Wat is de invloed van (niet-)werkende moeders op de beroepsstatus van hun kinderen? Een onderzoek naar de relatieve invloed van beroepsstatus van vader en moeder en de invloed van de arbeidsmarktparticipatie van moeder op de beroepsstatus van hun kinderen Masterthesis Sociologie Student: Hanna Rovers Studentnummer: 1815563 Adres: Van der Pekstraat 9hs, 1031 CN Amsterdam E-mailadres: [email protected] Begeleider: Prof. dr. H.B.G. Ganzeboom Tweede beoordelaar: Dr. D. Pavlopoulos Faculteit der Sociale Wetenschappen Vrije Universiteit van Amsterdam Datum: 9 augustus 2014 Inhoudsopgave 1. Inleiding en probleemstellingen ........................................................................................................................1 2. Theoretisch kader ....................................................................................................................................................3 2.1 Het statusverwervingsmodel van Blau en Duncan: de invloed van de vader ...............................3 2.2 Probleemstelling 1: Zes modellen voor het combineren van de invloed van zowel vader als moeder...............................................................................................................................................................................3 2.3 Probleemstelling 2: Trends in relatieve invloed van vaders en moeders ......................................5 2.4 Probleemstelling 3: Het effect van de arbeidsmarktparticipatie van de moeder .......................6 3. Methoden .....................................................................................................................................................................8 3.1 Onderzoeksmodellen ...........................................................................................................................................8 3.2 Datasets......................................................................................................................................................................8 3.3 Operationalisaties............................................................................................................................................... 10 3.4 Missende waarden.............................................................................................................................................. 13 4. Resultaten ................................................................................................................................................................. 15 4.1 Beschrijvende statistieken .............................................................................................................................. 15 4.2 Correlaties.............................................................................................................................................................. 16 4.3 Regressie-analyses ............................................................................................................................................. 17 4.3.1 Probleemstelling 1: Relatieve invloed van de beroepsstatus van zowel vader als moeder ....................................................................................................................................................................... 17 4.3.2 Probleemstelling 2: Trends in intergenerationele sociale reproductie ............................... 19 4.2.3 Probleemstelling 3: Effect van arbeidsmarktparticipatie van moeder ................................ 20 5. Conclusies ................................................................................................................................................................. 23 6. Mogelijke beperkingen en vervolgstappen van het onderzoek ......................................................... 27 Beperkingen ................................................................................................................................................................. 27 Vervolgstappen ........................................................................................................................................................... 27 Bibliografie ........................................................................................................................................................................ 30 Databronnen ................................................................................................................................................................ 31 Tabellen en Figuren ....................................................................................................................................................... 33 1. Inleiding en probleemstellingen De afgelopen decennia is er veel onderzoek gedaan naar intergenerationele sociale reproductie. Hierbij wordt gekeken in hoeverre het opleidingsniveau en de beroepsstatus van de leden van een samenleving wordt bepaald door het opleidingsniveau en de beroepsstatus van hun ouders. Sociale reproductie (meestal verwoord als het tegenovergestelde: sociale mobiliteit) is een belangrijk onderwerp in de maatschappij omdat het betrekking heeft op de kansen die een individu heeft; als er weinig sociale mobiliteit is, zijn individuen in grote mate afhankelijk van de beroepsstatus van hun ouders voor hun toekomst. Een samenleving waarin sociale reproductie sterk is en de sociale mobiliteit gering, wordt een gesloten samenleving genoemd: bij je geboorte staat al vast wat je later zult worden. In een zeer grootschalig onderzoek stelden Ganzeboom en Luijkx in 1995 vast dat er in Nederland sinds 1958 voor zowel mannen als vrouwen een trend naar steeds meer intergenerationele beroepsmobiliteit is opgetreden. Op basis van een vergelijkende heranalyse van 18 databestanden verzameld tussen 1970 en 1993 verwachtten de auteurs dat de intergenerationele reproductie op basis van beroep tussen 2015 en 2025 verdwenen zal zijn (Ganzeboom & Luijkx, 1995: 27). Een omvangrijker analyse wordt gerapporteerd door Ganzeboom & Luijkx (2004). Op basis van 41 databestanden verzameld tussen 1970 en 2003 constateerden zij dat de trend heeft doorgezet. In beide analyses baseerden de auteurs zich echter alleen op onderzoeksgegevens die betrekking hadden op de beroepsstatus van de vader en hebben zij de beroepsstatus van de moeder niet meegenomen. Zij volgden daarmee het voorbeeld van veel mobiliteitsonderzoek, om te beginnen dat van Blau & Duncan (1967) over de Verenigde Staten. De traditionele rechtvaardiging van de beperking van sociaal mobiliteitsonderzoek tot alleen vaders is drievoudig: (A) heel veel moeders hebben geen beroep, en al helemaal niet in de situatie waarin kinderen de meest cruciale stappen in hun loopbaan doen, namelijk in het secundair onderwijs en bij de intrede in de arbeidsmarkt; (B) voor zover moeders wel een beroep hebben is dit qua (economische) betekenis secundair aan het beroep van de vader; (C) beroepen van moeders zijn gecorreleerd met die van vaders en er kan daarom niet veel extra variantie verklaard worden door het beroep van moeder in de analyse toe te voegen (samengevat door Korupp, 2000, 4-5). Toch is allang uit onderzoek gebleken dat de beroepsstatus van de moeder wel degelijk van belang is. Korupp (2000) stelt dat de beroepsstatus van de moeder van invloed is op de beroepsstatus van haar kinderen, maar vooral voor haar dochters. Ook Khazzoom (1995) en Kalmijn (1994) vinden dat de beroepsstatus van de moeder van belang is voor het verklaren van de beroepsstatus van haar kinderen. 1 In Tabel 1 (de hierin gebruikte gegevens worden verderop toegelicht) blijkt dat er in de laatste decennia een grote verschuiving heeft plaatsgevonden in het percentage moeders dat werkte, met name ook toen de kinderen 15 jaar oud waren; van de moeders van respondenten uit het geboortecohort 1902-1940 heeft 52,0% nooit gewerkt en werkte 11,1% toen de respondent 15 jaar oud was, van de moeders van de respondenten uit het geboortecohort 19701995 heeft maar 15,1% nooit gewerkt en werkte 47,7% van de moeders toen de respondent 15 jaar oud was: 36,6% meer dan de moeders van de respondenten uit het geboortecohort 19021940. De tabel maakt nog iets anders duidelijk: zowel vroeger als nu was er een grote groep moeders die weliswaar niet werkten toen de ondervraagde 15 jaar oud was, maar wel een beroep daarvoor hebben uitgeoefend. Een vraag die opkomt naar aanleiding van bovenstaande verschuiving is welke gevolgen deze heeft voor de intergenerationele sociale reproductie: is de moeder belangrijker geworden in het verklaren van de beroepsstatus van haar kinderen of is haar beroep nog steeds secundair aan dat van de vader van de kinderen? En verandert daarmee het beeld van een steeds open wordende Nederlandse samenleving? Daarnaast is de vraag wat de invloed is van moeders die wel een baan hebben gehad maar al vroeg in het leven van hun kinderen daarmee zijn gestopt; hebben deze banen inderdaad geen effect op de beroepsstatus van de kinderen? In deze masterthesis zal aan de hand van recente en oudere surveydata worden gekeken naar de intergenerationele reproductie op basis van de beroepsstatus van zowel vaders als moeders. Daarbij zal worden gekeken naar de veranderingen in deze intergenerationele reproductie en het effect van (niet-) werkende moeders op de intergenerationele reproductie. Dit zal worden gedaan teneinde drie probleemstellingen te beantwoorden: 1. Wat is de relatieve invloed van de beroepsstatus van vaders en moeders op de beroepsstatus van zonen en dochters? 2. Is er sprake van een andere trend wanneer moeders worden toegevoegd aan het verklaringsmodel voor intergenerationele sociale reproductie in Nederland? 3. Welk effect heeft het al dan niet stoppen met werken van moeder in verschillende levensfases van het kind op intergenerationele sociale reproductie? 2 2. Theoretisch kader In dit hoofdstuk zullen de probleemstellingen theoretisch worden benaderd door allereerst de bespreking van het statusverwervingsmodel van Blau en Duncan (1967) en vervolgens drie verschillende theoriefragmenten, behorend bij de drie probleemstellingen. Deze theoriefragmenten zullen uitmonden in verwachtingen over de probleemstellingen. 2.1 Het statusverwervingsmodel van Blau en Duncan: de invloed van de vader In 1967 hebben Blau en Duncan het bekende statusverwervingsmodel met betrekking tot beroep opgesteld om zo intergenerationele reproductie te analyseren. Het basismodel van statusverwerving wil door middel van directe en indirecte effecten verklaren hoe de beroepsstatus (van mannen in de Verenigde Staten in 1962) geassocieerd is met de beroepsstatus van de vader, zie Figuur 1. Volgens het model worden daarbij twee tussenstappen gemaakt, eerst naar de opleiding en vervolgens naar het beroep bij intrede in de arbeidsmarkt. De totale samenhang van vaders beroep met het beroep van de ondervraagde mannen (0.41) verloopt voor ongeveer de helft via de opleiding, voor een kwart via het eerste beroep en het overige kwart is direct, dat wil zeggen blijft onverklaard (Blau en Duncan, 1967). De rol van opleiding, maar ook van het eerste beroep in intergenerationele reproductie is dus cruciaal. Het statusverwervingsmodel van Blau & Duncan maakt in het bijzonder duidelijk dat als we iemands eerste beroep weten, we tamelijk veel weten in welke mate men in de beroepsloopbaan aan het beroep van de vader vastzit. 