Inhoud 1. Voorwoord: 2. Agenda 4. Labomailing: Uniformisering eenheden en herstandaardisatie GGT 5. Wetenschappelijke artikels voor u gelezen en interessant bevonden 33. MCH Nieuws: Specialisteninfo Word lid van het MCH…/ uw mening telt! 34. Het hoekje van de Zorgtrajectpromotor 35. Tentoonstelling Wetenschappelijke artikels in detail: 5 MCD bij dames op middelbare leeftijd 7 Trigeminusneuralgie: presentatie en aanpak 9 Plexus-brachialisletsel ontstaan tijdens de partus 11 Metastasen van ziekte van Crohn 11 Onverklaarde maagretentie bij een 84-jarige man 12 Premenarche en vulvovaginale klachten 13 Myositis ossificans traumatica: aanpak? 13 Een persoonlijke keuze: 1 november 14 Meer verantwoordelijkheid voor patiënten met diabetes? 14 Screenen voor Ebola?? 15 Geen antibiotica voor acute rhinosinusitis 17 Behandeling van TB anno 2014 21 Een persoonlijke keuze: 15 november 21 How to Make More Published Research True 25 Drink meer melk en sterf eerder??? 25 Hiatus hernia 29 Screenen voor colorectaal carcinoma bij patiënten met normaal risico maar met gebruik van positieve risicofactoren 30 Een nieuw KB i.v.m. de functie van CRA’s in RVT’s Voorwoord Onbegrijpelijk hoe men in de figuur van Zwarte Piet een symbool van racisme wil zien. Er is hier helemaal geen sprake van rassendiscriminatie. De knecht van de Sint is zwart omdat hij door de schouw kruipt. Zwarte Piet is evengoed een blanke als Sinterklaas, hij is alleen vuil en zeker geen anderskleurige. Eigenlijk zou dit een groot kinderfeest moeten zijn en dit dreigt hierdoor overschaduwd te worden. Hopelijk kan de traditie voldoende weerwerk bieden en sterft dit verzet een stille dood. Bijna zouden we hierdoor de recente besparingsmaatregelen van de regering vergeten en welke impact dit gaat hebben op ons centrum. Ondanks de vele onbekende factoren moet de uitdaging voor de komende maanden zijn om proactieve beslissingen te nemen. Mogelijk zullen deze wetenschappelijke tijdingen een gedaanteverwisseling ondergaan. Er zijn nog geen beslissingen genomen, maar er wordt over nagedacht. We willen blijven streven naar een kwalitatief, herkenbaar en aangenaam leesbaar tijdschrift, maar aangepast aan de huidige noden en tendensen. Suggesties zijn altijd welkom. Dr. Hans Mestdagh, bestuurder MCH Pag.1 MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 Agenda 1. Werkgroep Huisartsen Nascholingscyclus (verantwoordelijke dr Birgitte Schoenmakers) - derde donderdag van de maand - Grote vergaderzaal MCH Leuven - Aanvang: 21 uur 18.12.2014 Titel: Allergische reacties: mechanisme, diagnostiek en recente ontwikkelingen Sprekers: dr.sc. Erna Van Hoeyveld, laboratoriumgeneeskunde UZ Leuven apr. Luc Van Campen, arts, klinisch bioloog MCH-Leuven Moderator: dr. Birgitte Schoenmakers 15.01.2015 Titel: Oftalmologische urgenties Sprekers: dr. Sofie Verstraeten, dr. Annelies Gillis, oftalmologen MCH Moderator: dr. Annelies Van Raemdonck 26.02.2015 Titel: Relaties tussen huisarts en preventiearts (CLB, K&G, …). Hoe omgaan met elkaar? Wat zijn de gemeenschappelijke raakvlakken/aandachtspunten? Sprekers: dr Veerle Vekeman, Provinciaal adviserend arts Vlaams -Brabant en Brussel Kind en Gezin dr. Rogier An, Preventie arts ( schoolarts CLB Aarschot en Cb arts) Moderator: dr. Birgitte Schoenmakers 19.03.2015 Titel: Robotchirurgie in de urologie. Waar staan we? Nierstenen… Spreker: dr. Geert Martens, urologie MCH Leuven Moderator: nog te bepalen 16.04.2015 Titel: LMN Groot Leuven: (semi-) urgenties in de psychiatrie in de eerste lijn en op de wachtpost. Sprekers: dr Jeroen Decoster, psychiatrie UZ Leuven dr. Geert Pint, huisarts en Roos Wouters, zorgtrajectpromotor Moderator: dr. Wouter Vanmechelen 21.05.2015 Titel: Overzicht van de endoveneuze technieken voor de behandeling van veneuze ziekte Sprekers: dr. Sarah Thomis, dr. Veerle Laeremans, vaatheelkunde MCH Leuven Moderator: dr. Birgitte Schoenmakers 18.06.2015 Titel: Wachtdienst-project 1733 Sprekers: dr. Chris Vandermullen, dr. Sabine Vanbaelen, huisartsen Roos Wouters, zorgtrajectpromotor Moderator: nog te bepalen 2. MIDDAGNASCHOLING M.C.H. (verantwoordelijke dr. Hendrik De Vis) - tweede dinsdag van de maand Aanvang: 12.00 uur 09.12.2014 Titel: Door het bos de bomen zien: antiplaatjestherapie en anti-coagulantia. Spreker: Prof. dr. Peter Sinnaeve, cardiologie UZ Leuven Moderator: dr. Hendrik De Vis 01.2015 Geen middagnascholing! 10.02.2015 Titel: Allergische reacties: mechanisme, diagnostiek en recente ontwikkelingen Sprekers: dr. Sc. Erna Van Hoeyveld, laboratoriumgeneeskunde UZ Leuven apr. Luc Van Campen, arts, klinisch bioloog MCH-Leuven Moderator: dr. Hendrik De Vis 17.03.2015 Titel: Robotchirurgie in de urologie. Waar staan we? Nierstenen… Spreker: dr. Geert Martens, uroloog MCH Moderator: dr. Hendrik De Vis 09.04.2015 GEEN MIDDAGNASCHOLING (PAASVERLOF) 12.05.2015 Titel: nog te bepalen 16.06.2015 Titel: nog te bepalen 3. P.U.K. Wezembeek-Oppem (verantwoordelijke dr. Noël Mortier) - vierde donderdag van de maand – Aanvang: 21 uur stipt. 18.12.2014 Titel: Alcohol: machteloos of toch niet? Spreker: dr. Dirk Monsieur, psychiatrie, UPC Kortenberg Moderator: dr. Jan Vanleeuwe 22.01.2015 Titel: Niet infectieuze blaaspathologie Spreker: dr. Van Wynsberge Lodewijk, urologie, RZ H. Hart Tienen Moderator: dr. Jan Vanleeuwe WT 304 MCH met een Missie en een Visie Pag.2 26.02.2015 Titel: Update urgenties Spreker: Prof. dr. Ives Hubloue, spoedgevallendienst UZ Brussel Moderator: dr. Luc De Pelecijn 26.03.2015 Titel: Screening van stamceldonoren, verwerken van de stamcellen en de stamceltransplantatie Spreker: Prof. dr. Timothy Devos, hematologie, UZ Leuven Moderator: dr. Luc De Pelecijn 23.04.2015 Titel: Diëten – Proteïnedieet - Wonderdieet Spreker: Prof. dr. Van Gaal, endocrinologie-diabetologie-en-metabole-ziekten UZA Moderator: dr. Fonteyn 28.05.2015 Titel: Neurobiologie van de depressie Spreker: Audenaert (?) Moderator: dr. Fonteyn 25.06.2015 Titel: Samenwerking Brandweer met de 1° lijn Staande Orders - Triage Spreker: Brandweer Zaventem Moderator: dr. Guido Istas NASCHOLINGSCYCLUS “RESIDENTIËLE OUDERENZORG”, verantwoordelijke dr. Johan Vliers, voorzitter commissie WZC (WoonZorgCentra), locaties: afwisselend in WoonZorgCentra in de regio 26.02.2015 Titel: Medicamenteuze behandeling bij gedrags- en psychiatrische stoornissen bij bejaarden met dementie. Huidige stand van zaken. Sprekers: Prof.dr. Philippe Persoons, psychiater UPC KULeuven dr. Filip Van Wouwe, afdelingsarts WZC Betlehem Moderator: dr. Michaël Van Pelt Locatie: Woon-en Zorgcentrum Betlehem te Herent, Wilselsesteenweg 70, 3020 Herent – tel. 016/21.96.11 4. Nascholing te Neerijse - verantwoordelijke dr Paul Corty - eerste donderdag om de twee maand - Cafeteria R.V.T. Ter Meeren - Aanvang: 21 uur 04.12.2014 Titel: ANOREXIE: hoe maken we het bespreekbaar ? Spreker: dr. Patty Annicq, arts en psychotherapeute, vzw Empathie Moderator: nog te bepalen 05.02.2015 Titel: ACUPUNCTUUR: wat kan en wat kan niet? Spreker: Bart Bourdeaux, acupuncturist Moderator: nog te bepalen 02.04.2015 Titel: nog te bepalen 04.06.2015 Titel: nog te bepalen 5. Nascholing te Herent - verantwoordelijke dr. Michel Van Pelt / of dr…..? - derde woensdag om de twee maand - Cafetaria RVT-Betlehem - Aanvang: 20.45 uur 6. PENTALFA (videoconferenties) - verantwoordelijke locatie Leuven, dr. Birgitte Schoenmakers - tweede donderdag van de maand - Auditorium AZK, U.Z. St Rafaël – Aanvang: 20.30 uur 7. Leuvense EBM-seminaries – A.C.H.G. verantwoordelijken dr. Bert Aertgeerts (CEBAM), dr. Jan Degryse, dr. Birgitte Schoenmakers - woensdagavond (2 à 3x/jaar) – Grote vergaderzaal MCH - Aanvang: 21 uur (data worden tijdig meegedeeld). LEUVENSE DAGEN “Pediatrie” Data: 4 – 5 december 2014 – locatie: La Foresta te Vaalbeek (programma in voorbereiding: kan aangevraagd worden op secretariaat Academisch Centrum voor HAGeneeskunde, mevr. Monique Smets, tel. 016/33.74.68 of via onderstaande link). (http://www.achg.be/kalender/2014-12-05/leuvense-dagen-pediatrie-5-6-december-2014.) 8. Symposia Regionaal Ziekenhuis Heilig Hart in samenwerking met MCH en de K.G.K.L. verantwoordelijken dr. Lieven Peperstraete – dr. Nancy De Vadder - vijfde donderdag van de maand Inlichtingen via Heilig Hartziekenhuis – Leuven, nucleaire geneeskunde tel. 016/209664 - 016/209665. Pag.3 MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 Medische Literatuur Labo-Mailing Uniformisering eenheden en herstandaardisatie GGT e Vanaf maandag 1 december 2014 wordt een 3 stap gezet in de uniformisering van de eenheden inzake klinische biologie.1 Deze uniformisering wordt doorgevoerd onder de auspiciën van de commissie klinische biologie. In deze 3e stap worden wijzigingen doorgevoerd inzake hormonologie, eiwitchemie, therapeutic drug monitoring en tumormarkers. Een volledig overzicht is beschikbaar op de website van commissie klinische biologie2. Aangezien in het MCH reeds heel wat parameters in de voorkeurseenheden worden gerapporteerd, is de lijst van wijzigingen beperkt. Concreet zullen vanaf 1 december 2014 de eenheden (en getalwaarde) wijzigen van volgende parameters: fT3, fT4, prolactine, insuline, C-Peptide, AFP, Apo A1, Apo B, alfa-1-antitrypsine, ceruloplasmine en transferrine. Een volledig overzicht van de wijzigingen is beschikbaar in onderstaande tabel. ANALYSE Geslacht HUIDIGE HUIDIGE REFEREN- FACTOR NIEUWE EEN- NIEUWE REFEREN- EENHEDEN TIE-WAARDEN AFP U/mL 0.0 – 7.0 fT3 pg/mL fT4 ng/dL Prolactine M V mIU/L HEDEN TIE-WAARDEN 1.21 µg/L < 8.4 2.57 – 4.43 1.536 pmol/L 3.1 – 6.8 0.93 – 1.7 12.872 pmol/L 12 – 22 0.047 µg/L 86 – 324 102 – 496 4.04 – 15.2 4.79 – 23.3 C-peptide ng/mL 1.1 – 4.4 0.33205 nmol/L 0.36 – 1.46 Insuline mU/L 2.6 – 24.9 6.945 pmol/L 17.8 – 173 0.01 g/L 0.01 g/L Apo A1 M V Apo B M V 108 – 225 66 – 133 60 – 117 1.04 – 2.02 1.08 – 2.25 0.66 – 1.33 0.60 – 1.17 124 – 348 1.24 – 3.48 30 d - 7 111 – 297 1.11 – 2.97 md antitrypsine 7 md2 j mg/dL 95 – 251 0.01 g/L 0.95 – 2.51 2 j – 16 j 110 – 280 1 .10 – 2.80 > 16 j 90 - 200 0.90 – 2.00 M Ceruloplasmine V WT 304 mg/dL 104 – 202 < 30 d Alfa-1- Transferrine mg/dL mg/dL mg/dL 15 – 30 16 – 45 200 – 400 MCH met een Missie en een Visie 0.01 g/L 0.01 g/L 0.15 – 0.30 0.16 – 0.45 2.00 – 4.00 Pag.4 Er werd samen met de Leuvense ziekenhuizen afgesproken om deze omschakeling door te voeren op 1 december 2014. Naast de hierboven beschreven wijzigingen zal er eveneens een herstandaardisatie doorgevoerd worden van gamma-glutamyl transferase volgens de IFCC en niet langer volgens de Szasz-methode. De resultaten van de IFCC standaardisatie liggen zo’n 14% hoger dan deze van de Szasz methode. De referentiewaarden zullen dan ook aangepast worden naar deze nieuwe standaardisatie (zie onderstaande tabel). ANALYSE GGT leeftijd EENHEDEN NIEUW REFERENTIE -GEBIED <7m < 230 7m–1j < 38 1 – 12 j < 21 M 12 – 18 j U/L < 37 V 12 – 18 j < 51 M > 18 j < 60 V > 18 j < 40 1 Cammaert P, Martens F, Van De Walle P, Braekevelt B, Verstraete AG. Uniformisation of units of measurement in clinical chemistry in Belgium starting December 2012. Acta Clin Belg 2012; 67: 385–6. 2 Commissie voor klinische biologie. Uniformisering eenheden. 2012.https://www.wiv-isp.be/QML/uniformisationunits/_n/uniformisering.htm (accessed 28 Oct2014). Luc Van Campen en Christophe Indevuyst (Klinisch biologen MCH) Ten gronde o Drie jaar geleden onderging ze een uterusextirpatie Cardiologie MCD bij dames op middelbare leeftijd Bij de helft van de vrouwen met angineuze klachten op middelbare leeftijd wordt een disfunctie van het microvasculaire coronaire vaatbed als verantwoordelijke geduid en niet de diffuse atherosclerose met verwijde coronaire arteriën. Casus: een dame, 44 jaar, eigenares van een organisatiebureau, vertoont sinds 3 jaar een geleidelijk progressief drukkend gevoel op de borst met uitstraling naar de kaken. · Anamnese: o De klachten kunnen zowel in rust als bij inspanning (haasten, stevig doorfietsen) optreden. o Ze heeft ’s avonds vaak het gevoel dat er een strakke band om de borst zit, en dus doet ze dan haar BH uit. o Soms wordt ze ook wel eens wakker van druk op de borst en dan heeft ze ook het gevoel alsof ze niet genoeg lucht heeft of krijgt. o Omdat ze niet meer vooruit kwam bij het fietsen en zichzelf vaak ‘een oud wijf’ vond, heeft ze zich een jaar geleden een elektrische fiets aangeschaft. · Voorgeschiedenis: o Er waren klachten van migraine tot aan haar 2 zwangerschappen die zelf ongecompliceerd verliepen. o Zes jaar terug werd ze geopereerd aan benigne noduli van de schildklier. Pag.5 omwille van menorragie, waarbij de ovaria in situ bleven. o De afgelopen paar jaar is er tweemaal een coronaire angiografie (CAG) uitgevoerd, waarbij geen coronaire afwijkingen te zien waren, het laatste CAG een jaar geleden. o Heeft nooit gerookt en gebruikt geen medicatie. o Aan moederskant komen er veel hart- en vaatziekten voor bij tweedegraadsverwanten jonger dan 65 jaar en aan vaderskant zijn er meer beroertes. · Lichamelijk onderzoek: o We zien een niet-acuut zieke vrouw met een lengte van 1,78 m en een gewicht van 83 kg (BMI: 26,2 kg/m2). o Liggend is de BD 128/75 mmHg en zittend 140/90 mmHg. o Er zijn geen afwijkingen te vinden bij auscultatie van hart en longen. · Bijkomende onderzoeken: o Het labo geeft een totaal cholesterol van 5,4 mmol/l; triglyceriden 1,25 mmol/l; HDL-cholesterol 1,2 mmol/l en LDL-cholesterol 3,6 mmol/l, en verder zijn er geen bijzonderheden vast te stellen. o Het ECG in rust is niet-afwijkend en de hartfrequentie bedraagt 67 slagen/min. · Behandeling: o Men stelt haar omwille van het vermoeden van microvasculaire angina pectoris in op Diltiazem 60 mg 2 dd, en daarnaast worden haar leefstijladviezen besproken. MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 o Er wordt gekozen voor een pragmatische medica- menteuze aanpak, en men ziet af van verdere diagnostiek omdat de kans op obstructief coronair lijden erg laag ligt en omdat er nu geen verdere reden is voor aanvullende cardiale diagnostiek. o Ze krijgt ook geen bètablokker voorgeschreven omdat de polsslag rustig is bij een niet-afwijkende BLOEDDRUK. o De dosis Diltiazem wordt na 2 maanden verhoogd naar 120 mg 2 dd omdat patiënte nog niet volledig klachtenvrij is, maar het gaat al wel een stuk beter met haar. Beschouwing: · In de dagelijkse cardiologische praktijk ziet men vaak relatief jonge vrouwelijke patiënten met deels typische en deels atypische klachten van angina pectoris: o Tijdens coronarografie wordt dan voor deze klachten geen verklaring gevonden. o In Nederland gaat dit naar schatting om bijna 10.000 vrouwelijke patiënten per jaar. o Leidt tot het onnodig herhalen van hartkatheterisaties, hoge behandelkosten, verminderde kwaliteit van leven en verlies van productiviteit. · In tegenstelling tot wat we vroeger dachten blijkt daarnaast dat vrouwen met persisterende klachten van pijn op de borst zonder obstructief coronair lijden een duidelijk hoger risico vertonen op hart- en vaatziekten in vergelijking met vrouwen zonder deze persisterende klachten: o Het 6-jaarsrisico op cardiovasculaire aandoeningen is 16,6 versus 5,1 % (p < 0,03%). o Het gaat om hartinfarct, hartfalen, herseninfarct of cardiovasculair overlijden. o Het betreft een heterogene groep waarbij bij sommigen wel ischemie aantoonbaar is (het klassieke syndroom X), maar bij anderen niet. Wat houdt die microvasculaire coronaire disfunctie (MCD) dan in? · Bij ongeveer de helft van deze vrouwen kan de disfunctie niet zichtbaar gemaakt worden met CAG: o De afstemming van vraag en aanbod van zuurstofrijk bloed door de hartspier wordt geregeld door de microvasculatuur. o Men beschouwt MCD dan ook als vroege uiting van een wanverhouding tussen vraag en aanbod. o Uiteindelijk zal een toename van deze wanverhouding leiden tot ischemie. o Angina pectoris als gevolg van MCD noemt men ook wel microvasculaire angina pectoris. o Men kan MCD daarom beschouwen als een ischemische hartziekte, niet door epicardiaal lijden van de coronaria, maar door disfunctie van de kleine vaatjes van het hart. · Er is nog weinig bekend over de onderliggende mechanismen, maar toch lijkt MCD een aparte en vaak ook eerste uiting van atherosclerose: o Zo is MCD gerelateerd aan de aanwezigheid van cardiovasculaire risicofactoren en aan nietobstructief coronair lijden in de grotere epicardiale coronaire arteriën. o Er is echter ook een relatie met extracardiale gevolgen van atherosclerose zoals een hart- of herseninfarct. WT 304 · Meestal komt MCD dus tot uiting bij vrouwen op mid- delbare leeftijd: o Gebeurt op het ogenblik dat de vaatverwijdende ef- fecten van de endogene oestrogenen verdwijnen. o Vrouwspecifieke risicofactoren zoals pre-eclampsie, zwangerschapsdiabetes en een premature menopauze bevorderen de endotheeldisfunctie bij vrouwen op jonge leeftijd en staan vaak vermeld in hun voorgeschiedenis. Diagnosestelling: · Twee vaststellingen zijn karakteristiek voor microvasculaire angina pectoris: o Er is het deels typisch karakter, namelijk inspanningsgebonden radiatie naar hals en kaken. o Verder is er het atypische deel, namelijk doorzeuren na inspanning, ontstaan in rust. · In feite staan diagnostiek en aanpak nog in de kinderschoenen. · Een negatieve uitslag van de ischemiedetectietest sluit MCD niet uit omdat slechts een deel van de patiënten met MCD aantoonbare myocardiale ischemie heeft: o Door het meten van de coronaire ‘flow’-reserve (CFR) kan MCD invasief aangetoond worden. o De CFR is de toename van bloedtoevoer in de coronaire arteriën nadat de vaten door adenosine maximaal verwijd zijn, waarbij een CFR < 2,5 zeer suggestief is voor MCD. o Voor de dagelijkse cardiologische praktijk is het onderzoek minder geschikt omwille van het invasieve en specialistische karakter van de CFR-metingen. · Qua onderzoek zijn er wel alternatieven: o Er is het meten van de CFR met transthoracale doppler-echocardiografie, maar dat is een onderzoek dat in Nederland nog maar nauwelijks wordt toegepast. o Een PET kan ook, maar dat is een nucleair onderzoek dat slechts in een klein aantal hospitalen beschikbaar is en waarvoor de radioactieve tracers nog niet optimaal zijn. · De diagnose wordt dus vooralsnog voornamelijk gesteld op basis van de aard van de klachten: o Geschiedt in combinatie met de aanwezigheid van cardiovasculaire risicofactoren en de afwezigheid van obstructief coronair lijden. o Een positieve ischemiedetectieuitslag bevestigt de diagnose. Aanpak: · Er is niet alleen een gebrek aan eenvoudige testen om MCD aan te tonen, maar er is ook een gebrek aan effectieve behandelopties: o Voor behandeling van microvasculaire angina pectoris wordt in de recente ESC-richtlijnen behandeling aanbevolen van de risicofactoren, naast het geven van leefstijladvies. o Er zijn in kleinere studies gunstige effecten op de CFR aangetoond van het gebruik van nondihydropyridineantagonisten (Diltiazem, Verapamil), ACE-remmers, bètablokkers met alfablokkerende werking (Nebivolol, Carvedilol) en statines. o Een verbetering van de CFR wordt ook bekomen door stoppen met roken en afname van gewicht bij obesitas. MCH met een Missie en een Visie Pag.6 · Er wordt verder dezelfde symptomatische antiangineuze therapie voorgesteld als voor patiënten met angineuze klachten door obstructief coronairlijden. o Bètablokkers zoals Metoprolol en Atenolol verminderen angineuze klachten. o De effecten van nitroglycerine zijn echter erg wisselend. o Calciumantagonisten kunnen overwogen worden bij verdenking op een vasospastische component, m.a.w. als er dus klachten bij rust zijn. Neurologie Trigeminusneuralgie: presentatie en aanpak Kenmerkend voor de klassieke idiopathische trigeminusneuralgie zijn de felle unilaterale pijnscheuten in het aangezicht in het verloop van het verzorgingsgebied van 1 of meer takken van de N. trigeminus. Incidentie: · Komt in Nederland voor bij 12,6 per 100.000 inwoners. · Komt neer op gemiddeld 1 nieuwe patiënt per huisartsenpraktijk per 3 jaar. · Trigeminusneuralgie ziet men vaker bij ouderen en vrouwen. Ziektebeeld: gaat gepaard met aanzienlijke morbiditeit: · Minimale prikkels, zoals spreken en koude, zijn voldoende om de karakteristieke, hevige, aanvalsgewijze pijn uit te lokken. · Er