Monitoring en evaluatie vsv-beleid 2012-2015 Bijlagen bij jaarrapport 2013 C04095/BA4046 Zoetermeer, 14 april 2014 Inhoudsopgave Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage 1 2 3 4 5 Beleidsreconstructie Literatuur en analytisch kader Rapportage enquête MBO Rapportage enquête RMC en contactscholen Verslag kwantitatieve analyse 5 11 29 47 61 3 Bijlage 1 Beleidsreconstructie In deze reconstructie van het vsv-beleid geven we inzicht in de probleemstellingen, de doelen en de ingezette middelen binnen het vsv-beleid. Daarbij kijken we naar de overwegingen en beweegredenen die ten grondslag liggen aan de vormgeving van dat beleid. Uitgangspunt voor het huidige onderzoek naar voortijdig schoolverlaten is het beleid 2012-2015 en de afgesloten convenanten met de verschillende regio’s/onderwijsinstellingen. De fundamentele keuze voor een regionale aanpak is echter ruim voor deze periode gemaakt. Waarom is voortijdig schoolverlaten een probleem? Voortijdig schoolverlaten is problematisch omdat het van invloed is op de mogelijkheden van individuen en de samenleving als geheel. Voortijdig schoolverlaten creëert hogere risico’s op werkloosheid, het hebben van een onzekere en laagbetaalde banen, en de afhankelijkheid van bijstand, waardoor ook voor de samenleving economische en sociale kosten groter worden1. Aan de andere kant wordt verwacht dat vermindering van het aantal nieuwe voortijdige schoolverlaters welvaartseffecten oplevert zoals een grotere werkzekerheid (verbeterde arbeidsperspectieven op langere termijn), een hogere arbeidsproductiviteit, een betere gezondheid, een vermindering van de criminaliteit, meer sociale participatie en integratie onder jongeren met een startkwalificatie. Daarnaast zal een vermindering van het aantal voortijdige schoolverlaters en een hogere arbeidsproductiviteit meer belastinginkomsten genereren terwijl het aantal uitkeringen juist afneemt.2 Doelstellingen en beoogde effecten Binnen Europa staat het probleem van voortijdig schoolverlaten hoog op de agenda. Dit zou onder andere komen doordat sinds 1980 het percentage werklozen jongeren in de Europese Unie in vergelijking met het percentage werklozen onder de totale beroepsbevolking, twee keer zo hoog is. 3 Om voortijdig schoolverlaten aan te pakken zijn dan ook internationale doelstellingen opgesteld. Volgens de Lissabondoelstelling van 2002, moest het aantal jonger en van 18 tot 25 jaar zonder startkwalificatie in 2010 zijn gehalveerd. Ook binnen de Europa 2020 strategie wordt ingezet op het beter ondersteunen van jonge mensen om hen in staat te stellen hun talenten ten volle te ontwikkelen, zowel in het voordeel van henzelf als van economie, arbeidsmarkt en samenleving binnen de Europese Unie. Zo stelt de Europese commissie voortijdig schoolverlaten gelijk aan gemiste kansen voor jongeren en het verlies van sociaal en economisch potentieel 4. De Nederlandse regering wil voldoen aan internationale en nationale doelstellingen. Door de jaren heen zijn er, gebaseerd op internationale doelstellingen, verschillende nationale doelstellingen geformuleerd. In 2003 werd een nationale doelstelling geformuleerd – afgeleid van de Europese doelstelling van het jaar daarvoor - om het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters te halveren tot 35.000 in 2012, ten opzichte 1 Nesse (2010). Early school leaving. Lessons from research for policy makers. Ecorys (2009). Maatschappelijke kosten baten analyse voortijdig schoolverlaten. 3 Walther & Pohl (2005). Thematic study on policy measures concerning disadventaged youth, Study commissioned by the European Commission, DG employment and social affairs in het framework of the community action programme to combat social exclusion 2002-2006, Tübingen: Institute for Regional Innovation and Social Research (IRIS). 4 Europese commissie (31 januari 2011). Communication from the commission tot the european parliament, the council, the european economic and social comittee and the committee of the regions. Tackling early school leaving: A key contribution to the Europe 2020 Agenda. 2 5 van het (geschatte) aantal van 70.000 vsv’ers in 2002 5. In 2010 is deze doelstelling verder aangescherpt tot maximaal 25.000 nieuwe voortijdige schoolverlaters in 2016. 6 Ingezette middelen in vsv In de loop der jaren zijn veel middelen ingezet om de beoogde doelstellingen te kunnen bereiken. De belangrijkste zijn het inrichten en uitbreiden van de RMC -functie, het uitbreiden van de leerplicht met een kwalificatieplicht tot 18 jaar, regionale convenanten en doelsubsidies voor onderwijsinstellingen. RMC - een regionale meld- en coördinatiefunctie Een eerste voorwaarde was het opzetten van een regionaal meld- en coördinatiefunctie waardoor zicht kwam op het aantal voortijdige schoolverlaters: de RMC-functie. Enkele redenen voor het in het leven roepen van deze functie – en de keuze om dit regionaal te organiseren staan hieronder weergegeven: a) Uit onder andere advies van IOO (1998)7 blijkt dat het ontbreken van een verplichte meldplicht vanuit scholen door de contactgemeenten als een gemis werd ervaren. b) Onderzoek van het SCO (1997)8 constateert dat er een groot draagvlak is voor verdere uitbouw van de bestaande RMC-functie. c) Door de RMC-functie wordt een gescheiden structuur voor melding en registratie van wel en niet leerplichtige vsv-ers vermeden. d) De aanpak van de vsv-problematiek overstijgt de grenzen van individuele gemeenten. Niet alleen onderwijsinstellingen in het voortgezet, speciaal en middelbaar onderwijs hebben een regionale functie, maar dit geldt ook voor veel hulpverleningsorganisaties. Leerlingen gaan lang niet altijd in de eigen gemeente naar school.9 e) Hoewel een school of onderwijsinstelling verantwoordelijk is voor het begeleiden van leerlingen naar een startkwalificatie kan de school het bestrijden van vsv niet alleen aan. Een voordeel van het werken in regio’s is dat er een gezamenlijke inzet is van meer partijen en er zodoende maatwerk kan worden geboden in de bestrijding van vsv. f) Intergemeentelijke samenwerking is tevens van belang omdat structuren van betrokken organisaties onderling afwijken. Door dit te coördineren (vanuit één contactgemeente) ontstaat er afstemming tussen de inspanningen van de diverse betrokken instanties. g) Omdat “niet iedere gemeente de mogelijkheid heeft om zelf adequaat de problemen van voortijdig schoolverlaten aan te pakken”10 biedt de RMC-functie het voordeel van één contactgemeente per regio. Om de bestaande regionale samenwerking te waarborgen werd de RMC-functie verankerd in de regelgeving. De wettelijke verankering schepte voorwaarden voor decentrale sturing en voor de verzekerde deelname van alle gemeenten in Nederland. Dit omdat onder andere regionale samenwerking en een adequaat regionaal systeem van bestrijding vsv noodzakelijk wordt geacht, evenals de deelname van alle gemeenten. Ook de financiële versterking werd vastgelegd in de wet. Het is hier de contactgemeente die de financiële middelen ter bestrijding van het vsv ontvangt, maar het geld dient ten goede te komen aan alle deelnemende gemeenten om te veel versnippering en verdamping van middelen te voorkomen. 5 Zie bv de kamerbrief van 28 april 2006 van de minister van OCW over Aanval op Uitval Kamerbrief (12 februari 2013). Aanpak voortijdig schoolverlaten. 7 D.C. van Ingen & Z. Berdowski, (1998). Aanvullend advies RMC-functie. IOO. 8 Voncken e.a. (1997). De evaluatie van de regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten. 9 Tweede kamer. Memorie van toelichting. Vergaderjaar 1999-2000, 27 206 nr. 3 10 Tweede kamer. Memorie van toelichting. Vergaderjaar 1999-2000, 27 206 nr. 3 6 6 Convenanten Om concrete afspraken over het vsv-beleid tussen de regering en de afzonderlijke regio’s te kunnen maken werden overeenkomsten gesloten: convenanten. Genoemde overwegingen voor het afsluiten van convenanten zijn onder andere: a) Omdat in de regio’s veel partijen een rol spelen in de bestrijding van vsv voorkomt een convenant dat met elke instantie afzonderlijk afspraken moeten worden gemaakt.11 b) Met ondertekening van een convenant verbinden de partijen zich aan prestatiegerichte afspraken en het verder tegengaan van schooluitval.12 c) De convenanten leveren financiële prikkels aan de regio’s die voldoen aan de prestatiegerichte afspraken.13 d) De afspraken in de convenanten sluiten aan bij de nieuwe visie op governance van onderwijsinstellingen.14 Hierbij gaat het om autonomievergroting, deregulering en het afleggen van verantwoording. In de convenanten wordt daarom ook vooral ingegaan op wat er moet gebeuren en niet op de manier waarop dit wordt bereikt. Het laatste is een zaak van de onderwijsinstelling zelf. e) Dat prestatieafspraken kunnen worden gemaakt op basis van “no cure, no pay” en in convenanten direct kan worden ingegaan op een ‘menu’ met maatregelen die kunnen worden ingezet ten behoeve van de prestatieafspraken. Denk hierbij onder andere aan verdere ontwikkeling van de zorgstructuur, verbetering van de overgang vmbo-mbo, en het versterken van LOB.15 Eerste convenantsronde In de zomer van 2006 is in de aanval op uitval gestart met het afsluiten van convenanten met gemeenten en scholen in 14 RMC-regio’s met de hoogste uitval; de scholen en gemeenten moesten het aantal uitvallers in 2006 terugbrengen me t 10%. 16 In deze eerste convenantsronde werd een financiële stimulans gegeven aan de vermindering van schooluitval. Voor iedere nieuwe voortijdig schoolverlater minder, ten opzichte van het referentiejaar 2004-2005, kreeg de regio 2000 Euro. Effecten eerste convenantsronde Uit onderzoek naar de eerste convantsronde onder stelt het CPB dat in tegenstelling tot het geluid dat klonk vanuit het ministerie van OCW, het convenvantenbeleid juist niet effectief heeft bijgedragen aan de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten”. 17 Hoewel de kans op voortijdig schoolverlaten in het schooljaar na het convenant was verminderd, werd eenzelfde vermindering waargenomen in regio’s waar geen convenanten waren afgesloten i.e. geen financiële prikkels waren uitger eikt. Tweede convenantsronde Op basis van succesvolle convenanten in het schooljaar 2006 -2007 zijn in 2007 vervolgens met alle 39 regio’s meerjarige resultaatafspraken gemaakt tussen vo scholen, mbo-instellingen, gemeenten en het Rijk. Ook in deze convenanten stimuleert, volgens het CPB het convenant niet optimaal de vermindering van voortijdig schoolverlaten. Dit komt omdat: 1) het gekozen referentiejaar niet het jaar is dat voorafgaat aan het convenantsjaar, en 2) de financiële prikkel hangt af van het 11 Verslag algemeen overleg (oktober 2001). 16 995 nr. 12 Kamerbrief (12 februari 2013). Aanpak voortijdig schoolverlaten. 13 CPB (december 2008). Did the 2006 convenant program reduce school dropout in the Neterlands? (M. van der Steeg, R. van Elk, & E. Webbink) 14 Ministerie OCW (28 april 2006). Aanval op uitval. Perspectief en actie. 15 Brief aanval op de schooluitval: een kwestie van uitvoeren en doorzetten (november 2007) 26 695 nr. 42 16 Tweede kamer (30 november 2007). 26 695 nr. 42 17 CPB (december 2008, p.4). Did the 2006 convenant program reduce school dropout in the Netherlands? (M. van der Steeg, R. van Elk, & E. Webbink) 12 7 aantal voortijdige schoolverlaters in plaats van de kans op uitval. Hierdoor kan het zijn dat ondanks dat scholen niet beter zijn geworden in het tegengaan van uitval, zij wel beloond worden, bijvoorbeeld doordat de populatie op/in de school/regio anders is geworden. Verschillen en opzichte van de eerste ronde: a) De financiële prikkel komt ten goede aan de onderwijsinstelling in plaats van aan de regio b) De focus is gelegen in de preventieve aanpak van voortijdig schoolverlaten c) Een meer betrouwbare dataset om resultaten mee te bepalen d) Vmbo scholen participeren ook in de nieuwe convenanten e) De convenanten gelden vier jaar in plaats van één. Effecten tweede convenantsronde De effecten van de tweede convenantsronde zijn niet anders in kaart gebracht dan via de algemene rapportages over de ontwikkeling van het aantal nieuwe vsv-ers. (financiële) Prikkels Voor een regionale aanpak van voortijdige schooluitval wordt subsidie verstrekt aan de RMC-regio’s. Deze subsidie bestaat uit twee delen: a) enerzijds subsidie voor het aantal ingeschreven leerlingen/deelnemers aan een vo- of mbo-instelling die tevens woonachtig zijn in armoedeprobleemcumulatiegebieden in de RMC-regio’s en b) subsidie voor het aantal ingeschreven leerlingen aan een vo - of mbo-instelling die woonachtig zijn in de RMC-regio’s. Er zijn dan ook middelen voor de brede vsv-aanpak op RMC-regio niveau én er zijn middelen beschikbaar voor plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren (die wel de cognitieve kwaliteiten hebben, maar door psychische of gedragsproblemen, problemen in de thuissituatie, schulden, etc. een groot risico lopen op uitval). 18 Zowel voor het v(mb)o als het mbo zijn er echter aanvullende vergoedingen op de bekostiging in het leven geroepen met als doel de individuele scholen te prikkelen in het verder verminderen van het aantal voortijdig schoolverlaters of het in stand houden van een laag percentage voortijdig schoolverlaters. Dit is met name belangrijk omdat er een verscherpte doelstelling is binnen het vsv-beleid: in 2016 mag het aantal nieuwe vsv-ers maximaal 25.000 zijn. Prestatiesubsidie VO In het vo is er de prestatiesubsidie. Deze is bedoeld voor “het versterken van schoolinterne processen gericht op vermindering van voortijdig schoolverlaten, zoals verzuimbeleid, loopbaanbegeleiding, ouderbetrokkenheid, etc.” 19 De prestatiesubsidie bestaat uit a) een vaste component: een vast bedrag afhankelijk van het aantal ingeschreven bekostigde leerlingen tot 22 jaar, en b) een prestatieafhankelijke component: een variabel bedrag dat wordt uitgekeerd als is voldaan aan één o f meer van de procentuele normen. Zowel het vaste als het variabele bedrag wordt per schooljaar berekend en is afhankelijk van het aantal leerlingen op vaststaande peilmomenten. Het variabele bedrag wordt voor de onderbouw en bovenbouw apart berekend. Het doel van de prestatiesubsidie (subsidie en ook de aanvullende middelen) heeft als doel het realiseren van de geplande landelijke vermindering van het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters tot maximaal 25.000 in het kalenderjaar 2016. Een voorwaarde voor de verstrekking van aanvullende middelen aan het bevoegd gezag is dat er tenminste één convenant is getekend voor die school. 18 Staatscourant nr 5841, 27 maart 2012 (Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten en prestatiesubsidie voor het voortgezet onderwijs) 19 Staatscourant nr 5841, 27 maart 2012 (Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten en prestatiesubsidie voor het voortgezet onderwijs) 8 Prestatiebox mbo Voor het mbo is de regeling prestatiebox mbo in het leven geroepen. Een nieuw bekostigingsinstrument om mbo-instellingen een financiële stimulans te bieden voor het realiseren van bijzondere beleidsdoelstellingen. 20 Daarbij zou de prestatiebox: a) Naar verwachting een efficiënte besteding van middelen bevorderen, aangezien mboinstellingen al naar gelang de door hen geleverde prestaties een bijdrage kunnen ontvangen. b) Bestaande subsidieregelingen bundelen, waardoor sprake is van een meer transparante, eenvoudige, en minder belastende bekostiging. Ook de aanvullende vergoeding in deze regeling betreft een vaste en een v ariabele component, waarbij deze laatste afhangt van de mate waarin de prestaties voldoen aan door het ministerie vastgelegde normen per beleidsdoelstelling. Dat de vaste component in vergelijking met de variabele component relatief laag is, zou een maximale prikkel zijn voor mbo-instellingen om het aantal vsv-ers op hun instelling te verminderen. Om in aanmerking te komen voor de aanvullende vergoeding dient, net als in het vo, het bevoegd gezag wel minimaal één convenant te hebben ondertekend. En, een verkregen prestatiesubsidie dient te worden verantwoord in de jaarverslaggeving van de onderwijsinstelling. Voorlopige effecten van het vsv-beleid Uit de cijfermatige bijlage van de jaarlijkse vsv-brief 21 blijkt concreet dat: a. Een startkwalificatie een sterkere positie op de arbeidsmarkt betekent; b. Het aantal werkloze jongeren zonder startkwalificatie bijna twee keer zo hoog is als het aantal werkloze jongeren met startkwalificatie; c. Voortijdig schoolverlaters relatief meer zijn verdacht van een misdrijf dan niet vsv-ers; Het SCP stelt ook dat de beleidsinzet van diverse maatregelen (i.e. “verlenging leerplicht tot 18 jaar voor jongeren zonder startkwalificatie, versterking van de zorg voor leerlingen met problemen, verbetering van de studiekeuze en loopbaanbegeleiding, betere registratie van schoolverzuim en experimenten met opleidingen waarin het vmbo en mbo tot en met niveau 2 in één opleiding worden aangeboden” 22 ) effect lijkt te hebben omdat er de afgelopen jaren een aanzienlijke vermindering van het aantal voortijdige schoolverlaters is geconstateerd. In een recente brief23 aan de kamer heeft de staatssecretaris nieuwe maatregelen aangekondigd: 1. Sluitende systemen voor registratie van zowel verzuim, relatief verzuim, als thuiszitters, te realiseren in 2014. 2. Een bestuurlijke boete geven aan scholen die niet (tijdig) ongeoorloofd verzuim melden. 3. Beter sturen op de aanpak van het verzuim door gemeenten en scholen benchmarks te laten ontwikkelen. 4. Extra inzet om thuiszitten tegen te gaan. 20 21 22 23 Staatscourant nr 5808, 26 maart 2012 (Regeling prestatiebox mbo) Bijlage VSV-brief 2013. SCP (januari 2012, p. 76). Waar voor ons belastinggeld? Kamerbrief (21 maart 2013). Voortgang aanpak schoolverzuim. 9 Bijlage 2 Literatuur en analytisch kader Deze literatuurstudie dient om aanvullend aan het empirische onderzoek beschikbare informatie te vinden over effectieve interventies in het tegengaan van voortijdig schoolverlaten. In de literatuurstudie zijn de volgende vragen leidend: wat zijn, zowel nationaal als internationaal, voorbeelden van succesvolle maatregelen om voortijdig schoolverlaten terug te dringen? hoe heeft in deze succesvolle voorbeelden de toegepaste interventie gewerkt wat is de verklaring voor de gevonden effecten voor welke doelgroep werkt de interventie en waarom welke contextuele factoren ondersteunen of verhinderen potentiële uitkomsten, en wat zijn de randvoorwaarden voor de interventie om succesvol te zijn Het doel van deze verkenning is om door beantwoording van de bovenstaande vragen bij te dragen aan het analysekader waarmee het bestaande vsv-beleid in Nederlandse regio’s kan worden geanalyseerd. Literatuur In het presenteren van de resultaten van de literatuurstudie zijn wij uitgegaan van de zogenaamde CMO-configuratie (i.e. context, mechanisme en outcome) van Pawson en Tilley 24. In Figuur B2.1 hebben wij dit model uitgewerkt en verder uitgebreid. Figuur B2.1. Leidraad voor de aanvullende literatuurstudie op basis van het CMO -model. Interventie •Wat is het doel van de interventie Doel •Welke interventie wordt toegepast en waarom? •Type interventie •Maatregelen •Hoe komen uitkomsten tot stand? •Werkzame mechanismen •Effectief in bepaalde contexten Uitkomsten •Effecten: •Gevonden effecten •Verwachte effecten •Onbedoelde effecten Mechanisme Context Omgevingsfactoren, institutionele factoren, en kenmerken betrokken actoren. Internationale good practices: interventies, mechanismen en uitkomsten Het model in Figuur 1 gebruiken wij om enkele ‘good practices’ van vsv -beleid weer te geven en te analyseren 25. Deze ‘good practices’ komen in meer en soms in veel mindere mate overeen met de initiatieven die in Nederland worden ingezet binnen het 24 Zie onder andere Pawson, R., & Tilley, N. (1997). Realistic evaluation. London: Sage. Of Pawson, R., & Tilley, N. (1994). What works in evaluation research? British Journal of Criminology, 34 (4), pp. 291-306. De criteria voor good practices verschillen per studie, en zijn niet altijd op basis van outcome-evaluaties vastgesteld. 25 11 vsv-beleid. Deze laatste categorie biedt mogelijk interessante alternatieven voor het Nederlandse vsv-beleid. In tabel B2.1 zijn de diverse voorbeelden van good practices weergegeven. Tabel B2.1. Good practices Naam programma Doel en locatie Methode/ Mechanismen Interventie Uitkomsten/ Effecten ALAS: Achievement Voortijdig Een 3-jarig Specifieke Geen interventie, dan 2x for Latinos through schoolverlaten interventieprogramm vaardigheden zo vaak gezakt voor Academic Success verminderen onder a naast het reguliere leerlingen vakken, 4x meer kans (Amerika) 26 risicoleerlingen op schoolprogramma ontwikkelen. op buitensporig veel een arme, dat inzet op het overwegend Latino versterken van Schoolse kans om achter te lopen school. relaties en betrokkenheid in credits op het behalen samenwerking ouders en leerlingen. van hun diploma. 27 verzuim, en 2x zoveel tussen school, familie en de Informatieoverdracht samenleving. vanuit de school. Ontwikkelen van probleem oplossende vaardigheden in sociale interactie; Erkenning van prestaties; Monitoren aanwezigheid; Feedback van docenten aan ouders en leerlingen; Ondersteuning en begeleiding voor ouders; Integratie van behoeften (school en gezin) met instanties in de gemeenschap. 26 Lamb, S., Walstab, A., Teese, R., Vickers, M., & Rumberger, R. (2004). Staying on at school: Improving student retention in Australia. Centre for Post-compulsory Education and Lifelong Learning, The University of Melbourne. 