2.2 Probleemstelling 1: Zes modellen voor het combineren van de invloed van zowel vader als moeder Hoewel het statusverwervingsmodel van Blau en Duncan (1967) nog steeds veel gebruikt wordt in het onderzoek naar intergenerationele reproductie, zijn er al lange tijd onderzoekers die pleiten voor het opnemen van de kenmerken van moeder in het model voor statusverwerving (Acker, 1973). In de jaren 70 is in de sociologie een discussie ontstaan over hoe beroepen van mannen en vrouwen invloed hebben op gezinskenmerken (Acker, 1973; Oppenheimer, 1977). Hoewel deze discussie in eerste instantie betrekking had op politieke identificatie en politieke gedragingen, heeft zij implicaties voor patronen van intergenerationele sociale reproductie. Deze discussie is samengevat door Korupp (2000), die zes verschillende 3 modellen onderscheidt voor het combineren van de invloed van vader en moeder: het conventionele model, het dominantiemodel, het modified dominantiemodel, het joint model (vertaald: het gezamenlijke model), het seksespecifieke model en het individuele model (Korupp, 2000). Het conventionele model stelt dat intergenerationele reproductie te verklaren is aan de hand van kenmerken van de vader. Dit model veronderstelt dat moeders sociaal-economisch afhankelijk zijn van vaders, waardoor de statusoverdracht uitsluitend via vaders verloopt en moeders geen aanvullende waarde hebben in de statusoverdracht. Dit model werd – impliciet dan wel met zoveel woorden (Goldthorpe, 1983) – tot de jaren ’80 in de meeste onderzoeken naar intergenerationele reproductie gehanteerd. Het dominantiemodel stelt dat intergenerationele reproductie het beste verklaard kan worden door te kijken naar de ouder met de hoogste sociaal-economische status. De ouder met de hoogste sociaal-economische status heeft de statuspositie in de familie en probeert deze over te brengen op de kinderen (Erikson, 1984). Als het de vader is die de hoogste positie inneemt – zoals vaak verondersteld wordt –, is dit model identiek aan het conventionele model, maar het biedt ruimte voor de gevallen waarin moeders status hoger is dan die van de vader. Een minder strikte variant van het dominantiemodel is het modified dominantiemodel, dat stelt dat ook de ouder met de lagere sociaal-economische status hulpbronnen doorgeeft aan de kinderen. Deze ouder moet daarom ook worden meegenomen in het model, nadat gekeken is naar het effect van de ouder met de hoogste sociaal-economische status. Dit is vooral belangrijk voor gezinnen waar de ouder(s) ongeschoold werk verricht(en) (Garnsey, 1978). Het joint model verklaart intergenerationele reproductie door te stellen dat beide ouders een even grote invloed hebben en dat daarom het beste gekeken kan worden naar het gemiddelde opleidingsniveau en de gemiddelde beroepsstatus van beide ouders. Hierbij wordt verondersteld dat de status van het kind ongeveer gemiddeld wordt tussen de status van zowel de vader en de status van de moeder (Beller, 2009). Het seksespecifieke model stelt dat intergenerationele reproductie het beste verklaard kan worden door te kijken naar de ouder met dezelfde sekse (dus dochter-moeder en zoonvader) omdat kinderen vaak de ouder met dezelfde sekse als voorbeeld nemen (Boyd, 1989). In eerder onderzoek zijn vaak aanwijzingen voor seksespecifieke roloverdracht gevonden, hoewel dat niet inhoudt dat de ouder met de andere sekse onbelangrijk is. Het individuele model, tot slot, stelt dat intergenerationele reproductie het beste geanalyseerd kan worden door de status van zowel vader als moeder afzonderlijk te onderzoeken. Vaak hebben vaders de financiële hulpbronnen binnen het gezin en moeders de autoriteit omdat vader vaak weg is. Hierdoor heeft moeder meer invloed op de inzet van het 4 kind op school. Beide ouders zijn dus van belang voor het verklaren van de status van hun kind (Acker, 1973; Dronkers, 1995). Van bovenstaande modellen geeft het individuele model het meeste complete beeld van beide ouders, zeker als het voor mannen en vrouwen afzonderlijk wordt berekend. De andere genoemde modellen kunnen in feite als restricties op het individuele model beschouwd worden, en wel de volgende: Seksespecifiek: het effect van vaders op dochters en van moeders op zonen wordt op nul gezet. Gezamenlijke model: het effect van vader en moeder worden aan elkaar gelijk gesteld. (Modified) dominantie model: de verhouding van de effecten tussen vader en moeder hangt af van hun verschil in status. Conventioneel model: het effect van moeder wordt op nul gezet. Uit het onderzoek van Korupp et al. (2002) blijkt dat de waarheid in het midden ligt: de meest strikte varianten worden telkens verworpen. In het hier gerapporteerde onderzoek wordt het individuele model als uitgangspunt genomen. Het individuele model wordt verwoord in H1-H3. Hierbij wordt rekening gehouden met mogelijke seksespecifieke reproductie. Hiervoor wordt gekeken naar de verschillen tussen zonen en dochters. Verwacht wordt in lijn met Beller (2009) en Korupp et al. (2002) dat er sprake is van seksespecifieke overdracht: H`1: Zowel de beroepsstatus van vader als moeder hebben een substantieel effect op de beroepsstatus van hun kind. H2: De beroepsstatus van vaders is belangrijker voor zonen dan de beroepsstatus van hun moeder. H3: De beroepsstatus van moeders is belangrijker voor dochters dan de beroepsstatus van hun vader. 2.3 Probleemstelling 2: Trends in relatieve invloed van vaders en moeders Blau en Duncan (1967) hebben in hun model van statusoverdracht alleen gekeken naar het effect van het opleidingsniveau en de beroepsstatus van de vader. In navolging van Blau en Duncan hebben veel andere onderzoekers ook alleen gekeken naar statusoverdracht op basis van het opleidingsniveau en de beroepsstatus van de vader (gerechtvaardigd door de drie 5 redenen uit de inleiding: weinig moeders hebben een beroep, de eventuele beroepsstatus van moeder is secundair aan die van vader en er is een hoge correlatie tussen de beroepsstatus van beide ouders). In deze onderzoeken wordt vaak een afnemende trend in intergenerationele sociale reproductie gevonden (Ganzeboom en Luijkx, 1995, 2004; Breen en Jonsson, 2005; Van Eijck en Kraaykamp, 2009). Korupp et al. (2002) opperen de mogelijkheid dat deze trends kunnen worden verklaard doordat geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat het opleidingsniveau en de beroepsstatus van moeder steeds belangrijker geworden is ten opzichte van die van de vader, waardoor de totale intergenerationele reproductie niet afneemt maar verschuift naar de indicatoren van de moeder. Deze conclusie trekt Marks (2008) ook in zijn onderzoek met betrekking tot de schoolprestaties van studenten in 32 landen. Korupp et al. (2002) vinden daarentegen in hun eigen onderzoek op basis van enkele datasets uit de Verenigde Staten, West-Duitsland en Nederland dat de invloed van beide ouders weliswaar van significant belang is voor het opleidingsniveau van hun kind, maar dat de invloed van de moeder kleiner is en sneller afneemt dan die van de vader. Daarnaast werd gevonden dat het effect van de beroepsstatus van de vader halveert voor dochters tussen de cohorten, maar dat er bij zonen geen sprake is van een afnemende trend (Korupp et al., 2002). Op basis van deze voorgaande onderzoeken kan de volgende verwachting worden opgesteld: H4: Het effect van de beroepsstatus van moeders is kleiner dan het effect van de beroepsstatus van vaders maar neemt historisch gezien minder snel af dan dat van de vader. Daarnaast zal het toenemende aantal werkende moeders leiden tot minder seksespecifieke overdracht doordat de seksespecialisatie van beroepen is afgenomen. Gecombineerd met bovenstaande onderzoeken kan de volgende verwachting worden opgesteld: H5: Het effect van de beroepsstatus van beide ouders wordt minder seksespecifiek tussen de cohorten. 2.4 Probleemstelling 3: Het effect van de arbeidsmarktparticipatie van de moeder In het onderzoek naar de arbeidsmarktparticipatie van moeders worden twee verschillende argumenten onderscheiden over het effect van de arbeidsmarktparticipatie van moeder op de status van haar kinderen (Kalmijn, 1994; Korupp, 2000): het tijdsbudgetargument en het hulpbronargument. Het hulpbronargument veronderstelt dat een werkende moeder meer sociaal-economische hulpbronnen heeft opgebouwd, hetgeen een positief effect heeft op de 6 beroepsstatus van haar kind. Het tijdsbudgetargument veronderstelt dat niet-werkende moeders meer tijd hebben om hun sociaal-economische hulpbronnen over te brengen op hun kinderen juist omdat zij niet werken. Volgens deze veronderstelling leidt juist het niet-werken van moeders tot meer succes in de loopbaan van hun kinderen. Kalmijn (1994) vindt in zijn onderzoek bevestiging voor het hulpbronargument: werkende moeders met een hoge beroepsstatus hebben een positief effect op het opleidingsniveau van hun kinderen. Bovenstaande argumenten kunnen ook als moderatie-effecten worden opgevat, waarbij beroepsstatus gezien kan worden als indicator van het aantal hulpbronnen en arbeidsmarktparticipatie als indicator voor tijdsbudget. Op basis hiervan kan verondersteld worden dat een moeder met een hoge beroepsstatus, dus veel sociaal-economische hulpbronnen, beter niet zou kunnen werken om de relatief grote hoeveelheid hulpbronnen over te brengen. Een moeder met een lage beroepsstatus zou beter wel kunnen werken om meer sociaal-economische hulpbronnen te vergaren. Korupp (2000: 72) vindt voor bovenstaande verwachtingen deels ondersteuning in haar onderzoek: een werkende moeder met een lage beroepsstatus leidt tot een lagere beroepsstatus van haar kind en voor kinderen van moeders met een hoge beroepsstatus wordt een positief effect gevonden, ook als zij niet meer werkt. Op basis van bovenstaande onderzoeken zijn de volgende verwachtingen opgesteld: H6: Kinderen van een werkende moeder hebben een hogere beroepsstatus dan kinderen van een niet-werkende moeder. H7: Kinderen van werkende moeders met een lage beroepsstatus hebben een lagere beroepsstatus dan kinderen van niet-werkende moeders met een lage beroepsstatus. H8: Kinderen van niet-werkende moeders met een hoge beroepsstatus hebben een hogere beroepsstatus dan kinderen van werkende moeders met een hoge beroepsstatus. 