UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 INTERACTIES TUSSEN HELICOBACTER SUIS EN DE MAAGMICROFLORA VAN HET VARKEN: MOGELIJKE IMPLICATIES VOOR DE ONTWIKKELING VAN EEN ANTI-H. SUIS THERAPIE door Chloë DE WITTE Promotoren: Dr. B. Flahou Onderzoek in het kader E. De Bruyne van de Masterproef © 2014 Chloë De Witte Universiteit Gent, haar medewerkers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op rechten van derden. Universiteit Gent, haar medewerkers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef. UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 INTERACTIES TUSSEN HELICOBACTER SUIS EN DE MAAGMICROFLORA VAN HET VARKEN: MOGELIJKE IMPLICATIES VOOR DE ONTWIKKELING VAN EEN ANTI-H. SUIS THERAPIE door Chloë DE WITTE Promotoren: Dr. B. Flahou Onderzoek in het kader E. De Bruyne van de Masterproef © 2014 Chloë De Witte VOORWOORD Graag wil ik meerdere personen bedanken die een belangrijke rol gespeeld hebben in het voltooien van mijn onderzoek. Eerst en vooral wil ik mijn co-promotor, Ellen De Bruyne, bedanken. Zonder haar hulp en kennis had ik dit onderzoek niet succesvol ten einde kunnen brengen. Ze heeft me verscheidende technieken en experimenten uitgelegd zodat ik deze niet enkel zelf kon uitvoeren, maar eveneens de onderliggende theorie begreep. Haar kennis, enthousiasme, doorzettingsvermogen en geduld hebben ervoor gezorgd dat ik een nog grotere passie voor onderzoek ontwikkelde. Ook wil ik mijn promotor, Dr. Bram Flahou, bedanken voor zijn vele verbeteringen, tips, steun, enthousiasme en kennis. Dankzij hem heb ik immers dit interessant en leerzaam onderzoek kunnen uitvoeren als vervolg op mijn literatuurstudie van vorig jaar. Professor dr. Freddy Haesebrouck wil ik eveneens hartelijk bedanken, hij heeft me de kans geboden om zowel mijn literatuurstudie als onderzoeksonderwerp uit te kunnen voeren op de dienst Bacteriologie. Ik ben hem dan ook bijzonder dankbaar voor het vertrouwen in mijn capaciteiten en kennis. Christian Puttevils wil ik ook bedanken om de vele HE-kleuringen uit te voeren. In het bijzonder wil ik ook Sofie De Bruyckere bedanken voor haar uiterst efficiënte hulp in het laatste deel van mijn onderzoek, zonder haar was ik ongetwijfeld in tijdsnood geraakt. Daarnaast wil ik iedereen op de dienst Bacteriologie bedanken. Het zijn stuk voor stuk leuke collega’s die graag een handje toesteken en altijd te vinden zijn voor een gezellige babbel. Ook mijn ouders, zus en vriend, Robrecht Dockx, wil ik bedanken voor de vele steun, begrip en nalezen van dit onderzoeksonderwerp. Mijn collega’s van optie onderzoek, die zeker vrienden mogen genoemd worden, wil ik ook bedanken. Het was een fantastisch jaar en ik hoop elkaar na het afstuderen nog terug te zien. En liefste peter, ik weet dat je trots op mij zou geweest zijn. Daarom wil ik je ook bedanken om altijd voor me klaar te staan en als groot voorbeeld voor me te dienen. INHOUDSOPGAVE VOORWOORD INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1 INLEIDING ............................................................................................................................................... 2 MATERIAAL EN METHODEN............................................................................................................... 10 1. 2. 3. Detectie van H. suis in varkensmagen en pathologische veranderingen in de maag ................ 10 1.1. Staalname.......................................................................................................................... 10 1.2. Incubatie en beoordeling van de agarplaten ..................................................................... 11 1.3. Histopathologisch onderzoek ............................................................................................ 11 1.4. Detectie van H. suis in de maagmucosa via DNA extractie en qPCR .............................. 13 1.5. Detectie van H. suis in de mucus via DNA extractie en qPCR ......................................... 15 1.6. Afwijkende smeltpiek na gebruik primerpaar 2 .................................................................. 16 1.7. Kodon en BLAST van de bekomen sequenties ................................................................. 17 Analyse van de gastrale microbiota van H. suis-positieve en -negatieve varkens .................... 17 2.1. Selectie en indeling van de varkensmagen ....................................................................... 17 2.2. Macroscopisch en biochemisch onderzoek van de kolonies ............................................ 17 2.3. PCR en gelelektroforese ................................................................................................... 19 2.4. Kodon en BLAST ............................................................................................................... 21 2.5. Analyse van de gastrale microbiota ................................................................................... 21 Interacties tussen H. suis en de gastrale microbiota .................................................................. 