevoerd is. Daarom hebben wij aan de contactpersonen van de instellingen
gevraagd om de vragenlijst op verschillende afdelingen of units uit te zetten op hun
school. Aan dit verzoek is beperkt gehoor gegeven.
O mva n g r es po ns
Van de 69 scholen die een verzoek hebben ontvangen om de vragenlijst in te vullen
hebben er 44 minstens één vragenlijst ingevuld. De respons is daarmee 70% van de
onderwijsinstellingen.
De 44 responderende instellingen hebben samen 70 vragenlijsten ingevuld. Van 30
instellingen is 1 ingevulde lijst ontvangen, 9 instellingen hebben 2 lijsten ingevuld, 3
instellingen vulden er 3 in en 2 instellingen hebben meer dan 5 lijsten ingevuld. De
doelstelling om met behulp van deze enquête een zuiver beeld te krijgen van het vsv
beleid dat op de verschillende locaties en afdelingen van mbo scholen in uitvoering is,
is daarmee niet behaald. Er zijn maar vijf instellingen die drie of meer lijsten hebben
ingevuld en dat is te weinig om een betrouwbaar beeld te schetsen of het beleid van
specifieke sectoren systematisch verschilt van andere sectoren.
F unc t ie r e sp on de nt
De meeste vragenlijsten zijn ingevuld door personen met een functie op het vlak van
management, coördinatie of beleid. Functionarissen die in hun dagelijks werk dichter
29
bij de leerlingen staan (zoals leerkrachten, leerlingbegeleiders, of zorgcoördinatoren)
hebben de lijsten bijna niet ingevuld.
Tabel B3.1
Functie van de respondent (n = 70)
Functie van de respondent (n = 70)
Raad van Toezicht
-
College van Bestuur
6%
centrale directie
16%
decentrale directie of afdelingsmanager
23%
coördinator, beleidmedewerker, projectleider vsv
46%
Leerkracht
3%
leerlingbegeleider, mentor, loopbaanbegeleider
-
zorgcoördinator / psycholoog
7%
2 Verantwoordelijkheid vsv-beleid
In de vragenlijst zijn twee vragen opgenomen die laten zien waar de
verantwoordelijkheden rond het vsv-beleid zijn belegd. De eerste vraag gaat over het
niveau, waar de doelstellingen van het gevoerde vsv-beleid op de scholen zijn belegd.
Doelstellingen worden het meest belegd op het niveau van de directie of het CvB
(39% van de respondenten), gevolgd door het niveau van de onderwijsteams (24%).
Soms is het de vsv-coördinator die de doelen bepaalt (11%). Ruim een kwart van de
respondenten heeft geen antwoord gegeven op deze vraag.
Tabel B3.2
Welke beschrijving is het meest op uw situatie van toepassing (n = 70)
Welke beschrijving is het meest op uw situatie van toepassing?
n = 70
niet ingevuld
26%
1 De onderwijsteams stellen elk jaar zelf vast welke vsv doelen
24%
2 De directie of het CvB heeft doelen voor de hele school vastgesteld
39%
3 De vsv coördinator stelt doelen voor vsv op
11%
De tweede vraag was specifiek gericht op de verantwoordelijkheden van de
onderwijsteams ten aanzien van vsv. Volgens 43% van de respondenten worden de
bereikte vsv-doelen meerdere keren per jaar besproken in de teams. Dergelijke
besprekingen dragen ertoe bij dat de teams zich mede verantwoordelijk voelen voor
de uitvoering van dit beleid. In alle overige gevallen worden de teams wel
geïnformeerd maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het beleid is meer
in handen van de leidinggevende en/of de vsv-coördinator.
Tabel B3.3
In hoeverre zijn de onderwijsteams binnen uw afdeling/sector verantwoordelijk voor het
terugdringen van vsv (n = 70)
In hoeverre zijn de onderwijsteams binnen uw afdeling/sector verantwoordelijk voor het
terugdringen van vsv?
30
n = 70
De onderwijsteams bespreken meerdere keren per jaar het vsv doelbereik
43%
De leidinggevende van de teams legt verantwoording af over het doelbereik aan directie of CvB
69%
De vsv coördinator informeert de onderwijsteams over het doelbereik
80%
De vsv coördinator legt verantwoording af aan de directie over het vsv doelbereik
74%
3 Instellingsgebonden VSV-maatregelen
In de enquête is per instelling of afdeling systematisch uitgevraagd welke maatregelen
men neemt om schooluitval tegen te gaan en sinds wanneer dat is gebeurd. Daarnaast
is gevraagd om een inschatting van effectiviteit.
3.1
Onderwijskundige principes
Uit de casestudies kwamen aanwijzingen dat scholen of teams die meer leerlinggericht
dan leerstofgericht werken, leerlingen beter weten te motiveren en daardoor minder
uitval kennen. Om hier een indicator voor te ontwikkelen, is aan de respondenten een
achttal onderwijskundige principes voorgelegd. De helft van deze principes is meer
leerling-gericht van aard en de andere helft is meer leerstofgericht van aard. De
respondenten is gevraagd om de vijf principes die zij het belangrijkste vo nden aan te
kruisen. De leerling-gerichte principes (gemiddeld 2,4 keer gekozen) zijn iets vaker
gekozen dan de leerstofgerichte principes (gemiddeld 2 keer gekozen). ROC’s hebben
de leerstofgerichte principes iets minder frequent aangekruist (gemiddeld 1, 9 keer)
dan aoc’s (2,1 keer) of vakscholen (2.3 keer). Deze verschillen zijn niet significant.
3.2
Overgang VO-MBO
Bijna alle genoemde maatregelen om de overgang van VO naar MBO te versoepelen
worden volgens ruim 40% van de respondenten altijd toegepast o p hun school. Eén
maatregel wordt vaker toegepast, namelijk het toetsen van de motivatie van de
leerling tijdens de intake (62% van de respondenten zegt dat dit altijd plaatsvindt).
Eveneens is één maatregel minder vaak genoemd: de centrale aanpak van de
beroepenvoorlichting die volgens 29% van de respondenten in de hele regio is
doorgevoerd.
Tussen 40% en 50% van de respondenten zegt de genoemde maatregel ter
bevordering van een soepele overgang van VO naar MBO tijdens de vorige
convenantsperiode te hebben ingevoerd. Dat is 2 tot 5 jaar geleden. Ongeveer een
derde deel van de respondenten zegt de maatregel recent te hebben ingevoerd (dit
schooljaar of vorig schooljaar). Het uitvoeren van een instroomtoets of
geschiktheidstoets is het vaakst recent ingevoerd (door 41% van de respondenten die
deze maatregel hebben genoemd). Deze geschiktheidstoets is tevens het meest
genoemd als maatregel die het best werkt ter preventie van vsv (gekozen door 41%
van de respondenten). De centraal georganiseerde beroepenvoorlichting is volgens de
respondenten de minst effectieve maatregel ter preventie of reductie van vsv.
31
Tabel B3.4
M aatregelen voor soepele overgang van VO naar mbo (n = 69)
toepassing
maatregelen voor soepele overgang van VO naar mbo
(n = 69)
sinds wanneer?
altijd
/overal
De informatievoorziening van VO naar MBO is voor alle
huidig of
Welke
2-5jr
werkt ‘t
vorig jaar geleden
best?
49%
37%
51%
16%
44%
41%
52%
41%
62%
34%
40%
17%
41%
35%
40%
-
41%
37%
48%
14%
43%
34%
53%
10%
29%
22%
48%
2%
scholen in onze regio goed geregeld
Tijdens de intake voeren wij een geschiktheidstest /
instroomtoets uit
Tijdens de intake toetsen wij de motivatie van de
deelnemer
Tijdens de intake toetsen wij de betrokkenheid van de
ouders
Wij gebruiken de resultaten van de intake voor het
bepalen van de begeleiding die een deelnemer krijgt
Wij hebben aparte trajecten voor loopbaanorëntatie en
begeleiding voor deelnemers die nog niet weten welke
opleiding zij willen volgen
Wij hebben de beroepenvoorlichting in onze regio
centraal aangepakt
Er zijn verschillen tussen de intensiteit van de toegepaste maatregelen en het type
mbo-school. Bij vakscholen wordt intensiever gelet op de motivatie van de leerlingen
bij instroom. Ook gebruiken vakscholen vaker de resultaten van de intake voor het
bepalen van de begeleiding die de leerling krijgt. ROC’s kijken bij de overgang vo -mbo
zelden naar de motivatie van de leerling. Wel hebben ROC’s vaker dan de andere
mbo-types aparte trajecten voor loopbaanoriëntatie voor deelnemers die nog niet
weten welke opleiding ze willen volgen. AOC’s zijn meer dan gemiddeld van mening
dat de informatievoorziening van VO naar MBO goed is geregeld in hun regio. Geen
van de overige genoemde maatregelen springt er bij de aoc’s uit. Ze zeggen van alle
maatregelen er soms gebruik van te maken.
Tabel B3.5
Mate waarin de maatregel is genoemd
mate waarin de maatregel is genoemd
vak
roc
--
0
++
0
0
0
Tijdens de intake toetsen wij de motivatie van de deelnemer
++
--
0
Tijdens de intake toetsen wij de betrokkenheid van de ouders
0
0
0
++
0
0
--
++
0
De informatievoorziening van VO naar MBO is voor alle scholen in onze regio goed
aoc
geregeld
Tijdens de intake voeren wij een geschiktheidstest / instroomtoets uit
Wij gebruiken de resultaten van de intake voor het bepalen van de begeleiding die
een deelnemer krijgt
Wij hebben aparte trajecten voor loopbaanoriëntatie en begeleiding voor
deelnemers die nog niet weten welke opleiding zij willen volgen
Legenda: ++ = maatregel wordt altijd toegepast; 0 = maatregel wordt soms toegepast; -- maatregel
wordt weinig of nooit toegepast
3.3
Registreren en afhandelen van verzuim
Alle scholen voor mbo registreren het verzuim van hun leerlingen. De wijze waarop zij
dat doen kan hier en daar verschillen. De meeste scholen registreren het verzuim elk
lesuur (58%) en andere doen dat per dagdeel of per dag (elk 11%). Bij een op de vijf
32
scholen verschilt de intensiteit van de registratie per afdeling of deelschool. Deze
respondenten hebben het antwoord “anders, namelijk” ingevuld.
Tabel B3.6
Registreren van het verzuim van de leerlingen
Hoe vaak wordt op uw school het verzuim van de leerlingen geregistreerd?
lesuur
58%
(n = 62)
dagdeel
11%
dag
11%
weet niet/anders
19%
Werkt uw school volgens een vast protocol bij het afhandelen van verzuim?
ja
59%
(n = 64)
nee
2%
wn/ga
39%
In welke mate wordt dit protocol op school ook daadwerkelijk toegepast?
volledig
56%
(n = 63)
meestal
43%
soms
2%
Sinds wanneer werkt uw school met een vast protocol
huidig of vorig jaar
21%
(n = 62)
2-5jr geleden
73%
langer geleden
6%
Om het proces van registreren en afhandelen van verzuim te uniformeren hebben de
meeste scholen een verzuimprotocol ingevoerd. Volgens de helft van de respondenten
wordt dit protocol ook volledig toegepast op hun school (56%). De andere helft zegt
dat het protocol meestal (43%) of soms (2%) wordt toegepast.
De meeste scholen (73%) hebben het verzuimprotocol twee tot vijf jaar geleden
ingevoerd. Dat was dus tijdens de periode van vorige convenant. Dit komt overeen
met wat de regio’s hebben verklaard in hun regionale analyses. In deze analyses, die
voorafgingen aan het huidige deden de regio’s verslag van het ontstaan en de
invoering van deze protocollen. Een kleine minderheid van de scholen (6%) werkte al
voor de vorige convenantsperiode met een verzuimprotocol. Eveneens een minderheid
(21%) heeft het protocol pas recent ingevoerd.
Bij de aoc’s, afdelingen bbl, en de onderwijsniveaus 1 en 2 is het protocol doorgaans
wat recenter ingevoerd. Onder vakscholen en de afdelingen zorg bevinden zich de
koplopers van het invoeren van een verzuimprotocol.
Wanneer er sprake is van ongeoorloofd verzuim gaat de school over tot actie. Wij
hebben de scholen gevraagd wanneer de scholen contact opnemen met hun
deelnemers of hun ouders, wanneer er sprake is van ongeoorloof d verzuim. Ruim een
derde deel van de respondenten zegt dat zij bij elk ongeoorloofd verzuim contact
opnemen met de deelnemer. Het maakt daarbij niet uit welke leeftijd de deelnemer
heeft. Ruim twee op de vijf respondenten zeggen dat zij na een bepaald aan tal uren
ongeoorloofd verzuim contact opnemen met de deelnemer. Bij leerlingen van 17 jaar
of jonger vindt dit plaats na gemiddeld 9 uur ongeoorloofd verzuim en bij 18 -plussers
na gemiddeld 13 uur ongeoorloofd verzuim.
Rond een vijfde deel van de respondenten zegt dat het opnemen van contact
afhankelijk is van de leerling.
33
Tabel B3.7
Wanneer en met wie neemt uw school contact op naar aanleiding van verzuim? (n = 62)
bij elk
ongeoorloofd
contactpersoon:
De deelnemer van 17 jaar of jonger
afhankelijk
verzuim
na X uur
van leerling
37%
48%
15%
18%
44%
39%
35%
42%
23%
5%
15%
76%
nooit
na 3 tot 16 uur; gemiddeld na 9 uur ongeoorloofd verzuim
De ouders van de deelnemer van 17 jaar of jonger
na 4 tot 16 uur; gemiddeld na 10 uur ongeoorloofd verzuim
De 18-plusser
na 4 tot 16 uur; gemiddeld na 13 uur ongeoorloofd verzuim
De ouders van 18-plusser
na 6 tot 16 uur; gemiddeld na 13 uur ongeoorloofd verzuim
Wanneer het probleem van ongeoorloofd verzuim langer aanhoudt neemt de school
contact op met de ouders van de leerling. Bij leerlingen van 17 jaar of jonger gebeurt
dat volgens 18% van de respondenten direct na de eerste keer ongeoorloofd verzuim.
Vaker (44%) wachten de scholen hier mee tot de leerling de grens van gemiddeld 10
uur ongeoorloofd verzuim heeft overschreden. In de andere gevallen (39%) is het
opnemen van contact met de ouders afhankelijk van de leerling.
Bij 18 plussers komt het zelden voor dat de school onmiddellijk na het eerste
ongeoorloofde verzuim contact opneemt met de ouders (5%). Meestal (76%) laten de
scholen het contact met de ouders afhangen van het type leerling. Een enkele
respondent (5%) zegt dat de school nooit contact opneemt met de ouders naar
aanleiding van ongeoorloofd verzuim bij leerlingen die 18 jaar of ouder zijn.
Wanneer het ongeoorloofde verzuim een structureel karakter krijgt is er sprake van
problematisch verzuim. Dit probleemgebied is de verantwoordelijkheid van de
leidinggevende of van een coördinator (beide 16%). Bij een kwart van de scholen is
het de studieloopbaanbegeleider of mentor die hiervoor verantwoordelijk is. Het is
opmerkelijk dat 39% van de respondenten niet weet wie er binnen hun school
verantwoordelijk is voor problematisch verzuim.
Tabel B3.8
Eindverantwoordelijkheid problematisch verzuim
Welke persoon/ functionaris binnen uw school is verantwoordelijk voor de afhandeling van
problematisch verzuim?
n = 62
directie / leidinggevende
16%
coördinator (zorg- of verzuim-)
16%
studieloopbaanbegeleider / mentor / coach
27%
Wisselend
weet niet
2%
39%
De respondenten die niet wisten wie er binnen hun school verantwoordelijk is voor
problematisch verzuim wisten ook niet of het op hun school gevoerde verzuimbeleid
een bijdrage heeft geleverd aan het verminderen van vsv. Respondenten die meer
zicht hadden op het gevoerde verzuimbeleid op hun school dachten dat dit beleid een
grote (47%) of zeer grote (8%) bijdrage heeft geleverd aan het verminderen van vsv.
Slechts 6% van de respondenten hadden de indruk dat het verzuimbeleid een neutrale
of geringe bijdrage aan de reductie van vsv heeft geleverd.
34
5%
Tabel B3.9
Bijdrage van verzuimbeleid aan reductie vsv
Heeft het registreren en afhandelen van verzuim naar uw inzicht een bijdrage geleverd aan
het verminderen van vsv op uw school?
n = 62
zeer grote bijdrage
8%
grote bijdrage
47%
Neutraal
3%
geringe bijdrage
3%
weet niet
39%
Dit komt overeen met het kwalitatieve beeld dat uit veel case-gesprekken naar voren
kwam: een goede verzuimaanpak is de basis voor het verminderen van vsv.
3.4
Het bewaken van de studievoortgang
Eén op de drie respondenten geeft aan dat elke docent veran twoordelijk is voor het
bewaken van de studievoortgang (35%). De mentor of studieloopbaanbegeleider is het
meest genoemd als antwoord op de vraag wie er verantwoordelijk is voor het bewaken
van de studievoortgang op school, namelijk door 71% van de respond enten. De
mentor wordt in geval van problemen bijgestaan door een zorgcoördinator of andere