27 Gándara, P., Larson, K., Mehan, H., & Rumberger, R. (1998). Capturing Latino students in het academic pipeline. A publication of the Chicano/Latino Policy Project. Berkeley, California. 12 Naam programma Doel en locatie Methode/ Mechanismen Interventie Uitkomsten/ Effecten IHAD: I have a Het voorkomen Een intensieve, Vertrouwensband I.v.m. niet-deelnemers dream van voortijdig langdurige tussen leerling en slaagden 2x zoveel (Chicago; schoolverlaten interventie waarbij een deelnemers aan het een rijke sponsor getrainde/toegewijde programma voor hun een hele klas of een volwassene. diploma. heel leerjaar Intensieve Deelnemers leren het financiële, begeleiding en een geboden netwerk academische en hulpbron waar de gebruiken en krijgen sociale leerlingen gebruik soms via deze weg een ondersteuning biedt. van kunnen maken. baan. Amerika) 28 Het opbouwen van een vertrouwensband met de leerlingen. Project RAISE Voorkomen van Intensieve (1-op-1) Het aanbieden van De deelnemers zijn (Baltimore voortijdig begeleiding op hulpbronnen; contact vaker op school Maryland; schoolverlaten school door een met voorzieningen aanwezig en halen Amerika) 29 onder mentor van buiten en als voorvechter betere rapportcijfers. risicojongeren. de school. opkomen voor de Instrumentele, wensen en behoeften materiële en van de leerling. emotionele Het opbouwen van ondersteuning, een financieel mogelijk vertrouwensband. gemaakt door een Leerlingen hebben sponsor voor een een rolmodel die grotere groep gedrag positief zou leerlingen. moeten bekrachtigen. Total counseling Terugleiden van Individuele Een omgeving In 6 maanden zijn ruim programma voortijdig ondersteuning in de creëren waarin de 920 deelnemers bereikt. (Slovenië) 30 schoolverlaters vorm van deelnemer wordt Er zijn ruim 143 tussen de 16 en 25 ‘counselling’, en bekrachtigd organisaties aangesloten jaar naar school of professionele en (‘empowerment’), bij het netwerk. werk. onderwijsgerichte doordat hij inzicht begeleiding. krijgt in Database mogelijkheden, de ontwikkelen over eigen wensen en voortijdig behoeften en de schoolverlaters. juiste beslissingen Opzetten van een neemt. regionaal netwerk van instellingen en Een netwerk van welzijnsorganisaties. hulpbronnen creëren. 28 Kahne, J., & Bailey, K. (1999). The role of social capital in youth development: The case of “I have a dream” programs. Educational Evaluation and Policy Analysis, 21, pp. 321-343. 29 McPartland, J.M., & Nettles, S.M. (1991). Using community adults as advocates or mentors for att-risk middle school students: a two year evaluation of project RAISE. American Journal of Education, 99, pp. 568-586. Alleen online in te lezen via J-Stor. 30 Walther & Pohl (2005). Thematic study on policy measures concerning disadvantaged youth, Study commissioned by the European Commission, DG employment and social affairs in het framework of the 13 Naam programma Doel en locatie Methode/ Mechanismen Interventie Effecten Youth Participation Het voorkomen Het bieden van Ouderbetrokkenheid Project van schoolverlaten ondersteuning, het bij school en (Finland) 31 onder jongeren in monitoren van de verantwoordelijkheid de laatste fase van voortgang, voor o.a. het verplichte taaltraining voor aanwezigheid op onderwijs en het immigranten school stimuleren. terugleiden van jongeren, de voortijdig samenwerking Jongeren meer schoolverlaters die tussen school en invloed geven over moeilijk toegang familie, en school en hun leef vinden naar organisaties omstandigheden. onderwijs en verbeteren. arbeid. Uitkomsten/ - Meer jongerenparticipatie op gang brengen. Een netwerk van hulpbronnen en instanties tot stand brengen. Coachings Verminderen van (Experimentele) Hulpbron bieden en Eén jaar coaching programma schooluitval onder intensieve coaching vertrouwensband reduceert voortijdig (Nederland) 32 16-20 jarigen. door 2 coaches per creëren. schoolverlaten met 40 klas: procent. Ze blijven Toegespitst op de Zelfvertrouwen en vaker bij hun eerste specifieke zelfredzaamheid studie en blijven vaker behoeften/ stimuleren onder de binnen het onderwijs na problematiek van de deelnemers. uitval uit hun studie. deelnemer; Na twee jaar coaching Huisbezoeken; Ouderbetrokkenheid was het effect slechts Monitoring tijdens stimuleren. iets groter. lessen, stages; Effecten zijn het grootst Ondersteuning bij onder leerlingen die een organisatie en hoog risico lopen op plannen leren. schooluitval: jongens, leerlingen die niet bij beide ouders wonen, leerlingen die ouder zijn dan de wettelijke schoolleeftijd en leerlingen die laat hun studierichting kiezen. community action programme to combat social exclusion 2002-2006, Tübingen: Institute for Regional Innovation and Social Research (IRIS). 31 Walther & Pohl (2005). Thematic study on policy measures concerning disadvantaged youth, Study commissioned by the European Commission, DG employment and social affairs in het framework of the community action programme to combat social exlusion 2002-2006, Tübingen: Institute for Regional Innovation and Social Research (IRIS). 32 Van der Steeg, M. et al. (2012). Does intensive coaching reduce school dropout? Evidence from a randomized experiment. CPB. 14 Naam programma Doel en locatie Methode/ Mechanismen Interventie Uitkomsten/ Effecten Educational Het verminderen Het bieden van Leerlingen worden Er zijn geen effecten maintenance van uitval uit het financiële financiële zorgen bekend op Allowance scheme 33 post-verplichte ondersteuning na het ontnomen waardoor prestatieniveau van (Engeland) onderwijs onder tekenen van een zij zich kunnen jongeren. Wel heeft het jongeren (16-19 ‘Learning Agreement’ richten op hun studie programma een positief jaar) uit families Wekelijkse en ook nog worden effect op de met lage betalingen en bonus beloond voor hun punctualiteit en inkomsten. betalingen inzet. aanwezigheid van afhankelijk van jongeren in de les. aanwezigheid en Ouders worden zo Jongeren blijven minder prestaties op school; mogelijk ook door vaak zitten, werken Een betaling aan het deze incentive geconcentreerder en einde van de les gestimuleerd tot leveren hun werk op tijd afhankelijk van ondersteuning van in. prestatie. hun kind. Youth Allowance 34 Verminderen van Het bieden van Stimulans van Jongeren die over het (Australië) voortijdig inkomen inkomen algemeen minder vaak schoolverlaten ondersteuning ondersteuning deelnemen aan onder 15-18 motiveert de jongere opleidingen hebben een jarigen die een om binnen het beter toegang tot het voltijds opleiding onderwijs te blijven verplichte onderwijs. of training volgen, of na uitval terug te Jongeren onder de 18 komend uit keren naar het jaar keren na gezinnen met een onderwijs. schooluitval terug lage sociaal- binnen het onderwijs. economische Jongeren met een lage status, en bij wie sociaal economische de vaardigheden achtergrond ronden ontbreken om een vaker hun scholing af. fulltime baan te vinden. Chicago Child- voortijdig voor- en Ouderbetrokkenheid Vaker afmaken Parent Center schoolverlaten vroegschoolse bij de school en het schoolopleiding, lagere Initiative 35 verminderen interventie (max 6 leren van de aantallen jaar) kinderen stimuleren jeugdcriminaliteit, en Inzetten op: wat zorgt voor het risico op vsv is Schoolgereedheid transmissie van gedaald van 29% naar kinderen; lange termijn 22%. Training, opleiding effecten. (Amerika) en ondersteuning ouders in de school; Leerlingen worden Huisbezoeken. ingeschreven voor scholing. Aandacht voor de ontwikkeling van taal tijdens activiteiten. 33 Knight, T., & White, C. (2003). The reflections of early leavers and second year participants on the education maintenance allowance scheme. A qualitative study. National Centre for Social Research. 34 Lamb, S., Walstab, A., Teese, R., Vickers, M., & Rumberger, R. (2004). Staying on at school: Improving student retention in Australia. Centre for Post-compulsory Education and Lifelong Learning, The University of Melbourne. 15 Type interventies Een belangrijk kenmerk van een groot aantal van de bovenstaande interventies blijkt de intensieve begeleiding van de deelnemers te zijn, omdat op deze manier snel positieve effecten onder jongeren werden bereikt 36. Condities waar deze intensieve begeleiding vervolgens aan moet voldoen zijn: a) Een langere looptijd van de interventie, zodat de begeleiding niet na enkele jaren stopt en effecten snel wegebben 37; (NB: Dit verschilt bv met een bevinding van het CPB, dat coaching van meer dan een jaar niet kosteneffectief is). b) De creatie van een sterke band tussen coördinator/begeleider/coach en de deelnemer, waarbij rekening wordt gehouden met het: a) zelf bekrachtigen van leerlingen zodat zij de geboden hulpbronnen gaan gebruiken en niet té afhankelijk worden van de coördinator en zijn/haar sociale netwerk, en b) voorkomen van wisselingen in begeleiders 38; c) Inzetten op condities om een goede 1-op-1 relatie tussen coördinator en deelnemer tot stand te brengen en in het programma te implementeren 39. Andere belangrijke randvoorwaarden voor of kenmerken van de good practices zijn: a) Het stimuleren van meerdere mechanismen en factoren binnen een interventie, waardoor niet alleen veranderingen op gebied van de leerling tot stand komen, maar er ook veranderingen plaats vinden binnen scholen, in de samenleving of binnen families 40; b) Het stimuleren van ouderbetrokkenheid bij zowel de school als bij het leren van hun kind of gedragsproblemen d.m.v. huisbezoeken, regelmatig contact, inlichtingen en feedback geven aan ouders, het opbouwen van een band tussen ouder en school, etc.; 41 c) Het opbouwen van netwerken/regionale samenwerkingsverbanden met allerlei instellingen en organisaties; 42 d) Monitoren van de deelnemers op aanwezigheid, voortgang, behoeften e.d.; 43 e) De interventie laten aansluiten bij de specifieke behoeften van de doelgroep 44. Lessen voor de Nederlandse aanpak? In Nederland wordt bij de aanpak van het voortijdig schoolverlaten geen gebruik gemaakt van financiële incentives aan leerlingen uit arme gezinnen om hen te stimuleren (terug naar school te gaan en) hun opleiding af te maken. Dat dit wel positieve effecten kan hebben op het aantal schoolverlaters wordt aangetoond door de EMA en het Youth Allowance programma. Hier zijn echter ook enkele kanttekeningen bij te plaatsen. Zo bleek dat het EMA-programma, naast de positieve invloed die het programma heeft op bepaalde gedragingen van jongeren, geen effecten te laten zien op o.a. het curriculum van de school (i.e. het aanbieden van motiverende praktijklessen), de kwaliteit en doceerstijl van leerkrachten, de relevantie van een vak/cursus voor de loopbaanaspiraties van de jongere, goede informatie over een vak/cursus voor aanvang waardoor verwachtingen en inhoud niet botsen, ontevredenheid over de behandeling door docenten, en gevoelens van isolement bij de 35 Nesse (2010). Early school leaving. Lessons from research for policy makers. Zie project RAISE. 37 Zie o.a. het ALAS en het “I have a dream” programma. 38 Zie het “I have a dream”, het Youth Participation en het Coachings programma. 39 Zie project RAISE. 40 Zie o.a. het “I have a dream” programma, het EMA en het Youth Allowance programma. 41 Zie o.a. het Youth Participation Project, het Coachings programma, ALAS, en het Chicago Child-Parent Center Initiative. 42 Zie o.a. het Total Counselling en het Youth Participation programma. 43 Zie o.a. ALAS, het Youth Participation en het Coachings programma. 44 Zie het Coachings programma. 36 16 student. In een complexe context als een onderwijsinstelling spelen deze factoren echter wel een rol bij het voortijdig schoolverlaten van een leerling. Het EMA programma heeft door de heel gerichte inzet van middelen een beperkte reikwijdte. Een soortgelijke opmerking wordt geplaatst bij het Youth Allowance programma. Hier wordt gesteld dat inkomensondersteuning an sich niet voldoende is om, onder de leerlingen die het meest onwillig zijn hun studie af te maken, deelname aan een opleiding of training te vergroten. Hier spelen factoren als de kwaliteit, relevantie en beschikbaarheid van cursussen en programma mee, evenals kenmerken van de jongere zelf (o.a. motivatie, eerdere leerprestaties, ervaringen en perceptie van onderwijs). Ook voor- en vroegschoolse initiatieven om voortijdig schoolverlaten preventief te bestrijden worden in het Nederlandse vsv-beleid niet toegepast. Nederland zet wel in op voor- en vroegschoolse educatie (vve) en de effecten van deze maatregelen beogen indirect ten goede te komen aan vermindering van het aantal vsv-ers45, maar de gelden die worden ingezet voor vsv worden voor zover bekend niet toegepast voor de bekostiging van vve-initiatieven. Het vsv-beleid in Nederland richt zich met name op het vmbo, het mbo en de overgang van vmbo naar mbo. Daarnaast is afgelopen jaar ook specifiek aandacht gevraagd voor de uitval in de bovenbouw van havo en vwo. Het ‘Chicago Child-Parent Center Initiative’ laat zien dat een tijdige inzet van middelen ter verbetering van de ouderbetrokkenheid bij de school en het leren van hun kind zeker verschil kan maken, evenals een lange doorlooptijd van de interventie. Naast het Coachings programma zijn er in Nederland weinig voorbeelden van echte effectevaluaties van vsv-beleid. Dit, omdat aanpakken van vsv vaak op kleine schaal en locatie specifiek worden toegepast. Daarnaast brengen effectevaluaties in experimentele vorm vaak zware eisen en hoge kosten met zich mee. Het CPB heeft recent wel de Wijkschool in een quasi-experimentele setting geëvalueerd. De wijkschool is strikt genomen er niet op gericht om vsv tegen te gaan. De wijksc holen bieden een intensief programma voor jongeren met problemen op meerdere leefgebieden, met als doel hen te begeleiden naar het reguliere onderwijs of naar werk. Nationale interventies: werkzame bestanddelen Ter aanvulling en bestendiging van de hierboven gevonden randvoorwaarden volgt hieronder een inventarisatie toegespitst op werkende bestanddelen in enkele aanpakken van het vsv-beleid in Nederland waarvoor een vorm van evaluatieonderzoek beschikbaar is. Tevens kijken wij nog naar enkele randvoorwaarden die worden genoemd in literatuur/onderzoek. 45 Voor- en vroegschoolse educatie in Nederland wordt o.a. ingezet voor het wegwerken van taalachterstanden onder leerlingen met een allochtone achtergrond. Aangezien een taalachterstand een van de redenen is voor mindere prestaties op school en hierdoor vsv in de hand kan werken, zal voor- en vroegschoolse educatie indirect effect kunnen hebben op het aantal vsv-ers in Nederland. 17 Aanpak Werkzame bestanddelen Plusvoorzieningen in Nederland 46 Structuur en duidelijkheid Extra aandacht voor jongeren Beschikbaarheid gespecialiseerde expertise Begeleiding op maat Focus op onderwijs Plusvoorzieningen Individuele aandacht in Rijnmond 47 Rust en continuïteit in het onderwijsleerproces Goede samenwerking met externen Laagdrempeligheid (bij de interne voorzieningen) De Werkschool 48 Vroegtijdige signalering Begeleiding op maat Regionale samenwerking Werkgeversnetwerk De Nieuwe Kans 49 Intensieve geïntegreerde 12-uurs aanpak Bieden van concrete, nuttige arbeid, gerelateerde werkzaamheden Integrale aanpak – samenwerking partijen Begeleiding op maat Betrekken van sociale omgeving Kleinschaligheid Werkzame bestanddelen uit de literatuur/onderzoek NJI 2010 50 Werkzame bestanddelen van effectieve interventies zijn: Aandacht voor zowel cognitieve vaardigheden als gedrag Ouderbetrokkenheid Preventieve interventies Niet alleen inzetten op veranderingen in de organisatie van de school, maar ook het klassenmanagement Inzetten op het aanleren van zelfcontrole en sociale competenties (i.e. cognitieve gedragstherapie) Positief belonen Goed gestructureerde en continue begeleiding Reboundvoorzieningen (i.e. gedragsverandering, wegwerken leerachterstanden, grote gezinscomponent) 51 Rumberger 2001 52 Common features among effective alternative school programs: A non-threatening environment for learning A caring and committed staff who accepted a personal reasonability for student success A school culture that encouraged staff risk-taking, self-governance, and professional collegiality A school structure that provided for a low student -teacher ratio and a small size to promote student engagement 46 ResearchNed o.a. Muskens, M. (mei 2012). Evaluatie Plusvoorzieningen. Eindrapport. Research voor Beleid (april 2011). Overbelaste jongeren en voorzieningen in Rotterdam Rijnmond, een onderzoek in opdracht van de stadsregionale commissie Jeugdzorg en het Rotterdams Offensief. Zoetermeer, april 2011. 48 Research voor Beleid (lopend) evaluatie Werkschool en BORIS 49 Bieleman, B., & Boendermaker, M. (januari 2011). Onderzoek pilotprojecten campussen. Totaalrapport benchmarkts. Intraval, Groningen-Rotterdam. 50 Nederlands Jeugd Instituut, Holter, N., & Bruinsma, W. (augustus 2010). Wat werkt bij het voorkomen van voortijdig schoolverlaten? 51 Het resultaat van Reboundvoorzieningen is dat 62% van de deelnemers weer instroomt binnen het reguliere onderwijs. 52 Rumberger, R.W. (2001). Why students drop out of school and what can be done. Paper prepared for the conference: “Dropouts in America: How severe is the problem? What do we know about intervention and prevention”, January 13, 2001, Harvard University. 47 18 Aanpak Werkzame bestanddelen Elffers 2011 53 Factoren die studiesucces vergroten en daarmee samenhangend de kans op vsv verkleinen: Ouderbetrokkenheid bij de school (en hun kind) stimuleren en aldus de toegang tot hulpbronnen vergemakkelijken Betekenisvol onderwijs (studie gerelateerd aan de beroepspraktijk) stimuleert emotionele betrokkenheid onder leerlingen (i.e. je thuis voelen op school, waarde hechten aan je opleiding, onderwijs belangrijk vinden). Monitoren emotionele betrokkenheid d.m.v. persoonlijke gesprekken. In de onderwijscontext goed inspelen op de behoeften van leerlingen (i.e. als leerlingen ervaren dat zij te vaak zelfstandig moeten werken vermindert hun betrokkenheid bij school) Uit bovenstaande komt naar voren dat ook hier drie belangrijke randvoorwaarden zijn: a) individuele aandacht en begeleiding op maat, b) een goede en integrale (regionale) samenwerking, en c) het betrekken van de sociale omgeving. Daarnaast worden enkele nieuwe randvoorwaarden genoemd: d) Het in beeld brengen van risicojongeren, vroegtijdige signalering; e) Samenwerking binnen de school en tussen scholen (o.a. in het geval van Plusvoorzieningen); f) Snelle toeleiding bij uitval en laagdrempeligheid van voorzieningen; g) Het creëren van rust en continuïteit in het onderwijsleerproces; h) Het bieden van concrete en nuttige werkzaamheden (i.e. betekenisvol onderwijs). In literatuur naar voortijdig schoolverlaten en werkzame mechanismen binnen effectieve interventies worden de hierboven genoemde randvoorwaarden ook onderschreven. Daarnaast wordt in de literatuur ingegaan op (contextuele) kenmerken welke binnen de leeromgeving en thuisomgeving van belang zijn. Contextfactoren Voortijdig schoolverlaten heeft zowel individuele als institutionele oorzaken. Zo zou voortijdig schoolverlaten volgens onderzoeksnetwerk NESSE 54 voortkomen uit de interactie tussen gezin en sociale achtergrond, en processen en ervaringen op school. Wat betreft de gezinssituatie stelt dit onderzoek dat jongeren uit gezinnen met bepaalde eigenschappen of problematiek (i.e. werkloosheid, tiene rmoeders, fysieke of mentale beperking, speciale onderwijsbehoeften, en een migranten of minderheidsachtergrond) vaker voortijdig de school verlaten. In gebieden waarin een hoge concentratie is van gezinnen met bepaalde kenmerken als werkloosheid, migranten of minderheidsgroepen en lage onderwijsniveaus kan dit resulteren in een verhoogd risico op voortijdig schoolverlaten. 55 In Nederland is dit onder andere terug te zien in de vier grote steden, waar in sommige wijken een hoge concentratie van niet-westerse allochtonen aanwezig is. Volgens het ministerie OCW ligt in armoedeprobleem-cumulatiegebieden (apc’s), waar mensen met lage inkomens, niet westerse allochtonen en uitkeringsontvangers een aanzienlijk deel van de bevolking vormen, het percentage vsv- ers ruim twee keer zo hoog als in andere gebieden. 53 Elffers, L. (2011). The transition to post-secondary vocational education. Students’ entrance, experiences and attainment. UVA. Academisch proefschrift. 54 Nesse (2010). Early school leaving. Lessons from research for policy makers. 55 European Group of Research on Equity of the Educational Systems (EGREES) (2005). Equity of the European educational systems. A set of indicators. Liège: Department of theoretical and experimental education, University of Liège. 19 Belangrijk: de genoemde kenmerken veroorzaken vsv niet per definitie, maar vergroten wel het risico op vsv. De student en zijn familiekenmerken verklaren de meeste variatie in studentresultaten. Uit onderzoeken in de Verenigde Staten komt gemiddeld dat 20% van de variatie wordt verklaard door de kenmerken van de school en 5% door variaties in regionaal beleid dat doorwerkt op de scholen en in de context waarbinnen het onderwijssysteem functioneert (Rumberger and Lim). Er is ook Nederlands onderzoek van het CBS dat op basis van individuele leerlingkenmerken (en het gevolgde opleidingsniveau) bijna 100% van de variantie van het percentage vsv tussen verschillende scholen (ROC’s) lijkt te verklaren (CBS/ Pijpers, 2010). Daarnaast heeft de WRR erop gewezen dat schooluitval niet zozeer te zien is als een gebeurtenis, maar als een proces, waarbij veel verschillende verklarende factoren op elkaar inwerken en bij elkaar optellen. De context waarin interventies plaatsvinden is dus van belang. Een beschrijving of analyse van de context geeft inzicht in kenmerken van condities (waarin programma’s zijn geïntroduceerd) die relevant zijn voor de werking van mechanismen die het risico op vsv kunnen doen verkleinen. 