is hierbij ook aangetoond dat de lijdensdruk van patiënten aanzienlijk is, en gepaard gaat met een duidelijk verminderd dagelijks functioneren. Etiologie: · In de meeste gevallen (90 %) wordt de pijn bij de primaire – ook wel klassieke – vorm veroorzaakt door compressie van de N. trigeminus bij de entreeplaats in de hersenstam. · Verantwoordelijke is een nabijgelegen arterie of vene, met lokale demyelinisatie als gevolg. · Dergelijke neurovasculaire compressie is met een MRI-scan niet met zekerheid aan te tonen of uit te sluiten. Diagnosestelling: de diagnose klassieke trigeminusneuralgie is een klinische diagnose per exclusionem: · Vaak is de pijn zeer karakteristiek: o Aanvalsgewijs, met een duur van 1 seconde tot 2 minuten, scherp of schietend van aard. o Gaat niet gepaard met autonome verschijnselen zoals oogtranen, immers deze zijn pathognomonisch voor trigemino-autonome cefalalgieën. o Tussen de aanvallen door is patiënt vaak pijnvrij. o Bijna steeds zijn de klachten unilateraal en volgen ze het beloop van 1 of meer takken van de N. trigeminus, en vaak is dat de tweede of derde tak. o Men spreekt ook van de triggerzone: betreft een subtiele prikkel in een bepaald gebied, zoals koude, kauwen of tandenpoetsen, die pijnaanvallen kan uitlokken. · Een tandheelkundig probleem moet in het diagnostisch proces uitgesloten worden. · Bij neurologische onderzoek vindt men geen evidente afwijkingen. Pag.7 o Tot op heden is de effectiviteit van acetylsalicylzuur niet aangetoond. · Zowel arts als patiënt moeten zich realiseren dat de huidige behandelopties de klachten vaak verlichten, maar zeker niet altijd wegnemen. Ned Tijdschr Geneeskd 7 juni 2014 pag. 1022-1025. · Anders is het gesteld bij een secundaire trigeminusneuralgie: o Hier kunnen bij neurologisch onderzoek wel evidente afwijkingen worden aangetroffen. o Kan bvb. als deze het gevolg zijn van MS of een intracraniële afwijking. o Dus zou toch elke patiënt bij wie het vermoeden bestaat van een klassieke vorm een verwijzing moeten krijgen naar de neuroloog voor aanvullend onderzoek en een MRI-scan om een secundaire vorm uit te sluiten. Primaire aanpak = medicamenteus: zorgt initieel meestal voor voldoende pijnverlichting, maar op lange termijn biedt medicatie bij 50 % onvoldoende pijnstilling. · Middel bij voorkeur is hier het anti-epilepticum Carbamazepine met een ‘number needed to treat’ van 1,7 tot 1,8. o Verhoging van de dosering gebeurt totdat de pijn voldoende verlicht is. o Carbamazepine kan echter vooral bij oudere patienten leiden tot bijwerkingen zoals duizeligheid, misselijkheid, visusstoornissen en allergische huidreacties. o Vele patiënten hebben ook last van sufheid met beperkingen in mobiliteit en arbeid tot gevolg. o Men kan Carbamazepine ook vervangen door een derivaat, namelijk Oxcarbazepine. o Er zijn nog een aantal andere alternatieven, maar waarmee veel minder ervaring is opgedaan, zoals Baclofen, Topiramaat, Pregabaline en Levetiracetam. · Mate en aard van de bijwerkingen maken dat patiënt en arts, in onderling overleg, soms al in een vroeg stadium overwegen om over te gaan naar nietmedicamenteuze aanpak. · In de loop van jaren treedt er vaak een toename op van de frequentie van aanvallen samen met kortere perioden van remissie. o Daarbij neemt de respons op medicatie vaak langzaam af. o Secundair aan de klassieke trigeminusneuralgie ontwikkelt zich bij sommige patiënten ook een chronische aanwezige, atypische aangezichtspijn, die goed onderscheiden moet worden van de initiele klachten. · Deze nieuwe klachten hoeven een succesvolle behandeling niet in de weg te staan, hoewel de kans op persisterende atypische pijn groter is na een invasieve behandeling, maar exacte percentages zijn niet bekend. MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 Aanvullende behandeling: komt in aanmerking als medicamenteuze therapie onvoldoende effect geeft of als de bijwerkingen te invaliderend zijn: · Bij deze beslissing spelen de intensiteit van de klachten, de leeftijd en de eventuele comorbiditeit een rol. · Er bestaan verschillende opties, te onderscheiden in invasieve methoden, namelijk percutane technieken en microvasculaire decompressie en niet-invasieve radiochirurgische behandelingen: Percutane technieken: er bestaan er verschillende die onder lokale anesthesie met sedatie vaak op korte termijn kunnen worden uitgevoerd. o In Nederland is de radiofrequente thermoregulatie, ook wel de Sweet-procedure genoemd, de meest toegepaste methode. - Bedoeling is om via een kleine laesie in het ganglion trigeminale (ganglion Gasseri) de zenuw zodanig te moduleren dat de pijn afneemt. - T.o.v. andere percutane technieken heeft deze procedure het voordeel dat deze via sensibele stimulatie paresthesieën in het pijngebied kan uitlokken. - Dit maakt een doelgerichte en daarmee kleinere beschadiging mogelijk. - Bijwerkingen en complicaties zijn afhankelijk van de aangebrachte laesie. - Gebieden met hypesthesie komen relatief vaak voor. - De incidentie van dysesthesie bedraagt gemiddeld 4 % en die van anaesthesia dolorosa (=spontane pijn aan een gevoelloos deel van de huid) 0,8-2 %. - Of deze kansen op ernstige complicaties toenemen bij herhaling van de behandeling is nog onduidelijk. o Er werd ter zake een groot onderzoek gepubliceerd waarin bijna 1600 patiënten werden geïncludeerd met een follow-up van 1 tot 25 jaar. - Bij ruim 97 % werd een acute vermindering van de pijn gemeld. o Na 5 jaar was nog bijna 60 % van de patiënten pijnvrij en na 15 jaar 40 %. o Blijkt dus dat het effect van de behandeling op de lange termijn afneemt, maar uit de studie blijkt ook dat een repetitieve behandeling dan uitkomst kan bieden, vooral bij patiënten die in eerste instantie ook goed reageerden. o Andere opties qua percutane technieken zijn de glycerol-injectie en de ballondilatatie. Radiochirurgische behandeling: betreft een nietinvasieve aanpak: o De N. trigeminus wordt hierbij dicht bij de entreeplaats in de hersenstam bestraald met een hoge dosis radioactieve straling via uitwendige radiotherapie. o Over het werkingsmechanisme van deze therapie bestaat er onduidelijkheid: - Het is mogelijk dat de bestraling langzame chemische reacties uitlokt, die na verloop van tijd ionkanalen blokkeren en daarmee de signaaloverdracht moduleren. - Er zijn nieuwe MRI-technieken zoals ‘diffusion tensor imaging’ (DTI) die na de behandeling bvb. structurele veranderingen in de zenuw aantonen WT 304 die mogelijk correleren met de pijn die patiënten ervaren. o Over de effectiviteit zijn er meerdere grote patiëntenseries gepubliceerd: - De pijn vermindert bij 75-85 % van de patiënten. - Gemiddeld duurt het 4-6 weken alvorens er een klinische respons waarneembaar is. - Het merendeel van deze patiënten kan de medicatie succesvol afbouwen. - De duur van de respons is bij meer dan de helft van de patiënten langer dan 5 jaar. - Bij recidief van de klachten is een tweede radiochirurgische behandeling mogelijk, hoewel de effectiviteit lager ligt en er meer risico op zenuwschade bestaat. o De behandeling wordt over het algemeen goed verdragen: - Ze bestaat uit 1 poliklinische bestralingssessie en duurt zo’n 1-1,5 h. - De functie van de N. trigeminus blijft bij de meeste patiënten volledig of deels behouden. - Mogelijke bijwerkingen zijn het gevolg van schade aan deze zenuw en bestaan uit hypesthesie van gelaat en cornea, en komt voor bij 10 % van de behandelde patiënten. o Het is essentieel om bij planning van de bestraling het precieze verloop van de N. trigeminus te lokaliseren: - Er is hiervoor een MRI-scan met hoge resolutie en aanvallende opnames noodzakelijk. - Verder is er een goede fixatie van het hoofd nodig. o Na de lokalisatie bestraalt men het cisternale deel van de N. trigeminus: - Men doet dit zo dicht mogelijk bij de entreeplaats in de hersenstam met een hoge dosis van 70-90 Gy. - Men gebruikt hierbij stralingsbundels vanuit vele richtingen, en daardoor ontvangen omliggende structuren buiten het doelgebied, zoals de hersenstam, een relatief lage dosis straling. - Men kan deze hoge precisiebestraling met meerdere typen bestralingsapparaten uitvoeren. - Gebruik van beeldvormend onderzoek tijdens de behandeling maakt een invasief fixatieframe in sommige centra overbodig, iets wat de behandeling een stuk patiëntvriendelijker maakt. Microvasculaire decompressie:is een invasieve behandeloptie: o In 1967 werd deze techniek voor het eerst beschreven door de Amerikaanse neurochirurg Peter Janetta. o Men bereikt de N. trigeminus bij de naar hem vernoemde Janetta-procedure op de entreeplaats in de pons, de ‘root entry zone’. - Heden ten dage gebeurt dit via een kleine retromastoïdaire craniotomie. - Er wordt daar een uitgebreide arachnoïdale dissectie verricht. - Daarna kan de neurochirurg de comprimerende arterie en/of vene ook nog verplaatsen als dat nodig is. - Het bloedvat kan dan eventueel gefixeerd worden met behulp van een stukje teflon. MCH met een Missie en een Visie Pag.8 o De operatieduur bedraagt in ervaren handen onge- veer 90 minuten: - De patiënt hoeft postoperatief niet naar de Intensive Care. - Een opname tot 2 dagen postoperatief is gebruikelijk. o 81-90 % van de patiënten is in het eerste jaar na de Janetta-procedure pijnvrij zonder gebruik van medicatie, en na 5 jaar is dat ongeveer 75 %. o De prevalentie van complicaties zoals liquorlekkage, hydrocefalie en hersenzenuwletsels is 3-5 %. - Ernstigere complicaties zoals een intracraniële bloeding, hersenstaminfarct of cerebellair infarct treden op bij 0,4-1,0 % van de patiënten. - Het mortaliteitsrisico bedraagt 0,3 %. o Komen de pijnaanvallen op de lange termijn terug, dan kan men overwegen om de operatie te herhalen met succeskansen van 50-60 %. o De microvasculaire decompressie kan ook na eerdere neurodestructieve technieken zonder verhoogd risico worden toegepast. o Van groot belang is een zuivere indicatiestelling: een patiënt komt enkel in aanmerking als er geen of zeer weinig twijfel bestaat over de diagnose ‘primaire trigeminusneuralgie’. Besluit: · Het gaat dus om een invaliderend ziektebeeld waarbij een deel van de patiënten ondanks medicatie aanhoudende pijn of ernstige bijwerkingen ervaart. · Gezien de ernstige, soms jarenlange lijdensweg is aanvullende therapie dan zeker gewenst o Op korte termijn hebben alle aanvullende behandelingsmogelijkheden een hoog succespercentage. o Op lange termijn is de microva sculaire decompressie echter superieur aan de andere opties. · Het risico op hypesthesie van het aangezicht is laag bij microvasculaire decompressie vermits het niet om een neurodestructieve ingreep gaat, en voor een patiënt zonder belangrijke comorbiditeit is deze optie dan ook de behandeling van eerste keus. · Relatief jonge patiënten (<65 jaar) dienen verwezen te worden naar een neurochirurgisch centrum met ervaring ter zake om de mogelijkheid van een Jannetta-procedure te bespreken. o Na goede voorlichting kan eventueel besloten worden om eerst een percutane interventie of radiochirurgie uit te voeren. o Bij recidief van de klachten of bij onvoldoende verlichting van de pijn kan alsnog een Jannettaprocedure aangeboden worden. · Het is aan te bevelen om bij patiënten met belangrijke comorbiditeit te starten met een percutane techniek of radiochirurgie. · Op zich vormt leeftijd geen contra-indicatie voor chirurgische behandeling en er zijn ten andere aanwijzingen dat microvasculaire decompressie ook bij 70plussers goede resultaten geeft. Belang van toekomstig onderzoek: moet uitwijzen welke de juiste timing is voor de behandeling: · Treden er in het beloop van de aandoening atypische klachten op, dan is de succeskans van interventies wellicht kleiner. · Verder is er meer onderzoek nodig naar de behandeling van patiënten met recidiverende trigeminusneuralgie en patiënten met de secundaire vorm als gevolg van MS: o Er bestaan voor deze patiëntengroepen nog geen eenduidige behandelalgoritmen. o Zeker voor de laatstgenoemde categorie patiënten is een succesvollere therapie gewenst. Ned Tijdschr Geneeskd 14 juni 2014 pag. 1079-1083. Kinderorthopedie · Hij vertakt zich via trunci en fasciculi naar de eindzenuwen. Plexus-brachialisletsel ontstaan tijdens de partus Typering: men onderscheidt klassiek 3 typen van obstretische plexopathie: · 1e type: de Erb-Duchenne-verlamming (ook bekend als Erbse parese): o Gaat gepaard met uitval van de door C5, C6 en soms ook C7 geïnnerveerde functies. o Is het meest frequent type en komt voor bij zowat 80 % van de kinderen met plexus-brachialisletsel. o De arm is slap en de schouder ligt in adductie en endorotatie. o De elleboog is in extensie en de onderarm in pronatie. o De beweging van de pols en vingers is ongestoord. · 2e type: de totaal verlamde arm. o Is in frequentie het tweede meest voorkomende type. o Alle 5 de zenuwen zijn bij het letsel betrokken. e · 3 type: verlamming van Déjerine-Klumpke. o Hier is enkel de handfunctie uitgevallen: iets wat zeer zeldzaam is. Het obstetrisch plexus-brachialisletsel is een tractieletsel van de plexus brachialis ontstaan tijdens de partus en leidend tot uitval van motorische en sensibele functies van de arm. Incidentie: is 1-2 per 1000 levendgeborenen. · Voor Nederland betekent dat, uitgaande van 175.000 levendgeborenen per jaar, er jaarlijks 200-350 nieuwe kinderen zijn met dit letsel, maar een precieze incidentie is onbekend. · Een kinderarts zal gemiddeld 1 nieuw kind met een plexusletsel om de 4 jaar zien. · Bij de meeste kinderen treedt er spontaan herstel op. · Bij ongeveer 30 % blijven er restverschijnselen bestaan. Een beetje anatomie: · Het gaat om een zenuwnetwerk dat de motorische en sensibele functies van de schouder, de arm en de hand verzorgt. · De plexus wordt gevormd door de spinale zenuwen C5 tot en met T1. Pag.9 Etiologie: · Meest voorkomend is tractie aan het hoofd in combinatie met lateroflexie van de cervicale wervelzuil en schouderdystocie. MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 o De hoek tussen schouder en nek wordt hierdoor o Men stelt dan met een concentrische EMG-naald vergroot en de plexus kan dan oprekken. e o In de vroege 20 eeuw werd deze ontstaanswijze reeds beschreven in het NTVG. · Een hoog geboortegewicht hangt samen met een verhoogd risico op plexopathie omdat dit kan leiden tot schouderdystocie en kunstverlossing. · Kinderen in stuitligging hebben ook een verhoogd risico, maar door een preferentieel beleid richting sectio caesarea is het aantal stuitgeboorten in de loop van de jaren gedaald. vast of er al dan niet actiepotentialen aanwezig zijn. Typering van het zenuwletsel: · Door de grootte en de hoek van de inwerkende tractiekrachten kan elk onderdeel van de plexus in verschillende mate beschadigd raken. · Er worden in theorie 4 typen zenuwletsel onderscheiden, maar in de praktijk bestaan er vaak mengbeelden: o Neuropraxie: hier bestaat er een kortstondige geleidingsonderbreking zonder structurele afwijkingen. o Men spreekt van axonotmesis als de axonen scheuren, maar de basaalmembraankoker rond de Schwanncellen en het axon intact blijft. - Het distale deel van het axon ondergaat Wallerse degeneratie. - In de loop van weken tot maanden groeien de axonen naar het oorspronkelijke eindorgaan door de intacte basaalmembraankoker met uiteindelijk een goed herstel als gevolg. o Als naast het axon ook de basaalmembraankokers scheuren bestaat er neurotmesis: - Door ongeleide uitgroei van axonen zal hierbij een neuroom ontstaan t.h.v. de laesie. - Hierbij zal er geen of slechts zeer gedeeltelijk herstel optreden. e o Er is ook nog een 4 type dat optreedt als de vezels door tractie uit het myelum getrokken worden, namelijk wortelavulsie. Verdere aanpak: · Bij diagnosestelling in de eerste of tweede lijn wordt een verwijzing naar de kinderfysiotherapeut aangeraden. · Volgt er geen spontaan herstel binnen 3-4 weken, dan moet men een verwijzing naar een gespecialiseerd centrum overwegen. Doelstelling: · Men kan alzo in de vroege fase aan de ouders informatie geven over de verwachtingen van het natuurlijk herstel en zo nodig kan men tentatief een operatieve exploratie plannen. · De indicatie voor opereren stelt men op basis van het neurologisch onderzoek: o Met beeldvormend onderzoek is het zenuwstelsel in de plexus onvoldoende betrouwbaar in kaart te brengen. o In de regel wordt het natuurlijk herstel ten minste 3 maanden afgewacht. o Een exploratie, en indien nodig zenuwreconstructie, vindt plaats bij het ontbreken van voortgaand herstel, specifiek van de M. biceps. o Enerzijds is herstel van de M. biceps essentieel voor de armfunctie en anderzijds wordt de M. biceps gebruikt als indicator voor de ernst van het zenuwletsel. Operatief ingrijpen: · De plexus brachialis wordt eerst supraclaviculair benaderd, maar uitbreiding naar retro- of nfraclaviculair kan eventueel ook gebeuren. · Op basis van CT-myelografie met intrathecaal contrast of met MRI om de spinale zenuwen die uit het ruggenmerg komen af te beelden, kan men tevens de aanwezigheid van avulsies beoordelen. · Bij neurotmesis wordt het neuroomweefsel gereseceerd en worden tussen de proximale en distale zenuwstompen autologe grafts geplaatst: o Deze dienen voor gerichte groei van axonen. o Ze worden endoscopisch geassisteerd uitgenomen. · Bij wortelavulsies kan men een zenuwtransfer uitvoeren, waarbij een intacte zenuw verbonden wordt met een belangrijkere beschadigde zenuw: o Zo kan men bvb. de elleboogflexie herstellen via een omlegging van de N. intercostales naar de N. musculocutaneus. o Men kan ook de schouderfunctie herstellen door een transfer van de N. accessorius naar de N. suprascapulares. o Recent werden de resultaten van verschillende zenuwreconstructies gepubliceerd. Verdere aanpak: · Betreft conservatieve behandeling, dan wel vervolgbehandeling na een zenuwoperatie: o Bestaat uit een therapietraject dat zowel van de ouders als van de kinderfysiotherapeut een intensieve begeleiding vereist. o Het therapietraject is enerzijds gericht op het voorkomen van contracturen en anderzijds op het gebruik van de aangedane arm. · Een musculaire disbalans t.g.v. het zenuwletsel kan resulteren in contracturen en uiteindelijk in ossale veranderingen, waarvan enkele voorbeelden: o Endorotatiecontractuur van de schouder en flexiecontractuur van de elleboog. o Radiuskop-luxatie en supinatiecontractuur van de onderarm. · In de regel zijn niet-operatieve interventies gericht op contractuurbehandeling met gipsredressies, spalktherapie of botuline-injecties. Omschrijving van de tests voor diagnosestelling op de leeftijd van 1 maand: · Actieve elleboogextensie: o Men legt het kindje op de rug en de onderzoeker brengt en houdt de bovenarm in 90° flexie, waarbij de hand op de borstkas ligt. o Men scoort dan of de elleboog tegen de zwaartekracht in gestrekt kan worden. · Actieve elleboogflexie: o De rugligging blijft behouden en de arm wordt in 90° abductie gelegd en behouden, terwijl de onderarm op de onderzoeksbank ligt. o Men scoort dan of de elleboog tegen de zwaartekracht in gebogen kan worden, waarbij de onderarm van de onderzoeksbank loskomt. · EMG: o Met 1 hand wordt de arm in 90° flexie gehouden, met M. biceps tussen duim en wijsvinger. WT 304 MCH met een Missie en een Visie Pag.10 · Bij functionele beperkingen door onvolledig neurologisch herstel of bij een toenemende contractuur ondanks behandeling dan wel het ontstaan van ossale vervormingen bestaat er een indicatie voor ‘secundaire’ operaties: o Meest voorkomend functionele probleem is onvermogen tot exorotatie van de schouder: - Er ontstaat hierdoor een endorotatiecontractuur van de schouder met als uiteindelijk gevolg een posterieure subluxatie van de humeruskop en retroversie van het glenoïd. - Er bestaat dan een indicatie voor een ‘release’operatie van de contractuur van de schouder en een peestranspositie van de M. latissimus dorsi en M. teres major. - Doel van de ingreep is om de hand van het lichaam af te laten bewegen. e o 2 voorbeeld van een functioneel probleem is pronatiebeperking (= supinatiecontractuur): - Actieve pronatie van minder dan 10-20 % geeft beperkingen bij adl-activiteiten. - Men kan de in functioneel opzicht ongunstige