7 3. Methoden 3.1 Onderzoeksmodellen In dit onderzoek wordt gekeken naar de invloed van vaders en moeders beroep op het eerste beroep van de ondervraagden. Ik beperk me tot de totale effecten en ga niet in op de opdeling daarvan in directe en indirecte effecten, hoewel dit wel onderdeel is van het model van Blau en Duncan (1967). Het onderzoek wordt uitgevoerd in drie stappen, neergelegd in drie conceptuele onderzoeksmodellen die ingaan op de drie probleemstellingen, zoals afgebeeld in Figuur 2 tot en met Figuur 4. In Figuur 2, overeenstemmend met de eerste probleemstelling, is te zien dat voor het beantwoorden van deze probleemstelling onderzocht zal worden wat de relatieve invloed is van de beroepsstatus van vader enerzijds en de beroepsstatus van moeder anderzijds op de beroepsstatus van hun kind. In Figuur 3, overeenstemmend met de tweede probleemstelling, wordt aan het onderzoeksmodel geboortecohort toegevoegd. Op deze manier kunnen trends onderzocht worden. Geboortecohort kan een direct effect hebben op de beroepsstatus van de respondent maar ook de relatieve invloed van zowel het effect van de beroepsstatus van de vader als de moeder modereren. In Figuur 4, overeenstemmend met de derde probleemstelling, wordt arbeidsmarktparticipatie van de moeder toegevoegd aan het onderzoeksmodel. Hierbij wordt getoetst of er sprake is van een direct effect op de beroepsstatus van haar kind en of er sprake is van een modererend effect op de relatieve invloed van de beroepsstatus van moeder op de beroepsstatus van haar kind. 3.2 Datasets Om de probleemstellingen te kunnen beantwoorden is veel data nodig. De vragen hebben betrekking op verschillen in zeer geleidelijk verlopende trends van sterk met elkaar gecorreleerde variabelen. Om zulke vragen te kunnen beantwoorden, is veel statistisch onderscheidingsvermogen (power) vereist. Daarom is gebruik gemaakt van 11 in Nederland verzamelde datasets, die een tijdvenster van 20 jaar bestrijken. Zowel de grote totale N als het ruime tijdvenster vergroten het onderscheidingsvermogen. Het betreft de Familie Enquete Nederlandse Bevolking 1992/1993 [FAM1993], de studie Social Inequalities in the Netherlands 1996 [SIN1996], de International Survey of Economic Attitudes the Nederlands 1998 [ISEA1998], Gebruik van Nieuwe Communicatiemiddelen [ICT1999], de derde- en vierde ronde van de European Social Survey (verzameld in 2007 en 2009) [ESS-R3 en ESS-R4] en vijf afleveringen van het International Social Survey Programme in Nederland, namelijk 2003/2004, 2005/2006, 8 2007/2008, 2010/2011 en 2009/2012 (verzameld in 2013) [ISSP0304, ISSP0506, ISSP0708, ISSP1011, ISSP0912]. In de bibliografie is bij elke dataset aangegeven wie de oorspronkelijke onderzoekers waren en in welk jaar ze verzameld zijn (merk op dat het jaartal waarin de data is verzameld niet altijd correspondeert met het jaartal waarin de vragenlijst is gemaakt). Al deze datasets bevatten vragen naar eerste beroep, beroepen van vader en moeder toen de respondent opgroeide (of eerder als de ouder toen niet werkte) en de timing van de arbeidsmarktparticipatie van de moeder (dat wil zeggen: wanneer zij voor het laatst werkte). Er zijn in Nederland nog meer datasets die een deel van deze variabelen bevatten, alleen mist vaak de vraag naar de timing van de arbeidsmarktparticipatie van moeder en daarnaast mist soms ook de vraag naar het beroep wat de moeder voor het laatst gehad heeft als zij niet meer werkte toen de ondervraagde 15 jaar oud was. De relevante variabelen van deze datasets zijn door mij gecombineerd in een nieuw databestand, aan te duiden als de Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (NEDMOB-1993-2013-HR). In totaal zijn hierin gegevens van 19072 respondenten bijeengebracht. In Tabel 4 is het aantal respondenten per dataset te zien en zijn de beschrijvende statistieken per dataset weergegeven. Doordat gebruik is gemaakt van datasets die verzameld zijn tussen 1993 en 2013 ontstaat een groter timewindow: er kan verder worden teruggekeken in de tijd dan wanneer alleen recente datasets gebruikt zouden worden. Hierdoor kan nog beter worden gekeken naar trends in intergenerationele sociale mobiliteit. Niet het jaartal van dataverzameling, maar het geboortecohort is echter de eenheid van historische vergelijking. Bij gestapelde data vinden we altijd meer personen in de middelste cohorten dan in de uiterste: personen die heel lang geleden geboren zijn, komen alleen maar voor in de oudste surveys, recent geboren personen alleen in de nieuwste surveys. In de middelste cohorten hebben we dus meer onderscheidingsvermogen dan aan beide uiteinden. Dit is tegemoet getreden door de geboortecohorten in de middelste leeftijdscategorieën kleiner te maken zodat elk cohort procentueel ongeveer even groot is. De cohorten zijn vervolgens geschaald naar het gemiddelde geboortejaar. Het geboortecohort varieert tussen 1902 en 1995. Als we er rekening mee houden dat mensen de arbeidsmarkt betreden tussen hun 15e en 25e levensjaar, wordt de periode tussen 1920 en 2010 bestreken. De data zijn bijna allemaal verzameld aan de hand van schriftelijke vragenlijsten. Een uitzondering hierop is de FAM1993; dit was een face-to-face vragenlijst die werd afgenomen door een interviewer. Ook de ESS wordt afgenomen door een interviewer, maar daarin werd een schriftelijke vragenlijst achtergelaten waarin onder andere de vraag naar de arbeidsmarktparticipatie van moeder en de vraag naar haar eerder beroep als ze niet werkte toen respondent 15 was, in staan. 9 Voor het selecteren van respondenten is bij de ISSP, de ESS en de ICT1999 gebruik gemaakt van een enkelvoudig aselecte steekproef uit het nationale postcodebestand die is getrokken door een extern bedrijf. Bij de SIN1996 en ISEA1998 is hetzelfde postcodebestand gebruikt alleen is daar een systematisch aselecte steekproef uit getrokken door het selecteren van het 2100ste adres. Binnen het huishouden werd in zowel ISSP als ESS, ICT1999, ISEA1998 en SIN1996 op basis van een random bepaalde maand gevraagd of de eerst jarige na de aangegeven maand de vragenlijst wilde invullen en retourneren. De steekproef van de FAM1993 is door de dataverzamelaar (Instituut voor Toegepaste Sociologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen) uit de gemeentelijke bevolkingsadministraties getrokken. Dit is een meerstaps aselecte steekproef. In dit onderzoek zijn beide partners in het huishoudens ondervraagd. In de analyse is geen rekening gehouden met de complexe steekproefdesigns, de gerapporteerde statistiek berust op de assumptie van enkelvoudig aselecte steekproeftrekking, zoals berekend door SPSS. 3.3 Operationalisaties Om de probleemstellingen te kunnen beantwoorden zijn de volgende variabelen gebruikt: geslacht, geboortecohort, beroepsstatus van de respondent, beroepsstatus van de vader, beroepsstatus van de moeder en de arbeidsmarktparticipatie van de moeder. Geslacht Het geslacht komt in elk databestand op dezelfde manier voor en wordt in de analyse gerepresenteerd door de variabele FEMALE, die gecodeerd is als (0) man en (1) vrouw. De variabele heeft een klein aantal missende waarden die het gevolg zijn het gebruik van schriftelijke vragenlijsten. Geboortecohort Voor het bepalen van de trend wordt gebruik gemaakt van het geboortejaar van de respondent. In een aantal bestanden is direct hiernaar gevraagd, in andere is het geconstrueerd als onderzoeksjaar – leeftijd. Het geboortejaar is vervolgens ingedeeld in vijf cohorten van ongelijke breedte, maar ongeveer gelijke omvang, die naar hun gemiddelde geboortejaar zijn geschaald. Deze cohortvariabele is vervolgens omgerekend naar de variabelen COH, met een range van 0-1. Een effect van deze variabele geeft dus de trend over de gehele bestreken periode. Beroepsstatus Voor het vaststellen van de beroepsstatus is allereerst een beroep nodig. In alle datasets is gevraagd naar het eerste beroep van de respondent en het beroep van beide ouders toen de 10 respondent 15 jaar oud was, of het laatst daarvoor. In de meeste datasets is op twee manieren gevraagd naar deze beroepen: via een gesloten vraagstelling met negen categorieën en via een open vraagstelling waar de respondent de functie en belangrijkste werkzaamheden van het beroep moest aangeven. Deze beroepen zijn geclassificeerd aan de hand van CBS84 of ISCO88 beroepenclassificaties (CBS, 1984; ILO, 1990). Als er geen antwoord was gegeven op de open vraag is gebruik gemaakt van de gesloten vraagstelling. Het schalen van beroepsstatus gebeurt in sociaal-wetenschappelijk onderzoek op drie manieren (Breen en Johnson, 2005). Allereerst kan dit worden gedaan met behulp van prestigeschalen. Hierbij wordt gekeken welke waardering beoordelaars toekennen aan verschillende beroepen. Ook kan gebruik worden gemaakt van sociale afstandschalen waarbij wordt gekeken naar de sociale afstand tussen verschillende beroepen op basis van relaties. Tenslotte kan beroepsstatus worden gemeten aan de hand van een sociaal-economische index, waarbij de schaling van beroepen wordt afgemeten aan de typische (vereiste) opleiding en inkomensniveau van beroepsbeoefenaren. Hoewel verschillend van conceptuele achtergrond, zijn deze schalen vaak hoog gecorreleerd en verschillen maar weinig in hun relaties met andere variabelen. In het navolgende wordt gebruik gemaakt van een sociaal-economische index, en wel de veel gebruikte International Socio-Economic Index [ISEI], ontwikkeld door Ganzeboom, de Graaf & Treiman (1992) en Ganzeboom & Treiman (1996). Deze index, met een range van 16-90, schaalt beroepen gecodeerd naar de ISCO88-classificatie, die in alle databestanden voorkomt (als geclassificeerd was aan de hand van CBS84 is deze eerst omgezet naar ISCO88). In alle gevallen is aan de respondenten gevraagd naar het beroep van hun ouders toen zij 15 of 16 waren of, wanneer de ouders op dat moment niet werkten, naar het laatste beroep daarvoor. Bij de respondent is steeds gevraagd naar het eerste en het huidige/laatste beroep. Het exacte format van vraagstelling varieert hierbij nogal, in het bijzonder voor het geval dat eerste en laatste beroep hetzelfde zijn (dat wil zeggen voor ondervraagden die nog aan het begin van hun loopbaan staan of nooit veranderd zijn van beroep). De beschikbare informatie is steeds zo bewerkt dat de beroepsinformatie betrekking heeft op het eerste beroep. Het gebruik van eerste beroep als indicator voor beroepsstatus heeft drie voordelen. Ten eerste heeft vrijwel iedereen een eerste beroep gehad, ook werkloze, gepensioneerde en (vrouwelijke) respondenten die zich hebben teruggetrokken van de arbeidsmarkt. Ten tweede ondervinden beroepsbeoefenaren in het eerste beroep een grotere invloed van de beroepsstatus van de ouders en het opleidingsniveau (Blau en Duncan, 1967) dan in de rest van hun loopbaan. Ten derde hebben eerste beroepen als voordeel dat ze zinvol via cohorten vergeleken kunnen worden en niet beïnvloed worden door de levensfase en leeftijd van de betrokkene. 11 De ISEI is gemaakt om de beroepsstatus van mannen te meten (Ganzeboom, de Graaf en Treiman, 1992). In deze scriptie zal deze index ook worden gebruikt om de beroepsstatus van moeders en vrouwelijke respondenten te meten. Daarom is eerst getoetst in hoeverre de ISEI wel een goede meting is van de beroepsstatus van vrouwen. Vrouwen hebben immers vaak andere beroepen dan mannen (zoals onderwijzeres, verpleegkundige en secretaresse). Deze toetsing is uitgevoerd aan de hand van een variantie-analyse waarbij is gekeken hoeveel extra verklaarde variantie wordt toegevoegd door de eerste twee cijfers van de ISCO-codering (een discrete variabele) ten opzichte van de continue ISEI-score. Dit is gedaan door met de beroepen van vader en moeder de beroepsstatus van de respondent te voorspellen. Uit deze analyse is gebleken dat voor moeders door toevoeging van de eerste twee cijfers van de ISCO-codering de verklaarde variantie stijgt van 0.075 naar 0.081 ten opzichte van de verklaarde variantie door alleen de ISEI-score van moeders (dus 0.006 meer verklaarde variantie). Voor vaders stijgt door toevoeging van de ISCO-codering de verklaarde variantie van 0.105 naar 0.111 (ook 0.006 meer verklaarde variantie). Daarnaast nemen de coëfficiënten van de ISEI-scores in deze analyses iets meer af voor vaders dan voor moeders als rekening wordt gehouden met de ISCO-score (voor vaders van 0.292 naar 0.207 en voor moeders van 0.251 naar 0.214). Hieruit kan worden geconcludeerd dat de ISEI-schaal voor moeders niet slechter werkt dan voor vaders maar misschien zelfs wel beter. Arbeidsmarktparticipatie van de moeder Tot slot is voor de derde probleemstelling naar de invloed van de toenemende arbeidsmarktparticipatie van moeders gekeken naar de timing van deze arbeidsmarktparticipatie. Deze vraag is in sommige databestanden in twee stappen gesteld, in andere gevallen als één-stapsvraag. In alle databestanden is respondenten gevraagd of moeder werkte toen respondent 15/16 jaar oud was en ook wanneer hun moeder is gestopt met werken, indien zij toen niet werkte. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in vijf categorieën (zie Tabel 1) hoewel er in sommige datasets een categorie ontbreekt. Ik heb ervoor gekozen om de indeling in vijf categorieën toch te handhaven om zo zoveel mogelijk differentiatie in arbeidsmarktparticipatie te behouden in de analyses. Deze variabele kan worden discreet opgevat worden maar ook als een intervalschaal. Soms wordt gebruik gemaakt van de intervalschaal (bijvoorbeeld in Tabel 6 tot en met Tabel 9) waarbij ‘moeder heeft nooit gewerkt’ de score 0 heeft. Hoe later moeder is gestopt hoe hoger de score. Moeders die nog werkten toen hun kind 15 jaar oud was hebben score 4. Een eigenaardigheid van de data is dat in 47,7% van de gevallen waarin de vraag naar fasering van de arbeidsparticipatie van moeder niet is beantwoord wel een beroepsstatus van de 12 moeder bekend is. Omdat van deze moeders de beroepsstatus bekend is maar niet duidelijk is wanneer zij deze baan heeft gehad zijn deze gegevens wel gebruikt voor de beantwoording van de eerste twee onderzoeksvragen maar niet voor de beantwoording van de derde onderzoeksvraag. 3.4 Missende waarden Ook in deze dataset is er sprake van missende waarden. In Tabel 2 staat weergegeven hoe hoog het percentage missende waarden per variabele per dataset is. Hieruit blijkt dat het percentage missende waarden vooral hoog is bij de variabele ‘beroepsstatus moeder’. Dit cijfer varieert sterk tussen de databestanden. Aangezien in al deze gevallen bij de vraag naar fasering van arbeidsparticipatie door de respondent is aangegeven dat moeder ooit een beroep heeft gehad, kan dit niet worden verklaard doordat moeder nooit een beroep heeft gehad. Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt door de formulering van de vraag in de enquêtes. Vaak vullen respondenten in dat hun moeder huisvrouw was toen respondent zelf 15 jaar oud was, terwijl moeder wel eerder een betaalde baan heeft gehad. In de vragenlijsten is wel steeds gevraagd naar het beroep van de moeder op 15-jarige leeftijd van de respondent, of het laatst daarvoor. Helaas is dit niet in elke vragenlijst even goed benadrukt waardoor er relatief grote verschillen optreden tussen de surveys in het aantal missende waarden. In deze gevallen kan er geen beroepsstatus worden toegekend aan de moeder en is dit dus een missende waarde. In deze thesis is ervoor gekozen om de missende waarden niet in te vullen door imputatie, maar deze als missend te blijven beschouwen en de betreffende respondent niet mee te nemen in de analyses. De gevolgen van deze keuze wordt verduidelijkt in Tabel 3: hieruit blijkt dat er uiteindelijk gegevens van totaal 9392 respondenten verloren gaan. Hoe dit aantal tot stand is gekomen, wordt stapsgewijs berekend. Het aantal verloren respondenten lijkt nogal groot, maar het wordt in 2/3 van de gevallen veroorzaakt door het ontbreken van de beroepsstatus van de moeder. Zoals eerder is betoogd wordt dit soms veroorzaakt doordat een respondent heeft ingevuld dat zijn/haar moeder huisvrouw was terwijl moeder volgens de vraag naar arbeidsmarktparticipatie wel eerder een betaalde baan heeft gehad. Daarnaast zijn moeders die nooit hebben gewerkt, en dus logischerwijs ook geen beroepsstatus hebben, ook in deze tabel meegenomen. In Tabel 4 is gekeken naar de gemiddelden voor de verschillende variabelen per survey. Hieruit blijkt dat er weinig verschillen zijn tussen de verschillende surveys. Een markante uitzondering hierop is het afwijkende patroon van de verdeling in de variabele 13 ‘arbeidsmarktparticipatie van moeder’ bij ESS-R3 (66,5% van de respondenten geeft aan dat moeder nooit betaald werk heeft gehad terwijl het gemiddelde 31,5% bedraagt). Hiervoor is geen verklaring gevonden. Er kan geen sprake zijn van een codeerfout omdat het een gesloten vraag betreft. Toch is ervoor gekozen om deze dataset in het databestand te laten omdat er geen sprake is van afwijkende gemiddelden op de andere variabelen en daarnaast om zoveel mogelijk cases te behouden om de probleemstellingen te kunnen beantwoorden. 14 4. Resultaten 4.1 Beschrijvende statistieken In deze paragraaf zullen de beschrijvende analyses van de variabelen in dit onderzoek gerapporteerd worden. Per variabele worden bereik, gemiddelde en spreiding besproken. Al deze statistieken zijn terug te vinden in Tabel 5. Geslacht Het percentage mannen en vrouwen is ongeveer gelijk. Het percentage mannen neemt echter iets af bij de meer recentere cohorten: in de twee meest recente cohorten hebben meer vrouwen dan mannen gerespondeerd. Geboortejaar De oudste respondent is geboren in 1902 en de jongste in 1995. Er is voor gekozen de respondenten in cohorten van gelijke omvang te plaatsen. De middelste cohorten in dit onderzoek zijn minder breed dan de buitenste cohorten zodat de cohorten percentueel ongeveer even groot zijn. Het gemiddelde geboortejaar in de data die gebruikt worden voor deze thesis is 1955. Beroepsstatus In dit onderzoek wordt voor beroepsstatus gekeken naar de beroepsstatus van het eerste beroep. Uit Tabel 5 blijkt dat er geen sprake is van een toename van beroepsstatus tussen de cohorten voor de respondenten, maar dat de beroepsstatus van zowel vaders als moeders significant hoger is geworden. De beroepsstatus van mannen en vrouwen is ongeveer even hoog. De beroepsstatus van de vader is daarentegen significant hoger dan de beroepsstatus van de moeder (t=47,9). Arbeidsparticipatie moeder Zoals in de inleiding is besproken is het aantal werkende moeders enorm toegenomen in het meest recente cohort ten opzichte van de eerdere cohorten. Van de respondenten in het meest recente cohort heeft maar 15,1% van de moeders nooit een baan gehad en is maar 7,9% van de moeders gestopt met werken voordat zij trouwde (tegenover respectievelijk 52,0% en 25,2% van de moeders in het cohort 1902-1940). 15 4.2 Correlaties Door bestudering van de correlatiematrix kan worden bekeken welke variabelen samenhangen. In Tabel 6 en 7 worden de correlaties voor mannen weergegeven met respectievelijk lijstgewijze en paarsgewijze berekening. In Tabel 8 en 9 worden de correlaties voor vrouwen weergegeven met respectievelijk lijstgewijze en paarsgewijze berekening. De correlaties zullen per variabele worden besproken. Uit bestudering van de tabellen blijkt dat er weinig verschillen zijn tussen de lijstgewijze- en paarsgewijze correlatiematrices. Het enige verschil is dat de lijstgewijze correlatiematrix een kleiner aantal cases heeft, waardoor de standaardfout groter zal worden en er sprake kan zijn van minder statistische power. Aangezien de significante correlaties uit de paarsgewijze correlatiematrix ook significant zijn in de lijstgewijze correlatiematrix lijkt het verlies van statistische power van weinig belang. Beroepsstatus respondent De beroepsstatus van zonen is sterker gecorreleerd met die van hun vader dan de beroepsstatus van dochters hoewel de verschillen niet heel erg groot zijn. De beroepsstatus van moeders correleren iets sterker met de beroepsstatus van hun dochters dan met de beroepsstatus van hun zonen. Daarnaast blijkt dat er een zwakke positieve correlatie is tussen de arbeidsmarktparticipatie van moeders en de beroepsstatus van haar kinderen en dat deze is iets sterker is voor dochters dan voor zonen. Hieruit blijkt dat hoe langer de moeder zich op de arbeidsmarkt bevindt, des te hoger de beroepsstatus van haar kinderen is. Dit is een mogelijke aanwijzing in de richting van de bovengenoemde hulpbroninterpretatie. Het staat te bezien of dit stand houdt bij multivariate analyse. Geboortejaar Er is geen significante correlatie tussen de beroepsstatus van mannen en hun geboortejaar. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de beroepsstatus van mannen niet toeneemt naarmate ze later zijn geboren. Voor vrouwen is er wel een significant positief effect: hun beroepsstatus (bij intrede in de arbeidsmarkt) neemt toe naarmate zij later zijn geboren, zij komen gaandeweg in steeds betere beroepen terecht. Ook is er een significant positief effect van het geboortejaar op de beroepsstatus van beide ouders, voor moeders iets sterker dan voor vaders. Ook de beroepsstatus van beide ouders neemt dus toe naarmate de respondenten later zijn geboren. Tot slot blijkt uit de tabellen wat al eerder in deze thesis is gezien: er is een sterke correlatie tussen geboortejaar en arbeidsmarktparticipatie van moeders waaruit blijkt dat moeders van jongere respondenten later zijn gestopt met werken (of helemaal niet zijn gestopt met werken). 16 Beroepsstatus vader Uit de tabellen blijkt dat er een sterke correlatie is tussen de beroepsstatus van beide ouders. Dit komt overeen met andere onderzoeken waarin vaak een sterk verband wordt gevonden wat betreft zowel het opleidingsniveau als de beroepsstatus van partners: de zogenaamde ‘opleidingshomogamie’ (Verbakel et al., 2008). Arbeidsmarktparticipatie van moeder Tot slot is er een significante correlatie tussen de arbeidsmarktparticipatie van moeder en de beroepsstatus van beide ouders. Hieruit blijkt dat wanneer ouders een hoge beroepsstatus hebben, de moeder langer blijft werken of dat wanneer moeder langer blijft werken haar beroepsstatus stijgt (en de correlatie tussen de beroepsstatus van vader en de arbeidsmarktparticipatie van moeder hierdoor wordt veroorzaakt). Er kan geen richting worden gegeven aan deze correlatie op basis van tijd waardoor het dus niet zeker is door welk van bovenstaande redeneringen de correlatie wordt verklaard. 4.3 Regressie-analyses In deze paragraaf zullen de probleemstellingen worden beantwoord aan de hand van verschillende regressieanalyses. 4.3.1 Probleemstelling 1: Relatieve invloed van de beroepsstatus van zowel vader als moeder Zoals blijkt uit Tabel 10 heeft de beroepsstatus van beide ouders een significant effect op de beroepsstatus van de respondent. Ook blijkt dat de beroepsstatus van moeder variantie verklaart die niet verklaard wordt door de beroepsstatus van vader. Voor het verklaren van beroepsstatus zijn dus zowel de beroepsstatus van de vader als die van de moeder van belang. Daarnaast blijkt uit Tabel 10 dat de beroepsstatus van vader belangrijker is voor zonen dan voor dochters terwijl de invloed van moeder voor dochters belangrijker is dan voor zonen. De invloed van de beroepsstatus van vader en moeder is ongeveer even groot voor dochters maar voor zonen is de invloed van de beroepsstatus van vader twee keer zo groot als de invloed van de beroepsstatus van hun moeder. Op basis van alleen de beroepsstatus van beide ouders kan de beroepsstatus van zonen beter worden verklaard dan de beroepsstatus van dochters. 