56 Hieronder wordt kort ingegaan op de verschillende contextuele kenmerken. Leeromgeving Interventies zouden niet alleen betrekking moeten hebben op de school organisatie, maar tegelijkertijd ook op inhoud en opzet van het curriculum en het klassenmanagement (i.e., regels, verwachtingen en normen voor gewenst gedrag, een aansluitend systeem van positief belonen, het trainen van docenten in effectieve instructiemethoden en bijvoorbeeld het samenwerkend leren in kleine groepjes) 57. In het kader hiervan benadrukt Elffers (2011) het belang van betekenisvol onderwijs, waarbij de leerlingen kennis en vaardigheden aanleren die relevant zijn voor en gerelateerd zijn aan de (toekomstige) beroepspraktijk. Hierdoor wordt schoolse betrokkenheid gestimuleerd en blijkt betekenisvol onderwijs voorwaarde voor studiesucces en het verminderen van vsv. Daarnaast deed zij in haar onderzoek de interessante waarneming met betrekking tot zelfstandig werken binnen het mbo: mbo leerlingen die vinden dat zij te vaak zelfstandig moeten werken, geven aan minder betrokken te zijn bij school. De invulling van het curriculum speelt daarom ook een rol binnen de mechanismen die voortijdig schoolverlaten meer of minder in de hand werken; o.a. schoolse betrokkenheid. Een randvoorwaarde hierbij is dan ook om binnen het curriculum rekening te houden met de behoeften en wensen van de leerlingen. Daarnaast benadrukt Rumberger (2001) het belang van een veilige leeromgeving met een onderwijsteam dat zich persoonlijk verantwoordelijk voelt voor het succes van de leerlingen, en een schoolstructuur die de betrokkenheid van studenten stimuleert door relatief veel docenten te hebben op het aantal leerlingen. Het NJI (2010), wijst ook op het belang van ondersteuning en ontwikkeling van academische vaardigheden. Door de complexiteit van de onderwijscontext is het van belang dat interventies inspelen op meerdere contextuele factoren en verschillende werkzame mechanismen. 56 Zie onder andere Pawson, R., & Tilley, N. (1997). Realistic evaluation. London: Sage Zie ook: literatuurstudie door Junger-Tas. Junger-Tas, J. (2002). Preventie van antisociaal gedrag in het onderwijs. Den Haag: Ministerie van Justitie. 57 20 Thuisomgeving Een belangrijke randvoorwaarde binnen succesvolle interventies blijkt het betrekken van de thuisomgeving. Effectieve interventies zetten middelen in om ouders/verzorgers meer te betrekken bij de school en bij het leerproces van hun kind (o.a. feedback geven van leerkrachten aan ouders, huisbezoeken, e.d.) Soms wordt ook ingezet op training om de opvoedingsvaardigheden van ouders te versterken. 58 Door de betrokkenheid van ouders te vergroten wordt ingespeeld op het werkzame mechanisme waarin betrokken ouders bekend zijn met de schoolvoortgang van h un kind en zo mogelijk hun kind kunnen helpen in het schoolproces door hulp(bronnen) aan te bieden; stimulans, motivatie, vertrouwen, bijles, hulp bij (planning van) het huiswerk, in gesprek gaan met docenten, etc. Hierbij is het soms van belang dat de leerling zelf deze hulpbronnen leert herkennen en gebruiken. Persoonsgebonden (gedrags)kenmerken Waar ook veel op ingegaan wordt binnen de literatuur zijn mechanismen van gedragsverandering bij de leerling zelf zoals onder andere het aanleren van zelfcontrole en sociale competenties door middel van cognitieve gedragstherapie. Ook hier gaat het om het aanbieden van hulpbronnen en het aanreiken van vaardigheden waardoor leerlingen zelf worden bekrachtigd en inzicht krijgt in de eigen mogelijkheden, wensen en behoeften. De mate waarin leerlingen emotioneel betrokken zijn bij hun school (i.e. je thuis voelen op school, waarde hechten aan je opleiding, onderwijs belangrijk vinden) zou volgens Elffers (2011) ook moeten worden gemonitord door middel van persoonlijke gesprekken met de leerlingen. Het NJI benadrukt dat eigenlijk alleen interventies zouden moeten worden ingezet waarvan de effectiviteit van de uitvoering uit onderzoek is gebleken; treatment integrity als randvoorwaarde. Aangezien er zoals eerder gezegd nog maar weinig effectevaluaties van vsv-maatregelen zijn uitgevoerd is dit lastig. Tevens speelt hierin mee dat er grote verschillen zijn tussen onderwijsinstellingen ten opzichte van het leerlingaantal, de leerlingpopulatie, de woonomgeving van leerlingen, de achtergrond en het onderwijsniveau van de ouders, het docentenbestand etc., waardoor niet elke interventie hetzelfde zal werken binnen een onderwijsinstelling. Randvoorwaarden (i.e. condities voor een sluitende aanpak) 1. Samenwerken als randvoorwaarde 2. Belang van monitoring 3. Complexe onderwijscontext, waardoor interventies moeten inspelen op meerdere contextuele factoren en werkzame mechanismen 4. Investeren in tijd en inzet door begeleiders en coaches 5. Intensieve begeleiding (inzetten op langere termijn, geen kortstondig resultaat nastreven) 6. Netwerken en samenwerkingsverbanden creëren Werkzame mechanismen (i.e. mechanismen belangrijk voor een succesvolle aanpak) 1. Inspelen op de behoeften van de deelnemer/leerling 2. Ouderbetrokkenheid bij de school stimuleren 3. Hulpbronnen toegankelijk maken 4. Intensieve begeleiding en monitoring 5. Gedragsverandering in gang zetten 6. De leerling bekrachtigen (om de juiste keuzes te kunnen maken) 58 Junger-Tas, J. (2002). Preventie van antisociaal gedrag in het onderwijs. Den Haag: Ministerie van Justitie. 21 Analytisch kader Hoe komen we van randvoorwaarden en kenmerken van succesvolle programma’s tot een analysekader om de verschillende aanpakken binnen de Nederlandse context te categoriseren? Wat is een geschikte typologie binnen doel en opzet van ons onderzoek? We hebben een aantal publicaties op een rij gezet, waarin op systematische wijze wordt gekeken naar type maatregelen binnen, tussen of over verschillende landen. De belangrijkste is Rumberger and Lim (2008), maar ook Lamb and Markussen (2011) en Lyche/OECD (2010) 59. Het startpunt van de meeste publicaties is dat er een vrij brede consensus is over de belangrijkste verklarende factoren van schooluitval. In een uitgebreide literatuurstudie – die de basis vormt voor veel andere rapporten - brengen Rumberger en Lim (2008) verschillende theoretische modellen die vsv verklaren samen in één a nalytisch kader. Kern van deze studie is dat voortijdig schoolverlaten, evenals het behalen van een diploma, wordt gezien als manifestatie van een centraal begrip “student performance”, te vertalen als studiesucces of schoolprestaties van studenten. Aan de hand van dit kader verkennen ze de beschikbare literatuur over effectieve interventies gericht op het vergroten van studiesucces. Conceptual model of high school performance, Rumberger and Lim (2008) Background: Demographics Health Prior performance Past experiences Behaviors Engagement Course work Deviance Peers Employment Attitudes: - Goals - Values - Self perception Families Structure Resources Practices Schools Composition Structure Resources Practices Performance: Achievement Persistence Attainment Communities Composition Resources Aan de basis van de verklarende keten die leidt tot schoolsucces van studenten zijn twee typen verklarende factoren (onafhankelijke variabelen) van invloed. Enerzijds individuele kenmerken van studenten (in de figuur hierboven het blokje “background”). Anderzijds kenmerken van families, wijken/gemeenschappen (“communities”) en scholen. Al deze factoren werken via de attitudes en gedrag van leerlingen door op schoolsucces. Het is bekend dat in dat proces twee mechanismes meespelen, namelijk “school memberschip” (sociale binding - erbij horen op school) en “educational engagement” (leerbetrokkenheid ) (Elffers 2011). Operationalisering contextfactoren De student en zijn familiekenmerken verklaren de meeste variatie in studentresultaten. Uit onderzoeken in de Verenigde Staten komt gemiddeld dat 20% van de variatie wordt verklaard door de kenmerken van de school en 5% door 22 variaties in regionaal beleid dat doorwerkt op de scholen en in de context waarbinnen het onderwijssysteem functioneert (Rumberger and Lim). Maar wat zijn daarbij bepalende schoolkenmerken? Rumberger en Lim onderscheiden binnen scholen vier relevante kenmerken: - De samenstelling van de studentenpopulatie - Structurele kenmerken van het onderwijssysteem (structural features) - Beschikbare middelen - Schoolbeleid en schoolpraktijk (practices) We lopen deze hieronder langs en geven weer in hoeverre ze wegen bieden om schoolsucces te vergroten. De samenstelling van de studentenpopulatie lijkt bij clustering van individuele negatieve kenmerken de kans op schooluitval (verder) te vergroten. Dit is het zogenaamde ‘peer group effect’. Er zijn echter ook studies die erop wijzen dat dit effect een indirect verband is, dat verloopt via de andere verklarende schoolkenmerken, zoals prestatiegerichtheid, schoolgrootte en relaties met leraren. Studies naar de relatie tussen vsv en structurele school kenmerken, zoals de locatie (stad, platteland), grootte van de school of het gaat om publieke of private scholen, leveren gemengde of geen stabiele resultaten op. Er is ook slechts beperkt bewijs gevonden van significante verbanden tussen de beschikbare financiële middelen op een school en schooluitval of studiesucces, zodat het debat hierover nog loopt. In verschillende studies is gekeken naar variabelen zoals gemiddelde uitgaven per leerling, het lerarensalaris, aantal studenten per leraar en docentkwaliteit. Er is wel sterk bewijs dat leerlingen in de onderbouw van de basisschool na vier jaar in een kleinere klas (13-17 versus 22-26 leerlingen) of in een grotere klas met een klassenassisten, beter schoolresultaten boeken. Daarmee biedt voor het schoolbeleid de meeste aanknopingspunten om op de korte of middellange termijn invloed uit te oefenen op het voorkomen van voortijdig schoolverlaten. “It is the area of school processes that many people believe holds the most promise for understanding and improving school performance” (Rumberger and Lim 2008, p 60) Onderzoeksliteratuur onderscheidt twee manieren waarop een school invloed heeft op het aanblijven van studenten. Enerzijds direct, door expliciete regels en beslissingen waardoor studenten onvrijwillig stoppen met school. Denk aan schorsingen, verwijdering of gedwongen overplaatsing van studenten die problemen hebben of problemen opleveren. Anderzijds indirect, door beleid gericht op schoolbinding te versterken waardoor leerlingen vrijwillig blijven. Dit is doorgaans het beleid waarover wordt gesproken in het kader van het tegengaan van schooluitval. Bij maatregelen uit de eerste categorie valt mogelijk nog winst te behalen. De kans op uitval neemt af op scholen met een positief schoolklimaat, waardoor leerlingen zich veilig voelen (denk aan loyaliteit, aanwezigheidspercentages, weinig lesverstoringen, agressie of vandalisme, academisch gericht vs beroepsonderwijs, aantal uren huiswerk maken per dag). Maar bij veel van deze studies is de oorzaak gevolg relatie niet duidelijk en is vaak niet voor achtergrondkenmerken gecorrigeerd. Verschillende studies stellen dat een stimulerende schoolomgeving met hoge verwachtingen, zonder onpersoonlijk bureaucratische of hierarchische verhoudingen, schooluitval vermindert. Een goede relatie met een of meer leraren, en een school die dat stimuleert, draagt bij aan minder uitval. “ A highly bureaucratic and hierarchical environment where roles are highly differentiated can create a depersonalised environment where students falling behind may not be recognised.(OECD). Een andere 23 valkuil voor deze “veeleisende” aanpak, is dat de eisen teveel op het algemeen vormende vlak liggen, en te weinig op beroepsvaardigheden. (OECD). Ook het verhogen van de leerplichtige leeftijd of vereisten leidt tot minder dropouts en hogere slagingspercentages. Het verhogen van het aantal courses dat nodig i s voor een diploma levert geen eenduidig resultaat (soms geen verband, een keer positief). De literatuurstudie van Rumberger and Lim concludeert dat studies naar de relaties tussen kenmerken van gemeenschappen (communities) en schooluitval weinig opleveren. Waarschijnlijk is er weinig directe relaties en waar die er zijn zal het niet lineair verlopen (“tipping point” effect) en verschillend uit ook verschillend op bepaalde groepen. 18 van de 22 analyses die werkloosheidspercentage in de buurt relateren aan schooluitval waren niet significant. Vertaling naar de Nederlandse context De vraag voor de analyse - en het evaluatieonderzoek - is wat de relatie is tussen het landelijke beleid, de verschillende aanpakken in regio’s en op scholen, en de resultaten in het verminderen van schooluitval. In de kwantitatieve analyse zoeken we volgend jaar naar relaties tussen de (voorlopige) vsv-scores van regio’s en scholen over schooljaar 2012-2013 (beschikbaar vanaf februari 2014), en geobserveerde veranderingen in schoolbeleid of regionaal beleid. Hieronder hebben we de factoren die invloed hebben op vsv, en die tegelijkertijd enigszins beleidsmatig op de korte of middellange termijn zijn te beïnvloeden, gegroepeerd aan de hand van het analysekader van Rumberger and Lim. Analytisch kader maatregelen tegengaan vsv Background: Demographics Health Prior performance Past experiences Behaviors Engagement Course work Deviance Peers Employment Attitudes: - Goals - Values - Self perception Families Structure Resources Practices Schools Composition Structure Resources Practices Performance: Achievement Persistence Attainment Communities Composition Resources Dit vertelt echter niet het hele verhaal. Er wordt een aantal factoren niet meenemen in dit analysekader. Ten eerste systeemhervormingen. Lamb ea (2011) stellen dat beleid dat zich richt op individuele leerlingen of op scholen, relatief weinig bijdragen aan het verminderen van schooluitval. “As with measures targeting need at an individual level, school -level measures are unlikely to produce system-wide improvements, but they have the potential to reduce dropout and increase completion in some of the most affected schools.“ 24 De meeste impact is te verwachten van (landelijke) systeemhervormingen. Voorbeelden die Lamb ea hiervan geven in hun studie zijn veranderingen in - aandacht voor loopbaan oriëntatie en begeleiding in het curriculum lager middelbaar onderwijs - inkomenssteun voor studenten uit lage SES - Verhogen van de leerplichtige leeftijd - Meer aanbod van beroepsonderwijs - Diversificatie van diploma-mogelijkheden - Integrale systeemhervormingen De bredere context van het onderwijssysteem is namelijk van belang. Nationale structurele, politieke, culturele, economische en financiële kaders hebben invloed op de manier waarop het onderwijs is vormgegeven. Bijvoorbeeld in de manier waarop het stelsel kansen en barrières (ingangseisen) biedt voor specifieke groepen, of in de verhouding tussen algemeen vormend en beroepsonderwijs. Deze nationale context werkt door in zowel het niveau van vsv als de gekozen nationale aanpakken. Enkele relevante contextkenmerken uit deze literatuur zijn: - Omvang van het beroepsonderwijs (heel klein, of juist heel groot) - De mate waarin er ingangs-, doorstroom of uitstroom eisen worden gesteld in het niet-leerplichtige onderwijs - De leeftijd tot waarop de leerplicht geldt. - Kenmerken van de arbeidsmarkt, zoals relatieve werkloosheid van voortijdig schoolverlaters ten opzichte van niet-vsv-ers. - Kenmerken van het sociale zekerheidsstelsel, en de mate waarin dit jongeren verplicht om deel te nemen aan training, onderwijs of werk. Ten tweede ontbreekt het onderscheid tussen nieuwe schoolpraktijken gericht op risicogroepen of risicoleerlingen en integrale hervormingen van schoolbeleid, waar al le studenten mee te maken hebben. Tot slot ontbreekt in deze analysekaders het curatieve vsv-beleid. Wat werkt om die leerlingen die hun school niet hebben afgemaakt, aan een baan of alsnog aan een kwalificatie te helpen? Deze drie lacunes komen wel terug in een typologie die is ontwikkeld voor een Europese studie met goede voorbeelden van maatregelen (GHK 2011)60 en door ons op een aantal aspecten uitgebreid. 60 GHk (2011) Reducing Early School Leaving in the EU, report for the European Parliament 25 Relevant national context: - minorities Socio-economic context - income levels - income distribution: (in)equality - unemployment - …. Relevant educational contextual factors - specific barriers in educational systems - participation in upper secondary education - proportion of students in (I)VET - proportion of students in work based (I)VET National strategic level responses to early school leaving: - coordination of ESL policies and measures? - monitoring and evaluation of absenteesims and ESL (numbers and reasons)? Preventative strategy in VET ? - Support services for youth at risk - ... -Information and Counselling -Financial support schools/individuals -Targeted provision of groups at risk - Mentoring - Transition support - ... ? - Second chance education - Transition classes - Work-based learning - Recognition of prior experience /validation of nonformal and informal learning Structural Responses - curricular reform - rethinking education - teacher training - increasing scope of compulsory education - ... Targeted approach Strategies or Policy Orientation Structural Responses - Investing in Early Childhood Education - Curricular reform primary education - Parental support - Social welfare programmes - School composition strategies Measures/instruments - ... ? Targeted approach Preventative strategy long term (pre-VET) ? Reintegration strategy National conditions for succes RESULTS – more degrees, less early school leavers Nl in het licht van deze typologie Door de regionale aanpak is het vsv beleid in Nederland met name gericht op de meest direct te beïnvloeden factor, namelijk de school en het regionale netwerk rondom scholen (gemeenten, regio’s, denk aan leerplicht en RMC, regionale convenanten). Van de vier kenmerken die Rumberger onderscheidt, is met name schoolbeleid van invloed. Daar wordt in NL ook relatief veel op ingezet. Zoals hierboven al aangegeven, heeft het Nederlandse vsv-beleid de afgelopen jaren niet geleid tot systeem-hervormingen, die ingrijpen op de structuur van scholen. Wel zou je kunnen zeggen dat het VSV-beleid probeert meer middelen aan scholen te geven. Maar de allocatie van de middelen vindt deels plaats op basis van problematiek (in sommige regio’s wel een gerichte inzet), deels op basis van leerlingaanta llen. Daarnaast zijn er financiële prikkels ingebouwd om prestaties in het verminderen van vsv (financieel) te belonen. 26 Er was binnen het vsv-beleid weinig aandacht voor ‘supportive families’, terwijl families met hoge aspiraties voor hun kinderen, die de voortgang van hun kinderen bijhouden, met school communiceren en de ouders van de vriendjes kennen (parenting practices – social capital) de kansen op uitval verminderen. Uit de literatuur wordt niet duidelijk hoe dat beleidsmatig vorm is te geven. Wel is afgelopen jaren steeds meer ingezet op ouderbetrokkenheid. Landelijk zijn hiertoe door het ministerie vooral communicatie-uitingen ingezet (jaar van de ouderbetrokkenheid, facebookpagina). Op regionaal niveau zijn er echter geen zelfstandige maatrege len ingezet die zijn gericht op ouderbetrokkenheid. 