supinatiestand corrigeren door een pronatieosteotomie van radius en ulna. · Afwegen van de potentiële functiewinst is essentieel bij de indicatiestelling voor een secundaire behandeling, of deze nu operatief is of niet-operatief: o Dit vergt een vroege multidisciplinaire aanpak door kinderfysiotherapeut, ergotherapeut, revalidatiearts, neurochirurg en orthopedisch chirurg. o Bedoeling is om tot een zo goed mogelijk functioneel resultaat te komen. Abdominale Heelkunde / Dermatologie Beschouwing: · Extra-intestinale manifestaties van de ziekte van Crohn komen vaak voor: o Perianale fissuren, fistels en ulcera kan men zien als een uitbreiding van de darmziekte naar de aangrenzende huid. o Noduli en plaques zijn zeldzamer, en die passen beter bij ‘metastatische’ ziekte van Crohn. - Hierbij zijn de huidafwijkingen door nietafwijkende huid gescheiden van de tractus gastro-intestinalis. - De vulvaire huidafwijkingen zijn hiervan een voorbeeld. · Het voorkomen van metastatische huidafwijkingen is niet gerelateerd aan de activiteit van de darmziekte. Metastasen van de ziekte van Crohn Casus: verwijzing van een 37-jarige vrouw naar de polikliniek Dermatologie voor de behandeling van haar perianale wratten. · Voorgeschiedenis: o Sinds 22 jaar was ze bekend met de ziekte van Crohn van het terminale ileum, het sigmoïd en het perianale gebied. o 17 jaar tevoren onderging ze ileocaecaalresectie en daarna was de ziekte al enkele jaren onder controle door behandeling met Adalimumab 40 mg/week subcutaan. · Dermatologisch onderzoek: vulvair en perianaal zijn er noduli, plaques en tumoren zichtbaar. · Histologisch onderzoek van de plaque: o Toont een chronische ontsteking in de dermis met een opvallende aanwezigheid van plasmacellen en plaatselijk neiging tot granuloomvorming. o Dit beeld past bij de ziekte van Crohn. · Behandeling: o Ze krijgt een behandeling met Metronidazol 250 mg 3 dd. en Desoximetason 0,25 % emulsie tweemaal daags lokaal. o Wegens bijwerkingen wordt de Metronidazol gestaakt, maar de afwijkingen slinken. Geriatrie / Maagdarmziekten Onverklaarde maagretentie bij een 84-jarige man Casus: opname van een 84-jarige man omwille van postprandiaal braken sinds 4 dagen: · Lichamelijk onderzoek toont een drukpijnlijke weerstand epigastrisch. · Ccho van het abdomen laat forse maagretentie zien zonder andere afwijkingen. · Na 3 weken wordt patiënt omwille van het onverklaarde aanhoudende postprandiale braken, algePag.11 Besluit: als er geen spontaan herstel optreedt binnen de leeftijd van 1 maand, dan bestaat er al een goede indicatie om de verwachtingen na te gaan qua herstel op basis van neurologisch onderzoek en EMG. Ned Tijdschr Geneeskd 21 juni 2014 pag. 1119-1124. Differentiaaldiagnose: · Men kan denken aan condylomata acuminata, marisken (‘skin tags’) en andere granulomateuze dermatosen zoals sarcoïdose, maar de behandelopties blijven dezelfde als bij intestinale manifestaties van de ziekte van Crohn, namelijk glucocorticoïden, Metronidazol, Sulfasalazine of Azathioprine. · Chirurgische behandeling is geassocieerd met recidieven en wonddehiscentie. Besluit: in het geval van de casus ging het dus om een metastatische ziekte van Crohn. Ned Tijdschr Geneeskd 28 juni 2014 pag. 1182. mene malaise en gewichtsverlies overgeplaatst naar een dienst maagdarmziekten. · Gastroscopie: o Men ziet een niet te passeren stenose t.h.v. de pylorus, veroorzaakt door een harde submucosale zwelling. o Inspectie door een opening ter plaatse toont een groot concrement. o Hierop volgt een CT-scan die aërobilie, duodenumobstructie en een ectopische galsteen aantoont. · Deze trias is pathognomonisch voor het syndroom van Bouveret: o Het gaat om een zeldzaam syndroom dat het late gevolg is van een – meestal subklinisch verlopen – MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 acute cholecystitis, zoals die vaak bij ouderen voorkomt. o Er ontstaat hierbij een cholecystoduodenale fistel waarin een grote galsteen kan komen vast te zitten en dit laatste fenomeen leidt tot duodenumobstructie. · Diagnosestelling: o Het aangewezen diagnostisch onderzoek bij verdenking van is een CT-scan met bevestiging van de diagnose bij middel van endoscopie. · Behandeling: o De voorkeur gaat naar endoscopische behandeling, ook omwille van het feit dat er bij deze patiëntengroep vaak comorbiditeit voorkomt. de endoscopische behandeling mislukt. Korte eindbeschouwing in het kader van de casus: · Bij bovenstaande patiënt werd de galsteen verwijderd via gastrotomie, nadat endoscopische extractie mislukt was. · Intensive care zorg was postoperatief nodig omwille van een bilaterale pneumonie en een exacerbatie van COPD. · Patiënt maakte een herseninfarct door toen hij terug op de afdeling kwam en hij werd in redelijke conditie naar een verpleeghuis ontslagen. Ned Tijdschr Geneeskd 5 juli 2014 pag. 1225. o De oestrogenen zorgen rond de puberteit wel voor Gynaecologie Premenarche en vulvovaginale klachten Vulvovaginale klachten bij meisjes voor de menarche zijn zelden het gevolg van een candida-infectie, en dat maakt dat de behandeling wezenlijk anders is dan bij volwassen vrouwen, dus mag men de Miconazol crème in deze context vergeten, hoewel nog vaak voorgeschreven, maar niet zinvol! Casus: Jolien, een meisje van 8, vertelt dat ze al 2 maanden last heeft van vaginale afscheiding, jeuk en frequente mictiedrang: · Anamnese: o Er is geen pijnlijke mictie en er is ook geen obstipatie. o Er was enkele weken terug wel een beetje bloed te zien op het ondergoed. o Jolien heeft wel een atopische constitutie. · Klinisch onderzoek: o Er is bij inspectie van de vulva wit beslag te zien met krabeffecten. o Bij vermoeden van een candida-infectie geeft de huisarts een recept voor Miconazol in zinkolie en een vervolgafspraak 4 weken later. · Verdere evolutie: o Joliens klachten zijn bij controle na 4 weken verdwenen, maar de klachten keren terug nadat ze gestopt is met de Miconazol, en ze worden erger. o De huisarts constateert bij inspectie van de vulva hyperkeratose en een toename van het porseleinwitte beslag. o Lichen sclerosus staat nu hoog in de differentiaaldiagnose, en er volgt een verwijzing naar de gynaecoloog die de diagnose bevestigt. Incidentie: · Vulvovaginitis voor de menarche komt tussen de 1 en 5 per 1000 meisjes per jaar voor. · Het gaat meestal om meisjes tussen de 2 en 9 jaar. Etiologie: · Bij prepuberale meisjes is het vaginale slijmvlies gevoelig voor infecties, omdat het dun is, het mist verhoorning en het heeft een hoge pH door het hypooestrogene milieu. o Op die manier kunnen pathogene microorganismen relatief gemakkelijk toegang krijgen. WT 304 o Gastrotomie of duodenotomie bieden uitkomst als een daling van de pulmonale hypertensie. · De klachten zijn echter niet altijd te wijten aan een micro-organisme, er is immers vaak een nietinfectieuze onderliggende oorzaak: o Huidirritatie: als gevolg van overmatig gebruik van badschuim of zeep of juist omgekeerd door slechte hygiëne, maar ook door fecale verontreiniging door obstipatie of diarree. o Mechanische oorzaken: - Obstipatie: vaak zijn vulvovaginale klachten het enige symptoom van de obstipatie, maar welk mechanisme hierachter zit, is niet helemaal duidelijk. - Verder is er ook een corpus alienum in de vagina, strak zittende kleding en seksueel misbruik. o Dermatologische aandoeningen: - Eczeem kan voorkomen bij een atopische constitutie of lichen sclerosus en zo vulvovaginitis uitlokken. - Komt dus ook voor bij jonge meisjes en kan aanleiding geven tot obstipatie, dysurie en vaginale klachten zoals jeuk en pijn. · Er zijn natuurlijk ook de infectieuze oorzaken: o In de vaginale kweek wordt bij 24-36 % van de meisjes met vulvovaginitis een mogelijk pathogeen micro-organisme aangetroffen. o Een onderzoek toonde aan dat de microbiologische flora bij meisjes met klachten vergelijkbaar is met die bij meisjes zonder klachten. o Bij klachten worden wel vaker groep-Ahemolytische streptokokken en Haemophilus influenzae aangetroffen als enige bacteriële verwekkers. o Is er in die gevallen sprake van predominante groei of monocultuur, dan mag men ervan uitgaan dat deze micro-organismen de oorzaak zijn van de klachten. o Oxyuren kunnen door nachtelijke migratie vanuit de darm naar de vulva om daar eitjes te leggen vulvovaginale klachten geven. o Scabiës en schaamluis zijn minder frequente oorzaken van parasitaire infecties. o Men treft candida-species in de kweken zelden aan als verwekkers van de klachten: - Kan gebeuren bij meisjes die rond de menarche nog luiers dragen. - Kan soms ook na een antibioticakuur of bij chemotherapie. MCH met een Missie en een Visie Pag.12 o Seksueel misbruik kan de oorzaak zijn van persis- terende of recidiverende vulvovaginale klachten: - Een sterke aanwijzing in die richting is een seksueel overdraagbare aandoening. - Seksueel misbruik kan echter niet uitgesloten worden door een negatieve SOA-test, immers mechanische beschadiging kan ook een rol spelen. Behandeling: · Bestaat uit algemene adviezen over hygiënische maatregelen. o Gebruik van zeep, douchegel of andere irriterende producten wordt ontraden. o Strakke kleding wordt ook afgeraden. o Een indifferente crème type vaselinecrème of Lanette crème kan als barrièremiddel de klachten verlichten. · Onderliggende of bijkomende oorzaken zoals obstipatie of oxyuren moeten lege artis behandeld worden. · Afhankelijk van de ernst van de klachten wordt lichen sclerosus behandeld met een klasse-4- of klasse-3corticosteroïdcrème eenmaal daags gedurende een maand, met daarnaast een indifferente zalf (koelzalf) of vette crème. o Bij afname van de klachten na 1 maand wordt de corticosteroïdcrème in twee maanden afgebouwd. o De indifferente zalf of vette crème wordt voortgezet. o Bij kinderen is de prognose van lichen sclerosus onduidelijk, maar er is wel een vermindering van de symptomen en jeukklachten na de menarche. · Als de klachten blijven bestaan is het verstandig om een kweek af te nemen. · Indicatie voor orale AB bestaat alleen als er in de kweek predominante groei van Haemophilus influenzae wordt aangetroffen of van een groep-Ahemolytische streptokok, hoewel de behandeling niet altijd afdoende blijkt. · Meestal is de behandeling met een antimycoticum niet zinvol omdat de klachten zeer zelden het gevolg zijn van een Candida-infectie. Besluit: in de meeste gevallen wordt vulvovaginitis bij jonge meisjes veroorzaakt door een aspecifieke, nietinfectieuze oorzaak die goed behandeld kan worden met uitleg, hygiënische adviezen en een indifferente crème. Huisarts & Wetenschap 57(6) juni 2014 pag. 318-320. o De spieren van beide bovenbenen voelen hard aan Infectieziekten Myositis ossificans traumatica: aanpak? Casus: een dame, 58 jaar oud, met myositis ossificans traumatica, bezoekt de polikliniek Traumachirurgie na verwijzing door de endocrinoloog in verband met een cutane perforatie van één van de ossificaties. · Voorgeschiedenis: o 30 jaar eerder ontstonden de klachten van ossificatie van de M. quadriceps femoris na liposuctie van beide bovenbenen. o 15 jaar later ontstond er een laaggradige chronische infectie met fistels. o Bacteriële kweken van secreties wezen op een Staphylococcus aureusinfectie. o Kweken uitgevoerd in de daaropvolgende jaren toonden ook meerdere anaerobe micro-organismen aan. o Afhankelijk van de kweekuitslag werden episodes van acute cellulitis met verschillende AB behandeld. · Patiënte gebruikte op het ogenblik van de verwijzing gedurende 8 jaar onafgebroken Clindamycine. · Lichamelijk onderzoek: en rechts ziet men een ernstige verlittekening met fistelvorming. o Ze vertoont een forse functiebeperking in beide heupen en knieën: ze kan maximaal 20 m lopen. · Medische beeldvorming: zowel röntgenfoto’s als CTscan en MRI-scan tonen uitgebreide subfasciale ossificaties van de quadricepsmusculatuur, links meer dan rechts. · Behandeling: chirurgische resectie van de perforerende ossificatie resulteert in een exacerbatie van de ontsteking en een toename van het aantal fistels. Beschouwing: · Het gaat om een zeldzame aandoening van de spieren die veroorzaakt wordt door het vrijkomen van osteogene mediatoren uit macrofagen na trauma van het spierweefsel. · Voor myositis ossificans traumatica is er geen werkzame behandeling bekend. · Wat men wel weet is dat hernieuwd trauma tot aanzienlijke problemen kan leiden. · Dus moet men alle vormen van trauma, ook minimaal chirurgisch trauma, zoveel mogelijk vermijden. Ned Tijdschr Geneeskd 12 juli 2014 pag. 1261. In vogelvlucht MCH-DIGEST – 1 november Een persoonlijke keuze Elke bijdrage in deze aflevering van Digest is overgenomen uit BMJ. Pag.13 Een Nederlandse studie bij patiënten met diabetes stelt vragen bij het begrip patiënt empowerment. Is dit ook zo voor onze zorgpaden?? Heeft het zin op vliegvelden en nu ook voor de Eurostar mensen te screenen voor Ebola. Ik was onlangs via deze weg in London en stel me veel vragen bij de MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 praktische uitvoering van zo’n procedure. Het is zo al een rommel genoeg. Tris repetita placet: geen antibiotica voor simpele rhinosinusitis a.u.b. Endocrinologie Meer verantwoordelijkheid voor patiënten met diabetes? Abstract Objective: To assess the effects of a patient oriented decision aid for prioritising treatment goals in diabetes compared with usual care on patient empowerment and treatment decisions. Design: Pragmatic randomised controlled trial. Setting: 18 general practices in the north of the Netherlands. Participants: 344 patients with type 2 diabetes aged ≤65 years at the time of diagnosis and managed in primary care between April 2011 and August 2012: 225 were allocated to the intervention group and 119 to the usual care group. Intervention The intervention comprised a decision aid for people with diabetes, with individually tailored risk information and treatment options for multiple risk factors. The aid was intended to empower patients to prioritise between clinical domains and to support treatment decisions. It was offered to participants before a regular diabetes check-up and to their healthcare provider during the consultation. Four different formats of the decision aid were included for additional explorative analyses. Main outcome measures: The primary outcome was the effects on patient empowerment for setting and achieving goals. The secondary outcomes were changes in the prescribing of drugs to regulate glucose, blood pressure, lipids, and albuminuria. Data were collected through structured questionnaires and automated data extraction from electronic health records during six months before and after the intervention. Results: Of all intervention participants, 103 (46 %) reported to have received the basic elements of the intervention. For the primary outcome analysis, 199 intervention and 107 control patients with sufficient baseline and follow-up data could be included. The mean empow- Infectieziekten Screenen voor Ebola?? In mijn jeugd nog enkele gevallen gezien en zelfs gevonden, maar nu in een ver verleden verdwenen: de behandeling van TB, een update. erment score increased 0.1 on a 5 point scale in the overall intervention group, which was not significantly different from that of the control group (mean difference after adjusting for baseline 0.039, 95 % confidence interval −0.056 to 0.134). Lipid regulating drug treatment was intensified in 25% of intervention and 12 % of control participants with increased cholesterol levels, which did not reach significance when the intervention was compared with the usual care group (odds ratio 2.54, 95 % confidence interval 0.89 to 7.23). Prespecified explorative analyses showed that this effect was significant for the printed version of the decision aid in comparison to usual care (3.90, 1.29 to 11.80). No relevant or significant changes were seen for other treatments. Conclusion: We found no evidence that the patient oriented treatment decision aid improves patient empowerment by an important amount. The aid was not used to its full extent in a substantial number of participants. Trial registration Dutch trial register NTR1942. What is already known on this topic - Decision aids can support patient-provider discussions about disease management and encourage shared goal setting and treatment decision making - Most decision aids focus on one specific treatment choice, whereas people with diabetes are often confronted with multiple clinical domains for which treatment is indicated - The effect of the newest generation decision aids that prioritise between domains to guide treatment decisions have not yet been evaluated in a randomised controlled study What this study adds - The use of a patient oriented treatment decision aid tackling multiple clinical domains for people with diabetes did not improve patient empowerment by an important amount - The printed version of the decision aid showed limited effects on treatment decisions about lipid regulation - Future studies are needed to evaluate the effects of repeated and flexible use of the decision aid in routine care http://www.bmj.com/content/349/bmj.g5651 identify people arriving from Sierra Leone, Guinea, or Liberia who may have been exposed to Ebola, assess whether they have symptoms consistent with Ebola, test those who do, and isolate anyone with positive results. Will it make a difference? On 9 October the UK government announced that Several practical difficulties will need to be overcome “enhanced screening” for Ebola virus disease will be to achieve these objectives. As most direct flights to implemented at Heathrow and Gatwick airports and the UK from Sierra Leone, Guinea, and Liberia have Eurostar terminals. Details of how this will be done are been discontinued because of the epidemic, passennot yet available, but the objectives presumably are to WT 304 MCH met een Missie en een Visie Pag.14 gers will be arriving from various European cities, and itineraries will need to be carefully checked to identify passengers arriving from those countries. Those who are identified will be asked to complete a questionnaire stating whether they have been in contact with sick people or have attended funerals in west Africa, and whether they have symptoms such as fever, headache, diarrhoea, or vomiting. People who answer “yes” to any of these questions will presumably be referred to a health official, which is likely to lead to considerable delays; this would not be an incentive to fill in the form honestly. A thermal scanning device may also be used to check passengers’ temperature on arrival, but it is unclear what will happen to those found to have a fever. Most will not have Ebola. Even if testing facilities are on site, substantial delays to large numbers of passengers seem inevitable, and isolation of all passengers waiting for their test results may prove challenging. The World Health Organization recommends that passengers on international flights out of Sierra Leone, Guinea, and Liberia should be screened for evidence of Ebola before boarding their flight. Those with symptoms or a raised temperature should not be allowed on the flight. Clearly, identifying people with Ebola before they board an international flight is a desirable objective. But how well does this system work in practice? Data are not available on the number of passengers denied entry to a flight during the current epidemic, but there are strong incentives for those wishing to fly to deny symptoms even if they have them and to take an antipyretic such as aspirin to bring down their temperature if they have a fever. Lack of evidence Is there any evidence that screening travellers arriving at international airports is an effective way of identifying those with serious infections? The data from Canada, which introduced airport screening during the SARS (severe acute respiratory syndrome) epidemic, are not encouraging. A total of 677 494 people arriving in Canada returned completed questionnaires, of whom 2478 answered “yes” to one or more question. A specially trained nurse referred each of these for indepth questioning and temperature measurement; none of them had