functionaris (66%). De overigen die de studievoortgang op hun school bewaken zijn
functionarissen die zelf geen les geven, zoals (loopbaan)coaches, de afdeling
studentendienstverlening of de teammanager.
Tabel B3.10
Welke persoon / personen zijn binnen uw school verantwoordelijk voor het bewaken
van de studievoortgang van de leerling?
functionaris
n = 62
Elke docent is daarvoor verantwoordelijk
35%
De mentor / studieloopbaanbegeleider bewaakt de voortgang van alle deelnemers van een
71%
jaargroep/opleiding
De zorgcoördinator (of een andere functionaris) assisteert de mentor/
66%
studieloopbaanbegeleider in geval van problemen
Wij hebben een functionaris die de mentor/studieloopbaanbegeleider assisteert in geval van
31%
problemen
Iemand anders is verantwoordelijk, namelijk:
11%
De medewerkers van de school kunnen alleen serieus invulling geven aan het bewaken
van de studievoortgang van hun leerlingen wanneer zij daar ook tijd voor kunnen
inruimen. Daarom hebben wij gevraagd hoeveel uur de genoemde functionarissen per
week beschikbaar hebben voor het vervullen van deze taak. De antwoorden op deze
vraag staan in de volgende tabel.
Tabel B3.11
Hoeveel minuten per week zijn er beschikbaar voor het bewaken van de
studievoortgang?
minuten per leerling per week
functionaris
minimum maximum gemiddeld
totaal minuten per leerling (alle functionarissen samen)
1
62
13
De mentor/studieloopbaanbegeleider
0
60
9
De zorgcoördinator
0
26
3
De persoon die de studieloopbaanbegeleider ondersteunt
0
34
1
35
De totale hoeveelheid tijd die er op de scholen beschikbaar is voor het bewaken van
de studievoortgang van de leerlingen is gemiddeld 13 minuten per leerling per week.
Van deze 13 minuten wordt het grootste aandeel gebruikt door de studieloopbaan begeleider, die gemiddeld 9 minuten per leerling per weer beschikbaar heeft. Daarna
volgt de zorgcoördinator die drie minuten per leerling ter beschikking heeft. De
persoon die de studieloopbaanbegeleider in zijn functioneren, ondersteunt of begeleidt
heeft gemiddeld 1 minuut per leerling per week ter beschikking voor deze taak.
Volgens de respondenten van de AOC’s wordt er op hun scholen meer tijd ingeruimd
voor het bewaken van de studievoortgang dan gemiddeld (namelijk 15 minuten per
leerling per week op AOC’s en 13 minuten gemiddeld.
Op de vraag welke informatie de school gebruikt bij het bewaken van de
studievoortgang hebben alle respondenten geantwoord dat verzuimgegevens daarbij
een rol spelen. Deze worden wekelijks bekeken. Daarnaast worden natuurlijk de
gegevens over de leervorderingen vrijwel altijd benut. Dat gebeurt meestal eens per
kwartaal of eens per trimester wanneer de voortgangsrapportages weer moeten
worden samengesteld. Veel respondenten zeggen dat ook gegevens over de sociaal
emotionele ontwikkeling van de leerling en over het welbevinden van de leerling
worden geraadpleegd.
Tot slot hebben de respondenten onder ‘anders, namelijk’ ingevuld dat hun school de
vorderingen op de bpv-plaats met regelmaat raadplegen.
Tabel B3.12
Welke informatie gebruikt u voor het bewaken van de studievoortgang? En met welke
frequentie?
met welke frequentie?
soort informatie
n = 61
week
maand
minder
weet
frequent
niet
gegevens over leervorderingen
98%
13%
23%
49%
15%
sociaal emotionele ontwikkeling van de leerling
82%
18%
18%
44%
20%
gezondheidstoestand en welbevinden van de leerling
79%
21%
17%
41%
21%
betrokkenheid van de leerling bij schoolse zaken
61%
22%
27%
27%
24%
100%
64%
13%
16%
7%
49%
23%
10%
50%
17%
verzuimgegevens
anders namelijk
3.5
Het signaleren van problemen bij leerlingen
Voor het signaleren van problemen bij leerlingen speelt de studieloopbaanbegeleider
een centrale rol. Deze persoon is het meest als verantwoordelijke genoemd en ook het
vaakst als meest verantwoordelijke genoemd.
Tabel B3.13
Welke persoon / personen zijn binnen uw school verantwoordelijk voor het signaleren
van problemen bij leerlingen?
Verantwoordelijke persoon
n = 61
meest verantwoordelijk is:
De studieloopbaanbegeleider / mentor
97%
74%
De zorgcoördinator
51%
-
De ouders van de leerling
41%
-
De deelnemer
59%
2%
anders , namelijk
31%
3%
-
21%
weet niet
36
V o r me n va n l ic ht e zo r g o p de sc ho l en
Er zijn drie vormen van zorg voorgelegd aan de respondenten met de vraag of deze
vorm van zorg op hun school aanwezig is: individuele coaching in de klas, individuele
begeleiding buiten de klas of extra groepstrainingen buiten lestijd. De individuele
begeleiding is met 98% de meest genoemde vorm van lichte zorg, gevolgd door de
individuele coaching in de klas (85%). Deze beide vormen van lichte zorg zijn
doorgaans ingevoerd tijdens de vorige convenantperiode (65-75%). Bij een vijfde deel
van de scholen was deze lichte vorm van zorg er al voordat het vsv beleid is gestart
en bij eveneens een vijfde deel is deze vorm van lichte zorg pas recent ingevoerd.
Beide vormen van lichte individuele zorg worden met regelmaat gebruikt (rond 66%).
Tabel B3.14
Welke vormen van lichte zorg / hulp aan leerlingen zijn er op uw school?
sinds wanneer?
n=
Maatregel
61
huidig of 2-5jr
mate van toepassing
langer
vorig jaar geleden geleden
regelmatig
soms
nooit
individuele coaching in de klas
85%
19%
65%
15%
65%
31%
4%
persoonlijke begeleiding buiten lesuren
98%
18%
70%
12%
67%
32%
2%
extra groepstrainingen buiten lestijd
77%
47%
36%
17%
38%
55%
6%
Extra groepstrainingen als vorm van lichte zorg is bij minder scholen in trek (77%)
dan de individuele vormen van lichte zorg (85-98%). De groepsgewijze lichte zorg is
ook pas later geïmplementeerd. De helft van de scholen zegt hiermee pas recent te
zijn gestart. De mate waarin de groepsgewijze zorg wordt toegepast is minder
frequent dan de individuele vormen van zorg. Meer dan de helft van de respondenten
zegt dat groepsgewijze zorg soms wordt toegepast op hun school.
P e rs on ee l da t is b e la st m e t l ic ht e zo r g o p sc hoo l
Er zijn diverse functionarissen verbonden aan de school ten behoeve van de lichte
zorg. In de volgende tabel zijn deze op een rij gezet. De meest genoemde functionaris
is de schoolmaatschappelijk werkende die door 87% van de respondenten is ge noemd.
Daarna volgt de leerplicht (-plus) ambtenaar, die door 70% van de respondenten is
genoemd. De schoolarts, schoolpsycholoog of orthopedagoog is door minder
respondenten genoemd.
De helft van de respondenten heeft de categorie ”anders, namelijk” aangekruist. Deze
respondenten hebben de volgende functionarissen genoemd: jeugdzorg, IB er,
trajectbegeleider, loopbaanadviseur, zorgcoördinator, mentor, medewerkers
plusvoorziening, unit begeleiding en advies, ambulant begeleider, en
leerlingbegeleiders.
37
Tabel B3.15
Welk personeel is er binnen uw school aanwezig om lichte zorg / hulp aan leerlingen
te bieden? Is de formatie de afgelopen periode veranderd?
wanneer formatie veranderd?
n=
huidig of
2-5jr
61
vorig jaar
geleden geleden
schoolmaatschappelijk werkende
87%
32%
62%
schoolpsycholoog
38%
9%
65%
orthopedagoog
41%
16%
68%
Schoolarts
26%
57%
leerplichtambtenaar (leerplicht-plus of RMC)
70%
44%
anders namelijk
48%
nvt
Functionaris
totale formatie lichte zorg
uren per week
langer
maxi- gemidminimum
mum
6%
1
54
16
26%
0
52
14
16%
1
56
19
36%
7%
0
8
2
56%
-
0
40
8
55%
42%
3%
0
56
22
nvt
nvt
nvt
3
178
44
0
4,5
0,8
minuten lichte zorg per leerling
deld
Twee derde deel van de respondenten zegt dat de formatie voor personeel dat lichte
zorgtaken heeft tijdens de vorige convenantperiode is veranderd (2 - 5 jaar geleden).
Nog eens de helft zegt dat de formatie recent is veranderd. Het gemiddelde aantal
uren dat wekelijks beschikbaar is voor lichte zorg op de scholen varieert van minimaal
2 uur tot maximaal 178. Gemiddeld is er 44 uur per school of afdeling/sector
beschikbaar voor lichte zorg. Dat is gemiddeld 0,8 minuut lichte zorg per leerling per
week.
3.6
Voorzieningen voor overbelaste jongeren die dreigen uit
te vallen
In alle regio’s zijn voorzieningen voorhanden voor overbelaste jongeren die dreigen uit
te vallen. Aan de medewerkers van mbo-scholen is gevraagd welke soorten van
dergelijke voorzieningen er binnen hun school aanwezig zijn. Pluscoaching of de
begeleiding van overbelaste jongeren is de meest genoemde voorziening (66% van de
respondenten). Daarna volgen de schakelklassen en de plusklassen op de eigen school
die elk door 30% van de respondenten zijn genoemd.
Krap een vijfde deel van de respondenten heeft een andere voorziening genoemd. Zij
noemden de volgende voorzieningen: individuele begeleiding, doorstroombegeleiding,
heroriëntatie, of een switch protocol voor tussentijdse nevenstroom. Sommige
respondenten deelden mee dat er nog geen voorziening is. Wel vindt er een onderzoek
plaats naar het type overbelaste jongere of naar de meest wenselijke voorziening.
Tabel B3.16
Welke voorzieningen zijn er binnen uw school aanwezig voor de opvang van
overbelaste jongeren? Zijn deze voorzieningen recent gewijzigd?
recent gewijzigd?
huidig of
voorziening
n = 61
2-5jr
langer
vorig jaar geleden geleden
rebound binnen deze locatie
11%
14%
57%
29%
rebound op een andere locatie
38%
33%
57%
10%
extra aanbod plusklassen buiten deze locatie
26%
44%
44%
13%
extra aanbod plusklassen binnen deze locatie
31%
39%
61%
-
pluscoaching of begeleiding voor overbelaste jongeren
66%
45%
53%
3%
schakelklassen om deelnemers op te vangen die elders nog niet
30%
39%
61%
-
18%
45%
36%
18%
geplaatst kunnen worden
anders, namelijk:
38
Bij ruim de helft tot rond 60% van de respondenten was de voorziening al tijdens de
vorige convenantperiode beschikbaar. Rond twee vijfde deel van de voorzieningen is
recent van start gegaan.
De respondenten hebben gemiddeld twee voorzieningen voor overbelaste jongeren
genoemd. De respondenten van ROC’s meldden meer voorzieningen (gemiddeld 3) dan
de vakscholen en de AOC’s (gemiddeld 1). AOC’s maken meer dan gemiddeld gebruik
van een voorziening buiten hun school en vakscholen hebben meer dan gemiddeld
meegedeeld geen enkele voorziening voor overbelaste jongeren tot hun beschikking te
hebben. Zij melden daarbij expliciet geen gebruik te willen maken van een
voorziening buiten de school.
3.7
Overgang MBO-MBO en de overgang van school naar werk
Driekwart van de respondenten zegt dat hun school maatregelen heeft genomen om
studenten te ondersteunen bij tussentijds vertrek of tussentijdse instroom van een
andere opleiding of instelling. Het gaat dan vooral om onderlinge afspraken over
interne overstappers en opvangklassen voor potentiele schoolverlaters. Op een vijfde
van de scholen is tussentijdse instroom het hele schooljaar mogelijk. Op de scholen
van de rest van de respondenten (een kwart) zijn dergelijke maatregelen er niet.
Tabel B3.17
Maatregelen om tussentijds vertrek of binnenkomst te faciliteren
Maatregel
n = 59
Opvangklassen voor potentiële schoolverlaters
36%
Het aantal vaste instroom-momenten is verhoogd
20%
Er zijn binnen de regio bindende afspraken gemaakt over het opnemen van (tussentijdse)
overstappers
15%
Tussentijdse instroom is het hele schooljaar door mogelijk
20%
Er zijn binnen onze school bindende afspraken gemaakt over het opnemen van (tussentijdse)
overstappers.
41%
Geen
25%
Veel instellingen ondersteunen tenslotte hun studenten ook bij de overgang van school
naar werk. Zeker voor gediplomeerde MBO 1 studenten is dat relevant, omdat zij niet
als vsv-er tellen als ze minimaal 12 uur in de week aan het werk zijn. Toch is maar in
een kwart van de gevallen deze maatregel specifiek gericht op niveau 1 studenten.
Tabel B3.18 Maatregelen om de overgang van school naar werk te vergemakkelijken
Maatregel
n = 58
Leerwerkmakelaar
22%
trajectbegeleiders op het werk
14%
Anders
Doelgroep
86%
n = 58
vooral voor leerlingen van niveau 1
24%
vooral voor leerlingen bbl
17%
anders namelijk (meestal “alle leerlingen” ingevuld)
59%
39
4 Inschatting effectiviteit – wat werkt?
Een grote meerderheid van de respondenten (86%) meent dat (naast de
verzuimaanpak) een goede organisatie van de begeleiding op school binnen het
reguliere leerproces het meest heeft bijgedragen aan het verminderen van vsv.
Daarna volgt de begeleiding van de leerling buiten de les om (47%), een voorziening
voor overbelaste jongeren (45%) en een voorziening voor lichte zorg op school
(36%).
Tabel B3.19
Welk type maatregel heeft op de school het meest bijgedragen aan het verminderen
van vsv?
type maatregel
n = 58
op school: begeleiding binnen leerproces
86%
op school: begeleiding buiten lesuren
47%
lichte zorg op school
36%
voorziening voor overbelaste jongeren
45%
faciliteren overgang mbo-mbo
10%
faciliteren overgang naar werk
14%
De perceptie over de maatregel die het best werkt verschilt significant naar type mbo.
De best werkende maatregelen bij vakscholen zijn een combinatie van een goede
organisatie van de begeleiding binnen het leerproces, gecombineerd met (een
functionaris voor) lichte zorg op de school. Voorzieningen voor overbelaste jongeren
worden alleen door ROC’s als belangrijk ervaren, terwijl de vakscholen en AOC’s dit
type maatregel nauwelijks noemen. ROC’s noemen de lichte zorg op school minder dan
gemiddeld. AOC’s melden dat een voorziening voor het faciliteren van de overgang naar
werk een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de vermindering van vsv.
Tabel B3.20
Welk type maatregel heeft op de school het meest bijgedragen aan het verminderen
van vsv? (n = 58)
mate waarin de maatregel is genoemd
op school: begeleiding binnen leerproces
op school: begeleiding buiten lesuren
lichte zorg op school
vak
roc
aoc
++
0
0
0
0
0
++
--
0
voorziening voor overbelaste jongeren
--
++
--
faciliteren overgang mbo-mbo
0
0
0
faciliteren overgang naar werk
0
0
++
Legenda: ++ = maatregel vaker genoemd; 0 = gemiddeld genoemd; -- maatregel is weinig of niet
genoemd
40
5 Samenhang met vsv
Na de enquête hebben we een eerste analyse gemaakt, waarin we per instelling de
informatie van de ingevulde vragenlijsten hebben gerelateerd aan de hoogte en
afname van vsv per instelling. Dit heeft geresulteerd in de volgende variabelen die
een significante samenhang hebben met ofwel afname van vsv in een bepaalde
periode ofwel het % vsv in een bepaald jaar.
Tabel B3.21
Maatregelen in jaarverslagen MBO
afname vsv in periode:
% verzuim in jaar :
(+ = meer afname vsv)
(+ = hoger % vsv)
Tot
2005
2010
2011
2012
o
+
o
o
o
o
o
o
+
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
+
+
+
+
o
o
o
o
o
+
+
o
+
Loopbaanoriëntatie- en Beg (LOB)
o
o
o
o
o
o
-
o
o
trajectbegeleiding werk
o
o
o
o
o
+
+
+
+
maatwerk
o
o
o
o
o
+
+
+
+
zorg in school
o
o
o
o
o
+
+
+
+
maatregelen in jaarverslagen MBO
05/09
10/11 11/12 10/12
o
o
verzuimregistratie
o
in klas
o
VO-MBO
Opvangklas_meeree,,
instroom momenten
Tabel B3.22
Vragen mbo enquête, Achtergrondinformatie
vragen mbo enquête
afname van vsv in periode:
% verzuim in jaar:
(+ = meer afname vsv)
(+ = hoger % vsv)
05/09
10/11
11/12
10/12
Tot
2005
2010
2011
2012
Achtergrondinformatie
dummy vakinstelling
-
-
o
o
-
-
-
o
dummy aoc
o
o
+
+
+
o
o
o
-
dummy roc
+
o
-
-
o
+
+
+
+
som leerstofgerichte scores
-
o
o
o
o
-
o
-
-
De onderwijsteams bespreken
o
o
-
-
-
o
o
o
o
o
+
o
+
+
o
o
o
o
meerdere keren per jaar het vsv
doelbereik
De vsv coördinator informeert de
onderwijsteams over het doelbereik