27 Bijlage 3 Rapportage enquête MBO 1 Doel, aanpak en respons Doel In het eerste jaar van de monitor lag de focus op de regionale maatregelen. Hierdoo r bleef het door scholen ingezette preventieve beleid gericht op het verminderen van vsv buiten beeld. In de geïntegreerde jaardocumenten van BVE -instellingen is echter te zien dat er grote verschillen zijn tussen de op de scholen toegepaste maatregelen. Ook diverse betrokkenen geven aan dat er grote verschillen zijn in intensiteit en aard van de ingezette maatregelen op of binnen instellingen. En dat dit een belangrijke verklarende factor is voor verschillen in vsv-scores per instelling en regio. De huidige beschikbare dataset over de ingezette maatregelen op regionaal niveau is echter onvoldoende verfijnd om deze verschillen te signaleren. Deze discrepantie was aanleiding om in 2013 extra onderzoek te doen naar de instellingsgebonden vsv aanpak in het mbo. Het gaat daarbij zowel om de intensiteit en aard van de inzet van deze maatregelen op verschillende MBO-instellingen als de werking van deze maatregelen. Aanpak Een kwalitatieve verkenning bij zes MBO-instellingen liet zien dat instellingen een breed scala aan maatregelen inzetten, zowel brede (onderwijs)hervormingen als specifieke maatregelen gericht op dreigende vsv’ers. Om dit concreet, betrouwbaar een vergelijkbaar voor alle instellingen in kaart te brengen, is een enquete uitgezet onder alle MBO-instellingen over de instellingsgebonden vsv-aanpak. Het verzoek om de vragenlijst in te vullen is gericht aan 69 onderwijsinstellingen voor mbo. Omdat mbo scholen grote instellingen zijn kan het gebeuren dat er op verschillende locaties of afdelingen van de school een ander vsv beleid nodig lijkt te zijn of uitgevoerd is. Daarom hebben wij aan de contactpersonen van de instellingen gevraagd om de vragenlijst op verschillende afdelingen of units uit te zetten op hun school. Aan dit verzoek is beperkt gehoor gegeven. O mva n g r es po ns Van de 69 scholen die een verzoek hebben ontvangen om de vragenlijst in te vullen hebben er 44 minstens één vragenlijst ingevuld. De respons is daarmee 70% van de onderwijsinstellingen. De 44 responderende instellingen hebben samen 70 vragenlijsten ingevuld. Van 30 instellingen is 1 ingevulde lijst ontvangen, 9 instellingen hebben 2 lijsten ingevuld, 3 instellingen vulden er 3 in en 2 instellingen hebben meer dan 5 lijsten ingevuld. De doelstelling om met behulp van deze enquête een zuiver beeld te krijgen van het vsv beleid dat op de verschillende locaties en afdelingen van mbo scholen in uitvoering is, is daarmee niet behaald. Er zijn maar vijf instellingen die drie of meer lijsten hebben ingevuld en dat is te weinig om een betrouwbaar beeld te schetsen of het beleid van specifieke sectoren systematisch verschilt van andere sectoren. F unc t ie r e sp on de nt De meeste vragenlijsten zijn ingevuld door personen met een functie op het vlak van management, coördinatie of beleid. Functionarissen die in hun dagelijks werk dichter 29 bij de leerlingen staan (zoals leerkrachten, leerlingbegeleiders, of zorgcoördinatoren) hebben de lijsten bijna niet ingevuld. Tabel B3.1 Functie van de respondent (n = 70) Functie van de respondent (n = 70) Raad van Toezicht - College van Bestuur 6% centrale directie 16% decentrale directie of afdelingsmanager 23% coördinator, beleidmedewerker, projectleider vsv 46% Leerkracht 3% leerlingbegeleider, mentor, loopbaanbegeleider - zorgcoördinator / psycholoog 7% 2 Verantwoordelijkheid vsv-beleid In de vragenlijst zijn twee vragen opgenomen die laten zien waar de verantwoordelijkheden rond het vsv-beleid zijn belegd. De eerste vraag gaat over het niveau, waar de doelstellingen van het gevoerde vsv-beleid op de scholen zijn belegd. Doelstellingen worden het meest belegd op het niveau van de directie of het CvB (39% van de respondenten), gevolgd door het niveau van de onderwijsteams (24%). Soms is het de vsv-coördinator die de doelen bepaalt (11%). Ruim een kwart van de respondenten heeft geen antwoord gegeven op deze vraag. Tabel B3.2 Welke beschrijving is het meest op uw situatie van toepassing (n = 70) Welke beschrijving is het meest op uw situatie van toepassing? n = 70 niet ingevuld 26% 1 De onderwijsteams stellen elk jaar zelf vast welke vsv doelen 24% 2 De directie of het CvB heeft doelen voor de hele school vastgesteld 39% 3 De vsv coördinator stelt doelen voor vsv op 11% De tweede vraag was specifiek gericht op de verantwoordelijkheden van de onderwijsteams ten aanzien van vsv. Volgens 43% van de respondenten worden de bereikte vsv-doelen meerdere keren per jaar besproken in de teams. Dergelijke besprekingen dragen ertoe bij dat de teams zich mede verantwoordelijk voelen voor de uitvoering van dit beleid. In alle overige gevallen worden de teams wel geïnformeerd maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het beleid is meer in handen van de leidinggevende en/of de vsv-coördinator. Tabel B3.3 In hoeverre zijn de onderwijsteams binnen uw afdeling/sector verantwoordelijk voor het terugdringen van vsv (n = 70) In hoeverre zijn de onderwijsteams binnen uw afdeling/sector verantwoordelijk voor het terugdringen van vsv? 30 n = 70 De onderwijsteams bespreken meerdere keren per jaar het vsv doelbereik 43% De leidinggevende van de teams legt verantwoording af over het doelbereik aan directie of CvB 69% De vsv coördinator informeert de onderwijsteams over het doelbereik 80% De vsv coördinator legt verantwoording af aan de directie over het vsv doelbereik 74% 3 Instellingsgebonden VSV-maatregelen In de enquête is per instelling of afdeling systematisch uitgevraagd welke maatregelen men neemt om schooluitval tegen te gaan en sinds wanneer dat is gebeurd. Daarnaast is gevraagd om een inschatting van effectiviteit. 3.1 Onderwijskundige principes Uit de casestudies kwamen aanwijzingen dat scholen of teams die meer leerlinggericht dan leerstofgericht werken, leerlingen beter weten te motiveren en daardoor minder uitval kennen. Om hier een indicator voor te ontwikkelen, is aan de respondenten een achttal onderwijskundige principes voorgelegd. De helft van deze principes is meer leerling-gericht van aard en de andere helft is meer leerstofgericht van aard. De respondenten is gevraagd om de vijf principes die zij het belangrijkste vo nden aan te kruisen. De leerling-gerichte principes (gemiddeld 2,4 keer gekozen) zijn iets vaker gekozen dan de leerstofgerichte principes (gemiddeld 2 keer gekozen). ROC’s hebben de leerstofgerichte principes iets minder frequent aangekruist (gemiddeld 1, 9 keer) dan aoc’s (2,1 keer) of vakscholen (2.3 keer). Deze verschillen zijn niet significant. 3.2 Overgang VO-MBO Bijna alle genoemde maatregelen om de overgang van VO naar MBO te versoepelen worden volgens ruim 40% van de respondenten altijd toegepast o p hun school. Eén maatregel wordt vaker toegepast, namelijk het toetsen van de motivatie van de leerling tijdens de intake (62% van de respondenten zegt dat dit altijd plaatsvindt). Eveneens is één maatregel minder vaak genoemd: de centrale aanpak van de beroepenvoorlichting die volgens 29% van de respondenten in de hele regio is doorgevoerd. Tussen 40% en 50% van de respondenten zegt de genoemde maatregel ter bevordering van een soepele overgang van VO naar MBO tijdens de vorige convenantsperiode te hebben ingevoerd. Dat is 2 tot 5 jaar geleden. Ongeveer een derde deel van de respondenten zegt de maatregel recent te hebben ingevoerd (dit schooljaar of vorig schooljaar). Het uitvoeren van een instroomtoets of geschiktheidstoets is het vaakst recent ingevoerd (door 41% van de respondenten die deze maatregel hebben genoemd). Deze geschiktheidstoets is tevens het meest genoemd als maatregel die het best werkt ter preventie van vsv (gekozen door 41% van de respondenten). De centraal georganiseerde beroepenvoorlichting is volgens de respondenten de minst effectieve maatregel ter preventie of reductie van vsv. 31 Tabel B3.4 M aatregelen voor soepele overgang van VO naar mbo (n = 69) toepassing maatregelen voor soepele overgang van VO naar mbo (n = 69) sinds wanneer? altijd /overal De informatievoorziening van VO naar MBO is voor alle huidig of Welke 2-5jr werkt ‘t vorig jaar geleden best? 49% 37% 51% 16% 44% 41% 52% 41% 62% 34% 40% 17% 41% 35% 40% - 41% 37% 48% 14% 43% 34% 53% 10% 29% 22% 48% 2% scholen in onze regio goed geregeld Tijdens de intake voeren wij een geschiktheidstest / instroomtoets uit Tijdens de intake toetsen wij de motivatie van de deelnemer Tijdens de intake toetsen wij de betrokkenheid van de ouders Wij gebruiken de resultaten van de intake voor het bepalen van de begeleiding die een deelnemer krijgt Wij hebben aparte trajecten voor loopbaanorëntatie en begeleiding voor deelnemers die nog niet weten welke opleiding zij willen volgen Wij hebben de beroepenvoorlichting in onze regio centraal aangepakt Er zijn verschillen tussen de intensiteit van de toegepaste maatregelen en het type mbo-school. Bij vakscholen wordt intensiever gelet op de motivatie van de leerlingen bij instroom. Ook gebruiken vakscholen vaker de resultaten van de intake voor het bepalen van de begeleiding die de leerling krijgt. ROC’s kijken bij de overgang vo -mbo zelden naar de motivatie van de leerling. Wel hebben ROC’s vaker dan de andere mbo-types aparte trajecten voor loopbaanoriëntatie voor deelnemers die nog niet weten welke opleiding ze willen volgen. AOC’s zijn meer dan gemiddeld van mening dat de informatievoorziening van VO naar MBO goed is geregeld in hun regio. Geen van de overige genoemde maatregelen springt er bij de aoc’s uit. Ze zeggen van alle maatregelen er soms gebruik van te maken. Tabel B3.5 Mate waarin de maatregel is genoemd mate waarin de maatregel is genoemd vak roc -- 0 ++ 0 0 0 Tijdens de intake toetsen wij de motivatie van de deelnemer ++ -- 0 Tijdens de intake toetsen wij de betrokkenheid van de ouders 0 0 0 ++ 0 0 -- ++ 0 De informatievoorziening van VO naar MBO is voor alle scholen in onze regio goed aoc geregeld Tijdens de intake voeren wij een geschiktheidstest / instroomtoets uit Wij gebruiken de resultaten van de intake voor het bepalen van de begeleiding die een deelnemer krijgt Wij hebben aparte trajecten voor loopbaanoriëntatie en begeleiding voor deelnemers die nog niet weten welke opleiding zij willen volgen Legenda: ++ = maatregel wordt altijd toegepast; 0 = maatregel wordt soms toegepast; -- maatregel wordt weinig of nooit toegepast 3.3 Registreren en afhandelen van verzuim Alle scholen voor mbo registreren het verzuim van hun leerlingen. De wijze waarop zij dat doen kan hier en daar verschillen. De meeste scholen registreren het verzuim elk lesuur (58%) en andere doen dat per dagdeel of per dag (elk 11%). Bij een op de vijf 32 scholen verschilt de intensiteit van de registratie per afdeling of deelschool. Deze respondenten hebben het antwoord “anders, namelijk” ingevuld. Tabel B3.6 Registreren van het verzuim van de leerlingen Hoe vaak wordt op uw school het verzuim van de leerlingen geregistreerd? lesuur 58% (n = 62) dagdeel 11% dag 11% weet niet/anders 19% Werkt uw school volgens een vast protocol bij het afhandelen van verzuim? ja 59% (n = 64) nee 2% wn/ga 39% In welke mate wordt dit protocol op school ook daadwerkelijk toegepast? volledig 56% (n = 63) meestal 43% soms 2% Sinds wanneer werkt uw school met een vast protocol huidig of vorig jaar 21% (n = 62) 2-5jr geleden 73% langer geleden 6% Om het proces van registreren en afhandelen van verzuim te uniformeren hebben de meeste scholen een verzuimprotocol ingevoerd. Volgens de helft van de respondenten wordt dit protocol ook volledig toegepast op hun school (56%). De andere helft zegt dat het protocol meestal (43%) of soms (2%) wordt toegepast. De meeste scholen (73%) hebben het verzuimprotocol twee tot vijf jaar geleden ingevoerd. Dat was dus tijdens de periode van vorige convenant. Dit komt overeen met wat de regio’s hebben verklaard in hun regionale analyses. In deze analyses, die voorafgingen aan het huidige deden de regio’s verslag van het ontstaan en de invoering van deze protocollen. Een kleine minderheid van de scholen (6%) werkte al voor de vorige convenantsperiode met een verzuimprotocol. Eveneens een minderheid (21%) heeft het protocol pas recent ingevoerd. Bij de aoc’s, afdelingen bbl, en de onderwijsniveaus 1 en 2 is het protocol doorgaans wat recenter ingevoerd. Onder vakscholen en de afdelingen zorg bevinden zich de koplopers van het invoeren van een verzuimprotocol. Wanneer er sprake is van ongeoorloofd verzuim gaat de school over tot actie. Wij hebben de scholen gevraagd wanneer de scholen contact opnemen met hun deelnemers of hun ouders, wanneer er sprake is van ongeoorloof d verzuim. Ruim een derde deel van de respondenten zegt dat zij bij elk ongeoorloofd verzuim contact opnemen met de deelnemer. Het maakt daarbij niet uit welke leeftijd de deelnemer heeft. Ruim twee op de vijf respondenten zeggen dat zij na een bepaald aan tal uren ongeoorloofd verzuim contact opnemen met de deelnemer. Bij leerlingen van 17 jaar of jonger vindt dit plaats na gemiddeld 9 uur ongeoorloofd verzuim en bij 18 -plussers na gemiddeld 13 uur ongeoorloofd verzuim. Rond een vijfde deel van de respondenten zegt dat het opnemen van contact afhankelijk is van de leerling. 33 Tabel B3.7 Wanneer en met wie neemt uw school contact op naar aanleiding van verzuim? (n = 62) bij elk ongeoorloofd contactpersoon: De deelnemer van 17 jaar of jonger afhankelijk verzuim na X uur van leerling 37% 48% 15% 18% 44% 39% 35% 42% 23% 5% 15% 76% nooit na 3 tot 16 uur; gemiddeld na 9 uur ongeoorloofd verzuim De ouders van de deelnemer van 17 jaar of jonger na 4 tot 16 uur; gemiddeld na 10 uur ongeoorloofd verzuim De 18-plusser na 4 tot 16 uur; gemiddeld na 13 uur ongeoorloofd verzuim De ouders van 18-plusser na 6 tot 16 uur; gemiddeld na 13 uur ongeoorloofd verzuim Wanneer het probleem van ongeoorloofd verzuim langer aanhoudt neemt de school contact op met de ouders van de leerling. Bij leerlingen van 17 jaar of jonger gebeurt dat volgens 18% van de respondenten direct na de eerste keer ongeoorloofd verzuim. Vaker (44%) wachten de scholen hier mee tot de leerling de grens van gemiddeld 10 uur ongeoorloofd verzuim heeft overschreden. In de andere gevallen (39%) is het opnemen van contact met de ouders afhankelijk van de leerling. Bij 18 plussers komt het zelden voor dat de school onmiddellijk na het eerste ongeoorloofde verzuim contact opneemt met de ouders (5%). Meestal (76%) laten de scholen het contact met de ouders afhangen van het type leerling. Een enkele respondent (5%) zegt dat de school nooit contact opneemt met de ouders naar aanleiding van ongeoorloofd verzuim bij leerlingen die 18 jaar of ouder zijn. Wanneer het ongeoorloofde verzuim een structureel karakter krijgt is er sprake van problematisch verzuim. Dit probleemgebied is de verantwoordelijkheid van de leidinggevende of van een coördinator (beide 16%). Bij een kwart van de scholen is het de studieloopbaanbegeleider of mentor die hiervoor verantwoordelijk is. Het is opmerkelijk dat 39% van de respondenten niet weet wie er binnen hun school verantwoordelijk is voor problematisch verzuim. Tabel B3.8 Eindverantwoordelijkheid problematisch verzuim Welke persoon/ functionaris binnen uw school is verantwoordelijk voor de afhandeling van problematisch verzuim? n = 62 directie / leidinggevende 16% coördinator (zorg- of verzuim-) 16% studieloopbaanbegeleider / mentor / coach 27% Wisselend weet niet 2% 39% De respondenten die niet wisten wie er binnen hun school verantwoordelijk is voor problematisch verzuim wisten ook niet of het op hun school gevoerde verzuimbeleid een bijdrage heeft geleverd aan het verminderen van vsv. Respondenten die meer zicht hadden op het gevoerde verzuimbeleid op hun school dachten dat dit beleid een grote (47%) of zeer grote (8%) bijdrage heeft geleverd aan het verminderen van vsv. Slechts 6% van de respondenten hadden de indruk dat het verzuimbeleid een neutrale of geringe bijdrage aan de reductie van vsv heeft geleverd. 34 5% Tabel B3.9 Bijdrage van verzuimbeleid aan reductie vsv Heeft het registreren en afhandelen van verzuim naar uw inzicht een bijdrage geleverd aan het verminderen van vsv op uw school? n = 62 zeer grote bijdrage 8% grote bijdrage 47% Neutraal 3% geringe bijdrage 3% weet niet 39% Dit komt overeen met het kwalitatieve beeld dat uit veel case-gesprekken naar voren kwam: een goede verzuimaanpak is de basis voor het verminderen van vsv. 3.4 Het bewaken van de studievoortgang Eén op de drie respondenten geeft aan dat elke docent veran twoordelijk is voor het bewaken van de studievoortgang (35%). De mentor of studieloopbaanbegeleider is het meest genoemd als antwoord op de vraag wie er verantwoordelijk is voor het bewaken van de studievoortgang op school, namelijk door 71% van de respond enten. De mentor wordt in geval van problemen bijgestaan door een zorgcoördinator of andere functionaris (66%). De overigen die de studievoortgang op hun school bewaken zijn functionarissen die zelf geen les geven, zoals (loopbaan)coaches, de afdeling studentendienstverlening of de teammanager. Tabel B3.10 Welke persoon / personen zijn binnen uw school verantwoordelijk voor het bewaken van de studievoortgang van de leerling? functionaris n = 62 Elke docent is daarvoor verantwoordelijk 35% De mentor / studieloopbaanbegeleider bewaakt de voortgang van alle deelnemers van een 71% jaargroep/opleiding De zorgcoördinator (of een andere functionaris) assisteert de mentor/ 66% studieloopbaanbegeleider in geval van problemen Wij hebben een functionaris die de mentor/studieloopbaanbegeleider assisteert in geval van 31% problemen Iemand anders is verantwoordelijk, namelijk: 11% De medewerkers van de school kunnen alleen serieus invulling geven aan het bewaken van de studievoortgang van hun leerlingen wanneer zij daar ook tijd voor kunnen inruimen. Daarom hebben wij gevraagd hoeveel uur de genoemde functionarissen per week beschikbaar hebben voor het vervullen van deze taak. De antwoorden op deze vraag staan in de volgende tabel. Tabel B3.11 Hoeveel minuten per week zijn er beschikbaar voor het bewaken van de studievoortgang? minuten per leerling per week functionaris minimum maximum gemiddeld totaal minuten per leerling (alle functionarissen samen) 1 62 13 De mentor/studieloopbaanbegeleider 0 60 9 De zorgcoördinator 0 26 3 De persoon die de studieloopbaanbegeleider ondersteunt 0 34 1 35 De totale hoeveelheid tijd die er op de scholen beschikbaar is voor het bewaken van de studievoortgang van de leerlingen is gemiddeld 13 minuten per leerling per week. Van deze 13 minuten wordt het grootste aandeel gebruikt door de studieloopbaan begeleider, die gemiddeld 9 minuten per leerling per weer beschikbaar heeft. Daarna volgt de zorgcoördinator die drie minuten per leerling ter beschikking heeft. De persoon die de studieloopbaanbegeleider in zijn functioneren, ondersteunt of begeleidt heeft gemiddeld 1 minuut per leerling per week ter beschikking voor deze taak. Volgens de respondenten van de AOC’s wordt er op hun scholen meer tijd ingeruimd voor het bewaken van de studievoortgang dan gemiddeld (namelijk 15 minuten per leerling per week op AOC’s en 13 minuten gemiddeld. Op de vraag welke informatie de school gebruikt bij het bewaken van de studievoortgang hebben alle respondenten geantwoord dat verzuimgegevens daarbij een rol spelen. Deze worden wekelijks bekeken. Daarnaast worden natuurlijk de gegevens over de leervorderingen vrijwel altijd benut. Dat gebeurt meestal eens per kwartaal of eens per trimester wanneer de voortgangsrapportages weer moeten worden samengesteld. Veel respondenten zeggen dat ook gegevens over de sociaal emotionele ontwikkeling van de leerling en over het welbevinden van de leerling worden geraadpleegd. Tot slot hebben de respondenten onder ‘anders, namelijk’ ingevuld dat hun school de vorderingen op de bpv-plaats met regelmaat raadplegen. Tabel B3.12 Welke informatie gebruikt u voor het bewaken van de studievoortgang? En met welke frequentie? met welke frequentie? soort informatie n = 61 week maand minder weet frequent niet gegevens over leervorderingen 98% 13% 23% 49% 15% sociaal emotionele ontwikkeling van de leerling 82% 18% 18% 44% 20% gezondheidstoestand en welbevinden van de leerling 79% 21% 17% 41% 21% betrokkenheid van de leerling bij schoolse zaken 61% 22% 27% 27% 24% 100% 64% 13% 16% 7% 49% 23% 10% 50% 17% verzuimgegevens anders namelijk 3.5 Het signaleren van problemen bij leerlingen Voor het signaleren van problemen bij leerlingen speelt de studieloopbaanbegeleider een centrale rol. Deze persoon is het meest als verantwoordelijke genoemd en ook het vaakst als meest verantwoordelijke genoemd. Tabel B3.13 Welke persoon / personen zijn binnen uw school verantwoordelijk voor het signaleren van problemen bij leerlingen? Verantwoordelijke persoon n = 61 meest verantwoordelijk is: De studieloopbaanbegeleider / mentor 97% 74% De zorgcoördinator 51% - De ouders van de leerling 41% - De deelnemer 59% 2% anders , namelijk 31% 3% - 21% weet niet 36 V o r me n va n l ic ht e zo r g o p de sc ho l en Er zijn drie vormen van zorg voorgelegd aan de respondenten met de vraag of deze vorm van zorg op hun school aanwezig is: individuele coaching in de klas, individuele begeleiding buiten de klas of extra groepstrainingen buiten lestijd. De individuele begeleiding is met 98% de meest genoemde vorm van lichte zorg, gevolgd door de individuele coaching in de klas (85%). Deze beide vormen van lichte zorg zijn doorgaans ingevoerd tijdens de vorige convenantperiode (65-75%). Bij een vijfde deel van de scholen was deze lichte vorm van zorg er al voordat het vsv beleid is gestart en bij eveneens een vijfde deel is deze vorm van lichte zorg pas recent ingevoerd. Beide vormen van lichte individuele zorg worden met regelmaat gebruikt (rond 66%). Tabel B3.14 Welke vormen van lichte zorg / hulp aan leerlingen zijn er op uw school? sinds wanneer? n= Maatregel 61 huidig of 2-5jr mate van toepassing langer vorig jaar geleden geleden regelmatig soms nooit individuele coaching in de klas 85% 19% 65% 15% 65% 31% 4% persoonlijke begeleiding buiten lesuren 98% 18% 70% 12% 67% 32% 2% extra groepstrainingen buiten lestijd 77% 47% 36% 17% 38% 55% 6% Extra groepstrainingen als vorm van lichte zorg is bij minder scholen in trek (77%) dan de individuele vormen van lichte zorg (85-98%). De groepsgewijze lichte zorg is ook pas later geïmplementeerd. De helft van de scholen zegt hiermee pas recent te zijn gestart. De mate waarin de groepsgewijze zorg wordt toegepast is minder frequent dan de individuele vormen van zorg. Meer dan de helft van de respondenten zegt dat groepsgewijze zorg soms wordt toegepast op hun school. P e rs on ee l da t is b e la st m e t l ic ht e zo r g o p sc hoo l Er zijn diverse functionarissen verbonden aan de school ten behoeve van de lichte zorg. In de volgende tabel zijn deze op een rij gezet. De meest genoemde functionaris is de schoolmaatschappelijk werkende die door 87% van de respondenten is ge noemd. Daarna volgt de leerplicht (-plus) ambtenaar, die door 70% van de respondenten is genoemd. De schoolarts, schoolpsycholoog of orthopedagoog is door minder respondenten genoemd. De helft van de respondenten heeft de categorie ”anders, namelijk” aangekruist. Deze respondenten hebben de volgende functionarissen genoemd: jeugdzorg, IB er, trajectbegeleider, loopbaanadviseur, zorgcoördinator, mentor, medewerkers plusvoorziening, unit begeleiding en advies, ambulant begeleider, en leerlingbegeleiders. 