SARS. Thermal scanners were installed at six major airports. Of the 467 870 people screened, 95 were referred to a nurse for further assessment. None of them was confirmed to have a Geen antibiotica voor acute rhinosinusitis Key points - Only consider prescribing antibiotics in patients with symptoms of acute rhinosinusitis (ARS), for instance with at least three of the following more severe symptoms: purulent secretion, high fever, severe (unilateral) facial pain, prolonged illness (7 days or more), and/or “double sickening.” - The prescription of antibiotics does not prevent serious complications in ARS Acute rhinosinusitis (ARS) is an acute inflammatory condition of the nose and sinuses that is characterised by sudden nasal blockage, discharge, facial pain, or pressure and reduction in smell in adults or cough in Pag.15 raised temperature. The cost of this unsuccessful programme was $CA17m (£9m; €12m; $15m). Why was this measure so ineffective, and could it work now? During the SARS epidemic a simple model was used to assess the fraction of cases that could be detected by entrance screening. Assuming that people with symptoms are not allowed to board, entrance screening can only pick up those who develop symptoms while travelling. The longer the incubation period in relation to the flight duration, the lower the chance that this will happen, and the lower the yield from entrance screening. Updating the model using data on Ebola (incubation time 9.1±7.3 days; direct flight from Freetown to London 6.42 hours), we estimate that, if everyone with symptoms was denied boarding, about 7 out of 100 people infected with Ebola travelling to the UK would have symptoms on arrival and hence be detectable by entrance screening (95% confidence interval 3 to 13). The other 93% would enter the UK unimpeded. If passengers arriving via Paris or Brussels (journey time about 13 hours) were not screened in transit, entrance screening in the UK could detect up to 13 % of infected people (95 % CI 7 % to 21 %). The majority would still enter the UK before developing symptoms. Only if patients are allowed to fly irrespective of symptoms would entrance screening be able to detect a substantial fraction of cases (43 % if there is no direct flight, 95 % CI 34% to 53 %). People who know they are at risk and develop symptoms will want to seek care immediately, as they will fear for their lives. The priority should be to provide information to all those who may be at risk on how and where to seek care. This would be as effective as screening at a fraction of the cost. Adopting the policy of “enhanced screening” gives a false sense of reassurance. Our simple calculations show that an entrance screening policy will have no meaningful effect on the risk of importing Ebola into the UK. Better use of the UK’s resources would be to immediately scale-up our presence in west Africa— building new treatment centres at a rate that outstrips the epidemic, thereby averting a looming humanitarian crisis of frightening proportions. In so doing, we would not only help the people of these affected countries but also reduce the risk of importation to the UK http://www.bmj.com/content/349/bmj.g6202 children. It is common, having a global prevalence of 6-15 %,and it is usually managed in primary care. Despite consistent evidence of spontaneous resolution and recommendations to restrict antibiotics to severe illness, more than 80% of people with ARS receive antibiotics in Europe and North America. Prescription rates might be lower (30 %) in Asia, although over the counter availability of antibiotics in some settings makes accurate figures difficult to ascertain. High prescribing results in pressure for antibiotic resistance and in adverse events. However, the primary cause of ARS is postviral inflammation. Fewer than 2% of patients have the more severe presentation of “bacterial ARS,” a clinical rather than microbiological diagnosis characterised by discoloured discharge, severe local unilateral pain, fever (>38 ºC), raised levels of inflam- MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 matory markers (erythrocyte sedimentation rate and C reactive protein) and/or “double sickening” (deterioration after an initial milder illness). The gold standard diagnostic test of true bacterial ARS is a positive culture from an invasive sinus puncture or meatal swab (ideally endoscopically guided); radiological opacification of the sinuses has less diagnostic value. Neither bacteriology nor radiology is recommended in making the clinical diagnosis of bacterial ARS or guiding management. Individual symptoms are poorly predictive, but there is limited evidence to suggest that combinations of clinical factors (while not diagnostic of bacterial infection) may alert clinicians to patients with more severe and prolonged illness—for example, lasting beyond 10 days or worsening after 5-7 days—who should be monitored and considered for more intensive treatment, including antibiotics. Combinations of clinical factors that may indicate more severe disease and consideration of antibiotic therapy Bacterial ARS is characterised by the presence of at least three of the following symptoms in European guidelines - Discoloured discharge (with unilateral predominance) and purulent secretion in the nasal cavity Diagnosis of bacterial ARS requires the presence of at least two of the following symptoms, which must include item 2 or 3, and symptoms persisting beyond 10 days or worsening after 5-7 days in Canadian guidelines: - Facial pain, pressure or fullness, Nasal obstruction, Nasal purulence or discolored postnasal discharge, Hyposmia or anosmia The diagnostic criteria for bacterial ARS are similar between guidelines, derived from expert consensus and observational data, and the box outlines two examples. These centre on the severity, character, and duration of symptoms as cited above. About a third of those with a clinical diagnosis of ARS will have bacteria identified on endoscopic sampling, and most of these people will recover fully without antibiotic treatment. No controlled trials have shown that even bacterial ARS requires an antibiotic, although placebo controlled studies might be deemed unethical in those with a more severe illness. All current guidelines state that the combination of at least three of the severe symptoms and signs listed in the box should make the clinician at least consider antibiotic treatment. We propose avoiding prescribing antibiotics in ARS unless several of the features given in the box are present. The evidence for change Systematic reviews show that uncomplicated ARS resolves without antibiotic treatment. than half a day), but only five more participants per 100 will be cured by 7-14 days, and 18 participants (95 % confidence interval, 10 to 115) will need to be treated for one patient to be cured more quickly. This needs to be weighed against adverse effects of antibiotics—the number needed to treat to harm was only 8 (95 % confidence interval 6 to 13) with the most common adverse events being gastrointestinal disturbances (nausea, vomiting, diarrhoea) and rash. Serious adverse events were uncommon in both arms. Given the lack of clear benefits and the pressing global problem of antibiotic resistance, the authors state: “there is no place for antibiotics for the patient with clinically diagnosed, uncomplicated acute rhinosinusitis.” A separate Cochrane review of antibiotics versus placebo for acute maxillary sinusitis (a common subgroup of ARS) with symptoms lasting at least seven days found six controlled trials. There was a modest symptom resolution benefit with antibiotics, but improvement was high in both the placebo (80 %) and the antibiotic treated groups (90 %). There was also only a marginal difference in “total cure” rates between groups, with antibiotics resulting in a small reduction in relative risk of ongoing symptoms at 7 to 15 days (0.73, 0.63 to 0.85). The authors conclude that the modest benefits must be weighed against the potential for adverse effects at both individual and population levels. The evidence shows that in a primary care setting, antibiotics have little if any role in ARS in adults and only a small treatment effect in patients with severe symptoms that persist beyond a week. Non-antibiotic treatment options include information on disease course, reassurance, and symptomatic treatment. Although widely used, there is no convincing evidence of clinically relevant benefits from antihistamines, steam inhalation, decongestants, or saline irrigation. Topical nasal steroids have been shown to have a modest effect on symptoms and speed of recovery. A Cochrane review found that symptoms of participants receiving this treatment were more likely to resolve at two weeks compared with those receiving placebo (73 % v 66.4 %; risk ratio 1.11, 1.04 to 1.18). This modest benefit is similar to that observed for antibiotics. Although this review reported no significant adverse events, possible adverse effects can include nasal irritation and epistaxis. Current topical nasal steroid preparations are not licensed for this indication. Barriers to change Doctors want to prevent serious complications of ARS, such as orbital or intracranial abscess, which represent medical emergencies requiring prompt recognition and treatment. Clinical case series from specialist units treating these complications, however, suggest that they occur rarely and early in the course of the disease, and that the prevalence and the outcome are not influenced by early antibiotics in primary care. Research evaluating drivers for overprescribing antibiotics in respiratory tract infections suggest uncertainty in diagnosis and management, perceptions of patient expectation and potential conflict with patients, availability of antibiotics over the counter and unawareness of local resistance problems are important. Profes- A Cochrane review of antibiotics against placebo in adults with ARS found 10 trials (eight from primary care) with a low risk of bias, involving 2450 participants. Antibiotics provided no meaningful benefits; they can marginally shorten the time to cure (by less WT 304 MCH met een Missie en een Visie Pag.16 sional education and communication training, with or without additional near patient C reactive protein testing, can substantially reduce antibiotic use in respiratory infections. How should we change our practice? Antibiotic treatment should not be used in adults with uncomplicated ARS, and we propose that it should only considered for the small minority with features such as high fever, severe (unilateral) facial pain, purulent rhinorrhoea and “double sickening.” Behandeling van TB anno 2014 What novel drugs and combinations are used to treat tuberculosis? Successful tuberculosis treatment requires a prolonged (six months or more) multidrug regimen consisting of agents active against different mycobacterial targets, as populations of bacilli with variable intrinsic resistance exist in several different states of replication and persistence within an infected host. Achieving high treatment completion rates is a key component of tuberculosis control. Globally, of the 6.1 million cases of tuberculosis notified in 2012, 0.4 million were patients who had not completed a previous course of first line treatment. These patients have a higher prevalence of multidrug resistant tuberculosis (table 1⇓),which is more challenging to treat because second line drugs for tuberculosis are less effective and more toxic. Thus, simpler and shorter treatment regimens for drug sensitive tuberculosis and more efficacious and safer regimens for multidrug resistant tuberculosis are needed. Table 1 Terms and definitions used to denote drug susceptibility and resistance in tuberculosis Drug sensitive tuberculosis Organisms are sensitive to isoniazid, rifampicin, pyrazinamide, and ethambutol. These are the first line agents that form the core of tuberculosis treatment Multidrug resistant tuberculosis Organisms are resistant to isoniazid and rifampicin, the most potent antituberculosis drugs. Resistance to other drugs may co-exist. In this article, we will review fixed dose combinations of the first line antituberculosis drugs; fluoroquinolones as second line drugs with potential for shortening treatment of drug sensitive tuberculosis; and bedaquiline and delamanid, the first new drugs for multidrug resistant tuberculosis with novel mechanisms of action to be approved in more than 40 years. We will also review a new weekly regimen using rifapentine to treat latent tuberculosis infection. Case finding and treatment of latent tuberculosis infection in at risk groups (such as contacts of tuberculosis cases and migrants from countries with a high burden of tuberculosis) are routine only in countries with a low tuberculosis burden. However, to achieve the global target of elimination of tuberculosis by 2050 (less than one new case per million population per year), upscaling of treatment for latent tuberculosis infection will be needed. Other Pag.17 Non-antibiotic treatment strategies centred on symptom control and the provision of information on the inflammatory but non-bacterial self limiting nature of the disease, and the lack of benefit and potential harm of antibiotics, should be usual first line management, for both individual and population health considerations. http://www.bmj.com/content/349/bmj.g5703 new drugs in development but not approved for clinical use will not be discussed. How well do they work? Fixed dose combinations of first line anti-tuberculosis drugs The first line tuberculosis treatment regimen (isoniazid, rifampicin, ethambutol, and pyrazinamide for two months, followed by isoniazid and rifampicin for a further four months) has a cure rate of over 95%.This first line regimen is recommended for all patients, except when resistance is known or suspected from a history of previous treatment failure or non-completion. Table 2⇓ details mechanisms of action of first line antituberculosis drugs. Table 2 Mechanism of action, adverse effects, and precautions of first line antituberculosis drugs Rifampicin Inhibits mycobacterial RNA polymerase Hepatotoxicity† in up to 4% of patients when taken with isoniazid. More likely to cause transient asymptomatic hyperbilirubinaemia Potent inducer of cytochrome P450 enzyme system. Decreased concentrations of interacting drugs may necessitate therapeutic drug monitoring, increased dose, or alternative agent Reddish/orange discolouration of body fluids is expected Rarely, drug induced fever and renal and haematological immune mediated reactions Isoniazid Inhibits mycobacterial cell wall synthesis Hepatotoxicity† in <1% of patients, but risk increased in combination with other drugs. Risk is also increased with age (>35 years), in the postpartum period, and in patients with chronic liver disease Patients likely to be pyridoxine deficient, such as pregnant women, older people, people with diabetes, and alcoholics, are at greater risk of peripheral neuropathy. Pyridoxine supplementation is recommended Peripheral neuropathy occurs but is uncommon at correct doses Weak monoamine oxidase inhibitor and may cause a tyramine reaction when taking tyraminerich foods Development of antinuclear antibodies occurs in 20%, but <1% develop clinical lupus-like symptoms May increase phenytoin, citalopram, and metoprolol concentrations and decrease concentrations of clopidogrel and tamoxifen. Use alternative agents where possible Pyrazinamide Unknown—may inhibit mycobacterial fatty acid synthetase Polyarthralgia is common (40%) MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 and can be managed with non-steroidal antiinflammatory drugs Requires dose adjustment in end stage renal failure Gouty arthritis is rare except in patients with a history of gout Decreases renal uric acid excretion, and asymptomatic hyperuricaemia is common. Other drugs, such as loop diuretics, may increase this effect Hepatotoxicity† in 1% of patients, but risk increased in combination with other drugs Ethambutol Unknown—may inhibit an enzyme involved in cell wall synthesis Optic neuritis in <1% of patients on usual dose of 15 mg/kg. Patients may report blurred vision, seeing spots, or red-green colour blindness. Usually reversible with prompt drug discontinuation Requires dose adjustment in end stage renal failure Rarely, peripheral neuropathy and haematological reactions Can be used safely in hepatic disease Minor side effects including gastrointestinal upset (nausea, vomiting, poor appetite, abdominal cramps) and self limited flushing and itching of the skin are common and managed symptomatically. All four drugs can cause an immune mediated drug rash. Defined as transaminases three times the upper limit of normal in the presence of clinical symptoms or five times the upper limit of normal without symptoms. Asymptomatic, transient, and mild transaminitis occurs in up to 20% of patients and does not usually require interruption of treatment. To avoid inappropriate treatment with a single drug and reduce the risk of acquired drug resistance, particularly when directly observed therapy is not used, fixed drug combinations are widely used (table 3⇓). A four drug combination was made available in the United Kingdom in 2013. The four drug combination considerably lowers the number of tablets for patients in the intensive phase of treatment, from 9-16 to 3-5 tablets a day. Table 3 Commonly available fixed dose combinations of first line antituberculosis drugs. None of the available fixed dose combinations is ideal for children Two drugs Rifampicin + isoniazid 300 mg + 150 mg; 150 mg + 100 mg; 150 mg + 150 mg; 60 mg + 60 mg; 60 mg + 30 mg Three drugs Rifampicin + isoniazid + pyrazinamide 120 mg + 50 mg + 300 mg; 60 mg + 30 mg + 150 mg Rifampicin + isoniazid + ethambutol 150 mg + 75 mg + 275 mg Four drugs Rifampicin + isoniazid + pyrazinamide + ethambutol 150 mg + 75 mg + 400 mg + 275 mg Historical concerns existed about reduced bioavailability of rifampicin when combined with other first line drugs. Although quality assurance has improved, a meta-analysis of 15 randomised controlled trials comparing fixed drug combinations and separate drug forWT 304 mulations found a trend towards a higher risk of treatment failure or relapse with the combinations (4.2 % v 3.1 %; pooled relative risk 1.28, 95 % confidence interval 0.99 to 1.7), with no difference in development of acquired resistance. In the small number of studies assessing patients’ satisfaction and adherence, evidence in favour of fixed drug combinations was also limited. However, use of fixed drug combinations is still preferred owing to significantly lower costs and operational and logistical simplification. Fluoroquinolones for drug sensitive tuberculosis Fluoroquinolones are broad spectrum bactericidal agents that inhibit bacterial DNA synthesis. They have a different mechanism of action from other agents considered here, with no cross resistance with first line antituberculosis drugs. They are commonly used for multidrug resistant tuberculosis, although their efficacy has been subject to few randomised controlled trials and use is based largely on expert opinion. In drug sensitive tuberculosis, several randomised controlled trials suggested that moxifloxacin was associated with earlier and higher rates of sputum culture conversion to negative (a surrogate marker for treatment response) when substituted for ethambutol and with equivalent conversion rates when substituted for isoniazid. This led to a randomised controlled trial combining moxifloxacin and rifapentine in a biweekly regimen during a four month continuation phase, with moxifloxacin substituting for isoniazid in the initial intensive phase. The trial showed unacceptable treatment failure and relapse rates compared with the standard regimen (17 % v 4 %), but a separate six month arm using weekly moxifloxacin and rifapentine was non-inferior to the standard regimen. A further large scale randomised controlled