23 3.1. Cultivatie van de geselecteerde bacteriën en H. suis ....................................................... 23 3.2. Interacties tussen H. suis en de geselecteerde bacteriën ................................................. 25 RESULTATEN ....................................................................................................................................... 27 1. Analyse van de varkensmagen: H. suis kolonisatie, gastritis en ulcera ..................................... 27 2. Analyse van de maagmicrobiota: uitplaten en sequeneren ........................................................ 39 3. Selectie van magen en vergelijking van de microbiota .............................................................. 44 4. 3.1. Geselecteerde varkensmagen: toegekende scores .......................................................... 44 3.2. Microbiota samenstelling ................................................................................................... 46 Interacties tussen H. suis en de gastrale microbiota .................................................................. 54 BESPREKING ....................................................................................................................................... 61 REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 70 SAMENVATTING Helicobacter (H.) suis koloniseert frequent de magen van slachtvarkens, waarbij deze infectie een nefaste invloed heeft voor zowel de individuele gastheer (veroorzaken van ontsteking en ulceraties in de maag) als de landbouweconomie. Daarnaast is H. suis de meest frequent voorkomende nietHelicobacter pylori Helicobacter bij humane patiënten met maagklachten. Intensieve behandelingen met antibiotica zijn niet verantwoord in de varkensindustrie, waardoor een nieuwe anti-H. suis therapie gewenst is. Tot op heden is er weinig tot niets gekend omtrent de samenstelling van de maagmicrobiota bij het varken en de eventuele inhiberende invloed van bepaalde bacteriën op de groei van H. suis. Dit onderzoek heeft als doel deze ontbrekende informatie aan te vullen om zo een mogelijke basis te vormen voor de ontwikkeling van een probioticum. Uit het slachthuis ‘De Lokery’ werden 68 gesloten magen van slachtvarkens ad random verzameld. Deze werden gescoord op visueel zichtbare hyperkeratose en erosies/ulcera ter hoogte van de pars oesophagea en gastritis na HE-kleuring van (sub)mucosale biopten uit cardia, fundus en antrum. Een swab van het oppervlak van elke maagregio werd geënt op een bloedagarplaat en 24 h geïncubeerd bij 37°C in een micro-aërofiel milieu. Aan- of afwezigheid en kwantificatie van het ureA gen van H. suis in pars oesophagea, cardia, fundus, antrum en mucus werd aangetoond door middel van qPCR. Zes H. suis-negatieve varkens met milde laesies en gastritis en 6 H. suis-positieve varkens met ernstige laesies en gastritis werden geselecteerd. Door middel van sequenering van het 16S rRNA gen van de bacteriële populatie en aansluitende metagenomics analyse, werd de samenstelling van de maagmicrobiota bepaald bij de geselecteerde varkens. Bacteriën aanwezig in de H. suis-negatieve magen maar afwezig in de positieve magen, en omgekeerd, werden geselecteerd voor (co-)cultivatie met H. suis bacteriën of in het supernatans van een H. suis cultuur, om op die manier mogelijke directe interacties tussen H. suis en andere bacteriële species na te gaan. De zuurgevoeligheid werd eveneens getest (in de maag is immers een erg zuur milieu aanwezig) en een groeicurve van de bacteriën en H. suis werd opgesteld na 6 h, 24 h en 30 h (co-)cultivatie. Van het totaal aantal magen werd 90,77% positief bevonden op H. suis. Een hyperkeratose die meer dan 50% van het oesophagale oppervlak bedekt, werd gedetecteerd bij 67,65% van de dieren. In het antrum werd vaak een meer uitgesproken gastritis waargenomen dan in de fundus, terwijl het aantal H. suis bacteriën vaak hoger was in deze laatste maagregio. De H. suis-negatieve magen vertoonden een lagere score voor laesies ter hoogte van pars oesophagea en gastritis ter hoogte van het antrum in vergelijking met H. suis-positieve varkens. Na incubatie van de bloedagarplaten waarop de mucosale swabs waren uitgeënt, werd een grote diversiteit aan bacteriële species waargenomen, met weinig tot geen verschillen tussen de regio’s van eenzelfde maag. Ook metagenomics analyse toonde aan dat de samenstelling van de maagmicrobiota zeer divers was met grote variaties tussen varkensmagen. Escherichia (E.) coli en Fusobacterium necrophorum bleken meer voor te komen bij H. suis-positieve magen, Campylobacter (C.) jejuni en Actinobacillus porcinus meer bij H. suis-negatieve magen. Een nieuwe Fusobacterium soort werd ontdekt bij meerdere H. suis-positieve magen. Co-cultivatie van E. coli en C. jejuni (die beiden in staat waren te groeien bij een zure pH) met H. suis toonde aan dat deze laatste de groei van de hoger genoemde species significant