37 Tabel B3.15 Welk personeel is er binnen uw school aanwezig om lichte zorg / hulp aan leerlingen te bieden? Is de formatie de afgelopen periode veranderd? wanneer formatie veranderd? n= huidig of 2-5jr 61 vorig jaar geleden geleden schoolmaatschappelijk werkende 87% 32% 62% schoolpsycholoog 38% 9% 65% orthopedagoog 41% 16% 68% Schoolarts 26% 57% leerplichtambtenaar (leerplicht-plus of RMC) 70% 44% anders namelijk 48% nvt Functionaris totale formatie lichte zorg uren per week langer maxi- gemidminimum mum 6% 1 54 16 26% 0 52 14 16% 1 56 19 36% 7% 0 8 2 56% - 0 40 8 55% 42% 3% 0 56 22 nvt nvt nvt 3 178 44 0 4,5 0,8 minuten lichte zorg per leerling deld Twee derde deel van de respondenten zegt dat de formatie voor personeel dat lichte zorgtaken heeft tijdens de vorige convenantperiode is veranderd (2 - 5 jaar geleden). Nog eens de helft zegt dat de formatie recent is veranderd. Het gemiddelde aantal uren dat wekelijks beschikbaar is voor lichte zorg op de scholen varieert van minimaal 2 uur tot maximaal 178. Gemiddeld is er 44 uur per school of afdeling/sector beschikbaar voor lichte zorg. Dat is gemiddeld 0,8 minuut lichte zorg per leerling per week. 3.6 Voorzieningen voor overbelaste jongeren die dreigen uit te vallen In alle regio’s zijn voorzieningen voorhanden voor overbelaste jongeren die dreigen uit te vallen. Aan de medewerkers van mbo-scholen is gevraagd welke soorten van dergelijke voorzieningen er binnen hun school aanwezig zijn. Pluscoaching of de begeleiding van overbelaste jongeren is de meest genoemde voorziening (66% van de respondenten). Daarna volgen de schakelklassen en de plusklassen op de eigen school die elk door 30% van de respondenten zijn genoemd. Krap een vijfde deel van de respondenten heeft een andere voorziening genoemd. Zij noemden de volgende voorzieningen: individuele begeleiding, doorstroombegeleiding, heroriëntatie, of een switch protocol voor tussentijdse nevenstroom. Sommige respondenten deelden mee dat er nog geen voorziening is. Wel vindt er een onderzoek plaats naar het type overbelaste jongere of naar de meest wenselijke voorziening. Tabel B3.16 Welke voorzieningen zijn er binnen uw school aanwezig voor de opvang van overbelaste jongeren? Zijn deze voorzieningen recent gewijzigd? recent gewijzigd? huidig of voorziening n = 61 2-5jr langer vorig jaar geleden geleden rebound binnen deze locatie 11% 14% 57% 29% rebound op een andere locatie 38% 33% 57% 10% extra aanbod plusklassen buiten deze locatie 26% 44% 44% 13% extra aanbod plusklassen binnen deze locatie 31% 39% 61% - pluscoaching of begeleiding voor overbelaste jongeren 66% 45% 53% 3% schakelklassen om deelnemers op te vangen die elders nog niet 30% 39% 61% - 18% 45% 36% 18% geplaatst kunnen worden anders, namelijk: 38 Bij ruim de helft tot rond 60% van de respondenten was de voorziening al tijdens de vorige convenantperiode beschikbaar. Rond twee vijfde deel van de voorzieningen is recent van start gegaan. De respondenten hebben gemiddeld twee voorzieningen voor overbelaste jongeren genoemd. De respondenten van ROC’s meldden meer voorzieningen (gemiddeld 3) dan de vakscholen en de AOC’s (gemiddeld 1). AOC’s maken meer dan gemiddeld gebruik van een voorziening buiten hun school en vakscholen hebben meer dan gemiddeld meegedeeld geen enkele voorziening voor overbelaste jongeren tot hun beschikking te hebben. Zij melden daarbij expliciet geen gebruik te willen maken van een voorziening buiten de school. 3.7 Overgang MBO-MBO en de overgang van school naar werk Driekwart van de respondenten zegt dat hun school maatregelen heeft genomen om studenten te ondersteunen bij tussentijds vertrek of tussentijdse instroom van een andere opleiding of instelling. Het gaat dan vooral om onderlinge afspraken over interne overstappers en opvangklassen voor potentiele schoolverlaters. Op een vijfde van de scholen is tussentijdse instroom het hele schooljaar mogelijk. Op de scholen van de rest van de respondenten (een kwart) zijn dergelijke maatregelen er niet. Tabel B3.17 Maatregelen om tussentijds vertrek of binnenkomst te faciliteren Maatregel n = 59 Opvangklassen voor potentiële schoolverlaters 36% Het aantal vaste instroom-momenten is verhoogd 20% Er zijn binnen de regio bindende afspraken gemaakt over het opnemen van (tussentijdse) overstappers 15% Tussentijdse instroom is het hele schooljaar door mogelijk 20% Er zijn binnen onze school bindende afspraken gemaakt over het opnemen van (tussentijdse) overstappers. 41% Geen 25% Veel instellingen ondersteunen tenslotte hun studenten ook bij de overgang van school naar werk. Zeker voor gediplomeerde MBO 1 studenten is dat relevant, omdat zij niet als vsv-er tellen als ze minimaal 12 uur in de week aan het werk zijn. Toch is maar in een kwart van de gevallen deze maatregel specifiek gericht op niveau 1 studenten. Tabel B3.18 Maatregelen om de overgang van school naar werk te vergemakkelijken Maatregel n = 58 Leerwerkmakelaar 22% trajectbegeleiders op het werk 14% Anders Doelgroep 86% n = 58 vooral voor leerlingen van niveau 1 24% vooral voor leerlingen bbl 17% anders namelijk (meestal “alle leerlingen” ingevuld) 59% 39 4 Inschatting effectiviteit – wat werkt? Een grote meerderheid van de respondenten (86%) meent dat (naast de verzuimaanpak) een goede organisatie van de begeleiding op school binnen het reguliere leerproces het meest heeft bijgedragen aan het verminderen van vsv. Daarna volgt de begeleiding van de leerling buiten de les om (47%), een voorziening voor overbelaste jongeren (45%) en een voorziening voor lichte zorg op school (36%). Tabel B3.19 Welk type maatregel heeft op de school het meest bijgedragen aan het verminderen van vsv? type maatregel n = 58 op school: begeleiding binnen leerproces 86% op school: begeleiding buiten lesuren 47% lichte zorg op school 36% voorziening voor overbelaste jongeren 45% faciliteren overgang mbo-mbo 10% faciliteren overgang naar werk 14% De perceptie over de maatregel die het best werkt verschilt significant naar type mbo. De best werkende maatregelen bij vakscholen zijn een combinatie van een goede organisatie van de begeleiding binnen het leerproces, gecombineerd met (een functionaris voor) lichte zorg op de school. Voorzieningen voor overbelaste jongeren worden alleen door ROC’s als belangrijk ervaren, terwijl de vakscholen en AOC’s dit type maatregel nauwelijks noemen. ROC’s noemen de lichte zorg op school minder dan gemiddeld. AOC’s melden dat een voorziening voor het faciliteren van de overgang naar werk een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de vermindering van vsv. Tabel B3.20 Welk type maatregel heeft op de school het meest bijgedragen aan het verminderen van vsv? (n = 58) mate waarin de maatregel is genoemd op school: begeleiding binnen leerproces op school: begeleiding buiten lesuren lichte zorg op school vak roc aoc ++ 0 0 0 0 0 ++ -- 0 voorziening voor overbelaste jongeren -- ++ -- faciliteren overgang mbo-mbo 0 0 0 faciliteren overgang naar werk 0 0 ++ Legenda: ++ = maatregel vaker genoemd; 0 = gemiddeld genoemd; -- maatregel is weinig of niet genoemd 40 5 Samenhang met vsv Na de enquête hebben we een eerste analyse gemaakt, waarin we per instelling de informatie van de ingevulde vragenlijsten hebben gerelateerd aan de hoogte en afname van vsv per instelling. Dit heeft geresulteerd in de volgende variabelen die een significante samenhang hebben met ofwel afname van vsv in een bepaalde periode ofwel het % vsv in een bepaald jaar. Tabel B3.21 Maatregelen in jaarverslagen MBO afname vsv in periode: % verzuim in jaar : (+ = meer afname vsv) (+ = hoger % vsv) Tot 2005 2010 2011 2012 o + o o o o o o + o o o o o o o o o o + + + + o o o o o + + o + Loopbaanoriëntatie- en Beg (LOB) o o o o o o - o o trajectbegeleiding werk o o o o o + + + + maatwerk o o o o o + + + + zorg in school o o o o o + + + + maatregelen in jaarverslagen MBO 05/09 10/11 11/12 10/12 o o verzuimregistratie o in klas o VO-MBO Opvangklas_meeree,, instroom momenten Tabel B3.22 Vragen mbo enquête, Achtergrondinformatie vragen mbo enquête afname van vsv in periode: % verzuim in jaar: (+ = meer afname vsv) (+ = hoger % vsv) 05/09 10/11 11/12 10/12 Tot 2005 2010 2011 2012 Achtergrondinformatie dummy vakinstelling - - o o - - - o dummy aoc o o + + + o o o - dummy roc + o - - o + + + + som leerstofgerichte scores - o o o o - o - - De onderwijsteams bespreken o o - - - o o o o o + o + + o o o o meerdere keren per jaar het vsv doelbereik De vsv coördinator informeert de onderwijsteams over het doelbereik Instellingen met sterkere nadruk op leerstofgerichtheid zijn in 2005 gestart met lagere vsv, en de afname van vsv is tamelijk bescheiden geweest sinds 2005 Bij voornoemde instellingen is vsv beleid veelal in handen van de onderwijsteams Daar waar de vsv coördinator een actieve rol vervult is de afname vsv sterker geweest 41 Tabel B3.23 Vragen mbo enquête, Overgang VO-MBO vragen mbo enquête afname van vsv in periode: % verzuim in jaar: (+ = meer afname) (+ = hoger % vsv) 05/09 10/11 11/12 10/12 Tot 2005 2010 2011 2012 toelichting o o o - - o o o o o - o - - o o o o + o o o o o - - - o - o o o o o o o o o o o o o - o o o o o o o - - - - o o o o o - - - - hoge freq / laag vsv o o o o o - - - - vast protocol o o o o o - - - - volledig toegepast o o + o o o o o o o o o o o - - - - - o + o o o o o o + o o o o o o o o Overgang VO-MBO De informatievoorziening van VO naar MBO is voor alle scholen in onze regio goed geregeld Tijdens de intake voeren wij een geschiktheidstest / instroomtoets uit Tijdens de intake toetsen wij de betrokkenheid van de ouders aparte trajecten LOB voor deelnemers die nog niet weten welke opleiding zij willen volgen Tijdens de intake toetsen wij de motivatie van de deelnemer Wij hebben de beroepenvoorlichting in onze regio centraal registreren verzuim Hoe vaak wordt op uw school de aanwezigheid / het verzuim van de deelnemers geregistreerd? Werkt uw school volgens een vast protocol bij het afhandelen van verzuim? In welke mate wordt dit protocol op protocol school ook daadwerkelijk toegepast? Sinds wanneer werkt uw school met een vast protocol bewaken studievoortgang Elke docent is daarvoor verantwoordelijk Wij hebben een functionaris die de studieloopbaanbegeleider assisteert bij problemen vsv gezondheidstoestand en welbevinden van de deelnemer Instellingen die geschiktheidtoets uitvoeren vertonen een lagere afname vsv (komt omdat het veelal vakinstellingen betreft) Er is samenhang tussen een recent ingevoerde geschiktheidstoets en een sterkere afname vsv in 2011-12 Instellingen die veel aandacht besteden aan de betrokkenheid van ouders bij de instroom vertonen een hogere afname van vsv. Er is samenhang tussen recent ingevoerde aandacht voor ouderbetrokkenheid en hogere afname vsv in 2011/12 42 huidig of vorig jaar Registreren en afhandelen van verzuim De samenhang tussen verzuimregistratie en afname vsv is het sterkst bij instellingen waar sprake is van een recente invoering en waar scholen werken met vast protocol Uit de jaarverslagen blijkt dat de verzuimregistratie bij grote roc’s diffuus kan zijn: er zijn afdelingen waar het goed loopt en afdelingen waar niets gebeurt. Deze constatering sterkt onze vooronderstelling dat de vormgeving en uitvoering van het vsv beleid lokaal moet worden gemeten. Het bewaken van de studievoortgang De afname van vsv is sterker wanneer er een functionaris is die de studieloopbaanbegeleider ondersteunt of begeleidt. Tabel B3.24 Vragen mbo enquête, Signaleren problemen vragen mbo enquête afname van vsv in periode: % verzuim in jaar: (+ = meer afname) (+ = hoger % vsv) 05/09 10/11 11/12 10/12 Tot 2005 2010 2011 2012 toelichting o o o - o o o o o o o o - o o o o o o o o o signaleren problemen wie signaleert? De ouders van de deelnemer Wie signaleert?: De deelnemer o o o o - schoolmaatschappelijk werker + o o o + o o o o Schoolpsycholoog o o - o o o o o o schoolmaatschappelijk werker o o o o o o o huidig of vorig jaar o o + + o o o o huidig of vorig jaar leerplichtambtenaar o o o o + + + o Orthopedagoog o o o o huidig of vorig jaar + + meer minuten /minder + + individuele coaching van de deelnemer in de klas wanneer ingevoerd of gewijzigd? minuten lichte zorg per leerling O o o o o o + smw / uur p wk O o o o o + + vsv meer uur/ hoger vsv Het signaleren van problemen bij leerlingen Scholen met aandacht voor gezondheidstoestand en welbevinden leerling boekten de grootste afname in 2005-2010, maar daarna niet meer Scholen die probleemsignalering laten afhangen van de leerling en – of de ouders daarvan vertonen minder afname van vsv Er is samenhang tussen schoolmaatschappelijk werk en de afname vsv 43 Tabel B3.25 Vragen mbo enquête, Voorzieningen overbelaste jongeren vragen mbo enquête afname van vsv in periode: % verzuim in jaar: (+ = meer afname) (+ = hoger % vsv) 05/09 10/11 11/12 10/12 Tot 2005 2010 2011 2012 toelichting o o + o o o o o o o o - - o o o o o o o - o o o o o o o o + + o o o o o + o o o o o voorzieningen overbelaste jongeren wanneer ingevoerd of gewijzigd? huidig of vorig rebound op een andere locatie jaar plusklassen met een extra aanbod huidig of vorig voor overbelaste jongeren binnen deze locatie overbelaste jongeren jaar huidig of vorig pluscoaching of begeleiding voor jaar plusklassen met een extra aanbod huidig of vorig voor overbelaste jongeren buiten deze locatie of school jaar plusklassen met een extra aanbod voor overbelaste jongeren buiten deze locatie of school 2-5 jr geleden huidig of vorig pluscoaching of begeleiding voor overbelaste jongeren o o o + + o o o o o o o o o + o o o o o o o o jaar pluscoaching of begeleiding voor overbelaste jongeren 2-5 jr geleden schakelklassen om deelnemers op te huidig of vorig vangen die elders nog niet geplaatst kunnen worden o o o o jaar schakelklassen om deelnemers op te vangen die elders nog niet geplaatst kunnen worden Voorzieningen voor overbelaste jongeren die dreigen uit te vallen De afname vsv is sterker bij instellingen met rebound op andere locatie Afname van vsv is minder sterk bij scholen met plusklassen of pluscoaching Plusklassen zijn vooral ingevoerd door instellingen die in 2005/2010 al een hoge afname van vsv hebben gerealiseerd Overgang MBO- MBO Geen samenhang tussen maatregelen en afname vsv waar te nemen Overgang school- werk 44 Geen samenhang tussen maatregelen en afname vsv waargenomen 2-5 jr geleden Conclusie over de werking van maatregelen: Er lijken maatregelen te zijn die werkzaam zijn bij grote groepen leerlingen. Het betreft een goede verzuimregistratie, adequate begeleiding in de klas met ondersteuning van de studieloopbaanbegeleider, en de schoolmaatschappelijk werker (of een andere functionaris voor lichte zorg op school). Het effect van deze maatregelen op vsv lijkt op te treden binnen een jaar of een jaar nadat de maatregel is geïmplementeerd. Nadat de vsv-winst eenmaal is geboekt treedt geen verdere vsv-reductie meer op, tenzij een andere adequate maatregel wordt ingezet. Bij elke volgende vsv-maatregel lijkt de afname van vsv minder groot te zijn dan de eerst geboekte afname. ROC’s hebben in de periode 2005-2010 een grote vsv-winst geboekt. De AOC’s hebben sinds 2010 grote stappen voorwaarts gezet. De vakinstellingen zijn laag begonnen en hebben tot dusver minder voortgang geboekt dan de beide overige sectoren. Hoe groter de groep vsv-ers was bij aanvang van het beleid, hoe groter de kans voor de instelling om een grote afname te realiseren. ROC’s enerzijds en AOC’s/vakinstellingen anderzijds zijn gestart op een verschillend vsv -niveau. De kans op grote winst was daardoor bij ROC’s groter dan bij de beide overige mbo-typen. Instellingen met erg weinig vsv-ers (jaarlijks 3 tot 10) lijken bijna geen effectieve maatregel meer te kunnen nemen. Het aantal vsv-ers kan per schooljaar zomaar verdubbelen of halveren bij gelijkblijvend schoolbeleid. Een effectief doelgroepen_beleid veronderstelt kennelijk een minimum aantal leden (in dit geval vsv ers) van die doelgroep. Maatregelen die door vrijwel iedereen worden gebruikt, maatregelen die zijn gericht op een hele kleine subgroep of maatregelen op onderwijsinstellingen waar nauwelijks nog vsv-ers zijn hebben geen waarneembaar effect meer. 6 Maatregelen in jaarverslagen MBO Een alternatieve bron van informatie over het instellingsgebonden vsv -beleid zijn de jaarverslagen. Drie kwart van de mbo-instellingen heeft in het jaarverslag 2012 verslag gedaan over de maatregelen die de school heeft genomen om vsv te verminderen en een kwart heeft geen maatregelen genoemd in het verslag. De maatregelen die in het jaarverslag worden aangestipt betreffen doorgaans maatregelen die recent zijn gestart of gewijzigd. Regulier beleid wordt meestal niet vermeld in de jaarverslagen. Op het vlak van verzuimregistratie was een goede vergelijking te maken tussen de informatie uit de MBO-enquête en de informatie uit de jaarrekeningen. De beide informatiebronnen komen redelijk goed overeen wanneer het een maatregel betreft die in 2012 is ingevoerd of in 2013 (verder) wordt ingevoerd. Wanneer de invoering langer geleden is, wordt de maatregel niet meer genoemd in de geïntegreerde jaardocumenten van het mbo. De jaarverslagen zijn dus een redelijke bron waar het gaat om recent ingevoerde maatregelen. Om zicht te krijgen op het totaal van de vigerende maatregelen op de scholen ontbreekt het in de jaardocumenten aan volledigheid. 45 De volgens de jaarverslagen meest ingevoerde maatregelen vanaf 2012 zijn: Een adequate verzuimregistratie, maatregelen om de overgang van VO naar MBO te vergemakkelijken, loopbaanoriëntatie en –begeleiding en tenslotte de lichte zorg in de school. Van de in de jaarverslagen genoemde maatregelen zijn er twee, die een samenhang vertonen met vsv: de verzuimregistratie en de opvangklas. De reductie van vsv is het hoogst in 2011/12 wanneer de verzuimregistratie in het verslagjaar 2012 is ingevoerd of sterk is verbeterd. Het starten van een opvangklas in 2012 of later hangt samen met een hoge verzuimreductie in de periode die daaraan vooraf ging. In de jaren nadat de opvangklas is ingevoerd is de vsv reductie lager dan gemiddeld. Tabel B3.26 Vragen mbo enquête, Overgang VO-MBO startjaar 2010 of maatregelen in jaarrekeningen 46 niet genoemd 2013 2012 2011 eerder verzuim (incl enquête) 11% 8% 27% 49% 5% verzuimregistratie (excl enquête) 44% 6% 30% 11% 8% maatregel in de klas 95% 2% 3% - - versterken RMC functie 73% - 16% 8% 3% Opvangklas_flexibele instroom 84% 2% 6% 5% 3% overgang VO-MBO 56% 3% 24% 8% 10% Loopbaanoriëntatie- en Begeleiding (LOB) 68% 2% 21% 8% 2% trajectbegeleiding werk 83% 2% 11% 3% 2% Coaching 81% - 8% 6% 5% Maatwerk 92% - 6% - 2% Plusvoorziening 71% 2% 8% 6% 13% zorg in school 59% 2% 21% 13% 6% geen enkele maatregel genoemd 25% Bijlage 4 Rapportage enquête RMC en contactscholen Uitkomsten 2013 Maatregelen VSV 2013 Versterking RMC-functie Trajectbegeleiding werk Opvangklassen Plusvoorziening Maatwerktraject Overgang VO-MBO Zorg in en om de school Verzuim Schooluitval aanpakken in klas LOB Monitoring 0% Volledig in uitvoering 10% 20% 30% Deels in uitvoering 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Nog geen/minder voorbereidingen gestart In bovenstaand figuur is te zien hoe het staat met de uitvoering van de verschillende maatregelen. De uitvoering van de maatregelen ‘Versterking RMC -functie’ en ‘Trajectbegeleiding werk’ verloopt het voorspoedigst: in iets meer dan 80% van de gevallen is de maatregel volledig in uitvoering genomen. Met uitzondering van ‘Monitoring, effectmeting en overleg’ zijn de maatregelen in meer dan de helft van de gevallen volledig in uitvoering. Voor de plusvoorzieningen en de maatregelen ‘Overgang VO-MBO’, ‘Verzuim’, ‘Schooluitval aanpakken in de klas en ‘LOB’ zijn in ongeveer 5% van de gevallen minder of nog geen voorbereidingen getroffen voor de uitvoering. Uitvoering convenant 2012-2015 V08: Heeft uw regio een evaluatieplan opgesteld voor de maatregelen 2012-2015? 58% Ja 42% Nee 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% 47 In totaal is de enquête in 21 regio’s zowel ingevuld door een contactschool als door de RMC-coördinator. Binnen 9 regio’s hebben de RMC-coördinatoren een ander antwoord op vraag 8 gegeven dan de contactscholen. Dit komt neer op bijna 43%. Samenwerking en uitvoering afgelopen jaar (2012 - 2013) V10: Wie was of waren het afgelopen jaar het meest agenderend binnen de bestuurlijke overleggen? 100% 90% 75% 80% 70% 62% 60% 43% 50% 40% 30% 22% 20% 20% 10% 0% V11: Hoe vaak was er in het afgelopen jaar bestuurlijk overleg over vsv? Gemiddeld: 3,76 30% 27% 24% 25% 22% 20% 15% 10% 9% 7% 5% 3% 2% 2% 0% 0 48 2% 2% 0% 1 2 3 4 5 6 7 2% 0% 8 9 10 11 12 V12: Wie waren afgelopen jaar bij het bestuurlijk overleg doorgaans aanwezig? 