non-inferiority trial evaluating two different daily, four month regimens containing moxifloxacin compared with a standard six month regimen did not show non-inferiority of the regimens containing moxifloxacin.13 On the basis of the available evidence, use of fluoroquinolones in drug sensitive tuberculosis is not recommended unless the patient is intolerant of a first line drug. Bedaquiline for multidrug resistant tuberculosis A diarylquinolone, bedaquiline is the first of a novel antituberculosis drug class that inhibits the mycobacterial ATP synthase proton pump, disabling cellular energy dependent processes. A phase II randomised controlled trial compared bedaquiline with placebo in the first six months of treatment with a five drug background regimen (from an aminoglycoside, a fluoroquinolone, ethambutol, ethionamide, and pyrazinamide or cycloserine/terizidone), with the background regimen continued for 12-18 months thereafter. The bedaquiline group had a shorter median time to sputum conversion (83 v 125 days) and a greater six month conversion rate (79 % v 58 %), with treatment success at 30 months in 58% of patients (compared with 32% in the placebo group). Furthermore, resistance to drugs in the background regimen occurred less frequently in the bedaquiline group. Ten deaths occurred in the bedaquiline group compared with two in the placebo group. Bedaquiline was given accelerated approval in the United States (and more recently in the MCH met een Missie en een Visie Pag.18 European Union) for patients with multidrug resistant tuberculosis with no other treatment options. It should be noted this was a single relatively small study and further data are needed. Delamanid for multidrug resistant tuberculosis Delamanid is a novel nitroimidazole that inhibits the synthesis of mycolic acid, part of the mycobacterial cell wall. It is approved for multidrug resistant tuberculosis in patients with no other treatment options in the EU only, on the basis of an eight week randomised controlled trial that showed that 45.4 % of patients given delamanid for two months, with an individualised background regimen, achieved two month sputum culture conversion compared with 29.6% of patients given placebo. Further open label analysis at 24 months showed a survival advantage: 1 % mortality for those who took delamanid for at least six months, compared with 8.3 % for those who took delamanid for two months or less or placebo.18 A phase III trial evaluating delamanid with an optimised background regimen in the first six months of treatment of multidrug resistant tuberculosis is now underway. Data for the use of delamanid remain limited. Rifapentine for latent tuberculosis infection The risk of reactivation from latent tuberculosis infection can be reduced by 60% with six months or more of daily isoniazid (recommended in the United States) or three months of daily rifampicin and isoniazid (recommended in the United Kingdom). The effectiveness of these daily regimens is reduced by lower treatment completion rates. Rifapentine is a long acting rifamycin that inhibits bacterial RNA polymerase. Rifapentine is licensed in the United States and has orphan drug status in the EU. Trials of rifapentine in pulmonary tuberculosis showed disappointing results in HIV positive patients, but its long half life led to interest in its use for latent tuberculosis infection. A multicentre, open label randomised controlled trial in latent tuberculosis infection compared weekly rifapentine and isoniazid given as directly observed therapy for three months versus self administered daily isoniazid for nine months. The shorter rifapentine combination regimen was as effective as isoniazid monotherapy in preventing tuberculosis (cumulative rate of development of tuberculosis 0.19 % v 0.43 % (difference 0.24, upper limit of 95 % confidence limit of difference 0.01 %) and had higher completion rates (82.1 % v 69 %; P<0.001). Phase IV trials comparing directly observed versus self administered weekly rifapentine/isoniazid are underway. Only very limited data exist for the use of rifapentine other than by directly observed administration; further trials are planned to explore this. How safe are they and what are the precautions? Fixed drug combinations The rates of adverse effects with fixed drug combinations are similar to those with separate drug formulations (table 2⇑). Hepatotoxicity can be multifactorial and result from co-administration of other drugs or comorbidity. Pyridoxine supplementation is recommended for patients with other conditions associated with neuropathy (table 2⇑). Patients with slow acetylator status due to polymorphisms in N-acetyltransferase Pag.19 2 are at increased risk of isoniazid related toxicity, but prediction of acetylator status before treatment is not necessary. Fluoroquinolones Fluoroquinolones are widely used in community acquired infections, and their safety, including for the most recent addition, moxifloxacin, is well established. Serious adverse effects such as tendinopathy and life threatening hepatotoxicity are rare. Use in patients with inborn prolonged QT interval, electrolyte disturbances, or organic heart disease and in those taking concurrent anti-arrhythmics or other drugs that prolong the QT interval should be avoided. Bedaquiline Commonly reported adverse events include nausea, arthralgia, headache, and vomiting. The use of bedaquiline is restricted owing to prolongation of the QT interval evident from trial data involving 160 patients (corrected QT interval above 450 ms was reported as 26.6 % in the bedaquiline group compared with 8.6 % in the placebo group), hepatotoxicity (8.8 % v 1.9 %), and excess deaths (12.7 % v 2.5 %). Bedaquiline is metabolised by cytochrome P450 (CYP) 3A4, so inhibitors or inducers of this enzyme should be avoided. Delamanid Besides nausea, vomiting, and dizziness, other important adverse effects are anxiety, paraesthesia, and tremor. In the safety analysis involving 481 patients, rates of serious adverse events were similar in the delamanid and placebo arms except for QT interval prolongation (10 % and 13 % in those given delamanid 100 mg and 200 mg twice daily, respectively, compared with 4% in the placebo group). Hypoalbuminaemia was a risk factor for QT interval prolongation, and delamanid should not be used if the serum albumin concentration is above 2.8 g/dL. Strong CYP3A4 inducers (such as Carbamazepine, Phenytoin, and Rifampicin) reduce delamanid concentrations, and co-administration should be avoided. Coadministration with strong CYP3A inhibitors (Clarithromycin, Azolex, Lopinavir/Ritonavir) increases concentrations of a metabolite associated with QT interval prolongation and should be avoided where possible. Rifapentine Adverse effects involve the gastrointestinal tract (nausea and vomiting) and hepatotoxicity. Three months of weekly rifapentine/isoniazid had lower rates of hepatotoxicity than did nine months of isoniazid monotherapy for latent tuberculosis infection (0.3 % v 2.0 %; P<0.001). However, overall drug discontinuation with Rifapentine/Isoniazid was higher owing to other possible hypersensitivity reactions including severe hypotension and thrombocytopenia. Like the other rifamycins (Rifampicin and Rifabutin), Rifapentine is a strong inducer of CYP3A and may lower the concentrations of many other drugs metabolised by CYP3A. Patients using hormonal contraception should add or switch to a barrier method. How cost effective are they? Fixed drug combinations Fixed drug combinations provide 50% savings in acquisition cost compared with single drug formulations. MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 Their use also simplifies global procurement, storage, and distribution. Fluoroquinolones In resource poor settings, six months’ treatment with first line antituberculosis agents is equivalent to the current cost of a five day course of moxifloxacin. Even with evidence of effective shorter courses of therapy, the cost of regimens containing moxifloxacin would not justify routine use at present. Bedaquiline Cost effectiveness models of adding bedaquiline to multidrug resistant tuberculosis regimens has indicated that it may be cost effective in most settings, but results were uncertain in low income settings. These conclusions were highly dependent on the modelling assumptions, and further analysis is needed to evaluate affordability in different settings. Rifapentine With a recent 56% reduction in the price of rifapentine in the United States, regimens containing this agent are now cost effective. Modelling has also estimated that obviating the need for directly observed therapy will result in further cost savings. How are they monitored? Fixed drug combinations Baseline liver enzymes and kidney function should be tested before first line drugs are started. If these tests are abnormal, individual agents may need to be given—for example, in patients with grade 4 or greater chronic kidney disease, reduced doses of pyrazinamide and ethambutol are recommended. Regular clinical assessment for other adverse effects outlined in table 2⇑ should be performed. Other drugs Table 4⇓ outlines the monitoring required for use of moxifloxacin, bedaquiline, delamanid, and rifapentine. Table 4 Indications, use in special groups, and monitoring for moxifloxacin, bedaquiline, delamanid, and rifapentine Moxifloxacin Second line drug in setting of intolerance to first line drug and treatment of MDR-TB* in combination with other effective drugs Not recommended in pregnancy owing to teratogenic effects Patients should have ECG before starting treatment and moxifloxacin not used if QT interval is prolonged. Serial ECGs should be done if other drugs that prolong QT interval are added to treatment Not recommended in children owing to effects on bone and cartilage growth, but should be considered in MDR-TB cases Monthly clinical assessment for peripheral neuropathy and rarer adverse effects such as spontaneous tendon rupture and myopathy WT 304 Bedaquiline In combination treatment of MDR-TB where no other treatment options are available owing to resistance or tolerability Efficacy and safety in children, pregnant or breastfeeding women, HIV infected people, or those with extrapulmonary tuberculosis have not been studied Check baseline electrolytes and monitor for symptoms and signs of cardiac toxicity ECGs at baseline and 2, 12, and 24 weeks. Weekly ECG if given with other drugs that prolong QT interval Baseline and monthly liver function tests, or if clinically indicated Regular clinical assessment for hepatotoxicity, gastrointestinal upset, headache, arthralgia, and myalgia If given with CYP3A4 inducers or inhibitors, measure bedaquiline drug concentrations Delamanid In combination treatment of MDR-TB where no other treatment options are available owing to resistance or tolerability Efficacy and safety in children, pregnant or breastfeeding women, HIV infected people, or those with extrapulmonary tuberculosis have not been studied Check baseline albumin and electrolytes and monitor for symptoms and signs of cardiac toxicity ECGs at baseline and monthly. More frequent ECGs if given with other drugs that prolong QT interval, if serum albumin <3.4 g/d, or if co-administered with CYP3A inhibitors Regular clinical assessment for nausea, vomiting, dizziness, anxiety, paraesthesia, and tremor Rifapentine Treatment of latent tuberculosis infection in combination with isoniazid Not recommended for children aged below 2 years, pregnant or breastfeeding women, or HIV infected people owing to lack of efficacy and safety data Baseline liver function tests Monthly clinical assessment for symptoms and signs of hepatotoxicity, hypotension, and thrombocytopenia. Repeat hepatic chemistry for high risk patients—for example, those with heavy alcohol use or pre-existing liver disease and patients taking other hepatotoxic drugs CYP3A=cytochrome P450 3A; ECG=electrocardiogram; MDR-TB=multidrug resistant tuberculosis. In general, treatment requires at least four effective second line drugs from different classes plus pyrazinamide in the intensive eight month phase, with total duration of treatment of approximately 24 months. No randomised controlled trials are available, and current recommendation is based on expert opinion. http://www.bmj.com/content/349/bmj.g5948 MCH met een Missie en een Visie Pag.20 In vogelvlucht MCH-DIGEST – 15 november Een persoonlijke keuze Een belangrijk artikel in PloS als vervolg op een bijdrage enkele jaren geleden die stelde dat het overgrote deel van gepubliceerde medische research vals, overdreven en nutteloos is. Ik vond dat artikel, dat zeer veel geciteerd en geconsulteerd werd, te moeilijk voor mij want doorweven met wiskunde die ik niet beheers. Deze nieuwe tekst door dezelfde auteur werkzaam in Stanford tracht een remedie te vinden. Verplichte lectuur, zou ik denken, voor al wie kritisch met ons vak bezig is? Medische epistemologie How to Make More Published Research True John P. A. Ioannidis mail * E-mail: [email protected] Affiliations: Meta-Research Innovation Center at Stanford (METRICS), Stanford University, Stanford, California, United States of America, Department of Medicine, Stanford Prevention Research Center, Stanford, California, United States of America, Department of Health Research and Policy, Stanford University School of Medicine, Stanford, California, United States of America, Department of Statistics, Stanford University School of Humanities and Sciences, Stanford, California, United States of America Summary Points Currently, many published research findings are false or exaggerated, and an estimated 85 % of research resources are wasted. To make more published research true, practices that have improved credibility and efficiency in specific fields may be transplanted to others which would benefit from them—possibilities include the adoption of large-scale collaborative research; replication culture; registration; sharing; reproducibility practices; better statistical methods; standardization of definitions and analyses; more appropriate (usually more stringent) statistical thresholds; and improvement in study design standards, peer review, reporting and dissemination of research, and training of the scientific workforce. Selection of interventions to improve research practices requires rigorous examination and experimental testing whenever feasible. Optimal interventions need to understand and harness the motives of various stakeholders who operate in scientific research and who differ on the extent to which they are interested in promoting publishable, fundable, translatable, or profitable results. Modifications need to be made in the reward system for science, affecting the exchange rates for currencies (e.g., publications and grants) and purchased academPag.21 Best grappig, eigenlijk: een hogere melkconsumptie zowel bij mannen als bij vrouwen is, volgens een Zweedse studie verscheen in BMJ, gelinkt aan meer osteoporose en zelfs een hogere mortaliteit. Wie herinnert zich nog de melkbrigade van weleer, moeten we ons collectief gaan verontschuldigen voor genocide?? Wie alles wil weten over hiatus hernia, een bijdrage uit BMJ. Meer gericht screenen voor colorectaal carcinoma aan de hand van enkele gekende risicofactoren blijkt de adherentie bij normaal risicopersonen niet te verhogen.(Annals). ic goods (e.g., promotion and other academic or administrative power) and introducing currencies that are better aligned with translatable and reproducible research. The achievements of scientific research are amazing. Science has grown from the occupation of a few dilettanti into a vibrant global industry with more than 15,000,000 people authoring more than 25,000,000 scientific papers in 1996–2011 alone [1]. However, true and readily applicable major discoveries are far fewer. Many new proposed associations and/or effects are false or grossly exaggerated [2],[3], and translation of knowledge into useful applications is often slow and potentially inefficient [4]. Given the abundance of data, research on research (i.e., meta-research) can derive empirical estimates of the prevalence of risk factors for high false-positive rates (underpowered studies; small effect sizes; low pre-study odds; flexibility in designs, definitions, outcomes, analyses; biases and conflicts of interest; bandwagon patterns; and lack of collaboration) [3]. Currently, an estimated 85 % of research resources are wasted [5]. Effective Interventions We need effective interventions to improve the credibility and efficiency of scientific investigation. Some risk factors for false results are immutable, like small effect sizes, but others are modifiable. We must diminish biases, conflicts of interest, and fragmentation of efforts in favor of unbiased, transparent, collaborative research with greater standardization. However, we should also consider the possibility that interventions aimed at improving scientific efficiency may cause collateral damage or themselves wastefully consume resources. To give an extreme example, one could easily eliminate all false positives simply by discarding all studies with even minimal bias, by making the research questions so bland that nobody cares about (or has a conflict with) the results, and by waiting for all scientists in each field to join forces on a single standardized protocol and analysis plan: the error rate would decrease to zero simply because no research would ever be done. Thus, whatever solutions are proposed should be pragmatic, applicable, and ideally, amenable to reliable testing of their performance. MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 Currently, major decisions about how research is done may too often be based on convention and inertia rather than being highly imaginative or evidence-based [5]–[15]. For example, there is evidence that grant reviewers typically have only modest CVs and most of the top influential scientists don't review grant applications and don't get funded by government funds, even in the United States [6], which arguably has the strongest scientific impact at the moment than any other country (e.g., in cumulative citations). Nonmeritocratic practices, including nepotism, sexism, and unwarranted conservatism, are probably widespread [7]. Allegiance and confirmation biases are powerful in scientific processes [8],[9]. For healthcare and clinical practice, while evidence-based medicine has grown stronger over time, some argue that it is currently in crisis [10] and “evidence-based” terminology has been usurped to promote expert-based beliefs and industry agendas [11]. We have little experimental evidence on how peer review should be done and when (e.g., protocol-based, manuscript-based, post-publication) [5],[12],[13] or on how research funds should be allocated [14],[15]. Many dominant scientific structures date back to the Middle Ages (e.g., academic hierarchies) or the 17th century (e.g., professional societies, journal publishing), but their suitability for the current growth of science is uncertain. At the same time, there is an obvious tension in hoping for decisions to be both more imaginative and more evidence-based; it may be the case that the bureaucracy and practice of science require different people with different skill sets, and it may even be that a system too focused on eliminating unfair discrimination also eliminates the reasonable discrimination required to make wise choices. While we could certainly introduce changes that made science worse, we could also purposefully introduce ones to make it better. One option is to transplant into as many scientific disciplines as possible research practices that have worked successfully when applied elsewhere. Box 1 lists a few examples that are presented in more detail here. Box 1. Some Research Practices that May Help Increase the Proportion of True Research Findings Large-scale collaborative research Adoption of replication culture Registration (of studies, protocols, analysis codes, datasets, raw