Instellingen met sterkere nadruk op leerstofgerichtheid zijn in 2005 gestart met lagere
vsv, en de afname van vsv is tamelijk bescheiden geweest sinds 2005

Bij voornoemde instellingen is vsv beleid veelal in handen van de onderwijsteams

Daar waar de vsv coördinator een actieve rol vervult is de afname vsv sterker geweest
41
Tabel B3.23
Vragen mbo enquête, Overgang VO-MBO
vragen mbo enquête
afname van vsv in periode:
% verzuim in jaar:
(+ = meer afname)
(+ = hoger % vsv)
05/09
10/11
11/12
10/12
Tot
2005 2010 2011 2012 toelichting
o
o
o
-
-
o
o
o
o
o
-
o
-
-
o
o
o
o
+
o
o
o
o
o
-
-
-
o
-
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
-
o
o
o
o
o
o
o
-
-
-
-
o
o
o
o
o
-
-
-
-
hoge freq / laag vsv
o
o
o
o
o
-
-
-
-
vast protocol
o
o
o
o
o
-
-
-
-
volledig toegepast
o
o
+
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
-
-
-
-
-
o
+
o
o
o
o
o
o
+
o
o
o
o
o
o
o
o
Overgang VO-MBO
De informatievoorziening van VO naar
MBO is voor alle scholen in onze regio
goed geregeld
Tijdens de intake voeren wij een
geschiktheidstest / instroomtoets uit
Tijdens de intake toetsen wij de
betrokkenheid van de ouders
aparte trajecten LOB voor deelnemers
die nog niet weten welke opleiding zij
willen volgen
Tijdens de intake toetsen wij de
motivatie van de deelnemer
Wij hebben de beroepenvoorlichting in
onze regio centraal
registreren verzuim
Hoe vaak wordt op uw school de
aanwezigheid / het verzuim van de
deelnemers geregistreerd?
Werkt uw school volgens een vast
protocol bij het afhandelen van
verzuim?
In welke mate wordt dit protocol op
protocol
school ook daadwerkelijk toegepast?
Sinds wanneer werkt uw school met een
vast protocol
bewaken studievoortgang
Elke docent is daarvoor
verantwoordelijk
Wij hebben een functionaris die de
studieloopbaanbegeleider assisteert bij
problemen vsv
gezondheidstoestand en welbevinden
van de deelnemer

Instellingen die geschiktheidtoets uitvoeren vertonen een lagere afname vsv (komt
omdat het veelal vakinstellingen betreft)

Er is samenhang tussen een recent ingevoerde geschiktheidstoets en een sterkere
afname vsv in 2011-12

Instellingen die veel aandacht besteden aan de betrokkenheid van ouders bij de
instroom vertonen een hogere afname van vsv. Er is samenhang tussen recent
ingevoerde aandacht voor ouderbetrokkenheid en hogere afname vsv in 2011/12
42
huidig of vorig jaar
Registreren en afhandelen van verzuim

De samenhang tussen verzuimregistratie en afname vsv is het sterkst bij instellingen
waar sprake is van een recente invoering en waar scholen werken met vast protocol

Uit de jaarverslagen blijkt dat de verzuimregistratie bij grote roc’s diffuus kan zijn: er
zijn afdelingen waar het goed loopt en afdelingen waar niets gebeurt. Deze
constatering sterkt onze vooronderstelling dat de vormgeving en uitvoering van het vsv
beleid lokaal moet worden gemeten.
Het bewaken van de studievoortgang

De afname van vsv is sterker wanneer er een functionaris is die de studieloopbaanbegeleider ondersteunt of begeleidt.
Tabel B3.24
Vragen mbo enquête, Signaleren problemen
vragen mbo enquête
afname van vsv in periode:
% verzuim in jaar:
(+ = meer afname)
(+ = hoger % vsv)
05/09
10/11
11/12
10/12
Tot
2005 2010 2011 2012 toelichting
o
o
o
-
o
o
o
o
o
o
o
o
-
o
o
o
o
o
o
o
o
o
signaleren problemen
wie signaleert? De ouders van de
deelnemer
Wie signaleert?: De deelnemer
o
o
o
o
-
schoolmaatschappelijk werker
+
o
o
o
+
o
o
o
o
Schoolpsycholoog
o
o
-
o
o
o
o
o
o
schoolmaatschappelijk werker
o
o
o
o
o
o
o
huidig of vorig jaar
o
o
+
+
o
o
o
o
huidig of vorig jaar
leerplichtambtenaar
o
o
o
o
+
+
+
o
Orthopedagoog
o
o
o
o
huidig of vorig jaar
+
+
meer minuten /minder
+
+
individuele coaching van de deelnemer
in de klas
wanneer ingevoerd of gewijzigd?
minuten lichte zorg per leerling
O
o
o
o
o
o
+
smw / uur p wk
O
o
o
o
o
+
+
vsv
meer uur/ hoger vsv
Het signaleren van problemen bij leerlingen

Scholen met aandacht voor gezondheidstoestand en welbevinden leerling boekten de
grootste afname in 2005-2010, maar daarna niet meer

Scholen die probleemsignalering laten afhangen van de leerling en – of de ouders
daarvan vertonen minder afname van vsv

Er is samenhang tussen schoolmaatschappelijk werk en de afname vsv
43
Tabel B3.25
Vragen mbo enquête, Voorzieningen overbelaste jongeren
vragen mbo enquête
afname van vsv in periode:
% verzuim in jaar:
(+ = meer afname)
(+ = hoger % vsv)
05/09
10/11
11/12
10/12
Tot
2005 2010 2011 2012 toelichting
o
o
+
o
o
o
o
o
o
o
o
-
-
o
o
o
o
o
o
o
-
o
o
o
o
o
o
o
o
+
+
o
o
o
o
o
+
o
o
o
o
o
voorzieningen overbelaste jongeren
wanneer ingevoerd of gewijzigd?
huidig of vorig
rebound op een andere locatie
jaar
plusklassen met een extra aanbod
huidig of vorig
voor overbelaste jongeren binnen deze
locatie
overbelaste jongeren
jaar
huidig of vorig
pluscoaching of begeleiding voor
jaar
plusklassen met een extra aanbod
huidig of vorig
voor overbelaste jongeren buiten deze
locatie of school
jaar
plusklassen met een extra aanbod
voor overbelaste jongeren buiten deze
locatie of school
2-5 jr geleden
huidig of vorig
pluscoaching of begeleiding voor
overbelaste jongeren
o
o
o
+
+
o
o
o
o
o
o
o
o
o
+
o
o
o
o
o
o
o
o
jaar
pluscoaching of begeleiding voor
overbelaste jongeren
2-5 jr geleden
schakelklassen om deelnemers op te
huidig of vorig
vangen die elders nog niet geplaatst
kunnen worden
o
o
o
o
jaar
schakelklassen om deelnemers op te
vangen die elders nog niet geplaatst
kunnen worden
Voorzieningen voor overbelaste jongeren die dreigen uit te vallen

De afname vsv is sterker bij instellingen met rebound op andere locatie

Afname van vsv is minder sterk bij scholen met plusklassen of pluscoaching

Plusklassen zijn vooral ingevoerd door instellingen die in 2005/2010 al een hoge
afname van vsv hebben gerealiseerd
Overgang MBO- MBO

Geen samenhang tussen maatregelen en afname vsv waar te nemen
Overgang school- werk