100% 93% 91% 86% 90% 86% 85% 80% 74% 70% 60% 52% 50% 40% 40% 30% 24% 20% 10% 0% V12: in de open antwoorden hebben acht respondenten aangegeven dat de accountmanager van OCW het afgelopen jaar bij de bestuurlijke overleggen aanwezig is geweest. Vier respondenten hebben aangegeven dat gemeentelijke beleidsmedewerkers tijdens de overleggen aanwezig zijn geweest en twee respondenten zeiden in de enquête dat projectleiders en/of coördinatoren van samenwerkingsverbanden er aanwezig waren. Eén respondent gaf in het open antwoord aan dat de wethouder van de contactgemeente bij het overleg aanwezig was; dit specifieke antwoord is gehercodeerd als “wethouder contactgemeente” in plaats van “anders, namelijk:” en in bovenstaand figuur als zodanig meegenomen. De overige acht open antwoorden zijn niet te categoriseren. V13: Wie is in de praktijk regievoerder bij de bestuurlijk overleggen of voorzitter van het overleg? CvB-Vertegenwoordiger contactschool VSV-coördinator van de contactschool 21% 9% 41% 10% Wethouder contactgemeente 19% RMC-coördinator 0% 20% 40% 60% 80% 100% Anders 49 V13: twee respondenten hebben antwoord op de vraag gegeven met: voorzitter Bojos (bestuurlijk overleg jeugd, onderwijs en zorg). Eén respondent gaf in het open antwoord aan dat de RMC in de praktijk regievoerder bij de bestuurlijke overleggen of voorzitter van het overleg is; dit specifieke antwoord is gehercodeerd als “RMCcoördinator” in plaats van “anders, namelijk:” en in bovenstaand figuur als zodanig meegenomen. Een andere respondent gaf in het open antwoord aan dat de CVB vertegenwoordiger bij bestuurlijk overleg onderwijsinstellingen in de praktijk regievoerder is; dit specifieke antwoord is gehercodeerd als “CvB-Vertegenwoordiger contactschool” in plaats van “anders, namelijk:” en in bovenstaand figuur als zodanig meegenomen. De rest van de open antwoorden is niet te categoriseren. V14: Hieronder ziet u hoe u vorig jaar de taakvulling van de wethouder van de RMC-contactgemeente omschreef. Zijn hier afgelopen jaar veranderingen in gekomen? Ja 20% 75% 5% Nee Weet niet 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% V15: Kunt u kort aangeven wat er is veranderd? Van de acht respondenten die hebben aangegeven dat er sprake is van verandering, geven er zes aan dat die verandering te maken heeft met bestuurlijke verhoudingen en/of wisselingen van verantwoordelijke wethouders. De bestuurlijke afstemming vindt binnen twee regio’s tegenwoordig bijvoorbeeld plaats bij het Bojoz. Twee andere respondenten geven als reden voor de verandering aan dat de verantwoordelijke wethouder is afgetreden. Eén respondent zegt dat de wethouder van de rmccontactgemeente tegenwoordig voorzitter is van de regiegroep voortijdig schoolverlaten en de laatste respondent zegt dat de programmacoordinatie sinds juni is belegd bij het RMC in plaats van een externe adviseur. De twee overgebleven respondenten noemen meer betrokkenheid van de gemeente en minder overleg als verandering. V16A: Zijn er afgelopen jaar veranderingen doorgevoerd in de regionale overlegstructuur binnen uw RMC-regio? Ja 33% 64% 3% Nee Weet niet 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% V16B: Kunt u kort aangeven wat er is veranderd? Uit de open antwoorden van de respondenten zijn vier verschillende soorten veranderingen te onderscheiden: 50 100% Een aantal regio’s heeft meer mensen/partijen betrokken bij de regiegroep (bijvoorbeeld het VO, de accountmanager van OCW en vertegenwoordigers van gemeenten in de regio’). Sommige regio’s hebben een programmawerkgroep ingesteld of juist opgeheven. In de regio’s waar een werkgroep is ingesteld, wordt de samenwerking geintensiveerd. In de regio waar de werkgroep is opgeheven, is nu een 4-jaarlijks strategisch overleg met vertegenwoordigers van 2 ROCs, contactgemeente en accountmanager OCW. Een aantal regio’s hebben de (bestuurlijke) samenwerking geintensiveerd, door bijvoorbeeld extra (flexibele) overleggen (tussen programmacoördinator en projectleiders van de maatregelen) te organiseren. Sommige regio’s hebben de verbinding tussen school, gemeenten en overige ketenpartners verbeterd. Hiervoor is de bestuurlijke inrichting en de organisatiestructuur VSV gewijzigd of steviger neergezet (bijvoorbeeld juiste vertegenwoordiging per school). De taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden zijn duidelijker vastgelegd. Het doel is transparante en eenduidige besluitvorming, efficiënte en effectieve werkorganisatie, doelmatig overleg, duidelijke communicatielijnen en informatievoorziening. V17: In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen: (n=60) Helemaal Oneens Neutraal Eens oneens Er vinden voldoende ontmoetingen plaats tussen Zeer mee eens 0% 3% 7% 64% 26% 0% 9% 22% 57% 12% 2% 10% 50% 33% 5% Het bestuurlijk draagvlak binnen de regio is beperkt 16% 55% 17% 12% 0% De afstemming is op papier goed geregeld, maar in 9% 43% 24% 21% 3% 5% 50% 24% 19% 2% 0% 5% 12% 69% 14% 0% 8% 58% 33% 0% betrokkenen bij het vsv-beleid binnen onze regio Scholen en gemeenten zorgen voor voldoende continuïteit in de personele bezetting van de vsv aanpak binnen de regio De aansluiting tussen jeugdhulpverlening en onderwijsinstellingen verloopt voor de deelnemers in deze regio goed de praktijk weerbarstig De samenwerking tussen organisaties op de werkvloer is afhankelijk van enkele goedwillende praktijkmensen Ik ben tevreden over de behaalde resultaten in onze regio afgelopen periode Docenten zijn voldoende op de hoogte van de verschillende vsv-maatregelen 51 V18: Hoe ervaart u de samenwerking met onderstaande partijen in het afgelopen jaar? Zeer slecht Slecht Neutraal Goed Zeer goed N.v.t. 0% 0% 5,3% 75,4% 15,8% 3,5% 0% 5,3% 40,4% 40,4% 3,5% 10,5% 0% 1,8% 12.3% 71,9% 12,3% 1,8% 1,8% 3,5% 31,6% 10,5% 0% 52,6% 0% 0% 10,5% 50,9% 22,8% 15,8% Met jeugdhulpverlening 0% 3,5% 35,1% 49,1% 7,0% 5,3% Met het lokale en regionale 0% 8,8% 45,6% 26,3% 1,8% 17,5% Met de gemeentelijke sociale dienst 0% 10,5% 33,3% 35,1% 7,0% 14,0% Met de justitiële keten (politie, 0% 3,5% 26,3% 52,6% 3,5% 14,0% 1,8% 12,3% 45,6% 31,6% 0% 8,8% 0% 0% 3,5% 64,9% 31,6% 0% 0% 0% 29,8% 57,9% 10,5% 1,8% 0% 1,8% 12,3% 75,4% 8,8% 1,8% 0% 1,8% 10,5% 73,7% 12,3% 1,8% 0% 0% 15,8% 40,4% 7,0% 36,8% 0% 1,8% 28,1% 57,9% 8,8% 3,5% 0% 0% 5,3% 35,1% 12,3% 47,4% Met de mbo-instellingen die belangrijk zijn in de RMC-regio Met mbo-instellingen die vooral in andere regio’s actief zijn Met de vo-scholen Met de relevante particuliere onderwijsinstellingen in de RMC-regio Met de gemeentelijke bureaus leerplicht in uw regio bedrijfsleven reclassering en veiligheidshuis) Met het UWV Met de wethouder van de RMCcontactgemeente Met wethouders onderwijs van andere gemeenten Op bestuurlijk niveau in de RMCregio? Op de werkvloer tussen de scholen VO, scholen MBO, jeugdzorginstellingen, politie, justitie, en sociale diensten in de RMC-regio Tussen de subregio’s (indien van toepassing) Met de belangrijkste aangrenzende RMC-regio(’s) Regionaal bureau leerplicht (indien van toepassing) 52 V22A: Vorig jaar omschreef u het zicht op de uitvoering van de maatregelen als volgt. Is hier afgelopen jaar verandering in gekomen? Ja 26% 72% 3% Nee Weet niet 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% V22B: Kunt u kort aangeven wat er is veranderd? Uit de open antwoorden van de respondenten zijn verschillende soorten veranderingen te onderscheiden (genummerd van veel naar minder genoemd): Er wordt gewerkt aan verbetering van de communicatie/afstemming en kennisdeling, zodat er beter zicht is op de uitvoering van de maatregelen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door het opstellen van een communicatieplan, periodieke stuurgroepvergaderingen, het opstellen van een vaste monitor, het opvoeren van de samenwerking (tussen bijvoorbeeld VSV projectleider en RMC coördinator) en het structureel functioneren van de begeleidingsgroepen van de verschillende maatregelen. Wijzigingen in de organisatiestructuur: er is bijvoorbeeld in een regio een projectstructuur opgezet met een trekker per werkstroom. Er is meer draagvlak gekomen. V23A: Vorig jaar omschreef u de evaluatie van resultaten en het sturen op cijfers als volgt. Is hier afgelopen jaar verandering in gekomen? Ja 36% 62% 3% Nee Weet niet 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% V23B: Kunt u kort aangeven wat er is veranderd? Uit de open antwoorden van de respondenten zijn twee soorten veranderingen te onderscheiden. Er wordt beter op (de meest actuele) cijfers/resultaten gestuurd (bij sommige regio’s blijft dat een punt van aandacht, omdat het (nog) niet goed genoeg gebeu rt). Sommige regio’s gebruiken hiervoor ook de maandlevering van DUO. Eén regio geeft aan dat het lastig is om met de informatie van DUO te werken, omdat het voor gemeenten en scholen niet gelijk is. Er is een verbeterslag gemaakt met het gebruik en de verspreiding van de maandrapportages. Een regio geeft bijvoorbeeld aan dat het ROC de maandrapportages vo nu ook naar de vo-scholen van het ROC stuurt. Een andere 53 regio geeft aan dat de scholen eerder informatie geven en de vsv -alarmteams zeer regelmatig overleg hebben per jongere. Een andere regio geeft aan dat de rapportages structureel (drie keer per jaar) in de bestuurlijke overleggen worden meegenomen. V24: Hoe heeft u de verschillende onderdelen van de landelijke aanpak vsv vanuit OCW de afgelopen convenantsperiode ervaren? Helemaal Niet nuttig Neutraal Nuttig Zeer nuttig 0% 0% 17,5% 75,4% 7% 0% 1,8% 17,5% 70,2% 10,5% Convenanten 0% 0% 10,5% 80,7% 8,8% Accountmanagers 0% 0% 12,3% 59,6% 28,1% Cijferproducten 0% 0% 1,8% 64,9% 33,3% Aanpak Top 15 0% 15,8% 43,9% 33,3% 7,% niet nuttig Algemeen beleid VSV Stellen van targets ROC’s V25: Tot slot willen we u enkele vragen stellen over uw verwachtingen de komende jaren. Van welke van de onderstaande ontwikkelingen verwacht u een gunstig effect op het aantal uitvallers in het jaar 2014-2015, van welke een ongunstig effect? -- - 0 + ++ Weet 12,3% 28,1% 21,1% 33,3% 1,8% 3,5% 3,5% 35,1% 42,1% 15,8% 0% 3,5% 14,0% 36,8% 21,1% 7,0% 0% 21,1% Taal en rekenen op het MBO 29,8% 49,1% 17,5% 1,8% 0% 1,8% Afschaffen drempelloze instroom 10,5% 35,1% 21,1% 26,3% 3,5% 3,5% 1,8% niet Passend onderwijs Verkorten mbo-opleidingsduur van 4 naar 3 jaar Nieuwe bekostiging MBO (cascademodel) MBO niveau 2 Entreeopleidingen 15,8% 38,6% 14,0% 28,1% 1,8% Aanscherping exameneisen vo 7,0% 35,1% 24,6% 28,1% 5,3% 0% Invoering participatiewet 8,8% 29,8% 42,1% 12,3% 0% 7,0% Decentralisatie jeugdzorg 1,8% 15,8% 42,1% 33,3% 1,8% 5,3% Decentralisatie AWBZ-begeleiding 1,8% 21,1% 56,1% 8,8% 1,8% 10,5% (Regionale) economische 7,0% 38,6% 28,1% 21,1% 0% 5,3% 5,3% 15,8% 56,1% 12,3% 0% 10,5% ontwikkeling (Regionale) demografische ontwikkeling 54 V26A: Zijn er nieuwe beleidsmatige ontwikkelingen waarvan u verwacht dat ze invloed zullen hebben op het aantal voortijdige schoolverlaters? Ja 28% 40% 32% Nee Weet niet 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% V28: Hieronder staan de maatregelen die alle regio's samen uitvoeren. Kun u elke ontwikkeling een score geven van -- tot en met ++, waarbij ++ betekent dat het een zeer grote bijdrage levert en -- betekent een zeer gering bijdrage aan de reductie van vsv in uw regio. Plusvoorziening -- - 0 + ++ 0% 7,0% 3,5% 52,6% 36,8% N.v.t. Verzuim (registratie, melden en aanpakken) Overgang VO-MBO 0% 0% 0% 38,6% 59,6% 1,8% Opvangklassen voor potentiële 0% 3,5% 10,5% 47,4% 22,8% 15,8% Trajectbegeleiding – werk 0% 1,8% 14,0% 61,4% 17,5% 5,3% Maatwerktrajecten 0% 0% 8,8% 64,9% 21,1% 5,3% Loopbaanoriëntatie- en 0% 0% 12,3% 59,6% 24,6% 3,5% 0% 1,8% 7,0% 43,9% 45,6% 1,8% Zorg in en om de school 0% 1,8% 7,0% 50,9% 40,4% 0% Monitoring, effectmeting en 0% 3,5% 12,3% 52,6% 29,8% 1,8% Versterking RMC-functie 0% 1,8% 10,5% 59,6% 26,3% 1,8% Ouderbetrokkenheid 0% 3,5% 17,5% 43,9% 29,8% 5,3% schoolverlaters en meer instroom-momenten in het MBO Begeleiding (LOB) Schooluitval aanpakken in de klas (o.a. coaching, versterking aka) overleg Vergelijkende analyses 2012-2013 V10: Wie was het meest agenderend bij bestuurlijk overleg? Zowel in 2012 als in 2013 hebben de respondenten op deze vraag de coördinator of projectleider vanuit de contactschool het meest genoemd, gevolgd door de RMC coördinator. In 2012 noemden de respondenten aanzienlijk vaker (32%) dat de wethouder van de RMC-contactgemeente het afgelopen jaar het meest agenderend was dan in 2013 (20%). Het percentage van de respondenten dat heeft aangegeven dat een bestuurder van de contactschool het meest agenderend is geweest, is ongeveer gelijk gebleven. Een opvallend verschil tussen de verschillende uitvoeringsjaren is dat in 2013 relatief meer respondenten hebben aangegeven dat een ander persoon het meest agenderend is geweest dan in 2012. De accountmanager 55 OCW, beleidsmedewerkers van de contactgemeente en de Regionale Regiegroep zijn veel gegeven antwoorden. Wie was of waren het afgelopen jaar het meest agenderend binnen de bestuurlijke overleggen? 2012 2013 De coördinator of projectleider vanuit de contactschool 82% 75% Een bestuurder van de contactschool 24% 22% De wethouder van de RMC-contactgemeente 32% 20% De RMC-coordinator 71% 62% . 43% Anders V11: Hoe vaak was er in het afgelopen jaar bestuurlijk overleg over vsv? In 2012 werd er gemiddeld 4,51 keer per jaar een bestuurlijk overleg gehouden. Dit aantal is in 2013 gedaald tot gemiddeld 3,76 keer per jaar. In 2013 hebben de meeste regio’s echter net als in 2012 4 keer per jaar overlegd. 30% 25% 20% 2013 (n=59) 15% 2012 (n=67) 10% 5% 0% 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 V12: Wie waren afgelopen jaar bij het bestuurlijk overleg doorgaans aanwezig? In onderstaand figuur is te zien dat de enquêteresultaten uit 2012 en 2013 voor deze vraag goed overeenkomen. Dit betekent dat in ieder geval de RMC-coördinator, iemand van de contactschool, vertegenwoordigers van VO -onderwijsinstellingen, de wethouder contactgemeente, het bestuur van de contactschool en andere MBOonderwijsinstellingen bij het bestuurlijk overleg van de afgelopen jaren aanwezig waren. Deze deelnemers zijn, zowel in 2012 als in 2013, door minstens 70% van de respondenten genoemd als aanwezigen bij het bestuurlijk overleg. Partijen die in 2012 en 2013 iets minder vaak deelnamen aan het bestuurlijk overleg waren de wethouders van overige gemeenten (beide jaren 52%) en vsv coördinatoren van andere scholen (20% in 2012 en 24% in 2013). 56 V12: Wie waren afgelopen jaar bij het bestuurlijk overleg doorgaans aanwezig? 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% 2013 2012 V13: Wie is in de praktijk regievoerder bij de bestuurlijk overleggen of voorzitter van het overleg? CvB-Vertegenwoordiger contactschool 2012 18% 10% 43% 9% VSV-coördinator van de contactschool 19% Wethouder contactgemeente 2013 21% 0% 9% 20% 41% 40% 10% 60% 80% 19% RMC-coördinator 100% Anders 57 V17: In hoeverre bent u het eens met de volgende stellingen (op een vijfpuntsschaal 1: helemaal niet mee eens 5: helemaal mee eens). 1 Er vinden voldoende ontmoetingen plaats tussen betrokkenen bij het vsv -beleid 2012 2013 3,99 4,12 3,58 3,72 3,10 3,29 binnen onze regio 2 Scholen en gemeenten zorgen voor voldoende continuïteit in de personele bezetting van de vsv-aanpak binnen de regio 3 De aansluiting tussen jeugdhulpverlening en onderwijsinstellingen verloopt voor de deelnemers in deze regio goed 4 Het bestuurlijk draagvlak binnen de regio is beperkt 2,25 2,26 5 De afstemming is op papier goed geregeld, maar in de praktijk weerbarstig 2,99 2,67 6 De samenwerking tussen organisaties op de werkvloer is afhankelijk van enkele 2,82 2,62 goedwillende praktijkmensen 7 Ik ben tevreden over de behaalde resultaten in onze regio afgelopen periode 3,57 3,91 8 Docenten zijn voldoende op de hoogte van de verschillende vsv -maatregelen 2,75 3,25 In 2013 zijn de respondenten het gemiddeld iets meer eens geworden met de stellingen 1, 2, 3 en 7. Met stelling 5 en 6 zijn ze het gemiddeld iets minder eens geworden. De mening over stelling 4 is hetzelfde gebleven. De enquêteresultaten van 2013 verschillen van die van 2012 in het opzicht van stelling 8: de respondenten zijn in 2013 sterker van mening dat docenten voldoende op de hoogte zijn van de verschillende vsv-maatregelen dan in 2012. V18: Hoe ervaart u de samenwerking met onderstaande partijen in het afgelopen jaar? (zeer) goed: Met de wethouder van de RMC-contactgemeente Met de mbo-instellingen die belangrijk zijn in de… Op de werkvloer tussen de scholen VO, scholen… Met de gemeentelijke bureaus leerplicht in uw… Regionaal bureau leerplicht (indien van… Op bestuurlijk niveau in de RMC-regio? Met de vo-scholen Tussen de subregio’s (indien van toepassing) Met wethouders onderwijs van andere gemeenten 2013 Met de belangrijkste aangrenzende RMC-regio(’s) 2012 Met de justitiële keten (politie, reclassering en… Met jeugdhulpverlening Met mbo-instellingen die vooral in andere… Met de gemeentelijke sociale dienst Met het UWV Met het lokale en regionale bedrijfsleven Met de relevante particuliere… 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90%100% 58 V24: Hoe heeft u de verschillende onderdelen van de landelijke aanpak vsv vanuit OCW de afgelopen convenantsperiode ervaren? In 2013 vinden de respondenten de onderdelen 1, 3 en 4 gemiddeld een fractie minder nuttig dan in 2012. Onderdelen 2 en 5 vinden ze gemiddeld even nuttig. Onderdeel 6 is de respondenten in 2013 voor het eerst voorgelegd. De aanpak van top 15 ROC’s vinden de respondenten gemiddeld het minst nuttig. 2012 2013 1 Algemeen beleid VSV 3,99 3,89 2 Stellen van targets 3,90 3,89 3 Convenanten 4,15 3,98 4 Accountmanagers 4,30 4,16 5 Cijferproducten 4,31 4,32 6 Aanpak top 15 ROC's - 3,32 V25: Tot slot willen we u enkele vragen stellen over uw verwachtingen de komende jaren. 2012 2013 1 Passend onderwijs 2,61 2,74 2 Verkorten mbo-opleidingsduur van 4 naar 3 jaar 2,40 2,63 3 Nieuwe bekostiging MBO (cascademodel) - 1,79 4 Taal en rekenen op het MBO 1,94 1,88 5 Afschaffen drempelloze instroom MBO niveau 2 2,54 2,67 6 Entreeopleidingen 2,57 2,56 7 Aanscherping exameneisen vo 2,27 2,89 8 Invoering participatiewet 2,75 2,44 9 Decentralisatie jeugdzorg 3,36 3,02 10 Decentralisatie AWBZ-begeleiding - 2,56 11 (Regionale) economische ontwikkeling 2,60 2,53 12 (Regionale) demografische ontwikkeling - 2,54 59 Bijlage 5 Verslag kwantitatieve analyse Voornaamste doel van de kwantitatieve analyse is het bepalen van de effectiviteit van de verschillende onderdelen van het vsv beleid. Een van de redenen is dat er nog weinig bekend is over de werking en effectiviteit van het beleid. De laatste jaren zijn meer studies beschikbaar gekomen. Deze zijn vorig jaar besproken in de analyse. Door de effectiviteit na te gaan, wordt beoogd het beleid te verbeteren. Er is bewust gekozen voor een lerende opzet. Deze studie is gericht op de effectiviteit van het nieuwe convenant. Het onderzoek loopt van 2012 tot eind 2014, begin 2015. Pas volgend jaar zijn de eerste resultaten beschikbaar van de uitval die is gerealiseerd in de nieuwe convenantperiode61 en kunnen uitspraken over het nieuwe convenant op basis van kwantitatieve gegevens pas volgend jaar worden gedaan. Maatregelen uit de eerdere convenanten lopen echter deels door in de nieuwe periode. De maatregelen uit de voorgaande convenantperiodes kunnen daarom gebruikt worden om de effectiviteit van beleid/maatregelen na te gaan, als input voor de nieuwe convenantperiode. In de tussenliggende jaren wordt toegewerkt naar de uiteindelijke evaluatie van de resultaten. Gedurende de evaluatieperiode worden daartoe gegevens verzameld, om aan het einde van de periode uitspraken te doen over de effectiviteit. Vorig jaar hebben we daartoe de belangrijkste verbanden tussen beleid en vermindering van de uitval uiteen gezet. Dit leverde weinig significante resulta ten op. Dit kwam vooral vanwege de beperkte mogelijkheden om beleidsvariabelen te definiëren waarin sterke variatie tussen de regio’s optrad. Een andere belangrijke reden is de sterke samenhang van de uitval met de populatiekenmerken per regio. We richten de analyse van dit jaar vooral op de regio’s. Analyses op instellingenniveau hebben dit jaar weinig toegevoegde waarde. Voor de instellingen vond in 2013 dataverzameling plaats via een enquête, deze dataverzameling kan in 2014 worden benut voor de kwantitatieve analyses. In 2014 is naar alle waarschijnlijkheid ook de vestigingscode beschikbaar voor het MBO en nieuwe gegevens van de Job-monitor. Een eerste verkenning met gegevens uit de enquête onder instellingen is terug te vinden in een andere bijlage (3). In de kwantitatieve analyse dit jaar proberen we nader zicht te krijgen op verbanden tussen de uitval, het beleid en populatie en omgevingskenmerken. We zijn daarbij uitgegaan van een beschrijvende analyse om te zien of er in de beschikbare gegevens duidelijke verbanden te onderkennen zijn en deze verbanden nader te toetsen via correlaties. 61 Het is overigens de vraag of beleid wat in een bepaald jaar is ingezet in hetzelfde jaar leidt tot resultaten 61 Beschikbare Bronnen Gegevens Jaren (inschrijfjaar) Bron Uitvalcijfers 2005 - 2011 DUO Populatiekenmerken 2005 - 2011 DUO RMC effectrapportage 2008 - 2011 Enquête RMC-coördinatoren 2011 (2012 resultaten nog niet te en contactscholen Omgevingskenmerken o.b.v. Panteia relateren aan uitval) 2005 - 2011 CBS 2007 – 2011 (2 jaarlijks) JOB COROP regio’s Job-Monitor We gaan eerst in op de gerealiseerde uitval, vervolgens bespreken we de populatiekenmerken en de invloed daarvan op de uitval en de gerealiseerde afname. Tenslotte gaan we in op de relatie tussen beleid en de afname van de uitval. Gerealiseerde uitval per regio De effectiviteit van het beleid komt wordt uiteindelijk bepaald door de gerealiseerde afname van het voortijdig schooluitval. Via enkele figuren kunnen we een aantal verbanden voor de gerealiseerde uitval tussen regio’s illustreren. Gemiddeld genomen realiseren regio’s die in 2005 een hoge uitval hadden een grotere afname dan regio’s met een lagere uitval in 2005. 