data, and results) Sharing (of data, protocols, materials, software, and other tools) Reproducibility practices Containment of conflicted sponsors and authors More appropriate statistical methods Standardization of definitions and analyses More stringent thresholds for claiming discoveries or ‘‘successes’’ Improvement of study design standards Improvements in peer review, reporting, and dissemination of research Better training of scientific workforce in methods and statistical literacy Adoption of large-scale collaborative research with a strong replication culture [16] has been successful in WT 304 several biomedical fields: in particular, in genetic and molecular epidemiology. These techniques have helped transform genetic epidemiology from a spurious field [17] to a highly credible one [18]. Such practices could be applied to other fields of observational research and beyond [19]. Replication has different connotations for different settings and designs. For basic laboratory and preclinical studies, replication should be feasible as a default, but even in those cases, there should be an a priori understanding of the essential features that are needed to be replicated and how much heterogeneity is acceptable [20]. For some clinical research, replication is difficult, especially for very large, long-term, expensive studies. The prospect of replication needs to be considered and incorporated up front in designing the research agenda in a given field [12]. Otherwise, some questions are not addressed at all or are addressed by single studies that are never replicated, while others are subjected to multiple unnecessary replications or even redundant meta-analyses combining them [21]. Registration of randomized trials [22] (and, more recently, registration of their results [23]) has enhanced transparency in clinical trials research and has allowed probing of selective reporting biases [24],[25], even if not fully remedying them. It may show redundancy and allow better visualizing of the evolution of the total corpus of research in a given field. Registration is currently proposed for many other types of research, including both human observational studies [26] and nonhuman studies [27]. Sharing of data, protocols, materials, and software has been promoted in several -omics fields, creating a substrate for reproducible data practices [28]–[31]. Promotion of data sharing in clinical trials may similarly improve the credibility of clinical research [32]. Some disadvantages have been debated, like the potential of multiple analysts performing contradicting analyses, difficulties with de-identification of participants, and the potential for parties to introduce uncertainty for results that hurt their interests, as in the case of diesel exhaust and cancer risk [33]. Dissociation of some research types from specific conflicted sponsors or authors has been proposed (not without debate) for designs as diverse as costeffectiveness analyses [34], meta-analyses [35],[36], and guidelines [37]. For all of these types of research, involvement of sponsors with conflicts has been shown to spin more favorable conclusions. Adoption of more appropriate statistical methods [38], standardized definitions and analyses and more stringent thresholds for claiming discoveries or “successes” [39] may decrease false-positive rates in fields that have to-date been too lenient (like epidemiology [40], psychology [41],[42], or economics [43]). It may lead them to higher credibility, more akin to that of fields that have traditionally been more rigorous in this regard, like the physical sciences [44]. Improvements in study design standards could improve the reliability of results [45]. For example, for animal studies of interventions, this would include randomization and blinding of investigators [27]. There is increasing interest in proposing checklists for the con- MCH met een Missie en een Visie Pag.22 duct of studies to be approved [46],[47], making it vital to ensure both that checklist items are indeed essential and that claims of adherence to them are verifiable. Reporting, review, publication, dissemination, and post-publication review of research shape its reliability. There are currently multiple efforts to improve and standardize reporting (e.g., as catalogued by the EQUATOR initiative [48]) and multiple ideas about how to change peer review (by whom, how, and when) and dissemination of information [25],[49]–[51]. Finally, proper training and continuing education of scientists in research methods and statistical literacy are also important [47]. Stakeholders As we design, test, and implement interventions on research practices, we need to understand who is affected by and shaping research [5],[52],[53]. Scientists are only one group in a larger network (Table 1) in which different stakeholders have different expectations. Stakeholders may cherish research for being publishable, fundable, translatable, or profitable. Their expectations are not necessarily aligned with one another. Scientists may continue publishing and getting grants without making real progress, if more publications and more grants are all that matters. If science is supported primarily by private investors who desire patents and profit, this may lead to expedited translation and discoveries that work (or seem to work) but also barriers against transparency and sharing of information. Corporate influence may subvert science for the purposes of advertising, with papers in influential journals, prestigious society meetings, and a professorate system of opinion leaders becoming branches of their marketing department [11],[54]. The geography of scientific production changes rapidly; e.g., soon there will be more English language papers from China than from Europe and the US [55]. Research efforts are embedded in wider societies, which have provided scientific developments that differ according to time period and location. What can be done to enhance the capacity of science to flourish and to assess and promote this capacity across cultures that may vary in attitudes toward skepticism, inquisitiveness, and contrarian reasoning? Different stakeholders have their own preferences about when reproducibility should be promoted or shunned. Pharmaceutical industry teams have championed reproducibility in pre-clinical research [56],[57] because they depend on pre-clinical academic investigations accurately pinpointing useful drug targets. Conversely, the industry is defensive about data sharing from clinical trials [30], which occurs at a point in the product development when reanalyses may correctly or incorrectly [58] invalidate evidence supporting drugs in which it has already invested heavily. Table 1. Some major stakeholders in science and their extent of interest in research and its results from various perspectives; typical patterns are presented (exceptions do occur). Research Currencies Publications and grants are key “currencies” in science (Table 2). They purchase academic “goods” such as promotion and other power. Academic titles and power add further to the “wealth” of their possessor. The exact exchange rate of currencies and the price of academic goods [59] may vary across institutional microenvironments, scientific disciplines and circumstances, and are also affected by each microenvironment's fairness or unfairness (e.g., nepotism, cronyism, or corruption). Administrative power, networking, and lobbying within universities, inbred professional societies, and academies further distort the picture. This status quo can easily select for those who excel at gaming the system, producing prolifically mediocre and/or irreproducible research; controlling peer review at journals and study sections; enjoying sterile bureaucracy, lobbying, and maneuvering; and promoting those who think and act in the same way. Table 2. An illustration of different exchange rates for various currencies and wealth items in research. There are also opportunities in grasping the importance of the key currencies. For example, registration of clinical trials worked because all major journals adopted it as prerequisite for publication [60], a major reference currency in the reward chain. Conversely, interesting post-publication review efforts such as PubMed Commons [61] have so far not fulfilled their potential as progressive vehicles for evaluating research, probably because there is currently no reward for such post-publication peer review. Modifying the Reward System Pag.23 The reward system may be systematically modified [62]. Modifying interventions may be anywhere from MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 fine-tuning to disruptive. Table 2 compares the status quo (first column) against two potential modifications of the reward system, with “Change 2” being more prominent than “Change 1.” The current system values publications, grants, academic titles, and previously accumulated power. Researchers at higher ranks have more papers and more grants. However, scholars at the very top of the ladder (e.g., university presidents) have modest, mediocre, or weak publication and citation records [63]. This might be because their lobbying dexterity compensates for their lack of such credentials, and their success comes at the expense of other worthier candidates who would bring more intellectual rigor and value to senior decision making; equally, it could be because they excel at the bureaucratic work necessary to keep the mindboggling academic machine going, and their skills enable more scientifically gifted colleagues to concentrate on research. The current system does not reward replication—it often even penalizes people who want to rigorously replicate previous work, and it pushes investigators to claim that their work is highly novel and significant [64]. Sharing (data, protocols, analysis codes, etc.) is not incentivized or requested, with some notable exceptions [65]–[67]. With lack of supportive resources and with competition (“competitors will steal my data, my ideas, and eventually my funding”), sharing becomes even disincentivized. Other aspects of scientific citizenship, such as high-quality peer review, are not valued. Peer review can be a beneficial process, acting as a safety net and a mechanism for augmenting quality. It can also be superficial, lead to only modest improvements of the reviewed work, and allow for the acceptance of blatantly wrong papers [68],[69]. That it is so little valued and rewarded is not calculated to encourage its benefits and minimize its harms. The currency values shown in Table 2 are for illustrative purposes, to provoke thought about the sort of rewards that bias the process of scientific work. Such currency values will vary across microenvironments and specific fields and situations. A putative currency value of 1 for a publication unit (e.g., a first- or seniorauthored paper in a highly respectable journal in the field), 5 for a sizeable investigator grant (e.g., an R01 in the US), and 2 for a post-doctoral fellow means that a scientist would find equivalent value in publishing five such papers as first or senior author as in getting an R01 as a principal investigator, or in publishing two such papers as in getting a post-doctoral fellow to work for her. Moreover, what constitutes a publication unit may also vary across fields: in fields in which people publish sparingly, a single article may be enough to define a publication unit, while in fields in which it is typical for people to put their names in hundreds of papers, often with extreme multi-authorship, ten such papers may be needed for an equivalent publication unit. Inflationary trends like redundant and salami publication [70] and unwarranted multi-authorship have made the publication currency lose relative value over time in many disciplines. Adjustments for multiauthorship are readily feasible [71],[72]. Knowledge of individual contributions in each paper would allow even better allocation of credit [73]. WT 304 In the first example of a proposed modification of the reward system shown in Table 2, the purchasing power of publications is primarily differentiated depending on their replication and translation status. Value is given to sound ideas and results that are replicated and reproducible [74] rather than publication per se. Further value is given to publications that lead to things that work, like effective treatments, diagnostic tests, or prognostic tools that demonstrably improve important outcomes in clinical trials. Additional value is obtained for sharing and for meaningful participation in peer review and educational activities of proven efficacy. A peer reviewer or an editor occasionally may contribute the same value as an author. The second example of a proposed modification shown in Table 2 carries even greater changes to the reward system. Besides the changes adopted in the first example, obtaining grants, awards, or other powers are considered negatively unless one delivers more good-quality science in proportion. Resources and power are seen as opportunities, and researchers need to match their output to the opportunities that they have been offered—the more opportunities, the more the expected (replicated and, hopefully, even translated) output. Academic ranks have no value in this model and may even be eliminated: researchers simply have to maintain a non-negative balance of output versus opportunities. In this deliberately provocative scenario, investigators would be loath to obtain grants or become powerful (in the current sense), because this would be seen as a burden. The potential side effects might be to discourage ambitious grant applications and leadership. Such trade-offs clarify that when it comes to modifying the structure of scientific careers, as when modifying pathophysiology in an attempt to fight illness, interventions can do harm as well as good. Given the complexity of the situation, interventions should have their actual impacts fairly and reliably assessed. Moving Forward The extent to which the current efficiency of research practices can be improved is unknown. Given the existing huge inefficiencies, however, substantial improvements are almost certainly feasible. The finetuning of existing policies and more disruptive and radical interventions should be considered, but neither presence nor absence of revolutionary intent should be taken as a reliable surrogate for actual impact. There are many different scenarios for the evolution of biomedical research and scientific investigation in general, each more or less compatible with seeking truthfulness and human well-being. Interventions to change the current system should not be accepted without proper scrutiny, even when they are reasonable and well intended. Ideally, they should be evaluated experimentally. The achievements of science are amazing, yet the majority of research effort is currently wasted. Interventions to make science less wasteful and more effective could be hugely beneficial to our health, our comfort, and our grasp of truth and could help scientific research more successfully pursue its noble goals. MCH met een Missie en een Visie Pag.24 Author Contributions Wrote the first draft of the manuscript: JPAI. Wrote the paper: JPAI. ICMJE criteria for authorship read and met: JPAI. Conceived the ideas and concepts discussed: JPAI. http://www.plosmedicine.org/article/info:doi/10.1371/jo urnal.pmed.1001747 Dietetiek oxidative stress) and serum interleukin 6 (a main inflammatory biomarker). Drink meer melk en sterf eerder??? Conclusions: High milk intake was associated with higher mortality in one cohort of women and in another cohort of men, and with higher fracture incidence in women. Given the observational study designs with the inherent possibility of residual confounding and reverse causation phenomena, a cautious interpretation of the results is recommended. Objective: To examine whether high milk consumption is associated with mortality and fractures in women and men. Design: Cohort studies. Setting: Three counties in central Sweden. Conclusion Participants: Two large Swedish cohorts, one with 61 433 women (39-74 years at baseline 1987-90) and one with 45 339 men (45-79 years at baseline 1997), were administered food frequency questionnaires. The women responded to a second food frequency questionnaire in 1997. Main outcome measure: Multivariable survival models were applied to determine the association between milk consumption and time to mortality or fracture. Results: During a mean follow-up of 20.1 years, 15 541 women died and 17 252 had a fracture, of whom 4259 had a hip fracture. In the male cohort with a mean follow-up of 11.2 years, 10 112 men died and 5066 had a fracture, with 1166 hip fracture cases. In women the adjusted mortality hazard ratio for three or more glasses of milk a day compared with less than one glass a day was 1.93 (95% confidence interval 1.80 to 2.06). For every glass of milk, the adjusted hazard ratio of all cause mortality was 1.15 (1.13 to 1.17) in women and 1.03 (1.01 to 1.04) in men. For every glass of milk in women no reduction was observed in fracture risk with higher milk consumption for any fracture (1.02, 1.00 to 1.04) or for hip fracture (1.09, 1.05 to 1.13). The corresponding adjusted hazard ratios in men were 1.01 (0.99 to 1.03) and 1.03 (0.99 to 1.07). In subsamples of two additional cohorts, one in males and one in females, a positive association was seen between milk intake and both urine 8-iso-PGF2α (a biomarker of Gastroenterologie Hiatus hernia Summary points - Hiatus hernia refers to herniation of the contents of the abdominal cavity, most commonly the stomach, through the esophageal hiatus of the diaphragm into the mediastinum - The prevalence of hiatus hernia increases with age and body mass index - In the absence of symptoms, there is no indication to diagnose or treat hiatus hernia Pag.25 A higher consumption of milk in women and men is not accompanied by a lower risk of fracture and instead may be associated with a higher rate of death. Consequently, there may be a link between the lactose and galactose content of milk and risk as suggested in our hypothesis, although causality needs be tested using experimental study designs. Our results may question the validity of recommendations to consume high amounts of milk to prevent fragility fractures. The results should, however, be interpreted cautiously given the observational design of our study. The findings merit independent replication before they can be used for dietary recommendations. What is already known on this topic? - A high milk intake is recommended for the prevention of osteoporotic fractures - Milk is the major dietary source of galactose intake - The addition of galactose by injection or in the diet is an established animal model of aging by induction of oxidative stress and inflammation - Results of previous research on the importance of milk intake for the prevention of fractures and the influence on mortality rates are conflicting What this study adds? - A high milk intake in both sexes is associated with higher mortality and fracture rates and with higher levels of oxidative stress and inflammatory biomarkers - Such a pattern was not observed with high intake of fermented milk products http://www.bmj.com/content/349/bmj.g6015 - Gastroesophageal reflux disease is the main clinical manifestation of hiatus hernia - Endoscopy, radiology with barium swallow, or high resolution manometry can detect most cases of hiatus hernia - Surgical treatment of hiatus hernia, usually coupled with an antireflux procedure, can be complicated, making a critical risk-benefit assessment mandatory Hiatus hernia is a condition involving herniation of the contents of the abdominal cavity, most commonly the stomach, through the diaphragm into the mediastinum. In the United States, hiatus hernia was listed as a primary or secondary cause of hospital admissions in MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 142 of 10 000 