44
Geen samenhang tussen maatregelen en afname vsv waargenomen
2-5 jr geleden
Conclusie over de werking van maatregelen:
Er lijken maatregelen te zijn die werkzaam zijn bij grote groepen leerlingen. Het
betreft een goede verzuimregistratie, adequate begeleiding in de klas met
ondersteuning van de studieloopbaanbegeleider, en de schoolmaatschappelijk werker
(of een andere functionaris voor lichte zorg op school).
Het effect van deze maatregelen op vsv lijkt op te treden binnen een jaar of een jaar
nadat de maatregel is geïmplementeerd. Nadat de vsv-winst eenmaal is geboekt
treedt geen verdere vsv-reductie meer op, tenzij een andere adequate maatregel
wordt ingezet. Bij elke volgende vsv-maatregel lijkt de afname van vsv minder groot
te zijn dan de eerst geboekte afname.
ROC’s hebben in de periode 2005-2010 een grote vsv-winst geboekt. De AOC’s hebben
sinds 2010 grote stappen voorwaarts gezet. De vakinstellingen zijn laag begonnen en
hebben tot dusver minder voortgang geboekt dan de beide overige sectoren.
Hoe groter de groep vsv-ers was bij aanvang van het beleid, hoe groter de kans voor
de instelling om een grote afname te realiseren. ROC’s enerzijds en
AOC’s/vakinstellingen anderzijds zijn gestart op een verschillend vsv -niveau. De kans
op grote winst was daardoor bij ROC’s groter dan bij de beide overige mbo-typen.
Instellingen met erg weinig vsv-ers (jaarlijks 3 tot 10) lijken bijna geen effectieve
maatregel meer te kunnen nemen. Het aantal vsv-ers kan per schooljaar zomaar
verdubbelen of halveren bij gelijkblijvend schoolbeleid. Een effectief doelgroepen_beleid veronderstelt kennelijk een minimum aantal leden (in dit geval vsv ers) van die doelgroep.
Maatregelen die door vrijwel iedereen worden gebruikt, maatregelen die zijn gericht
op een hele kleine subgroep of maatregelen op onderwijsinstellingen waar nauwelijks
nog vsv-ers zijn hebben geen waarneembaar effect meer.
6 Maatregelen in jaarverslagen MBO
Een alternatieve bron van informatie over het instellingsgebonden vsv -beleid zijn de
jaarverslagen. Drie kwart van de mbo-instellingen heeft in het jaarverslag 2012
verslag gedaan over de maatregelen die de school heeft genomen om vsv te
verminderen en een kwart heeft geen maatregelen genoemd in het verslag.
De maatregelen die in het jaarverslag worden aangestipt betreffen doorgaans
maatregelen die recent zijn gestart of gewijzigd. Regulier beleid wordt meestal niet
vermeld in de jaarverslagen.
Op het vlak van verzuimregistratie was een goede vergelijking te maken tussen de
informatie uit de MBO-enquête en de informatie uit de jaarrekeningen. De beide
informatiebronnen komen redelijk goed overeen wanneer het een maatregel betreft
die in 2012 is ingevoerd of in 2013 (verder) wordt ingevoerd. Wanneer de invoering
langer geleden is, wordt de maatregel niet meer genoemd in de geïntegreerde
jaardocumenten van het mbo. De jaarverslagen zijn dus een redelijke bron waar het
gaat om recent ingevoerde maatregelen. Om zicht te krijgen op het totaal van de
vigerende maatregelen op de scholen ontbreekt het in de jaardocumenten aan
volledigheid.
45
De volgens de jaarverslagen meest ingevoerde maatregelen vanaf 2012 zijn:
Een adequate verzuimregistratie, maatregelen om de overgang van VO naar MBO te
vergemakkelijken, loopbaanoriëntatie en –begeleiding en tenslotte de lichte zorg in de
school.
Van de in de jaarverslagen genoemde maatregelen zijn er twee, die een samenhang
vertonen met vsv: de verzuimregistratie en de opvangklas. De reductie van vsv is het
hoogst in 2011/12 wanneer de verzuimregistratie in het verslagjaar 2012 is ingevoerd
of sterk is verbeterd. Het starten van een opvangklas in 2012 of later hangt samen
met een hoge verzuimreductie in de periode die daaraan vooraf ging. In de jaren
nadat de opvangklas is ingevoerd is de vsv reductie lager dan gemiddeld.
Tabel B3.26
Vragen mbo enquête, Overgang VO-MBO
startjaar
2010 of
maatregelen in jaarrekeningen
46
niet genoemd
2013
2012
2011
eerder
verzuim (incl enquête)
11%
8%
27%
49%
5%
verzuimregistratie (excl enquête)
44%
6%
30%
11%
8%
maatregel in de klas
95%
2%
3%
-
-
versterken RMC functie
73%
-
16%
8%
3%
Opvangklas_flexibele instroom
84%
2%
6%
5%
3%
overgang VO-MBO
56%
3%
24%
8%
10%
Loopbaanoriëntatie- en Begeleiding (LOB)
68%
2%
21%
8%
2%
trajectbegeleiding werk
83%
2%
11%
3%
2%
Coaching
81%
-
8%
6%
5%
Maatwerk
92%
-
6%
-
2%
Plusvoorziening
71%
2%
8%
6%
13%
zorg in school
59%
2%
21%
13%
6%
geen enkele maatregel genoemd
25%
Bijlage 4
Rapportage enquête RMC en contactscholen
Uitkomsten 2013
Maatregelen VSV 2013
Versterking RMC-functie
Trajectbegeleiding werk
Opvangklassen
Plusvoorziening
Maatwerktraject
Overgang VO-MBO
Zorg in en om de school
Verzuim
Schooluitval aanpakken in klas
LOB
Monitoring
0%
Volledig in uitvoering
10%
20%
30%
Deels in uitvoering
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
Nog geen/minder voorbereidingen gestart
In bovenstaand figuur is te zien hoe het staat met de uitvoering van de verschillende
maatregelen. De uitvoering van de maatregelen ‘Versterking RMC -functie’ en
‘Trajectbegeleiding werk’ verloopt het voorspoedigst: in iets meer dan 80% van de
gevallen is de maatregel volledig in uitvoering genomen. Met uitzondering van
‘Monitoring, effectmeting en overleg’ zijn de maatregelen in meer dan de helft van de
gevallen volledig in uitvoering. Voor de plusvoorzieningen en de maatregelen
‘Overgang VO-MBO’, ‘Verzuim’, ‘Schooluitval aanpakken in de klas en ‘LOB’ zijn in
ongeveer 5% van de gevallen minder of nog geen voorbereidingen getroffen voor de
uitvoering.
Uitvoering convenant 2012-2015
V08: Heeft uw regio een evaluatieplan opgesteld voor de maatregelen
2012-2015?
58%
Ja
42%
Nee
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
47
In totaal is de enquête in 21 regio’s zowel ingevuld door een contactschool als door de
RMC-coördinator. Binnen 9 regio’s hebben de RMC-coördinatoren een ander antwoord
op vraag 8 gegeven dan de contactscholen. Dit komt neer op bijna 43%.
Samenwerking en uitvoering afgelopen jaar (2012 - 2013)
V10: Wie was of waren het afgelopen jaar het meest agenderend
binnen de bestuurlijke overleggen?
100%
90%
75%
80%
70%
62%
60%
43%
50%
40%
30%
22%
20%
20%
10%
0%
V11: Hoe vaak was er in het afgelopen jaar bestuurlijk overleg over
vsv?
Gemiddeld: 3,76
30%
27%
24%
25%
22%
20%
15%
10%
9%
7%
5%
3%
2%
2%
0%
0
48
2%
2%
0%
1
2
3
4
5
6
7
2%
0%
8
9
10
11
12
V12: Wie waren afgelopen jaar bij het bestuurlijk overleg doorgaans
aanwezig?
100%
93%
91%
86%
90%
86%
85%
80%
74%
70%
60%
52%
50%
40%
40%
30%
24%
20%
10%
0%
V12: in de open antwoorden hebben acht respondenten aangegeven dat de
accountmanager van OCW het afgelopen jaar bij de bestuurlijke overleggen aanwezig
is geweest. Vier respondenten hebben aangegeven dat gemeentelijke
beleidsmedewerkers tijdens de overleggen aanwezig zijn geweest en twee
respondenten zeiden in de enquête dat projectleiders en/of coördinatoren van
samenwerkingsverbanden er aanwezig waren. Eén respondent gaf in het open
antwoord aan dat de wethouder van de contactgemeente bij het overleg aanwezig
was; dit specifieke antwoord is gehercodeerd als “wethouder contactgemeente” in
plaats van “anders, namelijk:” en in bovenstaand figuur als zodanig meegenomen. De
overige acht open antwoorden zijn niet te categoriseren.
V13: Wie is in de praktijk regievoerder bij de bestuurlijk overleggen of
voorzitter van het overleg?
CvB-Vertegenwoordiger
contactschool
VSV-coördinator van de
contactschool
21%
9%
41%
10%
Wethouder contactgemeente
19%
RMC-coördinator
0%
20%
40%
60%
80%
100%
Anders
49
V13: twee respondenten hebben antwoord op de vraag gegeven met: voorzitter Bojos
(bestuurlijk overleg jeugd, onderwijs en zorg). Eén respondent gaf in het open
antwoord aan dat de RMC in de praktijk regievoerder bij de bestuurlijke overleggen of
voorzitter van het overleg is; dit specifieke antwoord is gehercodeerd als “RMCcoördinator” in plaats van “anders, namelijk:” en in bovenstaand figuur als zodanig
meegenomen. Een andere respondent gaf in het open antwoord aan dat de CVB
vertegenwoordiger bij bestuurlijk overleg onderwijsinstellingen in de praktijk
regievoerder is; dit specifieke antwoord is gehercodeerd als “CvB-Vertegenwoordiger
contactschool” in plaats van “anders, namelijk:” en in bovenstaand figuur als zodanig
meegenomen. De rest van de open antwoorden is niet te categoriseren.
V14: Hieronder ziet u hoe u vorig jaar de taakvulling van de wethouder
van de RMC-contactgemeente omschreef. Zijn hier afgelopen jaar
veranderingen in gekomen?
Ja
20%
75%
5%
Nee
Weet niet
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
V15: Kunt u kort aangeven wat er is veranderd?
Van de acht respondenten die hebben aangegeven dat er sprake is van verandering,
geven er zes aan dat die verandering te maken heeft met bestuurlijke verhoudingen
en/of wisselingen van verantwoordelijke wethouders. De bestuurlijke afstemming
vindt binnen twee regio’s tegenwoordig bijvoorbeeld plaats bij het Bojoz. Twee andere
respondenten geven als reden voor de verandering aan dat de verantwoordelijke
wethouder is afgetreden. Eén respondent zegt dat de wethouder van de rmccontactgemeente tegenwoordig voorzitter is van de regiegroep voortijdig
schoolverlaten en de laatste respondent zegt dat de programmacoordinatie sinds juni
is belegd bij het RMC in plaats van een externe adviseur. De twee overgebleven
respondenten noemen meer betrokkenheid van de gemeente en minder overleg als
verandering.
V16A: Zijn er afgelopen jaar veranderingen doorgevoerd in de regionale
overlegstructuur binnen uw RMC-regio?
Ja
33%
64%
3%
Nee
Weet niet
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
V16B: Kunt u kort aangeven wat er is veranderd?
Uit de open antwoorden van de respondenten zijn vier verschillende soorten
veranderingen te onderscheiden:
50
100%
Een aantal regio’s heeft meer mensen/partijen betrokken bij de regiegroep
(bijvoorbeeld het VO, de accountmanager van OCW en vertegenwoordigers van
gemeenten in de regio’).
Sommige regio’s hebben een programmawerkgroep ingesteld of juist opgeheven. In de
regio’s waar een werkgroep is ingesteld, wordt de samenwerking geintensiveerd. In de
regio waar de werkgroep is opgeheven, is nu een 4-jaarlijks strategisch overleg met
vertegenwoordigers van 2 ROCs, contactgemeente en accountmanager OCW.
Een aantal regio’s hebben de (bestuurlijke) samenwerking geintensiveerd, door
bijvoorbeeld extra (flexibele) overleggen (tussen programmacoördinator en
projectleiders van de maatregelen) te organiseren.
Sommige regio’s hebben de verbinding tussen school, gemeenten en overige
ketenpartners verbeterd. Hiervoor is de bestuurlijke inrichting en de
organisatiestructuur VSV gewijzigd of steviger neergezet (bijvoorbeeld juiste
vertegenwoordiging per school). De taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden
zijn duidelijker vastgelegd. Het doel is transparante en eenduidige besluitvorming,
efficiënte en effectieve werkorganisatie, doelmatig overleg, duidelijke
communicatielijnen en informatievoorziening.
V17: In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen:
(n=60)
Helemaal
Oneens
Neutraal
Eens
oneens
Er vinden voldoende ontmoetingen plaats tussen
Zeer
mee eens
0%
3%
7%
64%
26%
0%
9%
22%
57%
12%
2%
10%
50%
33%
5%
Het bestuurlijk draagvlak binnen de regio is beperkt
16%
55%
17%
12%
0%
De afstemming is op papier goed geregeld, maar in
9%
43%
24%
21%
3%
5%
50%
24%
19%
2%
0%
5%
12%
69%
14%
0%
8%
58%
33%
0%
betrokkenen bij het vsv-beleid binnen onze regio
Scholen en gemeenten zorgen voor voldoende
continuïteit in de personele bezetting van de vsv aanpak binnen de regio
De aansluiting tussen jeugdhulpverlening en
onderwijsinstellingen verloopt voor de deelnemers in
deze regio goed
de praktijk weerbarstig
De samenwerking tussen organisaties op de
werkvloer is afhankelijk van enkele goedwillende
praktijkmensen
Ik ben tevreden over de behaalde resultaten in onze
regio afgelopen periode
Docenten zijn voldoende op de hoogte van de
verschillende vsv-maatregelen
51
V18: Hoe ervaart u de samenwerking met onderstaande partijen in het afgelopen jaar?
Zeer slecht
Slecht
Neutraal
Goed
Zeer goed
N.v.t.
0%
0%
5,3%
75,4%
15,8%
3,5%
0%
5,3%
40,4%
40,4%
3,5%
10,5%
0%
1,8%
12.3%
71,9%
12,3%
1,8%
1,8%
3,5%
31,6%
10,5%
0%
52,6%
0%
0%
10,5%
50,9%
22,8%
15,8%
Met jeugdhulpverlening
0%
3,5%
35,1%
49,1%
7,0%
5,3%
Met het lokale en regionale
0%
8,8%
45,6%
26,3%
1,8%
17,5%
Met de gemeentelijke sociale dienst
0%
10,5%
33,3%
35,1%
7,0%
14,0%
Met de justitiële keten (politie,
0%
3,5%
26,3%
52,6%
3,5%
14,0%
1,8%
12,3%
45,6%
31,6%
0%
8,8%
0%
0%
3,5%
64,9%
31,6%
0%
0%
0%
29,8%
57,9%
10,5%
1,8%
0%
1,8%
12,3%
75,4%
8,8%
1,8%
0%
1,8%
10,5%
73,7%
12,3%
1,8%
0%
0%
15,8%
40,4%
7,0%
36,8%
0%
1,8%
28,1%
57,9%
8,8%
3,5%
0%
0%
5,3%
35,1%
12,3%
47,4%
Met de mbo-instellingen die belangrijk
zijn in de RMC-regio
Met mbo-instellingen die vooral in
andere regio’s actief zijn
Met de vo-scholen
Met de relevante particuliere
onderwijsinstellingen in de RMC-regio
Met de gemeentelijke bureaus
leerplicht in uw regio
bedrijfsleven
reclassering en veiligheidshuis)
Met het UWV
Met de wethouder van de RMCcontactgemeente
Met wethouders onderwijs van andere
gemeenten
Op bestuurlijk niveau in de RMCregio?
Op de werkvloer tussen de scholen
VO, scholen MBO, jeugdzorginstellingen, politie, justitie, en sociale
diensten in de RMC-regio
Tussen de subregio’s (indien van
toepassing)
Met de belangrijkste aangrenzende
RMC-regio(’s)
Regionaal bureau leerplicht (indien
van toepassing)
52
V22A: Vorig jaar omschreef u het zicht op de uitvoering van de maatregelen als volgt.
Is hier afgelopen jaar verandering in gekomen?
Ja
26%
72%
3%
Nee
Weet niet
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
V22B: Kunt u kort aangeven wat er is veranderd?
Uit de open antwoorden van de respondenten zijn verschillende soorten veranderingen
te onderscheiden (genummerd van veel naar minder genoemd):
Er wordt gewerkt aan verbetering van de communicatie/afstemming en kennisdeling,
zodat er beter zicht is op de uitvoering van de maatregelen. Dit gebeurt bijvoorbeeld
door het opstellen van een communicatieplan, periodieke stuurgroepvergaderingen,
het opstellen van een vaste monitor, het opvoeren van de samenwerking (tussen
bijvoorbeeld VSV projectleider en RMC coördinator) en het structureel functioneren
van de begeleidingsgroepen van de verschillende maatregelen.
Wijzigingen in de organisatiestructuur: er is bijvoorbeeld in een regio een
projectstructuur opgezet met een trekker per werkstroom.