62 Figuur B5.1 Gemiddelde afname per regio voor de periode 2005-2011 en het niveau in 2005 (gerangschikt naar niveau in 2005 van hoog naar laag) Afname vsv 2011-2005 (procentpunt) niveau 2005 Agglomeratie Amsterdam Rijnmond Haaglanden/Westlanden West-Kennemerland Flevoland Noord-Kennemerland Gooi en Vechtstreek Kop van Noord-Holland West-Friesland Walcheren Utrecht Midden-Brabant Gewest Zuid-Limburg Oost-Groningen Zuid-Holland-Zuid West-Brabant Friesland Noord Arnhem/Nijmegen Oosterschelde regio Eem en Vallei Stedendriehoek Zuid-Holland-Noord Zuid-Oost Drenthe Zeeuwsch-Vlaanderen Centraal en Westelijk Groningen Zuid-Holland-Oost Zuidoost-Brabant Noord-Oost-Brabant Achterhoek Noord-Groningen-Eemsmond Gewest Limburg-Noord Friesland-Oost Rivierenland Twente Noordwest-Veluwe Zuid-West Friesland Noord- en Midden Drenthe IJssel-Vecht Zuid-West Drenthe 0% 1% 2% 3% 4% 5% 6% 7% 8% 63 Het beleid gaat echter uit van doelgroepen. In onderstaande figuur zijn de regio’s gerangschikt naar de gerealiseerde totale afname van het aandeel voortijdig schoolverlaters per doelgroep. De koplopers hebben voor vrijwel alle doelgroepen een afname gerealiseerd. Voor enkele regio’s geldt dat zij geen afname hebben gerealiseerd voor alle doelgroepen. Met name voor MBO1 is het niet altijd mogelijk gebleken om het aandeel voortijdig schoolverlaters te reduceren. Het geeft aan dat een analyse naar doelgroepen zeker relevant is voor de analyse van de effectiviteit. Vorig jaar is alleen een onderscheid gemaakt naar schooltype vo en mbo. In de analyse dit jaar maken we wel een onderscheid naar doelgroep. Uit de figuur blijkt tevens dat de aandelen van de doelgroepen in de populatie relevant zijn. Zo heeft de regio Noord-Kennemerland een grote daling gerealiseerd in het totale aantal voortijdig schoolverlaters, maar daartegenover staat een relatief grote toename van het aandeel voortijdig schoolverlaters voor MBO1, mede vanwege het lage aandeel MBO1. 64 Figuur B5.2 Afname vsv in de periode 2005-2011 voor de doelgroepen (rangschikking op basis van totale afname) vo onderbouw vmbo havo/vwo mbo 1 mbo 2 mbo 3/4 Agglomeratie Amsterdam Kop van Noord-Holland Walcheren West-Friesland Haaglanden/Westlanden West-Kennemerland Gooi en Vechtstreek Rijnmond Noord-Kennemerland Oosterschelde regio Flevoland Friesland Noord Midden-Brabant West-Brabant Utrecht Gewest Zuid-Limburg Zuid-Holland-Noord Zuid-West Friesland Zuid-Oost Drenthe Noord-Oost-Brabant Zuid-Holland-Oost Noord-Groningen-Eemsmond Oost-Groningen Zuid-Holland-Zuid Eem en Vallei Friesland-Oost Twente Centraal en Westelijk Groningen Gewest Limburg-Noord Rivierenland Arnhem/Nijmegen Stedendriehoek Noord- en Midden Drenthe Zuidoost-Brabant Noordwest-Veluwe Achterhoek Zuid-West Drenthe Zeeuwsch-Vlaanderen IJssel-Vecht -25% -20% -15% -10% -5% 0% 5% 10% 15% 20% 65 Populatiekenmerken en gerealiseerde uitval per regio In deze evaluatie zijn we benieuwd naar de oorzaken van de verlaging van de uitval en dan met name de invloed van beleid op de verlaging van de voortijdige schooluitval. Bovenstaande grafieken over gerealiseerde verlagingen van de uitval zeggen niets over het succes van het beleid om deze verlaging te realiseren. Vooral vanwege de sterke invloed van de populatiekenmerken op de uitval is het mogelijk dat veranderingen in de uitval voor sommige regio’s makkelijker zijn te realiseren dan andere regio’s. Ook kunnen omgevingskenmerken, zoals werkloosheid een effect hebben op de gerealiseerde uitvalscores. Gezien de grote hoeveelheid regio’s, het aantal jaren en de verschillende kenmerken is het niet goed mogelijk om een duidelijk beeld te verkrijgen van de kenmerken van de populaties en de invloed daarvan op de uitvalscores op basis van enkelvoudige relaties (correlaties, of kruistabellen, of grafieken). We hebben daarom de verschillende populatiekenmerken op basis van een multivariate regressieanalyse afgezet tegen de afname en het niveau van de uitval per regio. Er worden twee soorten modellen geschat: - Gemiddelde jaarlijkse ontwikkeling (toename/daling) van het aandeel voortijdig schoolverlaters op regionaal niveau (OLS: cross sectie analyse) - Het niveau van het aandeel voortijdig schoolverlaten op regionaal niveau op basis van (panel data analyse o.b.v. fixed effects) Voor beide soorten modellen maken we een afzonderlijke analyse per doelgroep. Door dit te doen wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat de invloed van kenmerken verschilt tussen doelgroepen. De invloed van populatiekenmerken is vorig jaar uitvoerig besproken. Op basis van die kennis zijn de volgende kenmerken in de analyses meegenomen 62: - Het niveau van voortijdig schoolverlaten in het basisjaar 2005 (alleen voor de modellen die de ontwikkeling van voortijdig schoolverlaten verklaren) - Het aandeel inwoners in armoedegebieden - Het aandeel inwoners in gemeentegrootteklassen 4 en 5 (grote steden) - Het aandeel westerse allochtonen - Het aandeel niet-westerse allochtonen - Het aandeel mannen - Het aandeel leerlingen met een leeftijd van 18 jaar of ouder - Het aandeel laag opgeleiden (totale populatie in de regio) - Het werkloosheidsniveau in de regio Voor de modellen voor het MBO is een aantal aanvullende kenmerken me egenomen, te weten: - Het aandeel bbl - Het aandeel voor de verschillende onderwijssectoren in het mbo 63 In de modellen die de niveaus verklaren is naast de hierboven genoemde kenmerken ook nog een tijdtrend opgenomen die de autonome ontwikkeling van het aandeel 62 Het aandeel leerlingen in grotere gemeenten is in eerste instantie ook meegenomen, maar vanwege multicollineariteit (sterke correlatie met andere kenmerken) zijn deze niet opgenomen in de uiteindelijke analyses. 63 Het is niet mogelijk om alle aandelen in de analyse op te nemen (vanwege multicollineariteit). Dit is op te lossen door een bepaald aandeel niet op te nemen, in dit geval economie. Daardoor wordt de interpretatie van de andere aandelen de effecten van het aandeel ten opzichte van de sector economie. De sector economie is willekeurig gekozen. 66 voortijdige schoolverlaters weergeeft in navolging ook van andere onderzoeken 64. Ook zonder beleid zou de uitval kunnen af- of toenemen. Verder wordt gecorrigeerd voor jaareffecten en het regionale werkloosheidspercentage. We gaan hier in op enkele resultaten van de analyses per doelgroep. We bespreken de analyseresultaten van beide modellen. De resultaten zijn weergeven in onderstaande tabellen. Tabel B5.1 Uitkomsten gerealiseerde groei per VO doelgroep (cross sectie analyse, negatieve uitkomsten hangen samen met afname van de uitval) VO Vmbo VWO/Havo onderbouw bovenbouw bovenbouw -7,008*** -3,406*** -10,214*** armoedegebieden (APC) -0,083 -0,293*** 0,051 Aandeel westerse allochtonen -0,429 0,033 1,396* Aandeel niet-westerse allochtonen -0,029 0,360** -0,282 Aandeel mannen -0,148 -0,984** 0,683 11,718*** 3,606*** 0,465 Niveau uitval in 2005 Aandeel leerlingen uit Aandeel leerlingen met een leeftijd van 18 jaar of ouder Opleidingsniveau in de regio Werkloosheid in de regio Constante -0,001 -0,001 -0,001 0,024** 0,006 -0,008 0,069 0,467 -0,351 Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1% Uit de analyse van de gerealiseerde groei blijkt dat het uitgangsniveau (het voortijdig schoolverlaters in 2005) een sterke bepalende factor is voor de gerealiseerde groei. Naarmate de uitval hoger is in 2005, is de gerealiseerde afname van het aandeel voortijdig schoolverlaters per doelgroep groter. Voor andere kenmerken zijn verbanden wisselend. Een groter aandeel mannen en leerlingen uit armoedegebieden betekent een afname van de uitval. Wanneer het aandeel leerlingen ouder dan 18 en het aandeel niet Westerse allochtonen in een regio groter is, is de daling van de uitval lager. Het betreft hier echter een cross sectie analyse, waardoor het aantal waarnemingen beperkt is (39 regio’s). Uit de analyse op basis van niveaus komt naar voren dat het aandeel leerlingen ouder dan 18 jaar een relatie vertoont met het niveau van de uitval. Hoe hoger het aandeel oudere leerlingen, hoe hoger het aandeel voortijdig schoolverlaters. Ook de werkloosheid in de regio heeft een effect op het uitvalniveau. Naarmate de werkloosheid groter is, is het uitvalniveau hoger. Het aandeel Westerse allochtonen hangt samen met lagere uitvalniveau ‘s. 64 Zie ook: De Witte en Cabus (2010) Dropout prevention measures in the Netherlands, an evaluation, TIER Working paper series 10/19. 67 Tabel B5.2 Uitkomsten niveau per VO doelgroep (fixed effects analyse, negatieve uitkomsten hangen samen met lagere uitvalniveaus) Aandeel leerlingen uit armoedegebieden (APC) VO Vmbo VWO/Havo onderbouw bovenbouw bovenbouw 0,021 0,239*** 0,013 -0,143*** -0,302*** -0,025 -0,022 -0,083 0,013 0,012 0,033 0,023* 1,072*** 0,374*** 0,043*** 0,000* 0,000 0,000 Werkloosheid in de regio 0,001*** 0,002*** 0,000 Trend 0,000*** -0,003*** 0,000*** 0,010 0,010 -0,015 Aandeel westerse allochtonen Aandeel niet-westerse allochtonen Aandeel mannen Aandeel leerlingen met een leeftijd van 18 jaar of ouder Opleidingsniveau in de regio Constante Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1% Voor het MBO zijn de verbanden tussen de gerealiseerde groei van het aandeel voortijdig schoolverlaters en de populatie- en omgevingskenmerken wisselend voor de 3 doelgroepen. Voor alle doelgroepen blijkt dat een hoog uitgangsniveau in 2005 een grotere afname betekent van het aandeel voortijdig schoolverlaters. In het MBO 2 en 3/4 geldt dat regio’s met een hoger aandeel niet-Westerse allochtonen minder afname hebben gerealiseerd, of zelfs een toename. Voor MBO 1 is dit verband niet te zien. Wel is er een verband met het aandeel leerlingen ouder dan 18 jaar. Naarmate het aandeel groter is, is er minder afname. Opvallend is het wisselende effect van opleidingsniveau en werkloosheid in de regio. In regio’s waar sprake is van hoge werkloosheid is de afname van het aandeel voortijdig schoolverlaters groter. Voor opleidingsniveau geldt het omgekeerde. Tabel B5.3 Uitkomsten gerealiseerde groei per MBO doelgroep (cross sectie analyse, negatieve uitkomsten hangen samen met sterkere afname van de uitval) Niveau uitval in 2005 Aandeel leerlingen uit armoedegebieden (APC) Aandeel westerse allochtonen Aandeel niet-westerse allochtonen Aandeel mannen MBO 1 MBO 2 MBO 3/4 -0,446** -0,446*** -0,446*** 0,017 0,017 0,017 -0,126 -0,126 -0,126 0,018 0,018** 0,018** 0,148* 0,148 0,148 -0,038 -0,038 -0,038 Aandeel leerlingen met een leeftijd van 18 jaar of ouder Opleidingsniveau in de regio Werkloosheid in de regio Constante 0,002*** 0,002 0,002 -0,009* -0,009 -0,009 0,068 0,068 0,068 Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1% Tenslotte laten we de resultaten zien van de analyse van de populatie - en omgevingskenmerken op het uitval niveau per MBO doelgroep. Uit die analyses blijkt dat naarmate het aandeel BBL in de regio groter is, de uitval lager is voor MBO 3/4. Werkloosheid in de regio speelt een rol voor MBO 1. Hogere werkloosheid gaat gepaard met een hoger uitval niveau (en een grotere afname zie hierboven). Het opleidingsniveau is alleen significant voor MBO 3. Kenmerken zoals het aandeel allochtonen en het aandeel leerlingen in APC gebieden zijn vrijwel niet significant. 68 Alleen bij het MBO 3/4 is er sprake van een relatie tussen het aandeel allochtonen leerlingen en het uitvalniveau. Tabel B5.4 Uitkomsten niveau per MBO doelgroep (fixed effects analyse, negatieve uitkomsten hangen samen met lagere uitvalniveaus) MBO 1 MBO 2 MBO 3/4 Aandeel leerlingen APC gebieden 0,185* -0,048 0,025 Aandeel westerse allochtonen -0,056 -0,052 -0,444*** Aandeel niet-westerse allochtonen 0,013 0,116 0,147** Aandeel mannen 0,114 0,086 0,013 0,284*** -0,106 0,061 0,080 0,041 -0,109** Aandeel leerlingen met een leeftijd van 18 jaar of ouder Aandeel BBL Aandeel Techniek -0,077 -0,070 -0,029 Aandeel landbouw -0,011 0,230** -0,193*** 0,002 Aandeel zorg 0,063 0,070 Aandeel overig 0,083 -0,137 0,172 Aandeel combinatie 0,069 0,043 -0,049 -0,002 -0,001 -0,001*** Opleidingsniveau in de regio Werkloosheid in de regio 0,013*** 0,000 0,000 Trend -0,008** -0,005*** -0,002*** 0,086 0,192 0,048 Constante Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1% Op basis van bovenstaande regressie-analyses hebben we per regio het deel van de uitvalscores dat niet verklaard kan worden door de meegenomen populatie - en omgevingskenmerken per doelgroep berekend. Het onverklaarde deel geeft daarmee per regio aan dat een deel van de score niet kan worden verklaard uit de populatiekenmerken, maar door andere onbekende zaken, zoals beleid, toeval, of populatie- of omgevingskenmerken die niet zijn meegenomen in de analyse. Naarmate het onverklaarde deel groter is kan de invloed van beleid in een regio dus groter zijn. Daarnaast kan afgeleid worden welke regio’s beter of slechter scoren gezien de populatie- of omgevingskenmerken. In de analyse vorig jaar bleek dat de kwaliteit van de gegevens over beleid echter beperkt is. De mogelijkheden om beleid te evalueren zijn daardoor beperkt. Bovendien werken we dit jaar toe naar de analyse volgend jaar. Om die reden hebben we in eerste instantie de beleidsvariabelen nog niet betrokken bij de analyse. Op die manier krijgen we zicht op regio’s die het beter of slechter doen gegeven de populatie - of omgevingskenmerken. We kunnen die informatie gebruiken om te zoeken naar verklaringen voor deze constatering. In onderstaande grafiek zijn de fout-termen (het onverklaarde deel, of onverklaard residu) per regio en per doelgroep weergegeven. Deze analyse is gemaakt op basis van de gehele periode, namelijk 2005 tot 2011. De resultaten zijn gerangschikt op basis van de gemiddelde score over de 6 doelgroepen. Een positieve score betekent dat de afname in een regio groter was dan in andere regio’s, gegeven de populatie en omgevingskenmerken. Positief betekent dus dat de uitval meer is afgenomen dan verwacht zou mogen worden op basis van de populatie- en omgevingskenmerken. Regio’s die het goed doen gegeven de populatiekenmerken zijn bovenaan te zien. Onderaan staan de regio’s die het slecht doen, gegeven de populatiekenmerken. 69 Figuur B5.3 Afwijking van verwachte daling vsv obv achtergrondkenmerken per doelgroep (gerangschikt naar gemiddelde afwijking) in de periode 2005-2011 VO onderbouw Vmbo bovenbouw Havo/vwo bovenbouw Mbo1 Mbo2 Mbo 3/4 West-Friesland Zuid-West Friesland Friesland-Oost Walcheren Noord-Oost-Brabant Kop van Noord-Holland Haaglanden/Westlanden Friesland Noord Agglomeratie Amsterdam Utrecht Twente Flevoland Noord-Kennemerland Zuid-Holland-Noord Zuid-Holland-Oost Oost-Groningen Noord-Groningen-Eemsmond Centraal en Westelijk Groningen Gewest Limburg-Noord Oosterschelde regio Noord- en Midden Drenthe Rijnmond West-Brabant IJssel-Vecht Arnhem/Nijmegen Zeeuwsch-Vlaanderen Midden-Brabant Zuid-Oost Drenthe Gewest Zuid-Limburg Stedendriehoek Zuid-Holland-Zuid Eem en Vallei Rivierenland West-Kennemerland Zuid-West Drenthe Achterhoek Zuidoost-Brabant Noordwest-Veluwe Gooi en Vechtstreek -20% -15% -10% -5% 70 0% 5% 10% 15% 20% De percentages zijn te interpreteren op basis van het teken (positief of negatief) en het niveau. De percentages kunnen niet opgeteld worden om de totale afwijking voor alle doelgroepen samen te berekenen. De percentages zijn te interpreteren als het deel van de afname van het aandeel voortijdig schoolverlaters per doelgroep dat niet verklaard kan worden door de bekende omgeving- of populatiekenmerken. Naarmate het percentage groter is, spelen dus andere factoren dan de populatie een grotere rol, zoals beleid, toeval, of kenmerken van de populatie, regio, of scholen, die niet zijn meegenomen in deze analyse. De residu’s zijn daarmee een soort prestatie indicator. Als een regio een positief en hoog percentage residu heeft presteren zij beter gegeven de popu latie. Het omgekeerde geldt voor negatieve percentages. In onderstaande tabellen zijn de correlaties tussen de prestatie-indicatoren voor de verschillende doelgroepen weergegeven. Hieruit blijkt dat regio’s die het relatief goed doen voor doelgroep x niet perse goed scoren voor de andere doelgroepen. In het algemeen lijkt er vooral sprake van een uitruil tussen mbo en vo doelgroepen. Tabel B5.5 Correlaties tussen de prestatie-indicatoren op basis van ontwikkeling (afname/toename) van het aandeel voortijdig schoolverlaten in de periode 2005-2011 VO Vmbo Havo/vwo onderbouw bovenbouw bovenbouw 1 0,15 1 VO onderbouw Vmbo bovenbouw Havo/vwo bovenbouw Mbo1 Mbo1 Mbo2 Mbo 3/4 -0,14 -0,20 0,28 0,05 0,37 -0,17 -0,16 0,04 1 0,02 -0,20 0,38 1 0,47 0,23 1 0,46 Mbo2 Mbo 3/4 1 Omdat we gegevens over beleid hebben voor de periode 2008 tot 2011 hebben we de residuen ook voor deze periode berekend. In onderstaande figuur zijn deze weeggegeven. Door de periode te verkleinen ontstaat meer variatie in de prestaties, maar de rangordening wijkt slechts licht af van de rangordening op basis van de langere periode. In het vervolg van de analyse gebruiken we residuen van de verkorte periode om uiteindelijk verbanden te leggen tussen het beleid en de prestaties van de regio’s. 71 Figuur B5.4 Afwijking van verwachte daling vsv obv achtergrondkenmerken per doelgroep (gerangschikt naar gemiddelde afwijking) in de periode 2008 -2011 VO onderbouw Vmbo bovenbouw Havo/vwo bovenbouw Mbo1 Mbo2 Mbo 3/4 Friesland-Oost Zuid-Holland-Oost Noord-Kennemerland Noord-Oost-Brabant Noord-Groningen-Eemsmond Friesland Noord Zuid-Holland-Noord Walcheren Haaglanden/Westlanden Flevoland Utrecht Agglomeratie Amsterdam Arnhem/Nijmegen Zuid-West Drenthe Centraal en Westelijk Groningen Kop van Noord-Holland Twente Oost-Groningen Zuid-West Friesland Gewest Limburg-Noord West-Brabant Midden-Brabant Rijnmond IJssel-Vecht Zuid-Oost Drenthe Zeeuwsch-Vlaanderen Rivierenland Eem en Vallei Oosterschelde regio Achterhoek Zuidoost-Brabant Gewest Zuid-Limburg Noord- en Midden Drenthe Stedendriehoek West-Kennemerland Noordwest-Veluwe Gooi en Vechtstreek Zuid-Holland-Zuid -30% 72 -20% -10% 0% 10% 20% 30% Vsv beleid We hebben via de RMC effectrapportages een aantal variabelen waarmee we het beleid kunnen meenemen in de analyse. Deze gegevens zijn beschikbaar voor de periode 2008 tot 2011. In onderstaande tabel zijn de maatregelen weergegeven die regio’s hebben ingezet. Ook zijn de nieuwe convenant maatregelen weergegeven. Deze zijn afkomstig uit de inventarisatie van de subsidieaanvragen voor de nieuwe convenant periode. In de tabel zijn tevens de geclusterde variabelen weergegeven. We maken een onderscheid tussen maatregelen gericht op het voorkomen dat iemand uitvalt (preventie), maatregelen gericht op het begeleiden van leerlingen nadat deze zijn uitgevallen (curatief) en algemene maatregelen ter verbetering van het onderwijs. Dit is dezelfde indeling zoals in de analyse vorig jaar is gebruikt 65. Tabel B5.6 Maatregelen en clustering op basis van RMC rapportage (aantal) 2008 2009 2010 2011 Nieuw 15 20 22 27 8 6 11 9 11 18 17 26 30 33 10 Curatief 38 57 61 71 36 Overgang VO-MBO 35 38 38 39 37 8 9 12 17 Verzuim (registratie, melden en aanpakken) 36 37 37 36 28 Zorg op school 28 32 31 31 6 71 Maatwerktrajecten EVC trajecten (Trajectbegeleiding - werk) Opvangklassen voor potentiële schoolverlaters en meer instroommomenten in het mbo Ouderbetrokkenheid Preventief 107 116 118 123 Sport en cultuur 4 6 7 5 Vmbo leren handen 7 10 6 9 Loopbaanoriëntatie- en Begeleiding (LOB) 28 31 32 35 19 Schooluitval aanpakken in de klas 12 21 19 22 15 71 34 Onderwijskwaliteit Plusvoorziening 51 - 68 - 64 - - 51 De tabel laat zien dat er beperkte variatie is tussen de verschillende jaren. Ook blijkt dat regio’s ofwel allemaal een maatregel uitvoeren, of vrijwel niet. Sommige maatregelen zijn ieder jaar door alle regio’s ingezet en sommige helemaal niet. Met het nieuwe convenant is er meer variatie. Opvallend is de afname van Loopbaanoriëntatie- en Begeleiding (LOB) en maatwerktrajecten, ouderbetrokkenheid en schooluitval aanpakken in de klas. Echter, in de subsidieaanvraag zitten vooral aanvragen voor maatregelen die nog niet (voldoende) zijn ingebed in de regio. Voor de geclusterde variabelen lijkt de spreiding tussen regio’s groter. Ook het verloop van de ontwikkeling is duidelijker dan voor de individuele variabelen. De variatie ontstaat vooral door de individuele variabelen die op zichtzelf al veel variatie vertonen. De variatie voor de typering preventief beleid ontstaat vooral door de toename van de ouderbetrokkenheid. Bij curatief en onderwijskwaliteit is dit minder 65 Andere indelingen leiden niet tot meer variatie, zonder de logica achter de interventie teniet te doen. 73 het geval. Desondanks is de correlatie tussen de verschillende jaren niet altijd sterk. Regio’s die onderwijskwaliteit een jaar eerder in hun beleid hadden, hebben dat een jaar later niet altijd. Het is onduidelijk wat de oorzaak is van deze verschillen. Het kan zijn dat regio’s daadwerkelijk ander beleid hebben gevoerd, maar het is ook mogelijk dat de kwaliteit van de RMC effectrapportage gebrekkig is. Dit is een aspect wat in de analyse van volgend jaar nog uitgezocht moet worden. Tabel B5.7 Correlaties van de beleidsindicatoren van de regio’s tussen de jaren 2008/2009 2009/2010 2010/2011 Curatief 0.60 0.53 0.69 Preventief 0.64 0.50 0.62 Onderwijskwaliteit 0.34 0.45 0.16 Binnen deze maatregelen zijn verschillen in de uitwerking op het voortijdig schooluitval denkbaar. Maatregelen gericht op verbetering van de onderwijskwaliteit zijn waarschijnlijk minder direct zichtbaar, of pas na verloop van tijd. Ook voor de overgang vmbo-mbo is het effect pas na verloop van tijd zichtbaar. Het is dan ook belangrijk om in de uiteindelijke analyse vertragingen op te nemen voor deze variabelen. De typeringen van het beleid hebben we afgezet tegen het onverklaarde residu van de uitvalscores (de prestatie-indicatoren). Omdat het onverklaarde residu de prestatie weergeeft gedurende de periode 2008-2011 en vanwege de jaarlijkse schommelingen in het beleid hebben we het gemiddelde beleid genomen per regio over de jaren waarvoor we gegevens hebben (2008-2011). Het onverklaarde residu is dus dat deel van de afname van de uitvalscores dat niet verklaard kan worden door een aantal waargenomen populatiekenmerken. Een positief onverklaard residu betekent dat regio’s meer afname realiseren. Positieve correlaties betekenen dus een positief effect van beleid. Om verbanden te illustreren hebben we de prestatie-indicatoren in een grafiek afgezet tegen de typeringen van het beleid. De regio’s zijn wederom gerangschikt naar de prestatie gegeven de populatie-en omgevingskenmerken, waarbij regio’s die goed scoren, gegeven de populatie boven aan staan. Opgenomen is het aandeel van een type beleid in het totaal, zodat zichtbaar wordt welke regio meer of minder inzet op een bepaald type beleid. Uit de figuur blijkt niet duidelijk dat regio’s die beter scoren meer hebben ingezet op een bepaald type beleid. 