inpatients between 2003 and 2006. However, the exact prevalence of hiatus hernia is difficult to determine because of the inherent subjectivity in diagnostic criteria. Consequently, estimates vary widely—for example, from 10% to 80% of the adult population in North America. It is, however, accepted that the prevalence of hiatus hernia parallels that of obesity and that it increases with age. The typical symptom of hiatus hernia is gastroesophageal reflux (heartburn, regurgitation). Less common symptoms are dysphagia, epigastric or chest pain, and chronic iron deficiency anaemia. This clinical review summarises the current evidence for the diagnosis and management of hiatus hernia What is hiatus hernia and how is it classified? The esophagus enters the abdomen through the diaphragmatic hiatus, anchored at the level of the esophagogastric junction by the phrenoesophageal membrane, which also fills the potential space within the hiatus. The hiatus is vulnerable to visceral herniation because it is directly subject to pressure stress between the abdomen and the chest. The diaphragmatic margin of the hiatus is formed by the right diaphragmatic crus. The right crus and lower esophageal sphincter together form the esophagogastric junction, which acts as a barrier against the reflux of gastric content into the esophagus. Hiatus hernias are subdivided into sliding hernias (8595 %) and paraesophageal hernias (5-15 % overall). In cases of sliding hiatus hernia, the diaphragmatic hiatus dilates allowing the cardia of the stomach to herniate upward (fig 1⇓). Paraesophageal hernias are less common (5-15 % of all hiatus hernias, fig 1). The defining characteristic of a paraesophageal hernia is asymmetry, such that the herniated viscera, be that stomach, colon, spleen, pancreas, or small intestine, herniates adjacent to the native course of the esophagus. Most paraesophageal hernias also have a sliding component, making them “mixed.” native position unless it is a mixed type, in which case there are both sliding and paraesophageal elements. Note the rugal folds traversing the hiatus and that the herniated stomach is asymmetrical and is twisted What are the risk factors? Age and obesity are the major risk factors for the development of hiatus hernia. People who are overweight or obese compared with people of normal body mass index experience a progressive increase in intraabdominal pressure, which promotes herniation. In a recent meta-analysis, the odds ratio for hiatus hernia in people with a body mass index greater than 25 was 1.93 (95 % confidence interval 1.10 to 3.39), with risk increasing in parallel with body mass index. In a casecontrol study of patients who underwent upper gastrointestinal endoscopy, the controls had a body mass index of less than 20; the relative risk of hiatus hernia in participants of a healthy weight (body mass index 20-25) was 1.9 (95 % confidence interval 1.1 to 3.2), in those who were overweight (25-30) was 2.5 (1.5 to 4.3), and in those who were obese (30-35) was 4.2 (2.4 to 7.6). Recently, researchers found that even a tightened belt around the abdomen of healthy participants induced herniation of the esophagogastric junction within the diaphragmatic hiatus and increased exposure of the distal esophagus to acid. The same phenomenon was observed in those with central obesity. Laxity of the phrenoesophageal membrane, which increases with age, also plays an important role in this susceptibility to hernia. Paraesophageal hernias are associated with previous gastroesophageal surgery (antireflux procedures, esophagomyotomy, partial gastrectomy). Thoracoabdominal trauma (for example, motor vehicle incidents or falls from a height) might also lead to paraesophageal hernias, with some patients presenting with symptoms months to years after the injury. Skeletal deformities and congenital conditions such as scoliosis, kyphosis, and pectus excavatum, predispose people to hernias. Scoliosis and kyphosis can distort the anatomy of the diaphragm; scoliosis is present in almost a third of patients with giant paraesophageal hernia. Congenital defects are the most common cause of paraesophageal hernia in children, sometimes associated with other malformations, such as intestinal malrotation. What are the symptoms? Fig 1 Barium swallow examination. (Left) Normal esophagogastric junction. (Middle) Sliding hiatus hernia with luminal distension distorting the native anatomy. A muscular ring at the proximal margin of the lower esophageal sphincter called the A ring may be visible during swallowing, as well as a second ring, the B ring, that corresponds to the squamocolumnar junction. A hiatus hernia is a ≥2 cm separation between the B ring and the hiatus (distance indicated by black bracket). The B ring is variably present; in its absence the demonstration of rugal folds traversing the diaphragm is used as the defining criterion for hiatus hernia. In paraesophageal hernia (right) the leading edge is the gastric fundus, and the squamnocolumnar junction maintains its WT 304 Hiatus hernia can exacerbate gastroesophageal reflux by several mechanisms. Separation between the lower esophageal sphincter and crus can lead to an impaired antireflux barrier, particularly in circumstances of acute intra-abdominal pressure, as occurs with bending or coughing. Acidic gastric juice layered on top of recently ingested food and extending into the hernia, the “acid pocket,” may then reflux into the esophagus. Once reflux has occurred, hiatus hernia impairs the mechanism of esophageal acid clearance. Hence, increasing size of the hernia is associated with greater exposure to esophageal acid both by increasing the occurrence of reflux and by impairing the process of esophageal acid clearance. No symptom is specific for hiatus hernia. However, the presence of hernia might be suspected with symptoms MCH met een Missie en een Visie Pag.26 of gastroesophageal reflux, including heartburn, regurgitation, or dysphagia. In cases of paraesophageal hernia, dysphagia may be caused by the herniated stomach compressing the distal esophagus, resulting in an extrinsic mechanical obstruction. Sliding hiatus hernia may also promote dysphagia secondary to stasis in the herniated stomach, or functional obstruction at the level of the crural diaphragm, or both. Though the major importance of sliding hernias is their association with gastroesophageal reflux disease (GERD), the main clinical importance of paraesophageal hernias lies in their potential for obstruction, ischemia, or volvulus. Paraesophageal hernias either cause no symptoms or are associated with nonspecific, intermittent symptoms such as chest pain, epigastric pain, postprandial fullness, nausea, and retching; symptoms potentially related to ischemia or obstruction. Sliding hiatus hernias may also lead to bleeding and chronic iron deficiency anemia as a consequence of Cameron erosions. These linear gastric erosions can occur on the rugae where they cross the hiatal constriction, especially with large hernias. When should patients with suspected hiatus hernia be referred? In the absence of symptoms potentially related to hiatus hernia there is no indication to pursue a diagnosis of hiatus hernia. Even with typical symptoms of GERD (heartburn, regurgitation), but no alarm signs (dysphagia, weight loss, bleeding, anemia), empiric treatment with proton pump inhibitors without diagnostic testing is standard practice. Specialist referral is necessary if symptomatic treatment is ineffective or there are alarm signs that might be experienced by patients with hiatus hernia but could be related to ulcers, tumours, or strictures. Hence affected patients should be evaluated using upper endoscopy. Indications for non-urgent upper endoscopy include age greater than 50 years with longstanding symptoms of reflux and atypical symptoms of GERD (chest pain, epigastric pain, postprandial fullness, nausea, or retching). How is hiatus hernia diagnosed? Typically, hiatus hernia is intermittent, especially when small. Intermittency coupled with an element of subjectivity in distinguishing a small hernia from normal with all investigational techniques results in a circumstance in which no investigational technique has a definable sensitivity or specificity for the detection of hiatus hernia. The main indication for these investigations is to rule out potential complications of hiatus hernia and to detect other possible diagnoses such as ulcers, strictures, or tumours. Endoscopy The clinical indications for endoscopy of the upper gastrointestinal tract include symptoms typical of GERD but that are refractory to treatment, alarm signs (dysphagia, bleeding, weight loss, anemia), or symptoms in patients older than 50 years.18 In the absence of symptoms, there is no clinical indication to systematically search for hiatus hernia. There is no absolute contraindication for upper gastrointestinal endoscopy. Pag.27 Major complications such as perforation or aspiration are rare, occurring in less than 1 per 1000 cases. Sliding hiatus hernia is diagnosed when the apparent separation between the squamocolumnar junction (the transition from esophageal to gastric epithelium) and the constriction formed as the stomach traverses the hiatus is greater than 2 cm. Asking patients to inspire while the proximal stomach is observed might help to localize the hiatus. Dilation of the hiatus can also be seen from a retroflexed view. However, the endoscopic diagnosis of hiatus hernia has limitations: the esophagogastric junction is mobile (for example, with swallowing, breathing, and straining), which may lead to intermittent hernia; metaplasia (Barrett’s esophagus) or inflammation can make it difficult to localize the native squamocolumnar junction; and excess air insufflation of the stomach might exaggerate the size of the hernia. Upper gastrointestinal endoscopy is essential in the evaluation of potential complications from hiatus hernia that may explain symptoms (bleeding, dysphagia, pain). The size of the hiatus hernia is the main determinant of the presence and severity of esophagitis. Cameron erosions should be considered in cases of chronic anemia or bleeding, or both. Even without visualization of these, the finding of a large hiatus hernia in association with a normal colonoscopy result, otherwise normal upper gastrointestinal endoscopy result, and normal capsule endoscopy (small bowel endoscopy using the ingestion of a capsule) result might be considered an adequate explanation for iron deficiency anemia, with intermittent Cameron erosions being a diagnosis of exclusion. Radiologic imaging Hiatus hernia can be diagnosed by radiology of the upper gastrointestinal tract (fig 1), albeit with poor sensitivity for mucosal complications. Radiology is usually indicated in the presurgical evaluation. Risks are related to radiation exposure and allergy to barium or iodine. Pregnancy is a contraindication. Computed tomography is not a standard procedure in patients with hiatus hernia. It might be useful in the assessment of gastric volvulus in cases of paraesophageal hernia and the detection of other herniated organs. Hiatus hernia might also be found by chance during computed tomography for another indication. High resolution manometry and reflux monitoring Functional esophageal testing using manometry (assessment of esophageal contractile function using an esophageal catheter) and reflux monitoring (assessment of reflux of gastric content into the esophagus using an esophageal catheter) is indicated when surgery is being considered to control symptoms of gastroesophageal reflux related to a hiatus hernia. Risks of functional testing are minimal. High resolution manometry with topographic pressure plotting depicts the pressure profile across the esophagogastric junction (fig 2⇓), helping to locate the crural diaphragm and the lower esophageal sphincter20 in real time, potentially making it a more accurate depiction of the relation between these structures; a separation greater than 2 cm between these defines hiatus hernia. However, separation between lower esophageal sphincter and MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 the crural diaphragm might also be intermittent. Hence, as with endoscopy and radiology, the accuracy of high resolution manometry in the diagnosis of hiatus hernia is not perfect. Manometry also verifies the integrity of esophageal peristalsis, which is considered essential before undergoing fundoplication surgery. Reflux monitoring is not useful in diagnosing hiatus hernia, but it is indicated to verify the presence of pathological GERD in the absence of high grade reflux esophagitis. mon in the United States, where PPIs are now available without prescription. Adverse effects of PPIs include headache (<5%), diarrhea (<5%), and an increased susceptibility to gastrointestinal pathogens, including infectious gastroenteritis, and colitis caused by Clostridium difficile. Severe adverse events include rare cases of acute interstitial nephritis and reversible severe hypomagnesemia. Long term treatment may predispose to osteopenia and small intestinal bacterial overgrowth, although supportive evidence for this is weak. Histamine 2 receptor antagonists, antacids, and alginate-antacid combinations can reduce postprandial exposure of the esophagus to acid and thus decrease the symptoms of GERD.22 These treatments might be utilized in an on-demand fashion by patients with moderate symptoms or as add-on treatment if symptoms occur despite PPI treatment. Fig 2 High resolution manometry showing pressure variations recorded along the esophagus (represented as pressure topography plots). Three high pressure zones are identified: upper esophageal sphincter, lower esophageal sphincter, and crural diaphragm. Swallow is followed by a propagated contraction along the esophagus. Lower esophageal sphincter and crural diaphragm are separated by more than 2 cm, defining hiatus hernia What are the treatment options? Not all hiatus hernias cause symptoms and in the absence of symptoms, treatment is rarely indicated. Paraesophageal hernias might be considered for treatment because of potential catastrophic complications. Otherwise, drug treatment of hiatus hernia aims to limit the consequences of GERD. The surgical approach consists of restoring the stomach into the abdominal cavity and compensating for anatomic abnormalities to approximate normal physiology of the esophagogastric junction. Medical approach Alleviation of the symptoms of GERD is the cornerstone for treatment of hiatus hernia. This is usually achieved indirectly with drugs that inhibit gastric acid secretion, thereby preventing symptoms or complications related to the reflux of gastric acid into the esophagus. Proton pump inhibitors (PPIs) are the most potent inhibitors of gastric acid secretion and the most effective drugs to treat reflux esophagitis and typical symptoms of GERD. Histamine 2 receptor antagonists and antacids are alternatives to PPIs, though they are substantially less effective. As reflux is usually a chronic problem and the treatment approach of inhibiting acid secretion is compensatory rather than curative, long term PPI treatment of GERD is more the rule than the exception. The usual recommendation is to use the minimal PPI dose that is sufficient to control symptoms. Some patients even prefer on-demand treatment for intermittent symptoms, a practice comWT 304 Minimal evidence supports the efficacy of prokinetic drugs as monotherapy or as add-on treatment in patients with GERD. Guidelines do not recommend the use of metoclopramide or domperidone in uncomplicated GERD and even advise against metoclopramide because of potential neurologic side effects, including tardive dyskinesia. QT prolongation possibly leading to lethal cardiac arhythmias is another potentially dangerous side effect limiting the usefulness of dopaminergic or serotonergic prokinetics (domperidone, cisapride) in the treatment of GERD. Though modifications to lifestyle are routinely advocated, evidence supporting their effectiveness is generally weak. None the less, they should be selectively advised according to patients’ circumstances. Lifestyle modifications entail weight loss, avoidance of specific “trigger” foods, smaller meals, not eating late in the evening, and postural adjustments such as remaining upright after eating and elevating the head of the bed for sleep. Raising the head of the bed by 6-8 inches (15-20 cm) and avoidance of food three hours before bedtime are especially pertinent for patients who are prone to symptoms at night. Surgical approach Surgery is the only way to restore herniated organs into the abdominal cavity and to compensate for the functional abnormalities associated with hiatus hernia. The standard procedure is currently laparoscopic fundoplication. The essential components of this technique are mobilization of the distal esophagus, reduction of the associated hiatus hernia, and either partial (Toupet 270°) or complete (Nissen 360°) fundoplication around the esophagus (fig 3⇓). Recent guidelines emphasize that surgical repair of a sliding hernia is not necessary in the absence of GERD. When symptoms of GERD and sliding hiatus hernia are present, surgical treatment might be considered for patients with persistent regurgitation despite medical treatment, symptoms such as chronic cough that prove refractory to PPI treatment, intolerance to PPIs, or (rarely) refractory esophagitis. The main side effects of fundoplication are dysphagia and bloating, which vary in severity from mild to severe. The risk of major complications or death is about 1-2 %. Importantly, efficacy data from community practice report that up to 30 % of patients MCH met een Missie en een Visie Pag.28 resume treatment with PPIs within five years of antireflux surgery, and accumulating evidence suggests that the risk of recurrence is much greater in the presence of abdominal obesity. Redo fundoplication is also common, accounting for up to 50% of operations performed at some referral centres. esophagus. During the procedure the proximal stomach is wrapped 360° around the gastroesophageal junction. Adapted from Peters and DeMeester Fig 3 Nissen fundoplication. The essential features of fundoplication are to mobilize the lower esophagus, reduce the hiatus hernia, and wrap the gastric fundus around the http://www.bmj.com/content/349/bmj.g6154 Screenen voor colorectaal carcinoma bij patienten met normaal risico maar met gebruik van positieve risicofactoren Background: New methods are needed to improve health behaviors, such as adherence to colorectal cancer (CRC) screening. Personalized genetic information to guide medical decisions is increasingly available. Whether such information motivates behavioral change is unknown. Objective: To determine whether individualized genetic and environmental risk assessment (GERA) of CRC susceptibility improves adherence to screening in average-risk persons. Design: 2-group, randomized, controlled trial. (ClinicalTrials.gov: NCT0087360) Setting: 4 medical school–affiliated primary care practices. Participants: 783 participants at average risk for CRC who were not adherent to screening at study entry. Intervention: Participants were randomly assigned to usual care or GERA, which evaluated methylenetetrahydrofolate reductase polymorphisms and serum folate levels. On the basis of prespecified combinations of polymorphisms and serum folate levels, GERA recipients were told that they were at elevated or average risk for CRC. Pag.29 Laparoscopic repair of paraesophageal hernia is a complex operation because in many cases the associated anatomic distortion is severe. Surgery includes complete resection of the hernia sac from the mediastinum, mobilization of the esophagus, closure of the hiatus (sometimes using mesh), and fundoplication. Given this complexity, the risk of surgery must be balanced against the underlying risk of complications from paraesophageal hernia, currently a topic of considerable controversy. Few