17 Door middel van een anders geformuleerd lineair regressiemodel kan het verschil in effect van vaders en moeders getoetst worden. Hiervoor zijn de beroepsstatus van vader en moeder bij elkaar opgeteld voor het gemiddelde effect en van elkaar afgetrokken voor het verschil in effect. Geformuleerd als formules luiden deze: Effect gemiddelde beroepsstatus van vader en moeder = beroepsstatus vader + beroepsstatus moeder Verschil in beroepsstatus van vader en moeder = beroepsstatus vader – beroepsstatus moeder Dit model geeft dezelfde verklaarde variantie, maar geeft een directe t-toets voor het verschil in effect. Zoals blijkt uit Tabel 11 is het gemiddelde effect van de beroepsstatus van beide ouders voor mannen groter dan voor vrouwen. Ook is te zien dat het verschil in het effect van beroepsstatus van beide ouders alleen significant is voor mannen. Dit betekent dat vaders significant meer effect hebben op de beroepsstatus van hun zonen dan moeders. Voor dochters is er geen significant verschil tussen de effecten van vader en moeder. Deze toetsen bevestigen de conclusies die we bij Tabel 10 al trokken. Regressiegrafieken Om de resultaten duidelijker zichtbaar te maken zal de regressievergelijking die voortkomt uit het conceptueel model behorend bij probleemstelling 1 worden ingevuld voor zowel zonen als dochters. De regressievergelijking die hoort bij deze probleemstelling is als volgt: Beroepsstatus = a + b1(beroepsstatus vader) +b2(beroepsstatus moeder) Ingevuld luidt deze: Beroepsstatus zonen = 32.4 + 0.250(beroepsstatus vader) + 0.132(beroepsstatus moeder) Beroepsstatus dochters = 32.0 + 0.169(beroepsstatus vader) + 0.170(beroepsstatus moeder) De grafische uitkomsten worden weergegeven in Figuur 5 waaruit blijkt dat het verschil tussen een zoon waarvan de ouders allebei de laagst mogelijke beroepsstatus hebben (beide 16 punten) en een zoon waarvan beide ouders de hoogst mogelijke beroepsstatus (beide 90 punten) hebben 28 punten bedraagt (38,2% van de range van de ISEI-schaal). Voor vrouwen is dit verschil 25 punten (33,9% van de range van de ISEI-schaal). 18 4.3.2 Probleemstelling 2: Trends in intergenerationele sociale reproductie Voor beantwoording van de tweede probleemstelling wordt berekend wat de trends in intergenerationele sociale reproductie zijn tussen 1920 en 2010 (het tijdvenster waarbinnen de respondenten de arbeidsmarkt betreden). De resultaten van deze lineaire regressieanalyse staan in Tabel 12. Uit Model 1 blijkt allereerst dat de invloed van het cohort op beroepsstatus wisselend is. De beroepsstatus van mannelijke respondenten stijgt tussen cohort 1930 en cohort 1955, bij de recentere cohorten neemt de beroepsstatus weer af ten opzichte van de cohorten daarvoor. Bij vrouwen is een duidelijke opwaartse trend te zien: de beroepsstatus van vrouwen neemt toe tussen de cohorten hoewel de groei voor de cohorten recenter dan het cohort 1955 afremt. Daarnaast blijkt uit Model 2 dat de effecten van de beroepsstatus van beide ouders voor zowel zoons als dochters niet erg veranderen ten opzichte van Tabel 10 waarbij niet is gecontroleerd voor cohort. Hieruit blijkt dat het hoofdeffect van cohort geen invloed heeft op het relatieve effect van de beroepsstatus van zowel vader als moeder. Tot slot staan in Model 3 de interactie-effecten van cohort met de beroepsstatus van beide ouders. Hieruit blijkt dat de invloed van vader significant afneemt maar die van moeder niet. Van het oorspronkelijke effect verdwijnt van de vader de helft voor zoons en 2/3 voor dochters. Hierdoor is voor het meest recente cohort het effect van beroepsstatus van vader en moeder even groot voor zonen en is voor dochters het effect van moeders beroepsstatus twee keer groter dan het effect van vaders beroepsstatus. In Tabel 13 is getoetst of het effect van de beroepsstatus van beide ouders nog steeds significant sterker is voor mannen dan voor vrouwen als wordt gecontroleerd voor cohort en of het effect van beroepsstatus van beide ouders even snel afneemt. Hieruit blijkt allereerst dat er voor zonen nog steeds een significant verschil is tussen de invloed van de beroepsstatus van vader en moeder als wordt gecontroleerd voor cohort (dat wil zeggen: in het eerste cohort, COH=0). Daaruit blijkt dat er in het vorige model sprake was van seksespecifieke reproductie die niet werd veroorzaakt door cohort. Daarnaast blijkt dat het gezamenlijke effect van de beroepsstatus van beide ouders significant afneemt voor zowel mannen als vrouwen; ongeveer de helft van het effect voor het oudste cohort verdwijnt voor respondenten geboren in het jongste cohort. Regressiegrafieken De regressievergelijking die volgt uit het tweede conceptuele model is: 19 Beroepsstatus = a + b1-4(cohort) + b5(beroepsstatus vader) +b6(beroepsstatus moeder) + b7(beroepsstatus vader* cohort) +b8(beroepsstatus moeder*cohort) Als deze regressievergelijking wordt ingevuld aan de hand van de regressiecoëfficiënten uit Tabel 12 luiden de regressievergelijkingen voor respectievelijk mannen en vrouwen: Beroepsstatus zonen= 24.5 + 1.04(cohort 1945) + 1.55(cohort 1955) +0 .415(cohort1965) 1.65(cohort 1980) +0.363(beroepsstatus vader) +0.167(beroepsstatus moeder) 0.197(beroepsstatus vader* cohort) -0.042(beroepsstatus moeder*cohort) Beroepsstatus dochters= 23.2+ 1.41(cohort 1945) + 3.23(cohort 1955) + 2.94(cohort1965) + 2.54(cohort 1980) +0.301(beroepsstatus vader) +0.205(beroepsstatus moeder) 0.209(beroepsstatus vader* cohort) -0.062(beroepsstatus moeder*cohort) In Figuur 6 staan de resultaten van deze regressievergelijking voor de laagste, gemiddelde en hoogste beroepsstatus van zowel vader als moeder voor de verschillende cohorten. In deze figuur is duidelijk te zien dat de beroepsstatus vooral voor de kinderen van ouders met de hoogste beroepsstatus sterk afneemt ten opzichte van de oudere cohorten. Aangezien uit de beschrijvende statistieken is gebleken dat de beroepsstatus niet is afgenomen tussen de verschillende cohorten duidt dit op een sterke afname van intergenerationele sociale reproductie. 4.2.3 Probleemstelling 3: Effect van arbeidsmarktparticipatie van moeder Tot slot zal worden gekeken naar het effect van de timing van de arbeidsmarktparticipatie van moeder op beroepsstatus. Ook dit zal worden gedaan door middel van een lineaire regressieanalyse waarin ook de beroepsstatus van beide ouders en cohort is meegenomen. De uitkomsten van deze regressieanalyse zijn weergegeven in Tabel 14. Model 1 van Tabel 14 komt overeen met Model 3 uit Tabel 12. De coëfficiënten verschillen toch enigszins doordat in Tabel 14 alleen moeders waarvan bekend is wanneer zij zijn gestopt met werken zijn meegenomen waardoor het aantal cases is afgenomen. Uit Model 2 blijkt dat er geen significante verschillen zijn tussen de momenten waarop moeder gestopt is met werken op beroepsstatus. Ook blijkt dat dit de effecten van de beroepsstatus van beide ouders en het effect van geboortecohort niet veranderd. De effecten van de arbeidsmarktparticipatie van de moeder zijn voor zoons sterker dan voor dochters waaruit geconcludeerd kan worden dat wanneer moeder de arbeidsmarkt verlaat dit meer invloed heeft op de beroepsstatus van haar zoon: wanneer zij stopt met werken voordat haar eerste zoon 20 wordt geboren heeft haar zoon een meer dan één punt hogere beroepsstatus dan wanneer zij nog werkte toen hij 15 was maar als zij stopt met werken nadat haar eerste kind is geboren heeft haar zoon een bijna één punt lagere beroepsstatus dan wanneer zij zou blijven werken. Voor dochters is dit effect marginaal. In Model 3 is gekeken of het effect van de beroepsstatus van moeder wordt versterkt of afgezwakt door de timing van haar arbeidsmarktparticipatie. Deze modellen zijn berekend met een gecentreerde beroepsstatus van de moeder. Hierbij is beroepsstatus van de moeder bij 40 punten op 0 gesteld waardoor kan worden gekeken wat het effect is van de timing van de arbeidsmarktparticipatie voor moeders met een lager dan gemiddelde beroepsstatus (dus in dit geval een negatieve beroepsstatus) en een moeder met een hoger dan gemiddelde beroepsstatus (in dit geval een positieve beroepsstatus) ten opzichte van een moeder met een gemiddelde beroepsstatus voor wie het interactie-effect geen bijdrage heeft aangezien de waarde voor haar beroepsstatus in dit model 0 bedraagt. Hieruit blijkt dat wanneer een moeder met een hoge beroepsstatus (dus 50 punten hoger dan een moeder met een gemiddelde beroepsstatus) die gestopt is met werken nadat haar eerste kind geboren werd, dit voor zoons zorgt voor een twee punten lagere beroepsstatus dan wanneer hij een moeder zou hebben met een hoge beroepsstatus die nog werkte toen hij 15 jaar oud was. Daarentegen hebben zoons waarvan hun moeder met een hoge beroepsstatus is gestopt met werken voordat hij geboren werd een twee punten hogere beroepsstatus dan zoons van moeders met een hoge beroepsstatus die nog werkten toen hij 15 jaar was. Bij dochters is een ander patroon te zien: dochters van moeders met een hoge beroepsstatus die zijn gestopt nadat zij hun eerste kind kregen hebben een zes punten hogere beroepsstatus dan dochters waarvan hun moeder een hoge beroepsstatus heeft maar zij is blijven werken in de jeugd van haar dochter. Het tegenovergestelde geldt voor moeders met een lage beroepsstatus; een dochter van een moeder met een lage beroepsstatus die gestopt is met werken nadat haar eerste kind werd geboren heeft een 2,5 punt lagere beroepsstatus dan dochters van moeders die nog werkten toen zij 15 jaar oud was. Al deze effecten zijn echter niet statistisch significant, waardoor er dus een grote kans is dat deze effecten op toeval berusten. Om te onderzoeken of het ontbreken van significante effecten te wijten is aan te weinig cases is ook nog een analyse uitgevoerd waarin mannelijke als vrouwelijke respondenten zijn samengevoegd. Dit leidt tot een analyse met 9049 respondenten. Ook in deze analyse wordt geen significantie gevonden voor het effect van niet-werkende moeders op de beroepstatus van hun kinderen (B=-.273, p=.379) en ook niet voor het interactieeffect tussen de beroepsstatus van moeder en haar arbeidsmarktstatus (B=.022, p=.249). 21 In Tabel 15 is gekeken naar het verschil in effect tussen een werkende moeder toen de respondent 15 jaar was ten opzichte van een moeder die al eerder was gestopt met werken. Het doel van deze analyse is om door het samenvoegen van verschillende categorieën meer statistische power te verkrijgen om te onderzoeken of er mogelijk toch een significant effect is van de arbeidsmarktparticipatie van moeder op de beroepsstatus van haar kind als wordt afgezien van de details in de timing. Hieruit blijkt dat timing van arbeidsparticipatie van moeder geen significant effect heeft op de beroepsstatus van haar kinderen. 