bevordert. Daartegenover werd een significante, milde inhibitie van de groei van H. suis in aanwezigheid van E. coli of C. jejuni waargenomen. Een nieuw geïsoleerde Lactobacillus soort kon de groei van H. suis niet remmen. Sleutelwoorden: Co-cultivatie - Gastrale microbiota – Helicobacter suis – Interactie – Varken INLEIDING Helicobacter suis: een beknopt overzicht van de literatuur Taxonomie Het genus Helicobacter omvat meerdere species, waarvan Helicobacter (H.) pylori ongetwijfeld de meest bekende soort is. De andere niet-Helicobacter pylori helicobacters (NHPH) kunnen onderverdeeld worden in enterohepatische NHPH die hoofdzakelijk de lever of darmen van de gastheer kunnen koloniseren en al dan niet klachten kunnen veroorzaken en gastrale NHPH die in de maag van dier en mens kunnen worden aangetroffen. Tot op heden zijn er 32 officieel erkende species van het genus Helicobacter, deze zijn reeds beschreven in 142 vertebraten en ongetwijfeld zal dit aantal nog toenemen in de toekomst (1-7). Helicobacter suis, de gastrale Helicobacter soort die onderwerp uitmaakt van deze masterproef, behoort tot de groep van de NHPH en koloniseert voornamelijk de maag van varkens, maar is tevens de meest voorkomende gastrale NHPH bij de mens (1,8-10). Helicobacter suis is een Gram-negatieve, micro-aërofiele, niet sporulerende bacterie en bezit dezelfde typische spiraalvorm als de meeste andere NHPH. Vaak zijn 3 tot 8 dense wendingen aanwezig. De bacterie heeft daarnaast 4 tot 10 flagellen aan beide afgeplatte uiteinden, waardoor deze mobiel is en zich snel kan voortbewegen in de maagmucus. De lengte van de bacterie varieert van 2,3 tot 6,7 µm en de breedte van 0,9 tot 1,2 µm (11). Aangezien deze kiem het specifieke en zure milieu van de maag koloniseert, zijn isolatie en cultuur in vitro zeer moeilijk uit te voeren. Pas in 2008 is er voor het eerst een succesvolle isolatiemethode beschreven (12). Naast isolatie zijn er nog andere testen beschikbaar om H. suis, en in het algemeen de gastrale helicobacters, te identificeren. Deze methodes zijn velerlei: zilverkleuring, scanning elektronen microscopie, transmissie elektronen microscopie, histologie,… Om echter de verschillende gastrale helicobacters, die een sterk gelijkende morfologie kunnen vertonen, te differentiëren van elkaar, kan er gebruik gemaakt worden van sequentiebepaling van het hsp60 gen, urease A en B genen, gyrB gen, isolatie en/of speciesspecifieke polymerase chain reaction (PCR) op basis van de bovengenoemde genen. (1,3,13-20). Epidemiologie Verschillende studies hebben onderzoek verricht naar het voorkomen van H. suis bij slachtvarkens en over het algemeen wordt een prevalentie van boven de 60% beschreven (12,21-22). Dit percentage kan echter variëren, namelijk afhankelijk van de gebruikte diagnostische test(en), het ras van het varken, regio van huisvesting, hygiëne en management op het bedrijf en de leeftijd van de varkens (23-24). Dit laatste heeft een vrij grote invloed op de prevalentie: zuigende biggen vertonen immers een zeer lage prevalentie tot afwezigheid van de kiem, terwijl de prevalentie bij gespeende biggen stijgt naar 25% en bij slachtvarkens tot 80% en meer kan bedragen. Aangezien de prevalentie bij volwassen varkens hoog is, kan men besluiten dat er vaak een soort evenwicht ontstaat tussen de kiem en haar gastheer, waarbij de uitgelokte immuunrespons niet voldoende is om de kiem volledig te elimineren (22). Daarnaast heeft de leeftijd van het varken een duidelijke invloed op de distributie van de kiem in de maag. Helicobacter suis bevindt zich vooral in het antrum of de pylorus regio bij zuigende biggen tot en met hun slachtleeftijd. Bij het volwassen worden van de gastheer, worden de kiemen meer en meer teruggevonden in de fundus regio (22,25). 2 Naast het varken kan ook de mens geïnfecteerd worden met H. suis. Zoals reeds vermeld, is deze laatste de meest voorkomende NHPH soort bij humane patiënten met maagklachten (8). Aangezien deze bacterie zowel bij het varken als de mens voorkomt, zijn er heel wat hypotheses opgesteld over de mogelijke transmissie van H. suis van varken naar mens, maar tot op heden zijn hierover weinig wetenschappelijke feiten aangetoond. De ontwikkeling van een multilocus sequentie typeringsmethode (MLST), waarbij de genetische variatie tussen H. suis stammen in kaart wordt gebracht, zal wellicht meer duidelijkheid kunnen scheppen over de mogelijke transmissie van eenzelfde H. suis stam van varken naar mens (26). In een studie, gebruik makend van de MLST, is aangetoond dat een H. suis stam in een varkensdierenarts nauw verwant is met varkensstammen die aangetroffen worden in België (27). Frequent en intens contact met geïnfecteerde varkens (27), consumptie of hanteren van gecontamineerd/rauw/niet genoeg doorbakken varkensvlees (28-29) en contact met faeces/braaksel/speeksel van besmette dieren (30-33) zijn enkele mogelijke transmissieroutes van gastrale helicobacters van dier naar mens. Belang van Helicobacter suis infecties bij varken en mens