data are available on the risk of progression from asymptomatic to symptomatic paraesophageal hernia: it might be around 14 % per year. However, the risk of developing acute symptoms that require emergency surgery is less than 2 %. Finally, the mortality rate associated with repair of paraesophageal hiatus hernia might be up to 5 % when surgery is performed in an emergency situation. The recurrence rate for paraesophageal hernia after repair is up to 50 % at five years. Measurements: The primary outcome was CRC screening within 6 months of study entry. Results: Overall screening rates for CRC did not statistically significant differ between the usual care (35.7 %) and GERA (33.1 %) groups. After adjustment for baseline participant factors, the odds ratio for screening completion for GERA versus usual care was 0.88 (95 % CI, 0.64 to 1.22). Within the GERA group, screening rates did not significantly differ between average-risk (38.1 %) and elevated-risk (26.9 %) participants. Odds ratios for elevated- versus average-risk participants remained nonsignificant after adjustment for covariates (odds ratio, 0.75 [CI, 0.39 to 1.42]) Limitation: Only 1 personalized genetic and environmental interaction and 1 health behavior (CRC screening) were assessed. Conclusion: In average-risk persons, CRC screening uptake was not positively associated with feedback from a single personalized GERA. Additional studies will be required to evaluate whether other approaches to providing GERA affect screening utilization differently. These findings raise concern about the effectiveness of moderately predictive assessment of genetic risk to promote favorable health care behavior. Primary Funding Source: National Institutes of Health. http://annals.org/article.aspx?articleid=1916819 MCH met een Missie en een Visie W.T. 304 Een frisse blik op huisartsgeneeskunde Een nieuw KB i.v.m. de functie van CRA’s in RVT’s Op 9 maart 2014 verscheen er een nieuw KB betreffende de “normen voor de bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis”. Dit KB zorgde de voorbije maanden voor veel beroering. In deze bijdrage ga ik dieper in op dit KB en enkele van de redenen waarom dit voor veel beroering zorgt. Eerst de relevante paragrafen uit dit KB: Art. 3 … de coördinerend en raadgevend arts en de hoofdverpleegkundige(n) beschikken over een werkplek en over de ICT-uitrusting die ze nodig hebben om hun functie naar behoren te kunnen uitoefenen”. Art. 4 · In elk rust- en verzorgingstehuis wijst de beheerder een coördinerend en raadgevend arts aan, die huisarts is, en die ten laatste twee jaar na zijn aanwijzing houder is van een attest verkregen na een specifieke opleidingscyclus te hebben gevolgd die toegang verschaft tot de functie van coördinerend en raadgevend arts. Het attest dat toegang verleent tot de functie van coordinerend en raadgevend arts kan worden verkregen na een opleidingscyclus met vrucht te hebben gevolgd van minstens 24 uren gespreid over maximum twee jaren, en die is erkend door de FOD Volksgezondheid. Deze opleidingscyclus omvat minstens volgende onderdelen: o Federale reglementeringen betreffende de rust- en verzorgingstehuizen. o Rol van de gewesten en gemeenschappen inzake programmatie en erkenning. o Specificiteiten van de geriatrische geneeskunde. o Voorkomen van infecties en beheer van de antibiotherapie. o Communicatietechnieken. In rust- en verzorgingstehuizen die zich op meerdere vestigingsplaatsen bevinden of waarvan de omvang de activiteit van meerdere coördinerend en raadgevend artsen noodzaakt, wordt één van de coördinerend en raadgevend artsen aangeduid als leidinggevend coördinerend en raadgevend arts. Desgevallend wordt regelmatig overleg georganiseerd tussen de coördinerend en raadgevend artsen. In samenspraak met de hoofdverpleegkundige(n) staat de coördinerend en raadgevend arts in voor de volgende taken: (a) Zorggerelateerde taken: - Het pluridisciplinair overleg organiseren dat minstens om de twee maanden plaatsvindt; de zorgverstrekkers verbonden aan de instelling nemen hieraan deel en de behandelende artsen worden uitgenodigd. - Een beleid rond de beheersing van de zorginfecties, de preventie van doorligwonden en chronische wonden, mond- en tandzorg, problematiek van incontinentie en palliatieve zorg opzetten. WT 304 - De procedures bepalen inzake fixatie en/of isolatie. - De medische activiteit coördineren in geval van gezondheidsrisico’s voor de bewoners en het personeel. - Het voorschrijven, de levering, de afgifte, de bewaring en de verdeling van geneesmiddelen organiseren in samenspraak met de apothekers. - Jaarlijks het medisch-farmaceutisch formularium opstellen en actualiseren. (b) Bijscholing en vorming: - Meewerken aan de organisatie van activiteiten inzake bijscholing en vorming in het domein van de gezondheidszorg voor het personeel van het rust- en verzorgingstehuis, en voor de betrokken behandelende artsen. · De coördinerend en raadgevend arts staat, in samenwerking met de hoofdverpleegkundige(n), de directie van het rust- en verzorgingstehuis bij in onder andere de volgende materies: - Aanpassing van de lokalen, uitbreiding en diversificatie van de activiteiten en aankoop van materiaal. - Het kwaliteitsprogramma. - Relaties met de behandelende artsen en met de huisartsenkring van het grondgebied waar het rusten verzorgingstehuis is gevestigd. · De coördinerend en raadgevend arts wordt op de volgende wijze aangeduid: (a) Wanneer er een functie van coördinerend en raadgevend arts vacant is, dan meldt de directie van het rust- en verzorgingstehuis dat zonder verwijl aan de huisartsenkring van het grondgebied waarop het rust- en verzorgingstehuis is gevestigd, alsook aan de huisartsen die er de bewoners verzorgen. (b) De kandidaten beschikken over een termijn van minstens dertig dagen om hun kandidatuur in te dienen. (c) Binnen de dertig dagen na de aanwijzing door de beheerder meldt de directeur van het rust- en verzorgingstehuis dit aan de betrokken huisartsenkring, aan de bevoegde inspectiediensten, aan de bewoners, aan de personeelsleden en aan de hoofdgeneesheer van het ziekenhuis of ziekenhuizen waarmee het rust- en verzorgingstehuis functioneel verbonden is. (d) Minstens 75 % van de prestaties als coördinerend en raadgevend arts moeten worden uitgevoerd in het rust- en verzorgingstehuis. Tijdens zijn prestatie-uren mag hij de functie van behandelend arts niet vervullen. · Indien de coördinerend en raadgevend arts meer dan dertig dagen afwezig is, stelt de directie van het rust- en verzorgingstehuis na overleg met de coördinerend en raadgevend arts een huisarts aan ter vervanging en informeert zij de lokale huisartsenkring. · Om zijn kwalificatie als coördinerend en raadgevend arts te behouden dient de betrokken arts jaarlijks een bijscholing van minstens 6 uren te volgen MCH met een Missie en een Visie Pag.30 waarin minstens één van de hierna genoemde onderwerpen aan bod komt: - Het voorschrijven van geneesmiddelen. - De ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie. - Voeding. - Animatie. - Hygiëne. - Preventie en behandeling van ligwonden. - Ethische aspecten van het levenseinde. - Continentie. - De evolutie van de reglementeringen. · De vrije keuze van de bewoner van de behandelende arts en van het ziekenhuis wanneer dat nodig is, moet worden nageleefd en mag op geen enkele manier worden beïnvloed. Wanneer een bewoner geen huisarts heeft bij zijn opname of wanneer zijn huisarts verzaakt aan de voortzetting van de zorg aan zijn patiënt dient een geactualiseerde lijst met de beschikbare huisartsen aan de bewoner te worden overhandigd. De directie van het rust- en verzorgingstehuis stelt ook een reglement op met regels die in voorkomend geval van toepassing zijn. Dit reglement wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de huisartsenkring(en) van het grondgebied waarop het rust- en verzorgingstehuis gevestigd is. · Het rust- en verzorgingstehuis beschikt over een Algemeen reglement van de medische activiteit waarin de rechten en plichten van de behandelende artsen die er actief zijn worden beschreven. Dit reglement wordt overhandigd aan elke behandelend arts, die zich door het te tekenen ertoe verbindt om zo efficiënt mogelijk samen te werken aan de medische organisatie en de medische zorg van het rusten verzorgingstehuis. Het Algemeen Reglement van de medische activiteit beschrijft minstens de volgende punten: - De verbintenis van de behandelende artsen om aan te sluiten bij een coherent medisch beleid binnen het rust- en verzorgingstehuis, onder andere inzake het voorschrijven van geneesmiddelen, het verlenen van kwaliteitsvolle zorg, het multidisciplinair overleg en het overleg met de coördinerend en raadgevend arts. - Het naleven van de regels bepaald door de huisartsenkring die bevoegd is om een huisarts aan te duiden wanneer de bewoner er geen heeft. - De normale openings- en bezoektijden behalve in noodgeval. - De contacten met familie en nabestaanden. - Overlegvergaderingen in het rust- en verzorgingstehuis. - Het bijhouden van het medisch dossier van de bewoner. - Het gebruik van het medisch-farmaceutisch formularium en onder andere het voorschrijven van de minst dure geneesmiddelen alsook het gebruiken van elektronische voorschriften. - De facturatiemodaliteiten van de honoraria. - De informatiedoorstroming in geval van overdraagbare ziekten. Pag.31 · Het rust- en verzorgingstehuis beschikt over een kwaliteitsprogramma dat minstens het beoogde kwaliteitsbeleid zoals bedoeld in punt a) preciseert alsook de modaliteiten en de periodiciteit van de evaluatie van de zorgkwaliteit preciseert. Minstens één keer per jaar wordt er een verslag opgesteld door de coördinerend en raadgevend arts en door de hoofdverpleegkundige(n) over de evaluatie van de zorgkwaliteit. Het wordt bezorgd aan de bevoegde huisartsenkring en aan de artsen die in het rust- en verzorgingsthuis hun activiteit uitoefenen. Dit verslag wordt ter beschikking gehouden van het personeel. · Het rust- en verzorgingstehuis houdt een registratie bij van minstens volgende gegevens: - Aantal gevallen van doorligwonden. - Aantal nosocomiale infecties. - Aantal valpartijen. - Aantal incontinente personen. - Toepassing van fixatie- en/of isolatiemaatregelen. · Het rust- en verzorgingstehuis moet beschikken over schriftelijke procedures met betrekking tot de handhygiëne en de afzondering van bewoners die lijden aan een infectie met besmettingsgevaar. Het moet beschikken over de producten ter ondersteuning van een goede handhygiëne en het nodige materiaal om de procedures bedoeld in het eerste lid, te kunnen toepassen. · Het rust- en verzorgingstehuis beschikt over schriftelijke procedures die moeten worden nageleefd bij de toepassing van een fixatie- of afzonderingsmaatregel. Zulke maatregelen kunnen slechts uitzonderlijk worden toegepast, enkel ter bescherming van de bewoner of andere bewoners en enkel bij een duidelijke medische indicatie. Deze maatregelen worden enkel overwogen indien er geen andere minder ingrijpende maatregelen voorhanden zijn om hetzelfde doel te bereiken en voor zover een afweging van de belangen van alle betrokken partijen heeft plaatsgevonden. Elke beslissing inzake fixatie of afzondering wordt vermeld in het verzorgingsdossier van de bewoner. Hierin wordt tevens de aard en de duur van de maatregel opgetekend alsook de motivatie van de beslissing. Indien wordt afgeweken van de schriftelijke procedures zoals bedoeld in het eerst lid, vergt dit een afzonderlijke motivatie. · Het rust-en verzorgingstehuis nodigt de bewoners uit om in een open en ongedwongen sfeer hun eventuele wensen aangaande toekomstige zorgen en behandelingen kenbaar te maken. Op verzoek van de bewoner worden zijn wensen ook vermeld in het verzorgingsdossier, met dien verstande dat deze op ieder moment herroepbaar zijn en dat dit de zorgverstrekker niet ontslaat van zijn plicht om steeds de actuele wil van de patiënt te achterhalen. · Ter ondersteuning van de zorg met betrekking tot het levenseinde in het rust- en verzorgingstehuis zijn de coördinerend en raadgevend arts en de hoofdverpleegkundige(n) belast met: MCH met een Missie en een Visie W.T. 302 1° Het ontwikkelen van een palliatieve zorgcultuur en de sensibilisering van het personeel voor de noodzaak hieraan. 2° Het formuleren van adviezen inzake palliatieve zorg ten behoeve van het verpleegkundig, zorgkundig, en paramedisch personeel, het personeel voor reactivering en de kinesitherapeuten. 3° Het bijwerken van de kennis van de in 2° bedoelde personeelsleden inzake palliatieve zorg. 4° De naleving van de wetgeving inzake euthanasie en palliatieve zorg alsook de naleving van de wilsbeschikking van de bewoner betreffende zijn levenseinde en/of zijn wilsverklaring inzake euthanasie. Korte samenvatting: een hele uitbereiding van het takenpakket van de CRA en dat is meteen het eerste knelpunt. Het budget voor CRA’s is redelijk beperkt maar tegelijk wordt het takenpakket sterk uitgebreid zonder dat er extra middelen zijn. Er zijn echter nog een paar andere bedenkingen te maken: · De 75 % regel voor de aanwezigheid kan tot heel wat discussie en bureaucratie leiden indien dit niet flexibel bekeken. · Weet er iemand wat een palliatieve zorgcultuur is? Het klinkt mooi maar verder… · Het volgen van een opleiding is uiteraard nodig maar wie gaat bepalen welke (eerder gevolgde) opleidingen in aanmerking komen voor het basisattest en welke voor de jaarlijkse 6 u verplichte bijscholingen? Betekent dit een apart soort van accreditering met bijhorende administratie? · Er zit zeker een neiging tot bureaucratisering en reglementering in dit hele KB zowel naar de CRA als naar de huisarts en zelfs de huisartsenkring toe. Zonder regionale afstemming kan het erg complex worden voor ons huisartsen als elk RVT zijn eigen reglementen naar huisartsen toe oplegt. · Tot slot is het een rare zaak dat dit KB vlak voor de verkiezingen en vooral vlak voor de bevoegdheidsoverdracht van Federaal naar Vlaams van deze materie “uit de lucht komt vallen”. Ik heb het gevoeld dat over dit KB het laatste woord nog niet gezegd is maar wat zeker is, is dat het voor veel onrust zorgt bij de RVT’s en vooral de talrijke CRA’s. Met dank aan dr. Leslie Vander Ginst, dr. Willy Storms en dr. Gijs Van Pottelberg WT 304 MCH met een Missie en een Visie Pag.32 MCH-Nieuws Specialisteninfo: Vanaf 16/11/2014 zal Dr. Roxana Voigt, cardioloog, raadpleging doen in MCH Wezembeek-Oppem. Dr. Voigt kreeg haar medische opleiding in Timisoara (Roemenië) en specialiseerde zich in de inwendige geneeskunde/cardiologie aan de Friedrich-Alexander Universiteit te Erlangen-Nürenberg / Duitsland. Zij vervolledigde haar cardiologische opleiding in België, in UZ Leuven en het Imelda ziekenhuis in Bonheiden. Naast haar algemene opleiding cardiologie heeft zij speciale interesse voor echocardiografie. Talenkennis: Nederlands, Duits, Engels, Roemeens. Consultatie-uren: Woensdag (om de 14 dagen): 13.30 – 18.30 uur Zoals gebruikelijk zijn deze consultaties mits verwijzing en na afspraak Word lid van het MCH... / uw mening telt! Waarom lid worden? - Om via het netwerk van het MCH het huisartsenberoep te ondersteunen. - Omdat uw stem een belangrijke meerwaarde kan bieden aan de werking van het labo, de twee poliklinieken, de medische beeldvorming en de Stichting/Focus. - Omdat het lidmaatschap een goede langetermijninvestering is voor uw praktijk. - Om de afspraken tussen de 1ste en 2de lijn mee te bepalen en op elkaar af te stemmen. - Om de visie van het MCH mee vorm te geven. - Omdat u een huisartsenorganisatie wil steunen die bijna 50 jaar kiest voor echelonnering. Hoe lid worden? Lid worden kan via een éénmalige financiële bijdrage te leveren. De waarde van één deelbewijs bedraagt 25 euro. Het minimum bij instap is bepaald op 20 met een maximum per lid van 100 deelbewijzen. Bent u reeds lid, dan kan u uw aantal deelbewijzen verhogen tot maximum 100. Contact Voor meer info kan u contact opnemen via [email protected]. Dit kanaal kan u ook gebruiken om zaken over onze dienstverlening terug te koppelen. Op deze manier kunnen wij een kwalitatieve dienstverlening blijven garanderen en verbeteren! Pag.33 MCH met een Missie en een Visie W.T. 302 Het hoekje van de zorgtrajectpromotor Lieve meter en peter huisarts, Wen 't nieuwe jaar begint, toont ieder deugdzaam kind Hoezeer 't zijn ouders mint! Toont ied’re brave ‘zet-tee-pee’ haar inzet, kracht en motivée Daarom kom ik op heden, en wens U, diep tevreden, Veel heil en zaligheden! Hij die ten hemel troont, en alle goed beloont, Ministers hier en daar Met een plan en zorgregio klaar vervulle uw levenswegen met zoet genot en zegen! Dit wenst uw dankbaar kind, dat U uit 't hart bemint! Dit wenst een zet-tee-pee: werkt verder met ons mee! Uw lief kindje Margo en Kristin Tienen, 1 januari 2015 Kristien Wezembeek-Oppem, 1 januari 2015 actief ztp’tje, Fabrice en Roos Leuven, 1 januari 2015 Katrien Aarschot, 1 januari 2015 Isabelle Vilvoorde, 1 januari 2015 Zorgtrajecten willen de samenwerking tussen patiënten met een chronische ziekte, hun huisarts, specialist en anderegezondheidswerkers zo goed mogelijk organiseren voor een kwalitatieve opvolging van de patiënt. WT 304 MCH met een Missie en een Visie Pag.34 Tentoonstelling MCH Leuven December 2014 HUGAERTS Marina Persoonlijke gegevens Geboren te Meerhout, 3 december 1960 Frederik Lintsstraat 140, 3000 Leuven 016/22.64.87 - 0496/022.921 e-mail: [email protected] Opleiding & vorming Academie voor Beeldende Kunsten Kunstgeschiedenis Tekenen: Luc Huysman en Peter Van Eyck 1996 - 1998: Schilderen: Katelijne Laroy 1998 - 2000: Schilderen: Hilde Overbergh 2000 - 2003: Schilderen (model) : Philippe Desmedt 2005 - 2008: Hogere Graad Tekenkunst: Benoni Van Steelandt Workshops Schilderen – Fotografie – Fotoshop - Keramiek Hobby’s Fotografie - Tekenen & schilderen – Dansen – Lezen – Reizen – Bloemschikken – Organiseren van verschillende thema-avonden - Koken Tentoonstellingen schilderijen en tekeningen 2014 49es Fêtes de la Saint-Martin - Tourinnes-La-Grosse MCH Leuven Dansstudio Aike Raes 2013 CC Den Blank – Overijse 2012 mijn atelier Ndoto 2011 Dansstudio Aike Raes 2010 Groepstentoonstelling “Wit(h) & Vlaamse Primitieven” (kapel van de Romaanse Poort – Leuven) 2009 CC Het Gasthuis – Aarschot Aleydistheater vzw – Elisabethlaan 103B – Aarschot Laureatententoonstelling (SLAC-Leuven) 2008 CC Den Blank-Overijse 2007 Gasthuisberg - Leuven Kantoor Dexia-Bondgenotenlaan-Leuven 2006 Immotheker-Kortenberg KBC - Ladeuzeplein – Leuven 2005 De beeldfabriek -Ieper e Deelname 2 Internationaal Salve-Mater Fotofestival Salve Mater (Lovenjoel) Atelier Ndoto “Confrontatie” (CC Den Blank – Overijse) Deelname wedstrijd Talenspalet Tentoonstelling Der Werken (CC Het Gasthuis – Aarschot) 2004 Kantoor Dexia - Brusselsestraat - Leuven Immotheker - Kortenberg Eerste Prijs Fotowedstrijd Joker (Zuiderpershuis – Antwerpen) Moorkens - Herent Kantoor Dexia – Bondgenotenlaan – Leuven Hotel De Keyzer, Veerle OCMW Dienstencentrum “De Sleutel” – Lubbeek 2003 Kantoor Dexia - Bondgenotenlaan - Leuven Garage Moorkens, Herent kantoor Dexia – Bondgenotenlaan – Leuven (foto’s) Laureatententoonstelling (Stedelijke Academie voor Beeldende Kunsten, Leuven) Deelname aan Kunstevent (Bouwbeurs Antwerpen) 2002 Groepstentoonstelling fotoclub Gamma - Thema: Symboliek (Stadhuis – Leuven) Groepstentoonstelling schildersgroep “De Kapel” Groepstentoonstelling schildersgroep “De Kapel” portretten van bewoners – OCMW Leuven Groepstentoonstelling fotoclub Gamma (Tweebronnen – Leuven) 2001 Groepstentoonstelling schildersgroep “De Kapel” Groepstentoonstelling fotoclub Gamma (Tweebronnen – Leuven) 2000 Groepstentoonstelling opendeur fotoclub Gamma 1999 Groepstentoonstelling fotografie : CC Coloma, GrootBijgaarden Groepstentoonstelling opendeur fotoclub Gamma Stichter van schildersgroep “Ndoto” Medestichter van de schildersgroep “De Kapel” Lid van fotogroep The Portrait Group Lid van Kunstwerkt - Gent Deze werken zijn te bezichtigen alle werkdagen van 8.30 uur tot 19.00uur, behalve zaterdag tot 12uur. Pag.35 MCH met een Missie en een Visie W.T. 303
© Copyright 2024 ExpyDoc