22 5. Conclusies In deze masterthesis is aan de hand van drie probleemstellingen gekeken naar de trends in intergenerationele sociale reproductie op basis van de invloed van beroepsstatus van beide ouders en de beroepsstatus van hun kinderen. Samenvattend kan worden gesteld: De invloed van de beroepsstatus van vader is twee keer zo groot als de invloed van de beroepsstatus van moeder voor hun zoons. Voor dochters is het effect van beide ouders even groot. Over cohorten vergeleken halveert de invloed van vaders beroep maar blijft de invloed van moeders beroep gelijk waardoor voor het meest recente cohort het effect van de beroepsstatus van beide ouders gelijk is voor hun zonen. Voor dochters in het meest recente cohort is het effect van de beroepsstatus van moeders twee keer zo groot als het effect van vader. Of en wanneer (in de levensloop van hun kinderen) moeders werken, heeft geen invloed op de hoogte van de beroepsstatus van zoons en dochters. Ook maakt de fasering van de arbeidsmarktparticipatie van de moeder niet uit voor het effect van haar beroepsstatus op die van hun kinderen: ook als moeder reeds voor de geboorte van haar eerste kind is opgehouden met werken, heeft haar beroep een even sterke invloed op de beroepsstatus van haar kinderen. Meer in detail kunnen deze conclusies als volgt worden toegelicht. Relatieve invloed van de beroepsstatus van de beide ouders Terwijl de beroepsstatus van respondenten bij intrede in de arbeidsmarkt vanaf cohort 1955 gelijk blijft, neemt daarvoor en bij de beide ouders de beroepsstatus per cohort toe. Vaders hebben in alle cohorten een hogere beroepsstatus dan moeders die dit verschil niet inlopen. Het effect van de beroepsstatus van beide ouders is van significant belang hoewel voor zonen het effect van de beroepsstatus van vaders twee keer groter is dan het effect van de beroepsstatus van moeders. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er voor mannen sprake is van seksespecifieke overdracht, waar dit voor moeders en dochters niet zo is. Terugkomend op de opgestelde verwachtingen kan dus worden gesteld dat H1 bevestigd kan worden: beide ouders hebben een substantieel effect op de beroepsstatus van hun kinderen. Daarnaast kan met betrekking tot het seksespecifieke model worden geconcludeerd dat dit model in dit onderzoek maar ten dele wordt ondersteund; de beroepsstatus van vaders is belangrijker voor zoons dan de beroepsstatus van hun moeder (H2 wordt bevestigd) maar de beroepsstatus van moeders is niet belangrijker voor de beroepsstatus van haar dochters dan de beroepsstatus van hun vaders (H3 wordt weersproken). 23 In dit onderzoek is gebruik gemaakt van het individuele model, waarbij is gecontroleerd voor seksespecifieke intergenerationele overdracht. Uit de resultaten is gebleken dat de beroepsstatus van beide ouders van significant belang zijn voor de beroepsstatus van hun kinderen. Daarnaast is ook gekeken naar het gezamenlijke model, waarbij de gemiddelde beroepsstatus van beide ouders is gebruikt; dit laat dezelfde patronen zien. Het lijkt daarmee niet langer gerechtvaardigd om in onderzoek naar intergenerationele sociale reproductie alleen de beroepsstatus van vader als indicator van de beroepsstatus van de ouders te gebruiken. Hoewel er nog steeds sprake is van een sterke correlatie tussen de beroepsstatus van de vader en de beroepsstatus van moeder neemt de verklaarde variantie significant toe als ook de beroepsstatus van de moeder wordt toegevoegd. Trends in intergenerationele sociale reproductie Zoals ook in eerder onderzoek gevonden is, blijkt de invloed van de beroepsstatus van beide ouders afgenomen tussen de cohorten. Het effect van de beroepsstatus van vaders verdwijnt voor de helft tussen het eerste en het meest recente cohort, maar de afname van het effect van de beroepsstatus van moeders is niet significant. In het meest recente cohort is het effect op de beroepsstatus van zonen van beide ouders even groot. Voor dochters is het effect van moeder twee keer zo groot als het effect van vader. De seksespecifieke overdracht van vaders op zonen verdwijnt niet als wordt gecontroleerd voor cohort. Van het gemiddelde effect van de beroepsstatus van beide ouders verdwijnt ongeveer de helft van het effect. De verwachting (H4) die was opgesteld voor deze probleemstelling komt niet geheel uit: het effect van de beroepsstatus van moeders is alleen voor hun zonen kleiner dan het effect van de beroepsstatus van vaders maar neemt wel minder snel af dan het effect van vader. H5 wordt ook niet bevestigd: voor dochters was er geen sprake van seksespecifieke overdracht en daarnaast neemt voor dochters de invloed van vaders even snel af als bij zonen waardoor de afname van het effect van vader bij zonen niet kan worden toegeschreven aan een afname in seksespecifieke overdracht. Het effect van fasering van arbeidsmarktparticipatie van moeders In dit onderzoek is ook gekeken naar het effect van werkende moeders die daarmee waren opgehouden voordat de respondent 15 jaar oud was. Uit de correlatiematrix is gebleken dat hoe later de moeder is gestopt met werken, hoe hoger de beroepsstatus van de moeder is. Toch heeft een doorwerkende moeder geen significant effect op de beroepsstatus van haar kinderen in vergelijking met een moeder die niet werkte toen haar kind 15 jaar oud was. Verwachting H6 komt dus niet uit: een werkende moeder leidt niet tot een hogere 24 beroepsstatus. Ook is er geen sprake van een significant interactie-effect waardoor kinderen van werkende moeders met een lage beroepsstatus een lagere beroepsstatus zouden hebben dan kinderen van niet-werkende moeders met een lage beroepsstatus (H7 wordt dus niet bevestigd) of dat kinderen van niet-werkende moeders met een hoge beroepsstatus een hogere beroepsstatus zouden hebben dan kinderen van werkende moeders met een hoge beroepsstatus waardoor ook H8 wordt weerlegd. Samenvattend kan dus worden gesteld dat het niet van belang is voor de beroepsstatus van kinderen wanneer moeder heeft gewerkt. De hoogte van haar beroepsstatus blijft wel van belang voor de beroepsstatus van haar kinderen. Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie In deze masterthesis is gekeken naar de trends in intergenerationele sociale reproductie van beroepsstatus. Daarnaast is ook het effect van al dan niet werkende moeders onderzocht. Wetenschappelijk is dat met name relevant omdat naar het effect van (niet-werkende) moeders op de beroepsstatus van hun kinderen is nog weinig onderzoek gedaan, hoewel de eerder besproken toename in de arbeidsparticipatie van moeders daar wel veel aanleiding toe geeft. Daarbij is in deze scriptie een verfijning toegepast wat betreft de verschillende momenten waarop moeders stoppen met werken. Er werden echter geen significante verschillen gevonden tussen de verschillende groepen moeders waaruit geconcludeerd kan worden dat de hulpbronnen van de moeder van veel groter belang zijn dan de tijd die zij kwijt is met werken. Deze bevinding komt overeen met de bevindingen van Korupp (2000). Daarnaast heeft deze masterthesis aangetoond dat er – anders dan Ganzeboom en Luijkx (1995) verwachtten – nog steeds sprake is van aanzienlijke intergenerationele sociale reproductie, hoewel deze sterk is afgenomen in de afgelopen decennia. Blau en Duncan stelden in 1967 dat intergenerationele reproductie van beroepsstatus verklaard kon worden door alleen te kijken naar de beroepsstatus van de vader omdat de moeder weinig toegevoegde waarde had. Uit deze thesis blijkt duidelijk dat de invloed van de moeder bijna gelijk is aan die van de vader en dat daarom in de toekomst ook zeker de kenmerken van de moeder meegenomen moeten worden in de modellen voor intergenerationele sociale reproductie. Maatschappelijk gezien is deze thesis relevant voor moeders; dat moeders tegenwoordig steeds vaker werken wanneer hun kinderen geboren zijn en naar school gaan heeft geen (nadelig of voordelig) effect op de beroepsstatus van hun kinderen. Wel heeft het effect hoe hoog de beroepsstatus van de beide ouders is. 25 Ten slotte heeft deze thesis laten zien dat de Nederlandse samenleving nog steeds geen compleet open samenleving is. Er is sprake van intergenerationele sociale reproductie waarbij beroepsstatus deels wordt bepaald door de beroepsstatus van de ouders hoewel deze reproductie wel is afgenomen. 26 6. Mogelijke beperkingen en vervolgstappen van het onderzoek Beperkingen Voor de beantwoording van de probleemstellingen is gebruik gemaakt van 11 verschillende datasets, verzameld tussen 1993 en 2013. Dit heeft tot gevolg dat de benodigde variabelen soms op een verschillende manier zijn bevraagd en ook op verschillende plekken in de vragenlijst zijn gesteld. Dit leidt in sommige gevallen tot afwijkende verdelingen. Dit is het meest duidelijk zichtbaar in de variabele ‘arbeidsmarktparticipatie moeder’ waarbij één dataset een compleet ander patroon vertoont. Toch is ervoor gekozen om zoveel mogelijk data in de dataset te houden, het betreft namelijk geen manipulatie van de data maar antwoorden van de respondenten. Daarnaast is er bij twee datasets sprake van missende categorieën in de variabele ‘arbeidsmarktparticipatie moeder’. In deze datasets is niet de keuzemogelijkheid gegeven om aan geven of moeder was gestopt met werken na de geboorte van het eerste kind. Ook dit kan mogelijk vertekening van de resultaten veroorzaken. Om de data minder te vertekenen heb ik ervoor gekozen om alleen gebruik te maken van cases waarover de beroepsgegevens over zowel de vader als de moeder en de respondent aanwezig waren. Dit heeft geleid tot relatief veel verlies van data. Het alternatief was geweest om missende waarden te substitueren. Omdat het vooral bij de moeder in de verschillende groepen arbeidsmarktparticipatie van belang was wat de beroepsstatus of de arbeidsmarktsituatie precies was is ervoor gekozen om de missende waarden niet verder in te vullen. Een mogelijk kritiekpunt is verder dat de ISEI-schaal als meting van beroepsstatus vooral is afgestemd op mannen, en niet gevoelig is voor het in beeld brengen van de status van typische en veel voorkomende vrouwenberoepen. Uit de analyses is echter gebleken dat de ISEIschaal ook voor vrouwen te gebruiken is aangezien de toegevoegde waarde van de oorspronkelijke ISCO-codering niet veel verschilt ten opzichte van mannen. Vervolgstappen In dit onderzoek is gekeken naar intergenerationele sociale reproductie op basis van beroepsstatus. Hierbij is gekeken naar de invloed van zowel vader als moeder en naar het effect van de arbeidsmarktparticipatie van moeder op de eerste beroepsstatus van hun kinderen. We hebben hiermee gemikt op het punt waar de invloed van ouders op de beroepsloopbaan van 27 hun kinderen maximaal is. Er zijn verschillende uitbreidingen van dit onderzoek en vervolgstappen naar aanleiding van het onderzoek mogelijk. In het theoretisch kader is het statusverwervingsmodel van Blau en Duncan (1967) besproken. In het hier gerapporteerde onderzoek is alleen gekeken naar het totale effect van de beroepsstatus van beide ouders, terwijl het statusverwervingsmodel van Blau en Duncan vooral dient om het totale effect uiteen te leggen in directe en indirecte effecten. Een groot deel van het totale effect verloopt via opleiding. In vervolgonderzoek zou gekeken kunnen worden naar de omvang van dit indirecte effect en of hierbij sprake is van een verschil tussen vaders en moeders. Daarnaast hebben Blau en Duncan (1967) in hun model ook gekeken naar het effect van de beroepsstatus van vader op de latere beroepsstatus van de zoon. Ook hiernaar zou nog met de beschikbare data gekeken kunnen worden. Voor verder onderzoek zal kunnen worden gekeken wat de veranderingen in de analyses zijn als de missende waarden zouden worden ingevuld. Vooral missende gegevens bij vaders, op wie de derde probleemstelling niet direct betrekking op heeft, zouden kunnen worden gesubstitueerd om het verlies aan cases met relevante informatie over de moeder kleiner te maken. Ook zou in vervolgonderzoek gekeken kunnen worden naar de verschillende vraagformuleringen van de variabele ‘arbeidsmarktparticipatie moeder’, aangezien er grote verschillen blijken te zijn in de hoeveelheid missende waarden tussen de surveys. Daarnaast is er in de surveys niet gevraagd of moeder opnieuw is toegetreden tot de arbeidsmarkt nadat zij eerder gestopt was met werken. In nog te houden surveys zou deze antwoordcategorie toegevoegd kunnen worden om te kijken of deze groep moeders zorgt voor een ander patroon in intergenerationele sociale reproductie. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de open vraag naar beroepsstatus, geschaald door middel van de ISEI. In de meeste datasets is daarnaast ook een gesloten vraagstelling beschikbaar. De Vries en Ganzeboom (2008) stellen dat het best gebruik gemaakt kan worden van een dubbele meting van beroepsstatus: zowel de open vraag als de gesloten vraag. Daarnaast menen zij dat beroepsstatus minder betrouwbaar geschaald kan worden voor vrouwen dan voor mannen. Hoewel in dit onderzoek hiervoor geen bevestiging is gevonden, zou in vervolgonderzoek gekeken kunnen worden wat het effect is van een dubbele meting van beroepsstatus. 28 Verder is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van multiple regressieanalyse. Dit is echter niet de enige manier waarop sociale reproductie geanalyseerd had kunnen worden. Een veelgebruikte methode voor het onderzoek naar beroepsstatus is het gebruik van loglineaire en multinomiale logit-modellen, waarin beroepen in discrete categorieën worden gemeten (Ganzeboom & Luijkx, 2004). Dit leidt echter tot een enorme hoeveelheid parameters en coëfficiënten waar ik geen kennis van heb. In toekomstig onderzoek zullen de analyses ook opnieuw kunnen worden gedaan met behulp van multinomiale modellen. Daarnaast zou dit onderzoek op internationaal niveau kunnen worden uitgevoerd waarbij de mobiliteitspatronen in verschillende landen kunnen worden vergeleken. De vraag naar timing van moeders arbeidsmarktparticipatie is in de ISSP-2009 in meer dan 40 landen gesteld. Tot slot zal dit onderzoek kunnen worden aangevuld met nog meer surveys, zowel recente surveys als eerdere surveys uit de jaren ’90 zoals de survey Huishoudens in Nederland 1994 en de gegevens van het ISSP-NL 2013/2014, die onlangs zijn verzameld. 29 Bibliografie Acker, J. (1973). Women and Social Stratification: a Case of Intellectual Sexism. American Journal of Sociology, 78, 936-945. Beller, E. (2009). Bringing Intergenerational Social Mobility Research into the Twenty-First Century: Why Mothers Matter. American Sociological Review, 74, 507-528. Blau, P.M., & Duncan O.D. (1967). The American Occupational Structure. New York: The Free Press. Boyd, C.J. (1989). Mothers and Daughters: a Discussion of Theory and Research. Journal of Marriage and the Family, 51, 291-301. Breen, R., & Jonsson, J.O. (2005). Inequality of Opportunity in Comparative Perspective: Recent Research on Educational and Social Mobility. Annual Review of Sociology, 31, 223-243. CBS (1984). Beroepsclassificatie 1984. Heerlen: CBS. Dronkers, J. (1995). The Effect of Occupation of Working Mothers on the Educational Inequality. Educational Research and Evaluation, 1, 226-246. Eijck, C.J.M. van, & Kraaykamp G.L.M. (2009). De intergenerationele reproductie van cultureel kapitaal in belichaamde, geïnstitutionaliseerde en geobjectiveerde vorm. Mens en Maatschappij, 84, 177-206. Erikson, R. (1984). Social Class of Men, Women and Families. Sociology, 18, 500-514. Ganzeboom, H.B.G., Graaf, P.M. de, & Treiman, D. (1992). A Standard International Socioeconomisch Index of Occupational Status. Social Science Research, 21, 272-288. Ganzeboom, H.B.G., & Luijkx, R. (1995). Intergenerationele beroepsmobiliteit in Nederland: patronen en historische veranderingen. In Dronkers J., & Ultee, W.C. (red.), Verschuivende ongelijkheden in Nederland: sociale gelaagdheid en mobiliteit (pp. 14-30). Assen: van Gorcum. Ganzeboom, Harry B.G., & Luijkx, R. (2004). More Recent Trends in Intergenerational Occupational Class Reproduction in the Netherlands 1970-2004. Evidence from an Expanded Database. Netherlands Journal of Social Sciences, 40, 114-142. Ganzeboom, H.B.G.; Treiman, D.J. (1996). Internationally Comparable Measures of Occupational Status for the 1988 International Standard Classification of Occupations. Social Science Research, 25, 201-239. Garnsey, E. (1978). Women’s Work and Theories of Class Stratification. Sociology , 12, 223-243. Goldthorpe, J.H. (1983). Women and Class Analysis: in Defense of the Conventional View. Sociology, 17, 465-488. ILO (1990) ISCO-88 : International Standard Classification of Occupations. Geneva: International Labour Office. 30 Kalmijn, M. (1994). Mother’s Occupational Status and Children’s Schooling. American Sociological Review, 59, 257-275. Khazzoom, A. (1997). The Impact of Mothers’ Occupation on Children’s Occupational Mobility. Research in Social Stratification and Mobility, 15, 57-89. Korupp, S.E. (2000). Mothers and the Process of Social Stratification. (Proefschrift, Universiteit Utrecht) Utrecht: ICS Dissertation. Korupp, S.E., Ganzeboom H.B.G., & Lippe, T. van der (2002). Do Mothers Matter? A Comparison of Models of the Influence of Mothers’ and Fathers’ Educational and Occupational Status on Children’s Educational Attainment. Quality & Quantity, 36, 17-42. Marks, G.N. (2008). Are Father’s or Mother’s Socioeconomic Characteristics more Important Influences on Student Performance? Recent International Evidence. Social Indicators Research, 85, 293-309. Oppenheimer, V.K. (1977). The Sociology of Women’s Economic Role in the Family. American Sociological Review, 42, 387-406. Verbakel, E., Luijkx, R., & Graaf, P.M. de (2008). The Association betweed Husbands’ and Wives’ Labor Market Positions in the Netherlands. Research in Social Stratification and Mobility, 26, 257-276. Vries, J. de, & Ganzeboom, H.B.G. (2008). Hoe meet ik beroep? Open en gesloten vragen naar beroep toegepast in statusverwervingsonderzoek. Mens en Maatschappij, 83, 71-96. Databronnen ESS-R3 ESS Round 3: European Social Survey Round 3 Data (2006). Data file: Norwegian Social Science Data Services, Norway – Data Archive and distributor of ESS data ESS-R4 ESS Round 4: European Social Survey Round 4 Data (2008). Data file: Norwegian Social Science Data Services, Norway – Data Archive and distributor of ESS data FAM1993 Ultee, W.C. & Ganzeboom, H.B.G. (1993). Netherlands Family Survey 1992-1993. [data] ICS: Nijmegen. DANS P1245. ICT1999 Dijk, L. van, Ganzeboom, H.B.G., & Haan, J. de (1999). Gebruik van nieuwe communicatiemiddelen [Machine readable data file]. Utrecht, the Netherlands: Research School ICS, Department of Sociology, Utrecht University. DANS P1571. ISEA1998 Nieuwbeerta, P., Gijsberts, M.I.L., & Ganzeboom, H.B.G. [principal investigators] (1998), “Social and Economic Attitudes in the Netherlands 1998” [machine readable data set]. Utrecht, the Netherlands: Research School ICS, Department of Sociology, Utrecht University. DANS P1435. ISSP0304 Ganzeboom, H.B.G. [principal investigator] & Groot, E. de (2005), “ISSP 2003 + 2004: Burgerschap en Nationale Identiteit. Schriftelijke vragenlijst 2004-2005.” [machine-readable data file]. The Hague: DANS P1811. 31 ISSP0506 Ganzeboom, H.B.G. [principal investigator] & Opdam, S. (2006), “ISSP 2005 + 2006: Opvattingen over werk. Rol van de Overheid.” [machine-readable data file]. The Hague: DANS P1812. ISSP0708 Ganzeboom, H.B.G. [principal investigator] & Schroeder, H. (2008), “ISSP 2007 + 2008: Vrije Tijd. Levensovertuigingen.” [machine-readable data file]. The Hague: DANS P1850. ISSP0912 Ganzeboom, H.B.G. [principal investigator] & Roopram, S. (2013), “ISSP 2009 + 2012: Gezin en Familie & Sociale Ongelijkheid.” [machine-readable data file]. Nog te archiveren. ISSP1011 Ganzeboom, H.B.G. [principal investigator] & Schroeder, H. (2012), “ISSP 2010 + 2011: Environment III and Health.” [machine-readable data file]. The Hague: DANS P1851. SIN1996 Gijsberts, M.I.L., & Ganzeboom, H.B.G. [principal investigators] (1996). “Social Inequality in the Netherlands 1996” [machine readable data set]. Utrecht, the Netherlands: Research School ICS, Department of Sociology, Utrecht University. DANS P1370. 32 Tabellen en Figuren Tabel 1: Fasering arbeidsmarktparticipatie van moeders per geboortecohort (N=17383) 1930 Nooit gewerkt Gestopt met werken voordat zij trouwde (1902 -1940) (1940 -1950) 1945 (1950- 1960) 1955 (1960 -1970) 1965 (1970 -1995) 1980 Totaal 52,0% 40,0% 32,6% 21,9% 15,1% 31,4% 25,2% 26,6% 25,5% 17,8% 7,9% 20,3% 9,5% 13,3% 16,2% 17,6% 17,9% 15,1% 2,2% 4,0% 4,1% 7,1% 11,5% 5,9% 11,1% 16,0% 21,7% 35,5% 47,7% 27,2% Gestopt met werken voordat zij haar eerste kind kreeg Gestopt met werken nadat zij haar eerste kind kreeg Werkend toen respondent 15 was Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 Figuur 1: Het basismodel van statusverwerving (padcoëfficienten) opleidingsniveau van vader .310 opleidingsniveau van respondent .440 .516 .394 .279 .115 re .281 beroepsstatus van vader .224 beroepsstatus van eerste baan respondent Bron: Blau en Duncan, 1967 33 beroepsstatus huidige baan respondent Figuur 2: Conceptueel model relatieve invloed van de beroepsstatus van beide ouders Beroepsstatus vader Status eerste beroep respondent Beroepsstatus moeder Figuur 3: Conceptueel model trend in relatieve invloed van beroepsstatus van beide ouders Beroepsstatus vader Status eerste beroep respondent Beroepsstatus moeder Geboortecohort Figuur 4: Conceptueel model invloed verschillende fases van arbeidsmarktparticipatie moeders Beroepsstatus vader Status eerste beroep respondent Beroepsstatus moeder Geboortecohort Arbeidsmarktparticipatie moeder 34 Tabel 2: Percentage missende waarden per variabele per survey FAM1993 sekse 0,00% cohort 0,22% beroepsstatus respondent 6,94% beroepsstatus vader 3,39% arbeidsmarktparticipatie beroepsstatus moeder moeder 3,11% 1,78% SIN1996 0,00% 0,13% 8,99% 2,91% 9,49% 7,22% ISEA1998 0,86% 1,61% 12,22% 6,43% 13,18% 15,76% ICT1999 0,04% 0,00% 8,36% 4,86% 5,93% 10,75% ISSP0304 0,00% 1,92% 7,08% 4,00% 8,72% 19,42% ISSP0506 0,00% 4,17% 5,58% 5,00% 10,21% 17,56% ESS-R3 0,00% 0,00% 7,94% 6,93% 7,94% 0,85% ISSP0708 1,27% 2,46% 5,63% 4,89% 9,60% 15,48% ESS-R4 0,00% 0,00% 5,12% 8,94% 6,97% 3,32% ISSP1011 0,00% 0,00% 3,06% 6,45% 8,15% 19,57% ISSP0912 0,00% 0,00% 4,11% 5,94% 6,93% 22,98% Totaal 0,24% 1,07% 6,59% 5,44% 7,95% 12,07% Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 HR (2014) Tabel 3: Cumulatieve afname aantal cases per variabele door missing values N Aantal cases afname Cumulatief aantal cases afname Totale N in dataset 19072 Sekse 19027 45 45 Geboortejaar 18848 179 224 Beroepsstatus respondent 17615 1233 1457 Beroepsstatus vader 16833 782 2239 Arbeidsmarktparticipatie moeder 15890 943 3182 Beroepsstatus moeder 9680 6210 9392 Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 