Gezien de hoge prevalentie van H. suis infecties bij varkens kan men nefaste effecten verwachten, zowel voor de gastheer zelf als voor de varkenshouderij. Meerdere studies hebben een significant verband aangetoond tussen een H. suis infectie en de ontwikkeling van een chronische gastritis, waarbij er een infiltratie is met lymfoïde cellen en lymfoïde follikels gevormd worden in de gastrale mucosa van voornamelijk het antrum (25,34-38). Niet enkel H. suis, maar ook andere agentia zoals Hyostrongylus rubidus, Ascarops spp., Physocephalus spp., Simondsia spp., Candida spp.,… kunnen een chronische gastritis veroorzaken, eveneens in het pylorus gebied (36,39). Ook voeding kan bijdragen tot de ontwikkeling van een chronische ontsteking van de maag (36,40). Naast het ontwikkelen van een chronische gastritis, speelt H. suis een rol in de ontwikkeling van hyperkeratose en ulcera ter hoogte van de pars oesophagea van de maag (22,25,37,41-43), hoewel hieromtrent nog heel wat controverse bestaat (23-24,35-36,38,44-45). Momenteel is het immers niet duidelijk of H. suis een primaire veroorzaker is van gastrale ulcera of eerder een secundair nefast effect heeft, bijvoorbeeld door het vertragen van de heling van reeds bestaande ulcera ontstaan ten gevolge van andere agentia. Voorlopig kan men enkel concluderen dat de ontwikkeling en verdere evolutie van maagzweren multifactorieel is, waarbij niet enkel een H. suis infectie van belang is, maar wel de combinatie met stress, slechte voeding, andere infecties,... (38,46). Het percentage slachtvarkens met erosies of ulcera in de maag varieert tussen de 5 en 100%, met een gemiddelde rond de 60% (43,4764). Hoewel H. suis de meer distale regio’s van de maag (antrum en fundus) koloniseert, ontwikkelen de ulcera zich voornamelijk in het meest proximale deel, de pars oesophagea. Het epitheel in deze regio is immers niet beschermd door mucus of bicarbonaat producerende cellen, waardoor de licht verhoornde epitheellaag heel gevoelig is aan irritatie door zuren (1,63-66). Na contact met zuren, zoals HCl en galzuren, ontstaat er hyperkeratose en parakeratose in een poging van het epitheel om zich te beschermen, waarna epitheeldefecten ontstaan met ontwikkeling van ulcera bij langdurig contact met de irriterende stoffen. Op welke manier de pars oesophagea in contact komt met de zuren, is nog niet helemaal duidelijk. Hoogstwaarschijnlijk is de oorzaak multifactorieel, met een mogelijke belangrijke rol voor H. suis. Deze bacterie wordt immers dichtbij de pariëtale cellen, die HCl produceren, aangetroffen, waardoor er mogelijks een directe of indirecte invloed is op de productie van HCl met een veranderde concentratie aan maagzuur tot gevolg (1,38,41,43,45,66). Helicobacter suis zou echter ook de productie van gastrine, dat de pariëtale cellen stimuleert, kunnen verhogen en zo indirect een invloed hebben op de pH van de maag (37,45). Een andere verklaring zou kunnen zijn 3 dat H. suis een daling veroorzaakt van de somatostatine producerende cellen en een stijging van de G-cellen, waardoor er een daling is van de remmende werking van somatostatine en een gestegen gehalte aan gastrine. Dit zou kunnen gebeuren op een directe manier (67) of indirect door een gestegen gehalte aan cytokines tijdens H. suis infecties (37,45). Naast Helicobacter suis hebben ook andere factoren een invloed op de ontwikkeling van ulcera, zoals: ongesatureerde vetten, korte keten vrije vetzuren, geperoxideerde vetten,… (45,65). Vanuit economisch standpunt zijn de daling van de dagelijkse gewichtsaanzet en mogelijke sterfte van slachtvarkens belangrijke verliesposten tijdens H. suis infecties. Experimentele infectie van varkens met H. suis resulteert in een daling van de dagelijkse gewichtsaanzet met ongeveer 60 gram (25). Meerdere hypotheses zijn opgesteld om dit fenomeen te kunnen verklaren. Chronische gastritis veroorzaakt klieratrofie met een daling van het gesecreteerd pepsine, waardoor er een minder efficiënte vertering is van voeder en aldus minder nutriënten beschikbaar zijn. Daarnaast gebruikt H. suis als energiebron preferentieel glutamine voor zijn eigen metabolisme, wat eveneens een belangrijke energiebron en beschermend agens is voor de gastrale en dunne darm epitheelcellen. Mogelijks komt bij een H. suis infectie de energievoorziening voor deze laatste in het gedrang met gedaalde functionaliteit en minder efficiënte vertering tot gevolg (68). De inflammatie, veroorzaakt door H. suis, zorgt mogelijks ook voor een herverdeling van de energie naar het afweerstelsel, zodat er minder energie beschikbaar is voor bijvoorbeeld de spieraanmaak. Inflammatie zorgt wellicht ook voor een daling van de eetlust, waardoor het varken minder energie opneemt (69-70). Varkens met ernstige ulcera, al dan niet gerelateerd aan een H. suis infectie, kunnen na een korte of lange periode van H. suis infestatie sterven. De prevalentie van sterfte varieert van 1% tot 23% (49,71-73). De verklaring voor deze plotse sterfte kan gezocht worden in het