74 Figuur B5.5 Mate waarin regio’s kiezen voor onderwijsgerichte, curatieve of preventieve maatregelen (gerangschikt naar gemiddelde afwijking) onderwijs preventief curatief West-Friesland Friesland-Oost Zuid-Holland-Oost Noord-Kennemerland Noord-Oost-Brabant Noord-Groningen-Eemsmond Friesland Noord Zuid-Holland-Noord Walcheren Haaglanden/Westlanden Flevoland Utrecht Agglomeratie Amsterdam Arnhem/Nijmegen Zuid-West Drenthe Centraal en Westelijk Groningen Kop van Noord-Holland Twente Oost-Groningen Zuid-West Friesland Gewest Limburg-Noord West-Brabant Midden-Brabant Rijnmond IJssel-Vecht Zuid-Oost Drenthe Zeeuwsch-Vlaanderen Rivierenland Eem en Vallei Oosterschelde regio Achterhoek Zuidoost-Brabant Gewest Zuid-Limburg Noord- en Midden Drenthe Stedendriehoek West-Kennemerland Noordwest-Veluwe Gooi en Vechtstreek Zuid-Holland-Zuid 0% 20% 40% 60% 80% 100% 75 De beperkte zichtbaarheid van verbanden wordt bevestigd door de correlaties. Evenals vorig jaar vinden we vrijwel geen significante resultaten. De beschikbare gegevens zijn echter kwalitatief beperkt. Gemiddeld genomen heeft beleid wel een positieve relatie met de prestatie-indicatoren van de regio’s, maar deze scores zijn vaak niet statistisch significant. De correlaties geven aan dat de mate waarin ingezet wordt op curatief, preventief beleid, of beleid gericht op onderwijskwaliteit veelal positief samenhangt met het onverklaarde deel van de uitvalscore. Regio’s die meer dan andere gericht zijn op een type beleid scoren dus beter op het verlagen van de uitval gegeven de onderwijspopulatie. Dat geldt echter niet voor de MBO 3/4 en op onderdelen voor de verschillende doelgroepen. Bovendien zijn zoals reeds opgemerkt de meeste resultaten statistisch niet significant 66. De resultaten zijn daardoor niet robuust. Bovendien geldt dat zeker niet alle tekens positief zijn. Het zou kunnen wijzen op verschillende effecten van beleid voor doelgroepen. Het is echter niet mogelijk om hier harde conclusies aan te verbinden. Tabel B5.8 Correlaties tussen beleid ingezet per jaar en onverklaard residu (20082011, positief betekent dat beleid samenhangt met betere prestaties) Gemiddeld residu Preventieve Curatieve Maatregelen convenant maatregelen maatregelen verbeteren convenant convenant onderwijsproces 0,15 0,048 0,187 0,063 -0,113 -0,036 -0,074 0,194 0,167 0,17 0,23 0,13 Mbo1 0.321* 0,046 0,19 Mbo2 -0,017 0,02 0,079 Mbo ¾ -0,122 -0.337* -0,003 VO onderbouw Vmbo bovenbouw Havo/vwo bovenbouw Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1% Samenwerking en coördinatie is een belangrijk kenmerk van het vsv beleid. Op basis van de RMC effectrapportages zijn enkele variabelen samen te stellen die de kwaliteit van samenwerking weergeven en de mate waarin de RMC coördinator in staat is om zijn/haar functie te vervullen. Ook hebben we variabelen opgenomen voor de kwaliteit van de verzuimmelding en registratie, de mate en snelheid waarmee schoolverlaters op gesprek komen, de mate aangeven waarin schoolverlatens herplaatst worden en of daarbij een doelgroepenbeleid wordt gehanteerd. Tenslotte is de totale score op de zogenaamde RMC barometer opgenomen. Deze geeft aan of regio’s beter presteren op onderdelen van het vsv beleid. Ook voor deze variabelen geldt dat er vrijwel geen significant verband is tussen de prestatie-indicator enerzijds en de kwaliteit van samenwerking, coördinatie, registratie en de overige variabelen anderzijds. In veel gevallen wijzen de correlaties op positieve verbanden tussen beleid en de prestaties van regio’s, maar deze scores zijn vaak niet statistisch significant. Opvallende uitzondering is de mate waarin leerlingen/studenten op gesprek komen na een verzuimmelding en de snelheid waarmee een gesprek wordt 66 76 Hierbij speelt het beperkte aantal waarnemingen wel een rol. gehouden na de melding en de prestaties. Voor zowel de vo onderbouw en MBO 1 is er een positief en significant verband tussen beide. Tabel B5.9 Correlaties tussen de gerealiseerde groei per doelgroep en residu’s (2008 2011, positief betekent dat beleid samenhangt met betere prestaties) Deelname alle scholen en gemeenten Coördinatiefunctie RMCcoördinator Samenwerking Samenwerking incl contacten met bedrijven Sluitende registratie vsv’ers VO Vmbo Havo/vwo onderbouw bovenbouw bovenbouw Mbo1 Mbo2 Mbo 3/4 0,013 0,137 -0,168 0,000 0,116 -0,063 0,305 0,109 0,157 0.331* -0,043 -0,065 0,154 0,073 0,048 -0,058 0,176 0,137 0,221 0,224 -0,029 -0,077 0,244 0,146 0,164 0,278 -0,114 -0,052 0,173 0,06 0.408** 0,23 -0,186 0.383* 0,276 0,221 0,018 0,181 -0,216 -0,012 0,011 -0,016 0,148 0,291 -0,109 -0,142 0,041 0,228 0,158 0,194 -0,132 -0,027 0,281 0,046 Gesprek met alle vsv’ers en snelheid gesprek na melding Actieve herplaatsing vsv’ers Wel of niet hanteren van doelgroepenbeleid Totaalscore RMC barometer Noot: * significant op 10%, ** significant op 5%, *** significant op 1% Vorig jaar is een enquête uitgevoerd onder contactscholen en RMC coördinatoren. Daarin is gevraagd naar de uitvoering van het beleid over dat jaar. We hebben enkele resultaten afgezet tegen de prestatie-indicatoren om na te gaan of er verbanden zijn waar te nemen. We vinden echter geen significante verbanden. Omdat bij deze resultaten niet duidelijk is wat de precieze causaliteit is 67 -beleid kost veelal tijd om te materialiseren in resultaten- hebben we de resultaten niet opgenomen in deze bijlage. Kans op beleid Eerder is al gewezen op het grote effect van de populatiekenmerken op het voortijdig schoolverlaten. Een relevante vraag is daarom, of er een verband bestaat tussen de populatie en het gevoerde beleid in de regio. We hebben daarom ook een analyse gedaan naar de effecten van de populatie op de kans dat in de nieuwe convenantperiode een bepaald type beleid wordt uitgevoerd. We hebben daarvoor enkele probit analyses uitgevoerd 68. In het convenant is het voorgenomen beleid op regio niveau voor de periode 2012 tot 2015 afgesproken. Omdat het regionale beleid vastgesteld wordt voor de gehele regio ligt het voor de hand om de analyse uit voeren voor de gehele populatie. Om na te 67 De prestatie-indicator heeft betrekking op de afname van de uitval over de periode 2008-2011, terwijl de enquête betrekking heeft op het beleid aan het einde van deze periode. De ontwikkeling van de uitval in het begin van deze periode kan zeker ook invloed hebben gehad op de inzet van beleid later in deze periode. Wanneer volgend jaar uitvalgegevens over een nieuwe periode beschikbaar komen, kan de timing van beide beter op elkaar worden afgestemd. 68 Probit analyse wordt gebruikt omdat de gegevens over het beleid alleen bestaan uit twee waarden. Een 0 als een maatregel niet wordt uitgevoerd en een 1 wanneer deze wel wordt uitgevoerd. 77 gaan of verschillen tussen de populatiekenmerken van het vo en het mbo relevant zijn, hebben we deze analyse ook uitgevoerd voor het mbo en vo apart. We hebben de volgende populatiekenmerken meegenomen: het aandeel Westerse en niet-Westerse allochtone leerlingen, het aandeel leerlingen uit APC gebieden, het aandeel leerlingen uit grote gemeenten. Voor de analyses voor de gehele populatie hebben we tevens de aandelen van de verschillende doelgroepen meegenomen . Voor het MBO hebben we ook de aandelen van de opleidingen meegenomen en het aandeel leerlingen dat een BBL opleiding volgt. De meegenomen opleidingen zijn techniek, landbouw, zorg, overig en combinaties 69. Er zijn tevens enkele regio kenmerken opgenomen. Het betreft het aandeel van de bevolking met een laag opleidingsniveau en het werkloosheidspercentage. Het is mogelijk dat regio’s die de uitval sterk hebben gereduceerd de afgelopen jaren een ander type beleid voeren dan andere regio’s. Daarom hebben we in de analyse de gerealiseerde groei (of afname) in de periode 2005 tot 2011 betrokken. Tenslotte is de uitgangspositie van de betreffende regio, ofwel het niveau in 2005, opgenomen in de analyse. Voor de berekening van de kansen zijn we uitgegaan van de populatiekenmerken in 2011. Omdat we de analyse voor één jaar hebben uitgevoerd analyseren we de verschillen tussen regio’s (cross sectie). Het blijkt dat slechts een aantal variabelen significante resultaten oplevert en verondersteld wordt een relatie te hebben met de kans op een bepaalde type beleid. Het gaat om de werkloosheid en het opleidingsniveau in de regio, het aandeel leerlingen uit APC gebieden, het aandeel allochtonen (Westers en niet Westers), het aandeel MBO1 en de gerealiseerde groei. De uitgangssituatie (het niveau in 2005) levert vrijwel geen resultaten op. De analyses voor het vo en mbo apart leveren minder resultaten op dan de analyses voor het totaal (vo en mbo samen). Aangezien beleid regionaal wordt ingezet lijkt dit een plausibele uitkomst. De resultaten geven een echter een vrij diffuus beeld van de invloed van populatiekenmerken. Vorig jaar en eerder in dit rapport is gerefereerd aan de kwaliteit van de gegevens. Vanwege beperkingen moeten we dus voorzichtig zijn met het trekken van harde conclusies over eventuele verbanden. 69 Omdat het aandelen betreft is het niet mogelijk om alle aandelen op te nemen in de analyse. Economie is willekeurig gebruikt als referentie door deze niet in de analyses op te nemen. 78 Tabel B5.10 Samenhang tussen populatiekenmerken en de keuze voor beleid in het nieuwe convenant Werk- Laag Aand. Grote Aandeel Aandeel Aandeel loos- Oplei- APC gemeen Westerse niet MBO 1 heid dings- -ten alloch- Westerse 2005- tonen alloch- 2011 * niveau regio Trajectbegeleiding + - VSV tonen - Maatwerktrajecten Groei + + + + - werk Opvangklassen - - + voor potentiële schoolverlaters en meer instroommomenten in het mbo + Overgang VO-MBO Verzuim - + + + (registratie, melden en aanpakken) Zorg op school + Versterking RMC + + - functie Monitoring en + + - evaluatie Loopbaanoriëntatie - + - en Begeleiding (LOB) Schooluitval - + - + aanpakken in de klas Een positief resultaat voor de groei van het aandeel vsv’ers in 2005 tot 2011 betekent dat regio’s waarbij het aandeel voortijdig schoolverlaters is toegenomen, eerder kiezen (de kans is groter) voor een bepaalde maatregel. Een positief resultaat voor de variabelen die aandelen weergeven betekent dat regio’s waarbij het aandeel is gegroeid eerder kiezen een bepaald type maatregel. We bespreken de resultaten aan de hand van de analyse voor het totaal. Waar de separate analyse voor het mbo en vo interessante uitkomsten laten zien nemen we dit mee. Deze resultaten zijn opgenomen in de twee onderstaande tabellen. In tabellen B5.12 en B5.13 zijn alle significatie resultaten weergegeven, dus ook de resultaten voor vo en mbo apart. Uit de analyse komt dat regio’s waarbij het aandeel voortijdig schoolverlaters is gegroeid, meer kans hebben om opvangklassen, loopbaanbegeleiding, of schooluit val aanpakken in de klas in het convenant op te nemen. De kans is dus kleiner dat regio’s die een afname hebben gerealiseerd deze maatregelen kiezen. De uitgangspositie (het niveau in 2005) heeft, zoals eerder aangegeven, weinig invloed op de kans om belei d in te zetten. 79 Regio’s met een hoge werkloosheid kiezen minder vaak voor aanpakken in de klas, en loopbaanoriëntatie en begeleiding. Bij een hoge werkloosheid is de kans groter dat ingezet wordt op trajectbegeleiding naar werk. Opvallend is de tegenoverg estelde invloed van het aandeel personen met een laag opleidingsniveau 70. Regio’s waar de werkloosheid hoog is en die een hoog aandeel van de bevolking met een laag opleidingsniveau hebben, hebben een grotere kans om te monitoren en te evalueren. De kans dat een regio kiest voor zorg op school, trajectbegeleiding en monitoring en evaluatie is groter wanneer de werkloosheid hoog is. De kans dat regio’s met een hoge werkloosheid kiezen voor loopbaanbegeleiding en aanpakken is de klas is kleiner. Naarmate het aandeel personen met een laag opleidingsniveau groter is, is de kans groter dat regio’s inzetten op versterking van de RMC functie en monitoring en evaluatie, maar is de kans kleiner dat zij maatregelen opnemen voor opvangklassen en trajectbegeleiding. Wanneer het aandeel leerlingen uit grote gemeenten groter is, wordt de kans groter dat regio’s kiezen voor maatwerktrajecten, verzuim melden en aanpakken en schooluitval aanpakken in de klas, maar minder opvangklassen. De kans dat regio’s maatwerktrajecten opnemen in het convenant is groter, naarmate het aandeel allochtonen (Westers en niet Westers) groter is. Voor regio’s met een groter aandeel niet Westerse allochtonen geldt dat de kans groter is dat gekozen wordt voor overgang vo-mbo en verzuim melden en aanpakken, terwijl de kans op Versterking van de RMC functie, schooluitval aanpakken in de klas kleiner is. Tenslotte zijn er significatie effecten voor enkele variabelen die vooral zijn gerelateerd aan het mbo. Een hoger aandeel mbo 1 geeft een grotere kans op overgang VO-MBO, maar een kleinere kans op loopbaanbegeleiding en schooluitval aanpakken in de klas. Voor MBO 2 geldt hetzelfde, al is er geen verband tussen schooluitval aanpakken in de klas. De kans dat regio’s inzetten op de overgang vo-mbo is kleiner naarmate er meer BBL leerlingen in de regio studeren, maar groter naarmate er meer leerlingen techniek en overig zijn. O ud c onv ena nt We hebben dezelfde analyse gedaan voor het oude convenant. Voor het oude convenant hebben we het niveau van het voortijdig schooluitval in 2008 meegenomen in de analyse en zijn we uitgegaan van de populatiekenmerken van het jaar 2008, wanneer de maatregelen zijn ingevoerd. In de analyse is het daadwerkelijk uitgevoerde beleid volgens de RMC effectrapportage opgenomen, niet het beleid dat is opgenomen in het convenant. In vergelijking met de vorige analyse is de invloed van veel variabelen anders in de oude convenantperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval voor het aanpakken van schooluitval in de klas en werkloosheid. Ook hebben werkloosheid en het opleidingsniveau vaker een tegengestelde invloed. Vooral het feit dat variabelen een andere invloed hebben laat zien dat de resultaten weinig robuust zijn. Naarmate er meer werkloosheid in de regio is, is de kans g roter dat regio’s in 2008 ingezet hebben op de overgang vo-mbo, het aanpakken van het verzuim en schooluitval aanpakken in de klas. Bij meer werkloosheid werd minder ingezet op maatwerktrajecten en opvangklassen, of instroommomenten. Opvallend is dat het effect van een laag opleidingsniveau veelal anders is dan het effect van een hoge 70 80 De correlatie tussen werkloosheid en het aandeel personen met een laag opleidingsniveau is 0.1 in 2011. werkloosheid. Naarmate aandeel van de bevolking in de regio met een laag opleidingsniveau groter is, werd in 2008 minder ingezet op de overgang vo -mbo, het aanpakken van het verzuim, schooluitval aanpakken in de klas, of het leren met de handen. De kans is groter dat ingezet werd op opvangklassen. Tabel B5.11 Samenhang tussen populatiekenmerken en de keuze voor beleid in het oude convenant Werk- Laag Aandeel Grote Aandeel Aandeel Aandeel loosheid Opleidings APC gemeen- Westerse niet MBO 1 ten alloch- Westerse tonen allocht- -niveau regio onen Maatwerktrajecten - + + EVC trajecten Opvangklassen en - + + + - + + - + - meer instroommomenten in het mbo Overgang VO-MBO - + Ouderbetrokken- - heid Verzuim + - (registratie, melden en aanpakken) Zorg op school - Sport en cultuur x + x x x x x x - Vmbo leren handen + Loopbaanoriëntatie - en Begeleiding (LOB) Schooluitval + - + - + aanpakken in de klas Het aandeel leerlingen uit APC gebieden heeft vrij vaak een positief significante relatie met de maatregelen. Regio’s met een groter aandeel leerlingen uit APC gebieden hadden een grotere kans om beleid in te zetten op maatwerktrajecten, opvangklassen, de overgang vo-mbo, ouderbetrokkenheid en zorg op school. Wanneer in een regio meer leerlingen uit grote gemeenten (4&5) naar school gaan, werd de kans groter dat ingezet werd op maatwerktrajecten en loopbaanbegeleiding, maar minder op de overgang vo-mbo. Meer Westerse allochtonen betekende een grotere kans dat EVC trajecten, opvangklassen werden gekozen, maar minder voor aanpakken van uitval in de klas. Bij een groter aandeel niet Westerse allochtonen werd de kans kleiner dat zorg op school een rol speelde in het regionaal beleid. 81 Het aandeel MBO 1 is de laatste variabele die veelal significante resultaten opleverde. Regio’s die meer MBO1 leerlingen hadden, hadden een grotere kans om te kiezen voor het aanpakken van uitval in de klas, maar een kleinere ka ns om EVC trajecten, opvangklassen, of de overgang vo-mbo te kiezen. Uit de mbo analyse blijkt dat regio’s met een groter aandeel BBL leerlingen , een kleinere kans hebben om EVC trajecten en zorg op school in te zetten. Regio’s met een hoog aandeel in de sector landbouw hebben een grotere kans om meer EVC en meer loopbaanbegeleiding in te zetten, terwijl regio’s met meer leerlingen techniek juist minder kans hebben om loopbaanbegeleiding in de te zetten. Mogelijk houdt dat laatste verband met geode arbeidsmarktkansen voor leerlingen techniek. Tabel B5.12 Maatregelen oude convenant Totaal Maatwerktrajecten EVC trajecten Opvangklassen voor potentiële schoolverlaters en meer instroommomenten in het mbo Overgang VO-MBO Ouderbetrokkenheid Verzuim (registratie, melden en aanpakken) Positief Negatief Positief - Aandeel APC -Grote gemeenten Aandeel Westerse alloctonen -Aandeel APC -Aandeel Westerse allochtonen -laag opleidingsniveau regio - Aandeel APC - Werkloosheid Werkloosheid X X Aandeel APC Aandeel MBO1 Aandeel landbouw Aandeel BBL x x -Werkloosheid - Aandeel MBO1 -laag opleidingsniveau regio -Werkloosheid -laag opleidingsniveau regio -Werkloosheid -Grote gemeenten -laag opleidingsniveau regio Aandeel MBO1 -laag opleidingsniveau regio -Aandeel niet Westerse alloctonen -Werkloosheid x x - Aandeel APC - Werkloosheid laag opleidingsniveau regio x X x x Aandeel APC Werkloosheid Aandeel APC Aandeel APC X x -Aandeel niet Westerse alloctonen -Werkloosheid - Aandeel BBL x x x -laag opleidingsniveau regio x x x x Grote gemeenten - Aandeel techniek - Aandeel landbouw -Aandeel Westerse allochtonen -laag opleidingsniveau regio Grote gemeenten Aandeel APC - Werkloosheid Zorg op school x Vmbo leren handen Loopbaanoriëntatie- en Begeleiding (LOB) Schooluitval aanpakken in de klas 82 VO Negatief Aandeel APC Sport en cultuur MBO Positief Grote gemeenten -Grote gemeenten - Werkloosheid - Aandeel MBO1 -Aandeel Westerse allochtonen -laag opleidingsniveau regio -Aandeel APC - Aandeel combinatie opleidingen -Aandeel APC -Werkloosheid Negatief laag opleidingsniveau regio Aandeel niet Westerse alloctonen -laag opleidingsniveau regio Tabel B5.13 maatregelen nieuwe convenant Totaal Maatwerktrajecten Trajectbegeleiding werk Opvangklassen voor potentiële schoolverlaters en meer instroommomenten in het mbo Overgang VO-MBO Verzuim (registratie, melden en aanpakken) Zorg op school Versterking RMC functie Monitoring en evaluatie MBO Negatief Positief Negatief Positief Negatief - Aandeel Westerse allochtonen -Aandeel niet Westerse allochtonen -Grote gemeenten -Aandeel APC - Werkloosheid -Aandeel APC x x - Aandeel Westerse allochtonen -Aandeel APC -Aandeel niet Westerse allochtonen -laag opleidingsniveau regio -Grote gemeenten -laag opleidingsniveau regio -Aandeel APC -Aandeel APC - Werkloosheid Aandeel niet Westerse allochtonen Aandeel APC -Aandeel niet Westerse allochtonen -Aandeel MBO 1 -Aandeel MBO 2 -Aandeel VSV in 2005 - Aandeel APC -laag opleidingsniveau regio -Grote gemeenten -Aandeel niet Westerse allochtonen Werkloosheid Aandeel APC -Aandeel niet Westerse allochtonen -Aandeel techniek -Aandeel overige opleidingen Aandeel APC -Groei VSV 2005-2011 -Aandeel niet Westerse allochtonen -Aandeel niet Westerse allochtonen -Grote gemeenten Aandeel APC x x -Aandeel APC -laag opleidingsniveau regio -laag opleidingsniveau regio - Werkloosheid -Groei VSV 2005-2011 -Aandeel niet Westerse allochtonen -Aandeel APC -laag opleidingsniveau regio -Aandeel APC -Werkloosheid -Aandeel niet Westerse allochtonen -Groei VSV 2005-2011 -Aandeel VSV in 2005 -Grote gemeenten -Groei VSV 2005-2011 - Aandeel APC -laag opleidingsniveau regio -Aandeel BBL -Groei VSV 2005-2011 -Aandeel niet Westerse allochtonen -Werkloosheid -Aandeel APC -laag opleidingsniveau regio -Aandeel APC -laag opleidingsniveau regio -Groei VSV 2005-2011 -Aandeel niet Westerse allochtonen -Werkloosheid -Groei VSV 2005-2011 -Aandeel VSV in 2005 -Grote gemeenten -Aandeel niet Westerse allochtonen -Aandeel MBO 1 -Aandeel niet Westerse allochtonen Loopbaanoriëntatie- en Begeleiding (LOB) Schooluitval aanpakken in de klas VO Positief Aandeel niet Westerse allochtonen -Aandeel APC -laag opleidingsniveau regio -Aandeel MBO 1 -Aandeel MBO 2 -Aandeel niet Westerse allochtonen -Aandeel Westerse allochtonen -laag opleidingsniveau regio Aandeel Westerse allochtonen -Grote gemeenten 83
© Copyright 2024 ExpyDoc