HR (2014) 35 Tabel 4: Beschrijvende statistieken per survey ISSP ISSP ISSP ISSP ISSP FAM93 SIN96 ISEA98 ICT99 0304 0506 ESS-R3 0708 ESS-R4 1011 0912 Totaal Man 50,1% 52,3% 57,8% 57,0% 54,6% 51,3% 46,0% 47,0% 46,0% 44,5% 46,3% 50,1% Vrouw 49,9% 47,7% 42,2% 43,0% 45,4% 48,7% 54,0% 53,0% 54,0% 55,5% 53,7% 49,9% 1950 1953 1952 1952 1955 1957 1957 1956 1959 1957 1958 1955 Geslacht (0/1) Geboortejaar (1902-1995) Beroepsstatus (16-90) Respondent 41.2 (14.8) 46.9 (14.6) 47.1 (14.9) 44.6 (14.4) 45.7 (15.2) 47.4 (15.0) 43.2 (15.8) 47.8 (15.1) 47.4 (15.1) 45.8 (14.9) 46.2 (15.6) Vader 40.8 (16.3) 46.3 (16.8) 44.9 (16.7) 45.0 (16.8) 45.0 (16.7) 46.1 (17.5) 42.2 (16.5) 46.3 (17.4) 42.8 (16.3) 46.3 (17.6) 45.2 (17.3) Moeder 33.3 (15.4) 37.6 (15.1) 36.5 (16.4) 36.1 (16.5) 37.9 (16.4) 38.8 (16.4) 40.6 (16.5) 39.0 (16.7) 43.4 (17.2) 39.0 (16.9) 39.8 (17.2) 45.7 (15.3) 44.6 (17.0) 38.2 (16.7) Arbeidsmarktparticipatie moeder (0-4) Nooit gewerkt Gestopt met werken voordat zij trouwde Gestopt met werken voordat zij haar eerste kind kreeg 31,9% 24,1% 27,9% 28,7% 25,0% 26,3% 66,5% 24,9% 35,7% 23,1% 26,3% 31,5% 40,8% 22,4% 21,1% 37,6% 18,1% 16,9% 2,0% 17,2% 9,9% 17,1% 13,5% 20,3% 6,8% 24,5% 20,6% 10,5% 20,0% 19,2% 1,5% 18,3% 13,8% 22,4% 21,3% 15,1% 6,6% 7,8% 8,6% 8,6% 4,1% 9,0% 4,7% 10,6% 9,8% 6,0% 20,5% 22,5% 22,6% 23,3% 28,2% 28,9% 25,8% 30,6% 35,9% 26,8% 29,1% 27,2% 1800 790 933 2511 1823 1919 1889 2843 1778 1472 1314 19072 Gestopt met werken nadat zij haar eerste kind kreeg Werkend toen respondent 15 was N Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 HR (2014) 36 Tabel 5: Beschrijvende statistieken per geboortecohort en sekse 1930 1945 1955 1965 1980 Man Vrouw Gemiddeld (1902 -1940) (1940 -1950) (1950- 1960) (1960 -1970) (1970 -1995) Man 53% 55% 51% 48% 44% 49,9% Vrouw 47% 45% 49% 52% 56% 50,1% 1931 1945 1955 1964 1977 1954 1957 1955 Respondent 43.5(16.0) 44.9(15.0) 46.8(14.7) 46.4(14.9) 46.2(15.7) 45.7 (15.9) 45.7 (14.6) 45.7(15.3) Vader 41.0(16.5) 42.6(16.6) 43.9(16.7) 45.8(17.0) 48.7(17.1) 44.2 (16.8) 45.0 (17.2) 44.6(17.0) Moeder 32.4(16.5) 34.5(16.1) 35.6(16.0) 39.3(16.3) 43.9(16.0) 37.7 (16.7) 38.7 (16.7) 38.2(16.7) 52,0% 40,0% 32,6% 21,9% 15,1% 34,4% 28,5% 31,4% 25,2% 26,6% 25,5% 17,8% 7,9% 20,1% 20,4% 20,3% 9,5% 13,3% 16,2% 17,6% 17,9% 15,4% 14,9% 15,1% 2,2% 4,0% 4,1% 7,1% 11,5% 5,7% 6,3% 5,9% Werkend toen respondent 15 was 11,1% 16,0% 21,7% 35,5% 47,7% 24,4% 29,9% 27,2% N 3446 3478 3931 4033 3979 9528 9499 19027 Geslacht (0/1) Geboortejaar (1902-1995) Beroepsstatus (16-90) Arbeidsmarktparticipatie moeder (0-4) Nooit gewerkt Gestopt met werken voordat zij trouwde Gestopt met werken voordat zij haar eerste kind kreeg Gestopt met werken nadat zij haar eerste kind kreeg Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 37 Tabel 6: Correlatiematrix voor mannen, lijstgewijze schatting (N=4765) Geboortejaar (1902-1995) Beroepsstatus respondent (16-90) Beroepsstatus vader (16-90) Beroepsstatus moeder (16-90) Arbeidsmarktparticipatie moeder (0-4) Geboortejaar 1 .004 .156 .252 .371 Beroepsstatus respondent Beroepsstatus vader Beroepsstatus moeder Arbeidsmarktparticipatie moeder 1 .333 .265 .036 1 .507 .120 1 .234 1 Beroepsstatus respondent Beroepsstatus vader Beroepsstatus moeder Arbeidsmarktparticipatie moeder 1 .342 .272 .066 1 .515 .136 1 .237 1 Noot: Cursief gedrukte correlaties zijn niet significant Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 Tabel 7a: Correlatiematrix voor mannen, paarsgewijze schatting Geboortejaar (1902-1995) Beroepsstatus respondent (16-90) Beroepsstatus vader (16-90) Beroepsstatus moeder (16-90) Arbeidsmarktparticipatie moeder (0-4) Geboortejaar 1 .017 .158 .269 .366 Tabel 7b: N bij de correlatiematrix voor mannen, paarsgewijze schatting Geboortejaar Beroepsstatus respondent Beroepsstatus vader Beroepsstatus moeder Arbeidsmarktparticipatie moeder Geboortejaar 9411 9023 8965 5338 8695 Beroepsstatus respondent Beroepsstatus vader Beroepsstatus moeder Arbeidsmarktparticipatie moeder 9133 8757 5201 8511 9075 5298 8547 5396 5065 8790 Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 38 Tabel 8: Correlatiematrix voor vrouwen, lijstgewijze schatting (N=4915) Geboortejaar (1902-1995) Beroepsstatus respondent (16-90) Beroepsstatus vader (16-90) Beroepsstatus moeder (16-90) Arbeidsmarktparticipatie moeder (0-4) Geboortejaar 1 .068 .141 .202 .361 Beroepsstatus respondent Beroepsstatus vader Beroepsstatus moeder Arbeidsmarktparticipatie moeder 1 .296 .292 .072 1 .499 .094 1 .199 1 Beroepsstatus respondent Beroepsstatus vader Beroepsstatus moeder 1 .308 .292 .089 1 .515 .139 1 .214 Noot: Cursief gedrukte correlaties zijn niet significant Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 Tabel 9a: Correlatiematrix voor vrouwen, paarsgewijze schatting Geboortejaar (1902-1995) Beroepsstatus respondent (16-90) Beroepsstatus vader (16-90) Beroepsstatus moeder (16-90) Arbeidsmarktparticipatie moeder (0-4) Geboortejaar 1 .092 .152 .225 .402 Arbeidsmarktparticipatie moeder 1 Tabel 9b: N bij de correlatiematrix voor vrouwen, paarsgewijze schatting Geboortejaar Beroepsstatus respondent Beroepsstatus vader Beroepsstatus moeder Arbeidsmarktparticipatie moeder Geboortejaar 9437 8592 8863 5726 8672 Beroepsstatus respondent Beroepsstatus vader Beroepsstatus moeder 8645 8232 5429 8054 8921 5610 8374 5762 5369 Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 39 Arbeidsmarktparticipatie moeder 8728 Tabel 10: Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten voor de relatieve invloed van de beroepsstatus van beide ouders op beroepsstatus in de eerste baan (N=5106 (man), 5289 (vrouw)) Model 1 Model 2 Man Vrouw Man Vrouw Intercept 32.4*** 34.7*** 30.4*** 32.0*** Beroepsstatus vader .316*** .253*** .250*** .169*** .132*** .170*** .126 .117 Beroepsstatus moeder R2 .112 .088 *p<0.05; **p<0.01; ***p<0.001 Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 Tabel 11: Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten voor de gemiddelde invloed en het verschil in invloed van de beroepsstatus van beide ouders op beroepsstatus in de eerste baan (N=5106 (man), 5289 (vrouw)) Man Vrouw Intercept 30.4*** 32.0*** Gemiddelde beroepsstatus vader en moeder .191*** .170*** Verschil in beroepsstatus vader en moeder .059** .000 .126 .117 R2 *p<0.05; **p<0.01; ***p<0.001 Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 40 Figuur 5: Regressievergelijking voor de invloed van de beroepsstatus van beide ouders op beroepsstatus 65 60 55 Beroepsstatus zonen 50 Beroepsstatus dochters 45 40 35 Laag Hoog Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 41 Tabel 12: Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten voor de trends in intergenerationele sociale reproductie van beroepsstatus (N= 5053 (man), 5259 (vrouw)) Model 1 Model 2 Model 3 Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw 44.8*** 42.9*** 29.7*** 30.0*** 24.5*** 23.2*** 0 0 0 0 0 0 1945 (1940-1950) 2.05* 2.23** 1.22 1.62* 1.04 1.41 1955 (1950-1960) 2.91*** 4.07*** 1.64* 3.31*** 1.55* 3.23*** 1965 (1960-1970) 2.66*** 4.39*** .226 2.73*** .415 2.94*** 1980 (1970-1995) 1.37 4.48*** -2.52** 1.68* -1.65* 2.54** Beroepsstatus vader .251*** .167*** .363*** .301*** Beroepsstatus moeder .148*** .171*** .167*** .205*** Beroepsstatus vader * cohort -.197* -.209*** Beroepsstatus moeder * cohort -.042 -.062 .138 .127 Intercept Cohorten 1930 (1902-1940) (ref.cat.) R2 .003 .009 .132 .119 *p<0.05; **p<0.01; ***p<0.001 Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 Tabel 13: Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten voor de trends in gemiddelde- en het verschil in beroepsstatus van beide ouders (N= 5053 (man), 5259 (vrouw)) Man Vrouw 24.5*** 23.2*** 0 0 1945 (1940-1950) 3.43*** 4.12*** 1955 (1950-1960) 6.32*** 8.66*** 1965 (1960-1970) 7.58*** 11.1*** 1980 (1970-1995) 7.90*** 13.4*** Gemiddelde beroepsstatus vader en moeder .265*** .253*** Verschil in beroepsstatus vader en moeder .098*** .048 Gemiddelde * cohort -.119*** -.136*** -.077* -.074* .138 .127 Intercept Cohorten 1930 (1902-1940) (ref.cat.) Verschil * cohort R2 *p<0.05; **p<0.01; ***p<0.001 Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 42 Figuur 6: Regressievergelijking met betrekking tot trends in intergenerationele sociale mobiliteit 75 70 Zonen hoogste beroepsstatus ouders 65 60 Dochters hoogste beroepsstatus ouders 55 Zonen gemiddelde beroepsstatus ouders 50 45 Dochters gemiddelde beroepsstatus ouders 40 Zonen laagste beroepsstatus ouders 35 30 Dochters laagste beroepsstatus ouders 25 Cohort 1930 Cohort 1945 Cohort 1955 Cohort 1965 Cohort 1980 Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 43 Tabel 14: Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten voor het effect van arbeidsmarktparticipatie van moeder op beroepsstatus (N=4379 (man), 4663 (vrouw)) Model 1 Model 2 Model 3 Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw 24.9*** 23.7*** 24.5*** 23.8*** 25.3*** 24.3*** 0 0 0 0 0 0 1945 (1940-1950) .964 1.05 .994 1.02 1.02 1.06 1955 (1950-1960) 1.60* 2.77** 1.63* 2.72** 1.67* 2.72** 1965 (1960-1970) .305 2.50* .446 2.40** .487 2.39** 1980 (1970-1995) -1.88* 2.06* -1.66 1.89* -1.61 1.91* Beroepsstatus vader .372*** .294*** .370*** .296*** .369*** .296*** Beroepsstatus moeder .149*** .209*** .151*** .206*** .131** .194*** Beroepsstatus vader * cohort -.209*** -.199*** -.208*** -.202*** -.207*** -.200*** -.016 -.067 -.015 -.065 .002 -.064 Gestopt voor trouwen .472 -.354 .628 .-.315 Gestopt voor geboorte eerste kind 1.15 .047 1.15 .047 Gestopt na geboorte eerste kind -.714 .305 -.708 .305 0 0 0 0 .037 .020 .016 -.009 -.027 .120 0 0 .133 .121 Intercept Cohorten 1930 (1902-1940) (ref.cat.) Beroepsstatus moeder * cohort Arbeidsmarktstatus moeder Werkend toen resp. 15 jaar was (ref.cat.) Beroepsstatus moeder * gestopt voor trouwen Beroepsstatus moeder * gestopt voor geboorte 1e kind Beroepsstatus moeder * gestopt na geboorte eerste kind Beroepsstatus moeder * werken toen resp. 15 jaar was (ref. cat.) R2 .132 .121 *p<0.05; **p<0.01; ***p<0.001 Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014 44 .133 .120 Tabel 15: Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten voor het effect van werkende moeders op beroepsstatus (N=4379 (man), 4663 (vrouw)) Model 1 Model 2 Model 3 Man Vrouw Man Vrouw Man Vrouw 24.9*** 23.7*** 24.5*** 23.7*** 25.0*** 24.6*** 0 0 0 0 0 0 1945 (1940-1950) .964 1.05 .993 1.05 .996 1.09 1955 (1950-1960) 1.60* 2.77** 1.66* 2.77** 1.66* 2.79** 1965 (1960-1970) .305 2.50** .412 2.49** .418 2.51** 1980 (1970-1995) -1.88* 2.05* -1.72* 2.04* -1.73* 2.06* Beroepsstatus vader .372*** .294*** .370*** .294*** .369*** .295*** Beroepsstatus moeder .149*** .209*** .151*** .208*** .139*** .186*** Beroepsstatus vader * cohort -.209*** -.199*** -.206** -.200*** -.206*** -.200*** -.016 -.067 -.017 -.067 -.011 -.053 .540 -.052 .559 -.023 0 0 0 0 .016 .030 0 0 .132 .120 Intercept Cohorten 1930 (1902-1940) (ref.cat.) Beroepsstatus moeder * cohort Arbeidsmarktstatus moeder Niet-werkend toen resp. 15 jaar was Werkend toen resp. 15 jaar was (ref.cat.) Beroepsstatus moeder * niet werkend toen resp. 15 jaar was Beroepsstatus moeder * werkend toen resp. 15 jaar was (ref. cat.) R2 .132 .121 *p<0.05; **p<0.01; ***p<0.001 Bron: Nederlandse Sociale Mobiliteitsfile 1993-2013 (HR), 2014. 45 .132 .120
© Copyright 2024 ExpyDoc