steeds dieper doordringen van de ulcera met finaal een volledige perforatie van de maagwand en de ontwikkeling van fatale peritonitis tot gevolg. Daarnaast kunnen er bloedvaten, zowel grote als kleine, beschadigd worden, waardoor het dier in shock gaat en als het ware leegbloedt in zijn eigen maag (49,59,71-77). Tot op heden is er weinig gekend over de mogelijke virulentieverschillen tussen NHPH voor de mens, aangezien in het verleden vaak geen onderscheid gemaakt werd tussen de verschillende NHPH (22,78). Het symptomenbeeld van patiënten besmet met een NHPH varieert van dysfagie, misselijkheid, braken, abdominale pijn, opbraken van bloed, verteringsstoornissen, vermageren, vertraagde groei tot ongemakken na het eten (79-80). Lang niet alle patiënten vertonen symptomen, soms verloopt de infectie immers asymptomatisch (79-80). Macroscopisch zichtbare veranderingen, die opgemerkt kunnen worden tijdens gastroscopie van patiënten besmet met NHPH, zijn het vaakst zichtbaar in het antrum en duodenum en kunnen gaan van roodheid en oppervlakkige erosies tot diepe ulcera met korstvorming (81-89). Naast de ontwikkeling van een chronische, actieve gastritis (83), is er een verhoogd risico op de ontwikkeling van een mucosa-geassocieerd lymfoïd weefsel (MALT) lymfoom in de maag (90). Bestrijding van H. suis infecties Omwille van het economisch verlies, namelijk sterfte en daling van de dagelijkse gewichtsaanzet, ten gevolge van H. suis infecties bij slachtvarkens, de mogelijke transmissie van H. suis van varken naar mens en de nefaste invloed van de infectie op het dierwelzijn, is het van algemeen belang de prevalentie van H. suis infecties bij slachtvarkens te laten dalen. Gezien de nog onvolledig gekende pathogenese van H. suis infecties en de multifactoriële oorsprong van maagulcera bij varkens, staat de bestrijding nog niet op punt en zullen er meerdere zaken, zoals hygiëne en huisvestiging, geoptimaliseerd moeten worden. Het gebruik van antibiotica, naar analogie met de behandeling van 4 H. pylori infecties bij de mens, is niet haalbaar in de varkensindustrie omwille van meerdere zaken. Het financiële aspect, de gestegen arbeidsintensiviteit en de toenemende resistentieproblematiek tegenover antimicrobiële middelen, laten het massale gebruik van antibiotica in de varkenshouderij niet toe. Humane patiënten, geïnfecteerd met H. suis of andere gastrale helicobacters, kunnen behandeld worden via een ‘triple therapy’, waarbij er twee antimicrobiële middelen (bijvoorbeeld amoxicilline, clarithromycine, metronidazole,…) gecombineerd worden met een proton pomp inhibitor (omeprazole, lansoprazole) (91). De ontwikkeling van een vaccin zou een mogelijkheid kunnen bieden in de bestrijding van H. suis infecties bij slachtvarkens, maar tot op heden is er nog geen vaccinformulering ontwikkeld die een volledige bescherming kan bieden tegen deze infectie (92). Wel is er reeds onderzoek verricht naar de ontwikkeling van een potentieel vaccin tegen H. suis en aldus is er reeds heel wat nuttige informatie verzameld, waardoor de ontwikkeling en commercialisering van een vaccin in de nabije toekomst niet uitgesloten is. Zo weet men reeds dat er een zekere kruisimmuniteit bestaat tussen de verschillende NHPH (93), ureA en ureB goede antigenen zijn (9495), profylactische vaccinatie meer beschermt dan therapeutische (96) en dat mucosale toediening meer bescherming biedt dan subcutane/intramusculaire vaccinatie (97-98). Interacties in de maag tussen gastrale helicobacters en andere micro-organismen Tot op heden is er weinig gekend, op een paar studies na, over de mogelijke interacties tussen H. suis en andere micro-organismen. Helicobacter suis veroorzaakt apoptose en primaire necrose van de epitheelcellen van de maag tijdens infectie (99), waardoor gesuggereerd wordt dat de afgestorven cellen een ideale voedingsbodem vormen voor andere agentia, zoals Lactobacillus spp. Op die manier zou er dus mogelijks een indirecte interactie zijn tussen Helicobacter spp. en andere microorganismen (100-105). In Mongoolse gerbils is recent een interactie beschreven tussen H. suis en een gist, Kazachstania heterogenica. Beide micro-organismen koloniseren het antrum van de maag. Wanneer de gerbils enkel geïnfecteerd werden met de gist, was er weinig tot geen histologische inflammatie waarneembaar. Wanneer enkel H. suis geïnoculeerd werd, was er een duidelijke inflammatie waarneembaar die echter meer uitgesproken was na inoculatie met zowel de gist als H. suis. Op welke manier beide micro-organismen met elkaar interageren, moet nog onderzocht worden (106). Aangezien chronische gastritis veroorzaakt kan worden door andere agentia zoals Hyostrongylus rubidus, Ascarops spp., Physocephalus spp., Simondsia spp. en Candida spp. (36,39) en maagzweren ook veroorzaakt kunnen worden door andere agentia zoals Lactobacillus en Bacillus sp. (45), kan een indirecte interactie tussen Helicobacter suis en deze micro-organismen niet uitgesloten worden. In tegenstelling tot H. suis is er