Er is meer draagvlak gekomen.
V23A: Vorig jaar omschreef u de evaluatie van resultaten en het sturen op cijfers als
volgt. Is hier afgelopen jaar verandering in gekomen?
Ja
36%
62%
3%
Nee
Weet niet
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
V23B: Kunt u kort aangeven wat er is veranderd?
Uit de open antwoorden van de respondenten zijn twee soorten veranderingen te
onderscheiden.
Er wordt beter op (de meest actuele) cijfers/resultaten gestuurd (bij sommige regio’s
blijft dat een punt van aandacht, omdat het (nog) niet goed genoeg gebeu rt).
Sommige regio’s gebruiken hiervoor ook de maandlevering van DUO. Eén regio geeft
aan dat het lastig is om met de informatie van DUO te werken, omdat het voor
gemeenten en scholen niet gelijk is.
Er is een verbeterslag gemaakt met het gebruik en de verspreiding van de
maandrapportages. Een regio geeft bijvoorbeeld aan dat het ROC de
maandrapportages vo nu ook naar de vo-scholen van het ROC stuurt. Een andere
53
regio geeft aan dat de scholen eerder informatie geven en de vsv -alarmteams zeer
regelmatig overleg hebben per jongere. Een andere regio geeft aan dat de
rapportages structureel (drie keer per jaar) in de bestuurlijke overleggen worden
meegenomen.
V24: Hoe heeft u de verschillende onderdelen van de landelijke aanpak vsv vanuit
OCW de afgelopen convenantsperiode ervaren?
Helemaal
Niet nuttig
Neutraal
Nuttig
Zeer nuttig
0%
0%
17,5%
75,4%
7%
0%
1,8%
17,5%
70,2%
10,5%
Convenanten
0%
0%
10,5%
80,7%
8,8%
Accountmanagers
0%
0%
12,3%
59,6%
28,1%
Cijferproducten
0%
0%
1,8%
64,9%
33,3%
Aanpak Top 15
0%
15,8%
43,9%
33,3%
7,%
niet nuttig
Algemeen beleid
VSV
Stellen van
targets
ROC’s
V25: Tot slot willen we u enkele vragen stellen over uw verwachtingen de komende
jaren. Van welke van de onderstaande ontwikkelingen verwacht u een gunstig effect
op het aantal uitvallers in het jaar 2014-2015, van welke een ongunstig effect?
--
-
0
+
++
Weet
12,3%
28,1%
21,1%
33,3%
1,8%
3,5%
3,5%
35,1%
42,1%
15,8%
0%
3,5%
14,0%
36,8%
21,1%
7,0%
0%
21,1%
Taal en rekenen op het MBO
29,8%
49,1%
17,5%
1,8%
0%
1,8%
Afschaffen drempelloze instroom
10,5%
35,1%
21,1%
26,3%
3,5%
3,5%
1,8%
niet
Passend onderwijs
Verkorten mbo-opleidingsduur van
4 naar 3 jaar
Nieuwe bekostiging MBO
(cascademodel)
MBO niveau 2
Entreeopleidingen
15,8%
38,6%
14,0%
28,1%
1,8%
Aanscherping exameneisen vo
7,0%
35,1%
24,6%
28,1%
5,3%
0%
Invoering participatiewet
8,8%
29,8%
42,1%
12,3%
0%
7,0%
Decentralisatie jeugdzorg
1,8%
15,8%
42,1%
33,3%
1,8%
5,3%
Decentralisatie AWBZ-begeleiding
1,8%
21,1%
56,1%
8,8%
1,8%
10,5%
(Regionale) economische
7,0%
38,6%
28,1%
21,1%
0%
5,3%
5,3%
15,8%
56,1%
12,3%
0%
10,5%
ontwikkeling
(Regionale) demografische
ontwikkeling
54
V26A: Zijn er nieuwe beleidsmatige ontwikkelingen waarvan u verwacht dat ze invloed
zullen hebben op het aantal voortijdige schoolverlaters?
Ja
28%
40%
32%
Nee
Weet niet
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
V28: Hieronder staan de maatregelen die alle regio's samen uitvoeren.
Kun u elke ontwikkeling een score geven van -- tot en met ++, waarbij ++ betekent
dat het een zeer grote bijdrage levert en -- betekent een zeer gering bijdrage aan de
reductie van vsv in uw regio.
Plusvoorziening
--
-
0
+
++
0%
7,0%
3,5%
52,6%
36,8%
N.v.t.
Verzuim (registratie, melden
en aanpakken)
Overgang VO-MBO
0%
0%
0%
38,6%
59,6%
1,8%
Opvangklassen voor potentiële
0%
3,5%
10,5%
47,4%
22,8%
15,8%
Trajectbegeleiding – werk
0%
1,8%
14,0%
61,4%
17,5%
5,3%
Maatwerktrajecten
0%
0%
8,8%
64,9%
21,1%
5,3%
Loopbaanoriëntatie- en
0%
0%
12,3%
59,6%
24,6%
3,5%
0%
1,8%
7,0%
43,9%
45,6%
1,8%
Zorg in en om de school
0%
1,8%
7,0%
50,9%
40,4%
0%
Monitoring, effectmeting en
0%
3,5%
12,3%
52,6%
29,8%
1,8%
Versterking RMC-functie
0%
1,8%
10,5%
59,6%
26,3%
1,8%
Ouderbetrokkenheid
0%
3,5%
17,5%
43,9%
29,8%
5,3%
schoolverlaters en meer
instroom-momenten in het
MBO
Begeleiding (LOB)
Schooluitval aanpakken in de
klas (o.a. coaching,
versterking aka)
overleg
Vergelijkende analyses 2012-2013
V10: Wie was het meest agenderend bij bestuurlijk overleg?
Zowel in 2012 als in 2013 hebben de respondenten op deze vraag de coördinator of
projectleider vanuit de contactschool het meest genoemd, gevolgd door de RMC coördinator. In 2012 noemden de respondenten aanzienlijk vaker (32%) dat de
wethouder van de RMC-contactgemeente het afgelopen jaar het meest agenderend
was dan in 2013 (20%). Het percentage van de respondenten dat heeft aangegeven
dat een bestuurder van de contactschool het meest agenderend is geweest, is
ongeveer gelijk gebleven. Een opvallend verschil tussen de verschillende
uitvoeringsjaren is dat in 2013 relatief meer respondenten hebben aangegeven dat
een ander persoon het meest agenderend is geweest dan in 2012. De accountmanager
55
OCW, beleidsmedewerkers van de contactgemeente en de Regionale Regiegroep zijn
veel gegeven antwoorden.
Wie was of waren het afgelopen jaar het meest agenderend binnen de bestuurlijke overleggen?
2012
2013
De coördinator of projectleider vanuit de contactschool
82%
75%
Een bestuurder van de contactschool
24%
22%
De wethouder van de RMC-contactgemeente
32%
20%
De RMC-coordinator
71%
62%
.
43%
Anders
V11: Hoe vaak was er in het afgelopen jaar bestuurlijk overleg over vsv?
In 2012 werd er gemiddeld 4,51 keer per jaar een bestuurlijk overleg gehouden. Dit
aantal is in 2013 gedaald tot gemiddeld 3,76 keer per jaar. In 2013 hebben de meeste
regio’s echter net als in 2012 4 keer per jaar overlegd.
30%
25%
20%
2013 (n=59)
15%
2012 (n=67)
10%
5%
0%
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
V12: Wie waren afgelopen jaar bij het bestuurlijk overleg doorgaans aanwezig?
In onderstaand figuur is te zien dat de enquêteresultaten uit 2012 en 2013 voor deze
vraag goed overeenkomen. Dit betekent dat in ieder geval de RMC-coördinator,
iemand van de contactschool, vertegenwoordigers van VO -onderwijsinstellingen, de
wethouder contactgemeente, het bestuur van de contactschool en andere MBOonderwijsinstellingen bij het bestuurlijk overleg van de afgelopen jaren aanwezig
waren. Deze deelnemers zijn, zowel in 2012 als in 2013, door minstens 70% van de
respondenten genoemd als aanwezigen bij het bestuurlijk overleg. Partijen die in 2012
en 2013 iets minder vaak deelnamen aan het bestuurlijk overleg waren de wethouders
van overige gemeenten (beide jaren 52%) en vsv coördinatoren van andere scholen
(20% in 2012 en 24% in 2013).
56
V12: Wie waren afgelopen jaar bij het bestuurlijk overleg doorgaans
aanwezig?
100%
90%
80%
70%
60%
50%
40%
30%
20%
10%
0%
2013
2012
V13: Wie is in de praktijk regievoerder bij de bestuurlijk overleggen of
voorzitter van het overleg?
CvB-Vertegenwoordiger
contactschool
2012
18%
10%
43%
9%
VSV-coördinator van de
contactschool
19%
Wethouder contactgemeente
2013
21%
0%
9%
20%
41%
40%
10%
60%
80%
19%
RMC-coördinator
100%
Anders
57
V17: In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen (op een vijfpuntsschaal
1: helemaal niet mee eens 5: helemaal mee eens).
1
Er vinden voldoende ontmoetingen plaats tussen betrokkenen bij het vsv -beleid
2012
2013
3,99
4,12
3,58
3,72
3,10
3,29
binnen onze regio
2
Scholen en gemeenten zorgen voor voldoende continuïteit in de personele
bezetting van de vsv-aanpak binnen de regio
3
De aansluiting tussen jeugdhulpverlening en onderwijsinstellingen verloopt voor
de deelnemers in deze regio goed
4
Het bestuurlijk draagvlak binnen de regio is beperkt
2,25
2,26
5
De afstemming is op papier goed geregeld, maar in de praktijk weerbarstig
2,99
2,67
6
De samenwerking tussen organisaties op de werkvloer is afhankelijk van enkele
2,82
2,62
goedwillende praktijkmensen
7
Ik ben tevreden over de behaalde resultaten in onze regio afgelopen periode
3,57
3,91
8
Docenten zijn voldoende op de hoogte van de verschillende vsv -maatregelen
2,75
3,25
In 2013 zijn de respondenten het gemiddeld iets meer eens geworden met de
stellingen 1, 2, 3 en 7. Met stelling 5 en 6 zijn ze het gemiddeld iets minder eens
geworden. De mening over stelling 4 is hetzelfde gebleven.
De enquêteresultaten van 2013 verschillen van die van 2012 in het opzicht van
stelling 8: de respondenten zijn in 2013 sterker van mening dat docenten voldoende
op de hoogte zijn van de verschillende vsv-maatregelen dan in 2012.
V18: Hoe ervaart u de samenwerking met onderstaande partijen in het afgelopen
jaar? (zeer) goed:
Met de wethouder van de RMC-contactgemeente
Met de mbo-instellingen die belangrijk zijn in de…
Op de werkvloer tussen de scholen VO, scholen…
Met de gemeentelijke bureaus leerplicht in uw…
Regionaal bureau leerplicht (indien van…
Op bestuurlijk niveau in de RMC-regio?
Met de vo-scholen
Tussen de subregio’s (indien van toepassing)
Met wethouders onderwijs van andere gemeenten
2013
Met de belangrijkste aangrenzende RMC-regio(’s)
2012
Met de justitiële keten (politie, reclassering en…
Met jeugdhulpverlening
Met mbo-instellingen die vooral in andere…
Met de gemeentelijke sociale dienst
Met het UWV
Met het lokale en regionale bedrijfsleven
Met de relevante particuliere…
0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90%100%
58
V24: Hoe heeft u de verschillende onderdelen van de landelijke aanpak vsv vanuit
OCW de afgelopen convenantsperiode ervaren?
In 2013 vinden de respondenten de onderdelen 1, 3 en 4 gemiddeld een fractie
minder nuttig dan in 2012. Onderdelen 2 en 5 vinden ze gemiddeld even nuttig.
Onderdeel 6 is de respondenten in 2013 voor het eerst voorgelegd. De aanpak van top
15 ROC’s vinden de respondenten gemiddeld het minst nuttig.
2012
2013
1
Algemeen beleid VSV
3,99
3,89
2
Stellen van targets
3,90
3,89
3
Convenanten
4,15
3,98
4
Accountmanagers
4,30
4,16
5
Cijferproducten
4,31
4,32
6
Aanpak top 15 ROC's
-
3,32
V25: Tot slot willen we u enkele vragen stellen over uw verwachtingen de komende jaren.
2012
2013
1
Passend onderwijs
2,61
2,74
2
Verkorten mbo-opleidingsduur van 4 naar 3 jaar
2,40
2,63
3
Nieuwe bekostiging MBO (cascademodel)
-
1,79
4
Taal en rekenen op het MBO
1,94
1,88
5
Afschaffen drempelloze instroom MBO niveau 2
2,54
2,67
6
Entreeopleidingen
2,57
2,56
7
Aanscherping exameneisen vo
2,27
2,89
8
Invoering participatiewet
2,75
2,44
9
Decentralisatie jeugdzorg
3,36
3,02
10
Decentralisatie AWBZ-begeleiding
-
2,56
11
(Regionale) economische ontwikkeling
2,60
2,53
12
(Regionale) demografische ontwikkeling
-
2,54
59
Bijlage 5
Verslag kwantitatieve analyse
Voornaamste doel van de kwantitatieve analyse is het bepalen van de effectiviteit van
de verschillende onderdelen van het vsv beleid. Een van de redenen is dat er nog
weinig bekend is over de werking en effectiviteit van het beleid. De laatste jaren zijn
meer studies beschikbaar gekomen. Deze zijn vorig jaar besproken in de analyse.
Door de effectiviteit na te gaan, wordt beoogd het beleid te verbeteren. Er is bewust
gekozen voor een lerende opzet.
Deze studie is gericht op de effectiviteit van het nieuwe convenant. Het onderzoek
loopt van 2012 tot eind 2014, begin 2015. Pas volgend jaar zijn de eerste resultaten
beschikbaar van de uitval die is gerealiseerd in de nieuwe convenantperiode61 en
kunnen uitspraken over het nieuwe convenant op basis van kwantitatieve gegevens
pas volgend jaar worden gedaan. Maatregelen uit de eerdere convenanten lopen
echter deels door in de nieuwe periode. De maatregelen uit de voorgaande
convenantperiodes kunnen daarom gebruikt worden om de effectiviteit van
beleid/maatregelen na te gaan, als input voor de nieuwe convenantperiode.
In de tussenliggende jaren wordt toegewerkt naar de uiteindelijke evaluatie van de
resultaten. Gedurende de evaluatieperiode worden daartoe gegevens verzameld, om
aan het einde van de periode uitspraken te doen over de effectiviteit. Vorig jaar
hebben we daartoe de belangrijkste verbanden tussen beleid en vermindering van de
uitval uiteen gezet. Dit leverde weinig significante resulta ten op. Dit kwam vooral
vanwege de beperkte mogelijkheden om beleidsvariabelen te definiëren waarin sterke
variatie tussen de regio’s optrad. Een andere belangrijke reden is de sterke
samenhang van de uitval met de populatiekenmerken per regio.
We richten de analyse van dit jaar vooral op de regio’s. Analyses op instellingenniveau
hebben dit jaar weinig toegevoegde waarde. Voor de instellingen vond in 2013
dataverzameling plaats via een enquête, deze dataverzameling kan in 2014 worden
benut voor de kwantitatieve analyses. In 2014 is naar alle waarschijnlijkheid ook de
vestigingscode beschikbaar voor het MBO en nieuwe gegevens van de Job-monitor.
Een eerste verkenning met gegevens uit de enquête onder instellingen is terug te
vinden in een andere bijlage (3).
In de kwantitatieve analyse dit jaar proberen we nader zicht te krijgen op verbanden
tussen de uitval, het beleid en populatie en omgevingskenmerken. We zijn daarbij
uitgegaan van een beschrijvende analyse om te zien of er in de beschikbare gegevens
duidelijke verbanden te onderkennen zijn en deze verbanden nader te toetsen via
correlaties.
61
Het is overigens de vraag of beleid wat in een bepaald jaar is ingezet in hetzelfde jaar leidt tot resultaten
61
Beschikbare Bronnen
Gegevens
Jaren (inschrijfjaar)
Bron
Uitvalcijfers
2005 - 2011
DUO
Populatiekenmerken
2005 - 2011
DUO
RMC effectrapportage
2008 - 2011
Enquête RMC-coördinatoren
2011 (2012 resultaten nog niet te
en contactscholen
Omgevingskenmerken o.b.v.
Panteia
relateren aan uitval)
2005 - 2011
CBS
2007 – 2011 (2 jaarlijks)
JOB
COROP regio’s
Job-Monitor
We gaan eerst in op de gerealiseerde uitval, vervolgens bespreken we de
populatiekenmerken en de invloed daarvan op de uitval en de gerealiseerde afname.
Tenslotte gaan we in op de relatie tussen beleid en de afname van de uitval.
Gerealiseerde uitval per regio
De effectiviteit van het beleid komt wordt uiteindelijk bepaald door de gerealiseerde
afname van het voortijdig schooluitval. Via enkele figuren kunnen we een aantal
verbanden voor de gerealiseerde uitval tussen regio’s illustreren. Gemiddeld genomen
realiseren regio’s die in 2005 een hoge uitval hadden een grotere afname dan regio’s
met een lagere uitval in 2005.
62
Figuur B5.1
Gemiddelde afname per regio voor de periode 2005-2011 en het
niveau in 2005 (gerangschikt naar niveau in 2005 van hoog naar laag)
Afname vsv 2011-2005 (procentpunt)
niveau 2005
Agglomeratie Amsterdam
Rijnmond
Haaglanden/Westlanden
West-Kennemerland
Flevoland
Noord-Kennemerland
Gooi en Vechtstreek
Kop van Noord-Holland
West-Friesland
Walcheren
Utrecht
Midden-Brabant
Gewest Zuid-Limburg
Oost-Groningen
Zuid-Holland-Zuid
West-Brabant
Friesland Noord
Arnhem/Nijmegen
Oosterschelde regio