reeds heel wat meer gekend over de flora van de maag bij mensen en de mogelijke interacties tussen H. pylori en andere micro-organismen. Verschillende studies hebben aangetoond dat niet enkel H. pylori de maag van mensen kan koloniseren, maar dat eveneens andere micro-organismen kunnen overleven in deze specifieke omgeving (107-108). De flora van de maag bij mensen kan, naast helicobacters, aldus bestaan uit een brede waaier aan verschillende micro-organismen, zoals Enterococcus spp., Pseudomonas spp., Staphylococcus spp., Stomatococcus spp., Streptococcus spp., Acinetobacter spp., Brevundimonas spp., Enterobacteriaceae spp., Propionibacter spp., Rhizobium spp.,… Aangezien de meerderheid van deze bacteriën deel uitmaken van de normale flora van de mondholte en het ademhalingsstelsel, kunnen deze mogelijks na inslikken in de maag terecht komen (107,109). Niettegenstaande de vele klachten die gepaard kunnen gaan met een H. pylori infectie, wordt soms gesuggereerd dat deze kiem misschien ook tot de normale gastrale flora van mensen kan gerekend worden. Niet elke stam is 5 immers even pathogeen en voor sommige stammen is zelfs beschreven dat deze bescherming kunnen bieden tegen de ontwikkeling van andere letsels, zoals adenocarcinoma’s van de slokdarm, alhoewel dit een controversiële bevinding blijft (107,110-112). Helicobacter pylori is in staat om cecropins, peptides met een antibacteriële werking, te produceren die een mogelijke bescherming kunnen bieden tegen pathogene bacteriën, zoals Escherichia coli (113-114). Daarnaast is H. pylori niet het enige agens dat gastritis kan veroorzaken. Andere micro-organismen uit de normale gastrale flora zoals Streptococcus spp., Pseudomonas spp. en Staphylococcus spp. zijn hiertoe eveneens in staat (115). In een bepaalde studie is aangetoond dat bij een toename van de gastrale inflammatie reeds aanwezige Streptococcus spp. de overhand kunnen krijgen in de maag, in het nadeel van H. pylori kolonisatie (116). Tijdens een H. pylori infectie vertoont de pH van de maag meestal een stijging ten gevolge van een verminderde productie van maagzuur, hoewel dit niet steeds het geval is, zoals bijvoorbeeld bij een antrum-predominante gastritis. Het pH verhogend effect kan nogmaals worden versterkt wanneer er proton pomp inhibitoren, zoals omeprazole, toegediend worden ter behandeling van de infectie (117-119). Door deze pH stijging wordt een minder zuur en nefast milieu gecreëerd, waardoor de maagmucosa gekoloniseerd kan worden door andere, minder zuurresistente bacteriën. Dit kan beschouwd worden als een indirecte interactie tussen H. pylori en andere micro-organismen (117,120). Er wordt gesuggereerd dat een gecombineerde infectie van H. pylori met andere bacteriën, die ten gevolge van de pH stijging kunnen prolifereren, een sterkere inflammatie teweeg brengt, wat op zijn beurt mogelijks aanleiding geeft tot atrofische gastritis van het corpus gedeelte van de maag (120). Naast interacties met bacteriën kan H. pylori eveneens met gisten, voornamelijk Candida spp., interageren. Deze directe interactie bestaat uit een stevige adhesie van H. pylori aan de gist, hoewel deze binding hoogstwaarschijnlijk geen enkele invloed heeft tijdens een H. pylori infectie (121). Reeds heel wat studies zijn verricht naar mogelijke gunstige werking(en) van Lactobacillus (L.) spp. op H. pylori infecties en de resultaten zijn veelbelovend om deze bacteriën als mogelijk probioticum in te zetten. Lang niet alle Lactobacillus stammen komen hiervoor in aanmerking. Slechts bepaalde stammen vertonen een inhiberende invloed op de groei van H. pylori, zoals L. plantarum MLBPL1, L. pentosus, L. salivarius WB 1004, L. acidophilus LB, L. johnsonii La1, L. casei subspecies rhamnosus,… (122-128). Deze interacties kunnen zich op meerdere manieren uiten, zoals een remmende werking op de groei van H. pylori, zowel in vitro (122-124,126,128-129) als in vivo (116,123,125-127,130), hoewel Lactobacillus spp. over het algemeen een minder remmende werking bezitten onder in vivo omstandigheden. De resultaten van sommige studies tonen aan dat een hoge concentratie melkzuur, een belangrijke metaboliet van Lactobacillus spp., aan de basis ligt van de groeiremming op H. pylori (123,128). Een behandeling per os met enkel melkzuur is echter niet in staat een volledige eradicatie van H. pylori te veroorzaken bij een experimenteel geïnduceerde gastrale infectie, terwijl dit wel het geval was na behandeling met enkel Lactobacillus spp. Mogelijks kan deze bevinding te wijten zijn aan het gebruik van gnotobiotische muizen (123). Omwille van die tegenstrijdigheden zijn er studies uitgevoerd naar mogelijke metabolieten die een groeiremming kunnen veroorzaken. Niettegenstaande exacte molecule(s), die een remmende werking uitoefenen op H. pylori, tot op heden nog niet geïdentificeerd zijn, zijn de desbetreffende molecules al wel deels gekarakteriseerd. Het moleculair gewicht ligt tussen 3000 en 10000 Da (uitsluiting van organische zuren), er treedt een