Eem en Vallei
Stedendriehoek
Zuid-Holland-Noord
Zuid-Oost Drenthe
Zeeuwsch-Vlaanderen
Centraal en Westelijk Groningen
Zuid-Holland-Oost
Zuidoost-Brabant
Noord-Oost-Brabant
Achterhoek
Noord-Groningen-Eemsmond
Gewest Limburg-Noord
Friesland-Oost
Rivierenland
Twente
Noordwest-Veluwe
Zuid-West Friesland
Noord- en Midden Drenthe
IJssel-Vecht
Zuid-West Drenthe
0%
1%
2%
3%
4%
5%
6%
7%
8%
63
Het beleid gaat echter uit van doelgroepen. In onderstaande figuur zijn de regio’s
gerangschikt naar de gerealiseerde totale afname van het aandeel voortijdig
schoolverlaters per doelgroep. De koplopers hebben voor vrijwel alle doelgroepen een
afname gerealiseerd. Voor enkele regio’s geldt dat zij geen afname hebben
gerealiseerd voor alle doelgroepen. Met name voor MBO1 is het niet altijd mogelijk
gebleken om het aandeel voortijdig schoolverlaters te reduceren. Het geeft aan dat
een analyse naar doelgroepen zeker relevant is voor de analyse van de effectiviteit.
Vorig jaar is alleen een onderscheid gemaakt naar schooltype vo en mbo. In de
analyse dit jaar maken we wel een onderscheid naar doelgroep.
Uit de figuur blijkt tevens dat de aandelen van de doelgroepen in de populatie relevant
zijn. Zo heeft de regio Noord-Kennemerland een grote daling gerealiseerd in het totale
aantal voortijdig schoolverlaters, maar daartegenover staat een relatief grote toename
van het aandeel voortijdig schoolverlaters voor MBO1, mede vanwege het lage
aandeel MBO1.
64
Figuur B5.2
Afname vsv in de periode 2005-2011 voor de doelgroepen
(rangschikking op basis van totale afname)
vo onderbouw
vmbo
havo/vwo
mbo 1
mbo 2
mbo 3/4
Agglomeratie Amsterdam
Kop van Noord-Holland
Walcheren
West-Friesland
Haaglanden/Westlanden
West-Kennemerland
Gooi en Vechtstreek
Rijnmond
Noord-Kennemerland
Oosterschelde regio
Flevoland
Friesland Noord
Midden-Brabant
West-Brabant
Utrecht
Gewest Zuid-Limburg
Zuid-Holland-Noord
Zuid-West Friesland
Zuid-Oost Drenthe
Noord-Oost-Brabant
Zuid-Holland-Oost
Noord-Groningen-Eemsmond
Oost-Groningen
Zuid-Holland-Zuid
Eem en Vallei
Friesland-Oost
Twente
Centraal en Westelijk Groningen
Gewest Limburg-Noord
Rivierenland
Arnhem/Nijmegen
Stedendriehoek
Noord- en Midden Drenthe
Zuidoost-Brabant
Noordwest-Veluwe
Achterhoek
Zuid-West Drenthe
Zeeuwsch-Vlaanderen
IJssel-Vecht
-25% -20% -15% -10% -5%
0%
5%
10% 15% 20%
65
Populatiekenmerken en gerealiseerde uitval per regio
In deze evaluatie zijn we benieuwd naar de oorzaken van de verlaging van de uitval
en dan met name de invloed van beleid op de verlaging van de voortijdige
schooluitval. Bovenstaande grafieken over gerealiseerde verlagingen van de uitval
zeggen niets over het succes van het beleid om deze verlaging te realiseren. Vooral
vanwege de sterke invloed van de populatiekenmerken op de uitval is het mogelijk dat
veranderingen in de uitval voor sommige regio’s makkelijker zijn te realiseren dan
andere regio’s. Ook kunnen omgevingskenmerken, zoals werkloosheid een effect
hebben op de gerealiseerde uitvalscores.
Gezien de grote hoeveelheid regio’s, het aantal jaren en de verschillende kenmerken
is het niet goed mogelijk om een duidelijk beeld te verkrijgen van de kenmerken van
de populaties en de invloed daarvan op de uitvalscores op basis van enkelvoudige
relaties (correlaties, of kruistabellen, of grafieken). We hebben daarom de
verschillende populatiekenmerken op basis van een multivariate regressieanalyse
afgezet tegen de afname en het niveau van de uitval per regio.
Er worden twee soorten modellen geschat:
-
Gemiddelde jaarlijkse ontwikkeling (toename/daling) van het aandeel voortijdig
schoolverlaters op regionaal niveau (OLS: cross sectie analyse)
-
Het niveau van het aandeel voortijdig schoolverlaten op regionaal niveau op basis
van (panel data analyse o.b.v. fixed effects)
Voor beide soorten modellen maken we een afzonderlijke analyse per doelgroep. Door
dit te doen wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de invloed van
kenmerken verschilt tussen doelgroepen.
De invloed van populatiekenmerken is vorig jaar uitvoerig besproken. Op basis van die
kennis zijn de volgende kenmerken in de analyses meegenomen 62:
-
Het niveau van voortijdig schoolverlaten in het basisjaar 2005 (alleen voor de
modellen die de ontwikkeling van voortijdig schoolverlaten verklaren)
-
Het aandeel inwoners in armoedegebieden
-
Het aandeel inwoners in gemeentegrootteklassen 4 en 5 (grote steden)
-
Het aandeel westerse allochtonen
-
Het aandeel niet-westerse allochtonen
-
Het aandeel mannen
-
Het aandeel leerlingen met een leeftijd van 18 jaar of ouder
-
Het aandeel laag opgeleiden (totale populatie in de regio)
-
Het werkloosheidsniveau in de regio
Voor de modellen voor het MBO is een aantal aanvullende kenmerken me egenomen,
te weten:
-
Het aandeel bbl
-
Het aandeel voor de verschillende onderwijssectoren in het mbo 63
In de modellen die de niveaus verklaren is naast de hierboven genoemde kenmerken
ook nog een tijdtrend opgenomen die de autonome ontwikkeling van het aandeel
62
Het aandeel leerlingen in grotere gemeenten is in eerste instantie ook meegenomen, maar vanwege
multicollineariteit (sterke correlatie met andere kenmerken) zijn deze niet opgenomen in de uiteindelijke
analyses.
63
Het is niet mogelijk om alle aandelen in de analyse op te nemen (vanwege multicollineariteit). Dit is op te
lossen door een bepaald aandeel niet op te nemen, in dit geval economie. Daardoor wordt de interpretatie van
de andere aandelen de effecten van het aandeel ten opzichte van de sector economie. De sector economie is
willekeurig gekozen.
66
voortijdige schoolverlaters weergeeft in navolging ook van andere onderzoeken 64. Ook
zonder beleid zou de uitval kunnen af- of toenemen. Verder wordt gecorrigeerd voor
jaareffecten en het regionale werkloosheidspercentage.
We gaan hier in op enkele resultaten van de analyses per doelgroep. We bespreken de
analyseresultaten van beide modellen. De resultaten zijn weergeven in onderstaande
tabellen.
Tabel B5.1
Uitkomsten gerealiseerde groei per VO doelgroep (cross sectie analyse,
negatieve uitkomsten hangen samen met afname van de uitval)
VO
Vmbo
VWO/Havo
onderbouw
bovenbouw
bovenbouw
-7,008***
-3,406***
-10,214***
armoedegebieden (APC)
-0,083
-0,293***
0,051
Aandeel westerse allochtonen
-0,429
0,033
1,396*
Aandeel niet-westerse allochtonen
-0,029
0,360**
-0,282
Aandeel mannen
-0,148
-0,984**
0,683
11,718***
3,606***
0,465
Niveau uitval in 2005
Aandeel leerlingen uit
Aandeel leerlingen met een leeftijd
van 18 jaar of ouder
Opleidingsniveau in de regio
Werkloosheid in de regio
Constante
-0,001
-0,001
-0,001
0,024**
0,006
-0,008
0,069
0,467
-0,351
Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1%
Uit de analyse van de gerealiseerde groei blijkt dat het uitgangsniveau (het voortijdig
schoolverlaters in 2005) een sterke bepalende factor is voor de gerealiseerde groei.
Naarmate de uitval hoger is in 2005, is de gerealiseerde afname van het aandeel
voortijdig schoolverlaters per doelgroep groter. Voor andere kenmerken zijn
verbanden wisselend. Een groter aandeel mannen en leerlingen uit armoedegebieden
betekent een afname van de uitval. Wanneer het aandeel leerlingen ouder dan 18 en
het aandeel niet Westerse allochtonen in een regio groter is, is de daling van de uitval
lager. Het betreft hier echter een cross sectie analyse, waardoor het aantal
waarnemingen beperkt is (39 regio’s).
Uit de analyse op basis van niveaus komt naar voren dat het aandeel leerlingen ouder
dan 18 jaar een relatie vertoont met het niveau van de uitval. Hoe hoger het aandeel
oudere leerlingen, hoe hoger het aandeel voortijdig schoolverlaters. Ook de
werkloosheid in de regio heeft een effect op het uitvalniveau. Naarmate de
werkloosheid groter is, is het uitvalniveau hoger. Het aandeel Westerse allochtonen
hangt samen met lagere uitvalniveau ‘s.
64
Zie ook: De Witte en Cabus (2010) Dropout prevention measures in the Netherlands, an evaluation,
TIER Working paper series 10/19.
67
Tabel B5.2
Uitkomsten niveau per VO doelgroep (fixed effects analyse, negatieve
uitkomsten hangen samen met lagere uitvalniveaus)
Aandeel leerlingen uit armoedegebieden (APC)
VO
Vmbo
VWO/Havo
onderbouw
bovenbouw
bovenbouw
0,021
0,239***
0,013
-0,143***
-0,302***
-0,025
-0,022
-0,083
0,013
0,012
0,033
0,023*
1,072***
0,374***
0,043***
0,000*
0,000
0,000
Werkloosheid in de regio
0,001***
0,002***
0,000
Trend
0,000***
-0,003***
0,000***
0,010
0,010
-0,015
Aandeel westerse allochtonen
Aandeel niet-westerse allochtonen
Aandeel mannen
Aandeel leerlingen met een leeftijd van 18 jaar
of ouder
Opleidingsniveau in de regio
Constante
Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1%
Voor het MBO zijn de verbanden tussen de gerealiseerde groei van het aandeel
voortijdig schoolverlaters en de populatie- en omgevingskenmerken wisselend voor de
3 doelgroepen. Voor alle doelgroepen blijkt dat een hoog uitgangsniveau in 2005 een
grotere afname betekent van het aandeel voortijdig schoolverlaters.
In het MBO 2 en 3/4 geldt dat regio’s met een hoger aandeel niet-Westerse
allochtonen minder afname hebben gerealiseerd, of zelfs een toename. Voor MBO 1 is
dit verband niet te zien. Wel is er een verband met het aandeel leerlingen ouder dan
18 jaar. Naarmate het aandeel groter is, is er minder afname. Opvallend is het
wisselende effect van opleidingsniveau en werkloosheid in de regio. In regio’s waar
sprake is van hoge werkloosheid is de afname van het aandeel voortijdig
schoolverlaters groter. Voor opleidingsniveau geldt het omgekeerde.
Tabel B5.3
Uitkomsten gerealiseerde groei per MBO doelgroep (cross sectie analyse,
negatieve uitkomsten hangen samen met sterkere afname van de uitval)
Niveau uitval in 2005
Aandeel leerlingen uit armoedegebieden (APC)
Aandeel westerse allochtonen
Aandeel niet-westerse allochtonen
Aandeel mannen
MBO 1
MBO 2
MBO 3/4
-0,446**
-0,446***
-0,446***
0,017
0,017
0,017
-0,126
-0,126
-0,126
0,018
0,018**
0,018**
0,148*
0,148
0,148
-0,038
-0,038
-0,038
Aandeel leerlingen met een leeftijd van 18 jaar
of ouder
Opleidingsniveau in de regio
Werkloosheid in de regio
Constante
0,002***
0,002
0,002
-0,009*
-0,009
-0,009
0,068
0,068
0,068
Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1%
Tenslotte laten we de resultaten zien van de analyse van de populatie - en
omgevingskenmerken op het uitval niveau per MBO doelgroep. Uit die analyses blijkt
dat naarmate het aandeel BBL in de regio groter is, de uitval lager is voor MBO 3/4.
Werkloosheid in de regio speelt een rol voor MBO 1. Hogere werkloosheid gaat
gepaard met een hoger uitval niveau (en een grotere afname zie hierboven). Het
opleidingsniveau is alleen significant voor MBO 3. Kenmerken zoals het aandeel
allochtonen en het aandeel leerlingen in APC gebieden zijn vrijwel niet significant.
68
Alleen bij het MBO 3/4 is er sprake van een relatie tussen het aandeel allochtonen
leerlingen en het uitvalniveau.
Tabel B5.4
Uitkomsten niveau per MBO doelgroep (fixed effects analyse, negatieve
uitkomsten hangen samen met lagere uitvalniveaus)
MBO 1
MBO 2
MBO 3/4
Aandeel leerlingen APC gebieden
0,185*
-0,048
0,025
Aandeel westerse allochtonen
-0,056
-0,052
-0,444***
Aandeel niet-westerse allochtonen
0,013
0,116
0,147**
Aandeel mannen
0,114
0,086
0,013
0,284***
-0,106
0,061
0,080
0,041
-0,109**
Aandeel leerlingen met een leeftijd van 18 jaar
of ouder
Aandeel BBL
Aandeel Techniek
-0,077
-0,070
-0,029
Aandeel landbouw
-0,011
0,230**
-0,193***
0,002
Aandeel zorg
0,063
0,070
Aandeel overig
0,083
-0,137
0,172
Aandeel combinatie
0,069
0,043
-0,049
-0,002
-0,001
-0,001***
Opleidingsniveau in de regio
Werkloosheid in de regio
0,013***
0,000
0,000
Trend
-0,008**
-0,005***
-0,002***
0,086
0,192
0,048
Constante
Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1%
Op basis van bovenstaande regressie-analyses hebben we per regio het deel van de
uitvalscores dat niet verklaard kan worden door de meegenomen populatie - en
omgevingskenmerken per doelgroep berekend. Het onverklaarde deel geeft daarmee
per regio aan dat een deel van de score niet kan worden verklaard uit de
populatiekenmerken, maar door andere onbekende zaken, zoals beleid, toeval, of
populatie- of omgevingskenmerken die niet zijn meegenomen in de analyse. Naarmate
het onverklaarde deel groter is kan de invloed van beleid in een regio dus groter zijn.
Daarnaast kan afgeleid worden welke regio’s beter of slechter scoren gezien de
populatie- of omgevingskenmerken.
In de analyse vorig jaar bleek dat de kwaliteit van de gegevens over beleid echter
beperkt is. De mogelijkheden om beleid te evalueren zijn daardoor beperkt. Bovendien
werken we dit jaar toe naar de analyse volgend jaar. Om die reden hebben we in
eerste instantie de beleidsvariabelen nog niet betrokken bij de analyse. Op die manier
krijgen we zicht op regio’s die het beter of slechter doen gegeven de populatie - of
omgevingskenmerken. We kunnen die informatie gebruiken om te zoeken naar
verklaringen voor deze constatering.
In onderstaande grafiek zijn de fout-termen (het onverklaarde deel, of onverklaard
residu) per regio en per doelgroep weergegeven. Deze analyse is gemaakt op basis
van de gehele periode, namelijk 2005 tot 2011. De resultaten zijn gerangschikt op
basis van de gemiddelde score over de 6 doelgroepen. Een positieve score betekent
dat de afname in een regio groter was dan in andere regio’s, gegeven de populatie en
omgevingskenmerken. Positief betekent dus dat de uitval meer is afgenomen dan
verwacht zou mogen worden op basis van de populatie- en omgevingskenmerken.
Regio’s die het goed doen gegeven de populatiekenmerken zijn bovenaan te zien.
Onderaan staan de regio’s die het slecht doen, gegeven de populatiekenmerken.
69
Figuur B5.3
Afwijking van verwachte daling vsv obv achtergrondkenmerken per doelgroep
(gerangschikt naar gemiddelde afwijking) in de periode 2005-2011
VO onderbouw
Vmbo bovenbouw
Havo/vwo bovenbouw
Mbo1
Mbo2
Mbo 3/4
West-Friesland
Zuid-West Friesland
Friesland-Oost
Walcheren
Noord-Oost-Brabant
Kop van Noord-Holland
Haaglanden/Westlanden
Friesland Noord
Agglomeratie Amsterdam
Utrecht
Twente
Flevoland
Noord-Kennemerland
Zuid-Holland-Noord
Zuid-Holland-Oost
Oost-Groningen
Noord-Groningen-Eemsmond
Centraal en Westelijk Groningen
Gewest Limburg-Noord
Oosterschelde regio
Noord- en Midden Drenthe
Rijnmond
West-Brabant
IJssel-Vecht
Arnhem/Nijmegen
Zeeuwsch-Vlaanderen
Midden-Brabant
Zuid-Oost Drenthe
Gewest Zuid-Limburg
Stedendriehoek
Zuid-Holland-Zuid
Eem en Vallei
Rivierenland
West-Kennemerland
Zuid-West Drenthe
Achterhoek
Zuidoost-Brabant
Noordwest-Veluwe
Gooi en Vechtstreek
-20% -15% -10% -5%
70
0%
5%
10% 15% 20%
De percentages zijn te interpreteren op basis van het teken (positief of negatief) en
het niveau. De percentages kunnen niet opgeteld worden om de totale afwijking voor
alle doelgroepen samen te berekenen. De percentages zijn te interpreteren als het
deel van de afname van het aandeel voortijdig schoolverlaters per doelgroep dat niet
verklaard kan worden door de bekende omgeving- of populatiekenmerken. Naarmate
het percentage groter is, spelen dus andere factoren dan de populatie een grotere rol,
zoals beleid, toeval, of kenmerken van de populatie, regio, of scholen, die niet zijn
meegenomen in deze analyse.
De residu’s zijn daarmee een soort prestatie indicator. Als een regio een positief en
hoog percentage residu heeft presteren zij beter gegeven de popu latie. Het
omgekeerde geldt voor negatieve percentages.
In onderstaande tabellen zijn de correlaties tussen de prestatie-indicatoren voor de
verschillende doelgroepen weergegeven. Hieruit blijkt dat regio’s die het relatief goed
doen voor doelgroep x niet perse goed scoren voor de andere doelgroepen. In het
algemeen lijkt er vooral sprake van een uitruil tussen mbo en vo doelgroepen.
Tabel B5.5
Correlaties tussen de prestatie-indicatoren op basis van ontwikkeling
(afname/toename) van het aandeel voortijdig schoolverlaten in de
periode 2005-2011
VO
Vmbo
Havo/vwo
onderbouw
bovenbouw
bovenbouw
1
0,15
1
VO onderbouw
Vmbo bovenbouw
Havo/vwo bovenbouw
Mbo1
Mbo1
Mbo2
Mbo 3/4
-0,14
-0,20
0,28
0,05
0,37
-0,17
-0,16
0,04
1
0,02
-0,20
0,38
1
0,47
0,23
1
0,46
Mbo2
Mbo 3/4
1
Omdat we gegevens over beleid hebben voor de periode 2008 tot 2011 hebben we de
residuen ook voor deze periode berekend. In onderstaande figuur zijn deze
weeggegeven. Door de periode te verkleinen ontstaat meer variatie in de prestaties,
maar de rangordening wijkt slechts licht af van de rangordening op basis van de
langere periode. In het vervolg van de analyse gebruiken we residuen van de
verkorte periode om uiteindelijk verbanden te leggen tussen het beleid en de
prestaties van de regio’s.
71
Figuur B5.4
Afwijking van verwachte daling vsv obv achtergrondkenmerken per doelgroep
(gerangschikt naar gemiddelde afwijking) in de periode 2008 -2011
VO onderbouw
Vmbo bovenbouw
Havo/vwo bovenbouw
Mbo1
Mbo2
Mbo 3/4
Friesland-Oost
Zuid-Holland-Oost
Noord-Kennemerland
Noord-Oost-Brabant
Noord-Groningen-Eemsmond
Friesland Noord
Zuid-Holland-Noord
Walcheren
Haaglanden/Westlanden
Flevoland
Utrecht
Agglomeratie Amsterdam
Arnhem/Nijmegen
Zuid-West Drenthe
Centraal en Westelijk Groningen
Kop van Noord-Holland
Twente
Oost-Groningen
Zuid-West Friesland
Gewest Limburg-Noord
West-Brabant
Midden-Brabant
Rijnmond
IJssel-Vecht
Zuid-Oost Drenthe
Zeeuwsch-Vlaanderen
Rivierenland
Eem en Vallei
Oosterschelde regio
Achterhoek
Zuidoost-Brabant
Gewest Zuid-Limburg
Noord- en Midden Drenthe
Stedendriehoek
West-Kennemerland
Noordwest-Veluwe
Gooi en Vechtstreek
Zuid-Holland-Zuid
-30%
72
-20%
-10%
0%
10%
20%
30%
Vsv beleid
We hebben via de RMC effectrapportages een aantal variabelen waarmee we het
beleid kunnen meenemen in de analyse. Deze gegevens zijn beschikbaar voor de
periode 2008 tot 2011. In onderstaande tabel zijn de maatregelen weergegeven die
regio’s hebben ingezet. Ook zijn de nieuwe convenant maatregelen weergegeven.
Deze zijn afkomstig uit de inventarisatie van de subsidieaanvragen voor de nieuwe
convenant periode.
In de tabel zijn tevens de geclusterde variabelen weergegeven. We maken een
onderscheid tussen maatregelen gericht op het voorkomen dat iemand uitvalt
(preventie), maatregelen gericht op het begeleiden van leerlingen nadat deze zijn
uitgevallen (curatief) en algemene maatregelen ter verbetering van het onderwijs. Dit
is dezelfde indeling zoals in de analyse vorig jaar is gebruikt 65.
Tabel B5.6 Maatregelen en clustering op basis van RMC rapportage (aantal)
2008
2009
2010
2011
Nieuw
15
20
22
27
8
6
11
9
11
18
17
26
30
33
10
Curatief
38
57
61
71
36
Overgang VO-MBO
35
38
38
39
37
8
9
12
17
Verzuim (registratie, melden en aanpakken)
36
37
37
36
28
Zorg op school
28
32
31
31
6
71
Maatwerktrajecten
EVC trajecten (Trajectbegeleiding - werk)
Opvangklassen voor potentiële schoolverlaters en meer
instroommomenten in het mbo
Ouderbetrokkenheid
Preventief
107
116
118
123
Sport en cultuur
4
6
7
5
Vmbo leren handen
7
10
6
9
Loopbaanoriëntatie- en Begeleiding (LOB)
28
31
32
35
19
Schooluitval aanpakken in de klas
12
21
19
22
15
71
34
Onderwijskwaliteit
Plusvoorziening
51
-
68
-
64
-
-
51
De tabel laat zien dat er beperkte variatie is tussen de verschillende jaren. Ook blijkt
dat regio’s ofwel allemaal een maatregel uitvoeren, of vrijwel niet. Sommige
maatregelen zijn ieder jaar door alle regio’s ingezet en sommige helemaal niet. Met
het nieuwe convenant is er meer variatie. Opvallend is de afname van
Loopbaanoriëntatie- en Begeleiding (LOB) en maatwerktrajecten, ouderbetrokkenheid
en schooluitval aanpakken in de klas. Echter, in de subsidieaanvraag zitten vooral
aanvragen voor maatregelen die nog niet (voldoende) zijn ingebed in de regio.
Voor de geclusterde variabelen lijkt de spreiding tussen regio’s groter. Ook het
verloop van de ontwikkeling is duidelijker dan voor de individuele variabelen. De
variatie ontstaat vooral door de individuele variabelen die op zichtzelf al veel variatie
vertonen. De variatie voor de typering preventief beleid ontstaat vooral door de
toename van de ouderbetrokkenheid. Bij curatief en onderwijskwaliteit is dit minder
65
Andere indelingen leiden niet tot meer variatie, zonder de logica achter de interventie teniet te doen.
73
het geval. Desondanks is de correlatie tussen de verschillende jaren niet altijd sterk.
Regio’s die onderwijskwaliteit een jaar eerder in hun beleid hadden, hebben dat een
jaar later niet altijd. Het is onduidelijk wat de oorzaak is van deze verschillen. Het kan
zijn dat regio’s daadwerkelijk ander beleid hebben gevoerd, maar het is ook mogelijk
dat de kwaliteit van de RMC effectrapportage gebrekkig is. Dit is een aspect wat in de
analyse van volgend jaar nog uitgezocht moet worden.
Tabel B5.7 Correlaties van de beleidsindicatoren van de regio’s tussen de jaren
2008/2009
2009/2010
2010/2011
Curatief
0.60
0.53
0.69
Preventief
0.64
0.50
0.62
Onderwijskwaliteit
0.34
0.45
0.16
Binnen deze maatregelen zijn verschillen in de uitwerking op het voortijdig
schooluitval denkbaar. Maatregelen gericht op verbetering van de onderwijskwaliteit
zijn waarschijnlijk minder direct zichtbaar, of pas na verloop van tijd. Ook voor de
overgang vmbo-mbo is het effect pas na verloop van tijd zichtbaar. Het is dan ook
belangrijk om in de uiteindelijke analyse vertragingen op te nemen voor deze
variabelen.
De typeringen van het beleid hebben we afgezet tegen het onverklaarde residu van de
uitvalscores (de prestatie-indicatoren). Omdat het onverklaarde residu de prestatie
weergeeft gedurende de periode 2008-2011 en vanwege de jaarlijkse schommelingen
in het beleid hebben we het gemiddelde beleid genomen per regio over de jaren
waarvoor we gegevens hebben (2008-2011). Het onverklaarde residu is dus dat deel
van de afname van de uitvalscores dat niet verklaard kan worden door een aantal
waargenomen populatiekenmerken. Een positief onverklaard residu betekent dat
regio’s meer afname realiseren. Positieve correlaties betekenen dus een positief effect
van beleid.
Om verbanden te illustreren hebben we de prestatie-indicatoren in een grafiek afgezet
tegen de typeringen van het beleid. De regio’s zijn wederom gerangschikt naar de
prestatie gegeven de populatie-en omgevingskenmerken, waarbij regio’s die goed
scoren, gegeven de populatie boven aan staan. Opgenomen is het aandeel van een
type beleid in het totaal, zodat zichtbaar wordt welke regio meer of minder inzet op
een bepaald type beleid. Uit de figuur blijkt niet duidelijk dat regio’s die beter scoren
meer hebben ingezet op een bepaald type beleid.
74
Figuur B5.5
Mate waarin regio’s kiezen voor onderwijsgerichte, curatieve of
preventieve maatregelen (gerangschikt naar gemiddelde afwijking)
onderwijs
preventief
curatief
West-Friesland
Friesland-Oost
Zuid-Holland-Oost
Noord-Kennemerland
Noord-Oost-Brabant
Noord-Groningen-Eemsmond
Friesland Noord
Zuid-Holland-Noord
Walcheren
Haaglanden/Westlanden
Flevoland
Utrecht
Agglomeratie Amsterdam
Arnhem/Nijmegen
Zuid-West Drenthe
Centraal en Westelijk Groningen
Kop van Noord-Holland
Twente
Oost-Groningen
Zuid-West Friesland
Gewest Limburg-Noord
West-Brabant
Midden-Brabant
Rijnmond
IJssel-Vecht
Zuid-Oost Drenthe
Zeeuwsch-Vlaanderen
Rivierenland
Eem en Vallei
Oosterschelde regio
Achterhoek
Zuidoost-Brabant
Gewest Zuid-Limburg
Noord- en Midden Drenthe
Stedendriehoek
West-Kennemerland
Noordwest-Veluwe
Gooi en Vechtstreek
Zuid-Holland-Zuid
0%
20%
40%
60%
80%
100%
75
De beperkte zichtbaarheid van verbanden wordt bevestigd door de correlaties. Evenals
vorig jaar vinden we vrijwel geen significante resultaten. De beschikbare gegevens
zijn echter kwalitatief beperkt.
Gemiddeld genomen heeft beleid wel een positieve relatie met de prestatie-indicatoren
van de regio’s, maar deze scores zijn vaak niet statistisch significant. De correlaties
geven aan dat de mate waarin ingezet wordt op curatief, preventief beleid, of beleid
gericht op onderwijskwaliteit veelal positief samenhangt met het onverklaarde deel
van de uitvalscore. Regio’s die meer dan andere gericht zijn op een type beleid scoren
dus beter op het verlagen van de uitval gegeven de onderwijspopulatie.
Dat geldt echter niet voor de MBO 3/4 en op onderdelen voor de verschillende
doelgroepen. Bovendien zijn zoals reeds opgemerkt de meeste resultaten statistisch
niet significant 66. De resultaten zijn daardoor niet robuust. Bovendien geldt dat zeker
niet alle tekens positief zijn. Het zou kunnen wijzen op verschillende effecten van
beleid voor doelgroepen. Het is echter niet mogelijk om hier harde conclusies aan te
verbinden.
Tabel B5.8
Correlaties tussen beleid ingezet per jaar en onverklaard residu (20082011, positief betekent dat beleid samenhangt met betere prestaties)
Gemiddeld residu
Preventieve
Curatieve
Maatregelen convenant
maatregelen
maatregelen
verbeteren
convenant
convenant
onderwijsproces
0,15
0,048
0,187
0,063
-0,113
-0,036
-0,074
0,194
0,167
0,17
0,23
0,13
Mbo1
0.321*
0,046
0,19
Mbo2
-0,017
0,02
0,079
Mbo ¾
-0,122
-0.337*
-0,003
VO onderbouw
Vmbo bovenbouw
Havo/vwo bovenbouw
Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1%
Samenwerking en coördinatie is een belangrijk kenmerk van het vsv beleid. Op basis
van de RMC effectrapportages zijn enkele variabelen samen te stellen die de kwaliteit
van samenwerking weergeven en de mate waarin de RMC coördinator in staat is om
zijn/haar functie te vervullen.
Ook hebben we variabelen opgenomen voor de kwaliteit van de verzuimmelding en
registratie, de mate en snelheid waarmee schoolverlaters op gesprek komen, de mate
aangeven waarin schoolverlatens herplaatst worden en of daarbij een
doelgroepenbeleid wordt gehanteerd. Tenslotte is de totale score op de zogenaamde
RMC barometer opgenomen. Deze geeft aan of regio’s beter presteren op onderdelen
van het vsv beleid.
Ook voor deze variabelen geldt dat er vrijwel geen significant verband is tussen de
prestatie-indicator enerzijds en de kwaliteit van samenwerking, coördinatie, registratie
en de overige variabelen anderzijds. In veel gevallen wijzen de correlaties op positieve
verbanden tussen beleid en de prestaties van regio’s, maar deze scores zijn vaak niet
statistisch significant. Opvallende uitzondering is de mate waarin leerlingen/studenten
op gesprek komen na een verzuimmelding en de snelheid waarmee een gesprek wordt
66
76
Hierbij speelt het beperkte aantal waarnemingen wel een rol.
gehouden na de melding en de prestaties. Voor zowel de vo onderbouw en MBO 1 is er
een positief en significant verband tussen beide.
Tabel B5.9
Correlaties tussen de gerealiseerde groei per doelgroep en residu’s (2008 2011, positief betekent dat beleid samenhangt met betere prestaties)
Deelname alle scholen
en gemeenten
Coördinatiefunctie RMCcoördinator
Samenwerking
Samenwerking incl
contacten met bedrijven
Sluitende registratie
vsv’ers
VO
Vmbo
Havo/vwo
onderbouw
bovenbouw
bovenbouw
Mbo1
Mbo2
Mbo 3/4
0,013
0,137
-0,168
0,000
0,116
-0,063
0,305
0,109
0,157
0.331*
-0,043
-0,065
0,154
0,073
0,048
-0,058
0,176
0,137
0,221
0,224
-0,029
-0,077
0,244
0,146
0,164
0,278
-0,114
-0,052
0,173
0,06
0.408**
0,23
-0,186
0.383*
0,276
0,221
0,018
0,181
-0,216
-0,012
0,011
-0,016
0,148
0,291
-0,109
-0,142
0,041
0,228
0,158
0,194
-0,132
-0,027
0,281
0,046
Gesprek met alle vsv’ers
en snelheid gesprek na
melding
Actieve herplaatsing
vsv’ers
Wel of niet hanteren van
doelgroepenbeleid
Totaalscore RMC
barometer
Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1%
Vorig jaar is een enquête uitgevoerd onder contactscholen en RMC coördinatoren.
Daarin is gevraagd naar de uitvoering van het beleid over dat jaar. We hebben enkele
resultaten afgezet tegen de prestatie-indicatoren om na te gaan of er verbanden zijn
waar te nemen. We vinden echter geen significante verbanden. Omdat bij deze
resultaten niet duidelijk is wat de precieze causaliteit is 67 -beleid kost veelal tijd om te
materialiseren in resultaten- hebben we de resultaten niet opgenomen in deze bijlage.
Kans op beleid
Eerder is al gewezen op het grote effect van de populatiekenmerken op het voortijdig
schoolverlaten. Een relevante vraag is daarom, of er een verband bestaat tussen de
populatie en het gevoerde beleid in de regio. We hebben daarom ook een analyse
gedaan naar de effecten van de populatie op de kans dat in de nieuwe
convenantperiode een bepaald type beleid wordt uitgevoerd. We hebben daarvoor
enkele probit analyses uitgevoerd 68.
In het convenant is het voorgenomen beleid op regio niveau voor de periode 2012 tot
2015 afgesproken. Omdat het regionale beleid vastgesteld wordt voor de gehele regio
ligt het voor de hand om de analyse uit voeren voor de gehele populatie. Om na te
67
De prestatie-indicator heeft betrekking op de afname van de uitval over de periode 2008-2011, terwijl de
enquête betrekking heeft op het beleid aan het einde van deze periode. De ontwikkeling van de uitval in het
begin van deze periode kan zeker ook invloed hebben gehad op de inzet van beleid later in deze periode.
Wanneer volgend jaar uitvalgegevens over een nieuwe periode beschikbaar komen, kan de timing van beide
beter op elkaar worden afgestemd.
68