verlies op van werking bij een pH van 6 of meer, de molecule(s) zijn hitteresistent, onafhankelijk van het al dan niet voorkomen van ureum en bovendien ook resistent tegenover de werking van meerdere enzymes zoals pepsine, amylase, proteïnase K, N-glycosidase F en neuraminidase (122,124,126,129,131-132). Aangezien de nog onbekende molecule(s) van Lactobacillus spp. resistent is tegenover al deze enzymes, behoort deze hoogstwaarschijnlijk niet tot de reeds ontdekte en beschreven bacteriocines. Een interessante bijkomende bevinding was dat na 6 toevoeging van N-glycosidase F, de remmende werking van een Lactobacillus stam, MLBPL1, tegenover H. pylori nog meer uitgesproken was, waardoor de onbekende, actieve molecule mogelijks ontstaat na klieving van een grotere, inactieve molecule (122). Een andere mogelijkheid om de remming op H. pylori infecties te verklaren, is de competitieve binding tussen Lactobacillus spp. en H. pylori voor dezelfde receptoren die zich bevinden op het maagepitheel (123,133) of ten gevolge van aspecifieke, sterische hinder na binding van Lactobacillus spp. aan andere bindingsplaatsen, waarna H. pylori niet meer kan binden op de gastrale receptoren waar de kiem normaal aan kan binden. (125,134). Naast productie van een molecule, competitie voor bindingsplaatsen en sterische hindering van receptoren, zou immunomodulatie eveneens een verklaring kunnen zijn voor de remmende werking van Lactobacillus spp. op H. pylori. In een studie met Lactobacillus spp. geïnfecteerde muizen waarna H. pylori oraal werd toegediend, is immers aangetoond dat de productie van IL-8, een pro-inflammatoir cytokine dat vrijgesteld wordt na binding van H. pylori met de gastrale epitheelcellen, sterk onderdrukt wordt. Om deze reden is de algemene ontstekingsreactie minder uitgesproken. Deze daling van de expressie van IL-8 kan mogelijks verklaard worden door de gedaalde binding van H. pylori met de receptoren op het maagepitheel door de aanwezigheid van Lactobacillus spp. en productie van inhiberende metabolieten (125). Tijdens een menginfectie met meerdere Helicobacter spp., kan mogelijks interactie tussen deze bacteriën tot stand komen. Een studie naar de prevalentie van Helicobacter spp. bij 425 wilde huismuizen in centraal Europa heeft aangetoond dat 42% van de muizen een co-infectie met 2 Helicobacter species vertoonden en 21% een infectie met 3 verschillende Helicobacter species. Slechts 30% van de onderzochte muizen waren geïnfecteerd met één bepaald Helicobacter species (135). Bij humane patiënten zijn er eveneens co-infecties aangetoond (136), meerbepaald met “Helicobacter heilmannii” en H. pylori. Deze dubbele infectie werd slechts aangetoond bij 2 van de 8 patiënten met een “H. heilmannii” infectie. Belangrijk is hierbij te vermelden dat de aangetroffen bacteriën tot de NHPH groep behoren, zonder exacte species identificatie, waardoor in een aantal gevallen mogelijks H. suis aanwezig was. In deze patiënten werd bij een menginfectie een actieve inflammatie opgemerkt, terwijl bij patiënten die enkel met “H. heilmannii” geïnfecteerd waren een chronische gastritis werd opgemerkt. Mogelijks heeft dit te maken met het veroorzaken van een verschillende immuunrespons door beide Helicobacter spp., H. pylori infectie geeft immers een sterke stijging van tumor necrosis factor alfa (TNF-α), in tegenstelling tot “H. heilmannii”/NHPH (136). Experimenteel onderzoek met muizen heeft eveneens een lagere expressie van TNF-α aangetoond bij co-infectie met H. pylori en andere Helicobacter spp. (137). Een andere studie bij humane patiënten uit Zuid-Afrika heeft echter aangetoond dat een co-infectie met H. felis en H. pylori geen duidelijke verschillende pathologieën veroorzaakt, vergeleken met een infectie met enkel H. pylori. Gezien bij een H. felis infectie vaak minder atrofie wordt opgemerkt in vergelijking met H. pylori, wordt gesuggereerd dat deze eerste mogelijks een beschermende functie zou uitoefenen tegen de atrofie veroorzaakt tijdens een H. pylori infectie (138). Dit zou volgens de auteurs een mogelijke verklaring kunnen zijn voor de lagere prevalentie van gastrale carcinoma’s bij een Afrikaanse populatie met een hoge prevalentie van H. pylori (139). Een gewijzigde immuunrespons werd eveneens opgemerkt in een studie met C57BL/6 muizen, geïnfecteerd met de combinatie H. pylori en H. muridarum of H. pylori en H. hepaticus. Bij de eerste gecombineerde infectie waren de gastritis en gastrale laesies minder uitgesproken en daarnaast werd er ook een minder uitgesproken T-helper 1 (Th-1) lymfocytenrespons (met gedaalde expressie aan TNF-α, interferon gamma (IFN-γ) en interleukine 1 bèta (IL-1β)) en een minder uitgesproken Th-17 respons (met gedaald gehalte aan IL-17A) waargenomen. Bij een co-infectie met H. hepaticus werd echter een ergere graad van gastrale pathologieën vastgesteld, gecorreleerd met een meer uitgesproken Th-17 respons. Bij beide 7 co-infecties werd een hogere kolonisatiegraad van H. pylori in de maag waargenomen. De reden