Probit analyse wordt gebruikt omdat de gegevens over het beleid alleen bestaan uit twee waarden. Een 0 als
een maatregel niet wordt uitgevoerd en een 1 wanneer deze wel wordt uitgevoerd.
77
gaan of verschillen tussen de populatiekenmerken van het vo en het mbo relevant
zijn, hebben we deze analyse ook uitgevoerd voor het mbo en vo apart.
We hebben de volgende populatiekenmerken meegenomen: het aandeel Westerse en
niet-Westerse allochtone leerlingen, het aandeel leerlingen uit APC gebieden, het
aandeel leerlingen uit grote gemeenten. Voor de analyses voor de gehele populatie
hebben we tevens de aandelen van de verschillende doelgroepen meegenomen . Voor
het MBO hebben we ook de aandelen van de opleidingen meegenomen en het aandeel
leerlingen dat een BBL opleiding volgt. De meegenomen opleidingen zijn techniek,
landbouw, zorg, overig en combinaties 69. Er zijn tevens enkele regio kenmerken
opgenomen. Het betreft het aandeel van de bevolking met een laag opleidingsniveau
en het werkloosheidspercentage.
Het is mogelijk dat regio’s die de uitval sterk hebben gereduceerd de afgelopen jaren
een ander type beleid voeren dan andere regio’s. Daarom hebben we in de analyse de
gerealiseerde groei (of afname) in de periode 2005 tot 2011 betrokken. Tenslotte is
de uitgangspositie van de betreffende regio, ofwel het niveau in 2005, opgenomen in
de analyse. Voor de berekening van de kansen zijn we uitgegaan van de
populatiekenmerken in 2011. Omdat we de analyse voor één jaar hebben uitgevoerd
analyseren we de verschillen tussen regio’s (cross sectie).
Het blijkt dat slechts een aantal variabelen significante resultaten oplevert en
verondersteld wordt een relatie te hebben met de kans op een bepaalde type beleid.
Het gaat om de werkloosheid en het opleidingsniveau in de regio, het aandeel
leerlingen uit APC gebieden, het aandeel allochtonen (Westers en niet Westers), het
aandeel MBO1 en de gerealiseerde groei. De uitgangssituatie (het niveau in 2005)
levert vrijwel geen resultaten op.
De analyses voor het vo en mbo apart leveren minder resultaten op dan de analyses
voor het totaal (vo en mbo samen). Aangezien beleid regionaal wordt ingezet lijkt dit
een plausibele uitkomst.
De resultaten geven een echter een vrij diffuus beeld van de invloed van
populatiekenmerken. Vorig jaar en eerder in dit rapport is gerefereerd aan de kwaliteit
van de gegevens. Vanwege beperkingen moeten we dus voorzichtig zijn met het
trekken van harde conclusies over eventuele verbanden.
69
Omdat het aandelen betreft is het niet mogelijk om alle aandelen op te nemen in de analyse. Economie is
willekeurig gebruikt als referentie door deze niet in de analyses op te nemen.
78
Tabel B5.10
Samenhang tussen populatiekenmerken en de keuze voor beleid in het
nieuwe convenant
Werk-
Laag
Aand.
Grote
Aandeel
Aandeel
Aandeel
loos-
Oplei-
APC
gemeen
Westerse
niet
MBO 1
heid
dings-
-ten
alloch-
Westerse
2005-
tonen
alloch-
2011 *
niveau
regio
Trajectbegeleiding
+
-
VSV
tonen
-
Maatwerktrajecten
Groei
+
+
+
+
-
werk
Opvangklassen
-
-
+
voor potentiële
schoolverlaters en
meer
instroommomenten
in het mbo
+
Overgang VO-MBO
Verzuim
-
+
+
+
(registratie, melden
en aanpakken)
Zorg op school
+
Versterking RMC
+
+
-
functie
Monitoring en
+
+
-
evaluatie
Loopbaanoriëntatie
-
+
- en Begeleiding
(LOB)
Schooluitval
-
+
-
+
aanpakken in de
klas
Een positief resultaat voor de groei van het aandeel vsv’ers in 2005 tot 2011 betekent
dat regio’s waarbij het aandeel voortijdig schoolverlaters is toegenomen, eerder
kiezen (de kans is groter) voor een bepaalde maatregel. Een positief resultaat voor de
variabelen die aandelen weergeven betekent dat regio’s waarbij het aandeel is
gegroeid eerder kiezen een bepaald type maatregel.
We bespreken de resultaten aan de hand van de analyse voor het totaal. Waar de
separate analyse voor het mbo en vo interessante uitkomsten laten zien nemen we dit
mee. Deze resultaten zijn opgenomen in de twee onderstaande tabellen. In tabellen
B5.12 en B5.13 zijn alle significatie resultaten weergegeven, dus ook de resultaten
voor vo en mbo apart.
Uit de analyse komt dat regio’s waarbij het aandeel voortijdig schoolverlaters is
gegroeid, meer kans hebben om opvangklassen, loopbaanbegeleiding, of schooluit val
aanpakken in de klas in het convenant op te nemen. De kans is dus kleiner dat regio’s
die een afname hebben gerealiseerd deze maatregelen kiezen. De uitgangspositie (het
niveau in 2005) heeft, zoals eerder aangegeven, weinig invloed op de kans om belei d
in te zetten.
79
Regio’s met een hoge werkloosheid kiezen minder vaak voor aanpakken in de klas, en
loopbaanoriëntatie en begeleiding. Bij een hoge werkloosheid is de kans groter dat
ingezet wordt op trajectbegeleiding naar werk. Opvallend is de tegenoverg estelde
invloed van het aandeel personen met een laag opleidingsniveau 70. Regio’s waar de
werkloosheid hoog is en die een hoog aandeel van de bevolking met een laag
opleidingsniveau hebben, hebben een grotere kans om te monitoren en te evalueren.
De kans dat een regio kiest voor zorg op school, trajectbegeleiding en monitoring en
evaluatie is groter wanneer de werkloosheid hoog is. De kans dat regio’s met een
hoge werkloosheid kiezen voor loopbaanbegeleiding en aanpakken is de klas is kleiner.
Naarmate het aandeel personen met een laag opleidingsniveau groter is, is de kans
groter dat regio’s inzetten op versterking van de RMC functie en monitoring en
evaluatie, maar is de kans kleiner dat zij maatregelen opnemen voor opvangklassen
en trajectbegeleiding.
Wanneer het aandeel leerlingen uit grote gemeenten groter is, wordt de kans groter
dat regio’s kiezen voor maatwerktrajecten, verzuim melden en aanpakken en
schooluitval aanpakken in de klas, maar minder opvangklassen.
De kans dat regio’s maatwerktrajecten opnemen in het convenant is groter, naarmate
het aandeel allochtonen (Westers en niet Westers) groter is. Voor regio’s met een
groter aandeel niet Westerse allochtonen geldt dat de kans groter is dat gekozen
wordt voor overgang vo-mbo en verzuim melden en aanpakken, terwijl de kans op
Versterking van de RMC functie, schooluitval aanpakken in de klas kleiner is.
Tenslotte zijn er significatie effecten voor enkele variabelen die vooral zijn gerelateerd
aan het mbo. Een hoger aandeel mbo 1 geeft een grotere kans op overgang VO-MBO,
maar een kleinere kans op loopbaanbegeleiding en schooluitval aanpakken in de klas.
Voor MBO 2 geldt hetzelfde, al is er geen verband tussen schooluitval aanpakken in de
klas. De kans dat regio’s inzetten op de overgang vo-mbo is kleiner naarmate er meer
BBL leerlingen in de regio studeren, maar groter naarmate er meer leerlingen techniek
en overig zijn.
O ud c onv ena nt
We hebben dezelfde analyse gedaan voor het oude convenant. Voor het oude
convenant hebben we het niveau van het voortijdig schooluitval in 2008 meegenomen
in de analyse en zijn we uitgegaan van de populatiekenmerken van het jaar 2008,
wanneer de maatregelen zijn ingevoerd. In de analyse is het daadwerkelijk
uitgevoerde beleid volgens de RMC effectrapportage opgenomen, niet het beleid dat is
opgenomen in het convenant.
In vergelijking met de vorige analyse is de invloed van veel variabelen anders in de
oude convenantperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval voor het aanpakken van
schooluitval in de klas en werkloosheid. Ook hebben werkloosheid en het
opleidingsniveau vaker een tegengestelde invloed. Vooral het feit dat variabelen een
andere invloed hebben laat zien dat de resultaten weinig robuust zijn.
Naarmate er meer werkloosheid in de regio is, is de kans g roter dat regio’s in 2008
ingezet hebben op de overgang vo-mbo, het aanpakken van het verzuim en
schooluitval aanpakken in de klas. Bij meer werkloosheid werd minder ingezet op
maatwerktrajecten en opvangklassen, of instroommomenten. Opvallend is dat het
effect van een laag opleidingsniveau veelal anders is dan het effect van een hoge
70
80
De correlatie tussen werkloosheid en het aandeel personen met een laag opleidingsniveau is 0.1 in 2011.
werkloosheid. Naarmate aandeel van de bevolking in de regio met een laag
opleidingsniveau groter is, werd in 2008 minder ingezet op de overgang vo -mbo, het
aanpakken van het verzuim, schooluitval aanpakken in de klas, of het leren met de
handen. De kans is groter dat ingezet werd op opvangklassen.
Tabel B5.11
Samenhang tussen populatiekenmerken en de keuze voor beleid in het
oude convenant
Werk-
Laag
Aandeel
Grote
Aandeel
Aandeel
Aandeel
loosheid
Opleidings
APC
gemeen-
Westerse
niet
MBO 1
ten
alloch-
Westerse
tonen
allocht-
-niveau
regio
onen
Maatwerktrajecten
-
+
+
EVC trajecten
Opvangklassen en
-
+
+
+
-
+
+
-
+
-
meer
instroommomenten
in het mbo
Overgang VO-MBO
-
+
Ouderbetrokken-
-
heid
Verzuim
+
-
(registratie,
melden en
aanpakken)
Zorg op school
-
Sport en cultuur
x
+
x
x
x
x
x
x
-
Vmbo leren handen
+
Loopbaanoriëntatie
- en Begeleiding
(LOB)
Schooluitval
+
-
+
-
+
aanpakken in de
klas
Het aandeel leerlingen uit APC gebieden heeft vrij vaak een positief significante relatie
met de maatregelen. Regio’s met een groter aandeel leerlingen uit APC gebieden
hadden een grotere kans om beleid in te zetten op maatwerktrajecten, opvangklassen,
de overgang vo-mbo, ouderbetrokkenheid en zorg op school.
Wanneer in een regio meer leerlingen uit grote gemeenten (4&5) naar school gaan,
werd de kans groter dat ingezet werd op maatwerktrajecten en loopbaanbegeleiding,
maar minder op de overgang vo-mbo.
Meer Westerse allochtonen betekende een grotere kans dat EVC trajecten,
opvangklassen werden gekozen, maar minder voor aanpakken van uitval in de klas.
Bij een groter aandeel niet Westerse allochtonen werd de kans kleiner dat zorg op
school een rol speelde in het regionaal beleid.
81
Het aandeel MBO 1 is de laatste variabele die veelal significante resultaten opleverde.
Regio’s die meer MBO1 leerlingen hadden, hadden een grotere kans om te kiezen voor
het aanpakken van uitval in de klas, maar een kleinere ka ns om EVC trajecten,
opvangklassen, of de overgang vo-mbo te kiezen.
Uit de mbo analyse blijkt dat regio’s met een groter aandeel BBL leerlingen , een
kleinere kans hebben om EVC trajecten en zorg op school in te zetten. Regio’s met
een hoog aandeel in de sector landbouw hebben een grotere kans om meer EVC en
meer loopbaanbegeleiding in te zetten, terwijl regio’s met meer leerlingen techniek
juist minder kans hebben om loopbaanbegeleiding in de te zetten. Mogelijk houdt dat
laatste verband met geode arbeidsmarktkansen voor leerlingen techniek.
Tabel B5.12 Maatregelen oude convenant
Totaal
Maatwerktrajecten
EVC trajecten
Opvangklassen voor
potentiële
schoolverlaters en
meer
instroommomenten in
het mbo
Overgang VO-MBO
Ouderbetrokkenheid
Verzuim (registratie,
melden en aanpakken)
Positief
Negatief
Positief
- Aandeel
APC
-Grote
gemeenten
Aandeel
Westerse
alloctonen
-Aandeel
APC
-Aandeel
Westerse
allochtonen
-laag
opleidingsniveau regio
- Aandeel
APC
- Werkloosheid
Werkloosheid
X
X
Aandeel
APC
Aandeel
MBO1
Aandeel
landbouw
Aandeel
BBL
x
x
-Werkloosheid
- Aandeel
MBO1
-laag
opleidingsniveau regio
-Werkloosheid
-laag
opleidingsniveau regio
-Werkloosheid
-Grote
gemeenten
-laag
opleidingsniveau regio
Aandeel
MBO1
-laag
opleidingsniveau regio
-Aandeel
niet
Westerse
alloctonen
-Werkloosheid
x
x
- Aandeel
APC
- Werkloosheid
laag
opleidingsniveau regio
x
X
x
x
Aandeel
APC
Werkloosheid
Aandeel
APC
Aandeel
APC
X
x
-Aandeel
niet
Westerse
alloctonen
-Werkloosheid
- Aandeel
BBL
x
x
x
-laag
opleidingsniveau regio
x
x
x
x
Grote
gemeenten
- Aandeel
techniek
- Aandeel
landbouw
-Aandeel
Westerse
allochtonen
-laag
opleidingsniveau regio
Grote
gemeenten
Aandeel
APC
- Werkloosheid
Zorg op school
x
Vmbo leren handen
Loopbaanoriëntatie- en
Begeleiding (LOB)
Schooluitval aanpakken
in de klas
82
VO
Negatief
Aandeel
APC
Sport en cultuur
MBO
Positief
Grote
gemeenten
-Grote
gemeenten
- Werkloosheid
- Aandeel
MBO1
-Aandeel
Westerse
allochtonen
-laag
opleidingsniveau regio
-Aandeel
APC
- Aandeel
combinatie
opleidingen
-Aandeel
APC
-Werkloosheid
Negatief
laag
opleidingsniveau regio
Aandeel
niet
Westerse
alloctonen
-laag
opleidingsniveau regio
Tabel B5.13 maatregelen nieuwe convenant
Totaal
Maatwerktrajecten
Trajectbegeleiding
werk
Opvangklassen voor
potentiële
schoolverlaters en
meer
instroommomenten in
het mbo
Overgang VO-MBO
Verzuim (registratie,
melden en aanpakken)
Zorg op school
Versterking RMC
functie
Monitoring en evaluatie
MBO
Negatief
Positief
Negatief
Positief
Negatief
- Aandeel
Westerse
allochtonen
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Grote
gemeenten
-Aandeel
APC
- Werkloosheid
-Aandeel
APC
x
x
- Aandeel
Westerse
allochtonen
-Aandeel
APC
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-laag
opleidingsniveau regio
-Grote
gemeenten
-laag
opleidingsniveau regio
-Aandeel
APC
-Aandeel
APC
- Werkloosheid
Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
Aandeel
APC
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Aandeel
MBO 1
-Aandeel
MBO 2
-Aandeel
VSV in 2005
- Aandeel
APC
-laag
opleidingsniveau regio
-Grote
gemeenten
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
Werkloosheid
Aandeel
APC
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Aandeel
techniek
-Aandeel
overige
opleidingen
Aandeel
APC
-Groei VSV
2005-2011
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Grote
gemeenten
Aandeel
APC
x
x
-Aandeel
APC
-laag
opleidingsniveau regio
-laag
opleidingsniveau regio
- Werkloosheid
-Groei VSV
2005-2011
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Aandeel
APC
-laag
opleidingsniveau regio
-Aandeel
APC
-Werkloosheid
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Groei VSV
2005-2011
-Aandeel
VSV in 2005
-Grote
gemeenten
-Groei VSV
2005-2011
- Aandeel
APC
-laag
opleidingsniveau regio
-Aandeel
BBL
-Groei VSV
2005-2011
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Werkloosheid
-Aandeel
APC
-laag
opleidingsniveau regio
-Aandeel
APC
-laag
opleidingsniveau regio
-Groei VSV
2005-2011
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Werkloosheid
-Groei VSV
2005-2011
-Aandeel
VSV in 2005
-Grote
gemeenten
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Aandeel
MBO 1
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
Loopbaanoriëntatie- en
Begeleiding (LOB)
Schooluitval aanpakken
in de klas
VO
Positief
Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Aandeel
APC
-laag
opleidingsniveau regio
-Aandeel
MBO 1
-Aandeel
MBO 2
-Aandeel
niet
Westerse
allochtonen
-Aandeel
Westerse
allochtonen
-laag
opleidingsniveau regio
Aandeel
Westerse
allochtonen
-Grote
gemeenten
83