voor de ergere graad van gastritis moet dus hoogstwaarschijnlijk gezocht worden in het gestegen gehalte aan IL-17A (137). In een bepaalde studie werd bij humane patiënten met de ziekte van Parkinson een significant hogere prevalentie van H. suis in de maag aangetoond na een anti-H. pylori behandeling (amoxicilline of chlarythromycine met een proton pomp inhibitor). Hoogstwaarschijnlijk was er reeds een co-infectie met beide gastrale kiemen aanwezig voor de behandeling, waarna H. suis de bovenhand kon nemen na het verdwijnen van H. pylori uit de maag (140). Dit werd eveneens aangetoond in een studie met rhesus apen, waarbij een omgekeerd evenredige relatie bestond tussen de kolonisatiegraad van H. suis en H. pylori in de maag. Hoogstwaarschijnlijk zijn deze fluctuaties te wijten aan individuele, tot op heden ongekende factoren (141). Doel van het onderzoek Zoals hoger beschreven, veroorzaakt een H. suis infectie nefaste effecten voor mens, varken en economie, waardoor H. suis bestrijding bij slachtvarkens van algemeen belang is. Op deze manier kan de prevalentie van H. suis bij slachtvarkens dalen en zo ook de kans op transmissie van varken naar mens verkleinen. Systematische toediening van antibiotica, zoals in de humane geneeskunde, wordt niet aangeraden in de industriële varkenshouderij omwille van opkomende resistentieproblematiek tegen antimicrobiële middelen, financiële redenen en arbeidsintensiviteit. In ontwikkelingslanden geldt eveneens de financiële beperking, waardoor antibiotica toediening niet steeds haalbaar is in de humane geneeskunde. Wanneer aldus de primaire bron van H. suis infecties, namelijk varkens, wordt aangepakt, zullen minder humane patiënten behoefte hebben aan een H. suis antibiotica behandeling. Daarnaast is er nog geen optimaal vaccin ontwikkeld tegen H. suis infecties voor gebruik bij varkens, waardoor vaccinatie tot op heden niet commercieel ingezet kan worden. Omwille van deze redenen bestaat het hoofddoel van dit onderzoek erin om na te gaan of een haalbaar alternatief ontwikkeld kan worden in de bestrijding van H. suis infecties bij slachtvarkens. Een mogelijk alternatief zou namelijk de ontwikkeling van een probioticum kunnen zijn. Dit omvat het per oraal toedienen van andere, levende micro-organismen aan het dier waardoor de kolonisatie van pathogene kiemen sterk gereduceerd wordt door bijvoorbeeld competitie voor nutriënten, bindingsplaatsen, productie van inhiberende metabolieten,... Het gebruik van probiotica kan in de varkenshouderij immers financieel haalbaar zijn, is relatief vlot te commercialiseren en bovendien wordt op die manier de ontwikkeling van antimicrobiële resistentie bij H. suis of andere micro-organismen niet in de hand gewerkt. Tot op heden is er echter geen informatie bekend omtrent de inhiberende interacties van micro-organismen op H. suis, in tegenstelling tot H. pylori. Vooraleer een dergelijk probioticum ontwikkeld kan worden, is het noodzakelijk na te gaan welke mogelijke, al dan niet directe, interacties er bestaan tussen H. suis en andere micro-organismen in de maag. Hiertoe zal de samenstelling van de gastrale microbiota bij H. suis-negatieve varkens met een gezonde maag onderzocht worden en bovendien zal worden nagegaan in welke opzichten deze verschilt van H. suis-geïnfecteerde varkens, al dan niet met gastritis of andere laesies. Om de microbiota te kunnen vergelijken, zullen stalen genomen worden van ad random verzamelde varkensmagen afkomstig uit het slachthuis. Deze stalen zullen onderzocht worden op aan- of afwezigheid van H. suis koloniserende kiemen, graad van gastritis en ergheid van laesies ter hoogte van de pars oesophagea. Aan de hand van deze criteria zullen 2 groepen dieren gevormd worden die verder onderzocht zullen worden: 1. aanwezigheid van H. suis, erge gastritis en uitgesproken laesies ter hoogte van de pars oesophagea; 2. afwezigheid van H. suis, milde gastritis en weinig tot geen laesies ter hoogte van de pars oesophagea. Vervolgens dienen interacties tussen H. suis en andere 8 micro-organismen bestudeerd en gunstige micro-organismen geselecteerd te worden. Vooraleer dit mogelijk is, zal de samenstelling van de gastrale microbiota bij de geselecteerde H. suis-positieve en –negatieve dieren bepaald worden door middel van bacteriële cultivatie, sequenering en een metagenomics benadering. Vervolgens zal via in vitro (co-)cultuur experimenten nagegaan worden of bepaalde bacteriën een inhiberende invloed kunnen uitoefenen op H. suis. Op deze manier kunnen interessante stammen geselecteerd worden als mogelijk probioticum. Dit moet daarna nog getest worden in vivo om het gunstig effect van het probioticum al dan niet aan te tonen. De beperkte tijd beschikbaar voor dit onderzoek laat echter niet toe om dit zelf uit te voeren. 9 MATERIAAL EN METHODEN 1. Detectie van H. suis in varkensmagen en pathologische veranderingen in de maag 1.1. Staalname Al het materiaal (scharen, pincetten, mesjes, epjes, schalen,…) werd voor gebruik gesteriliseerd in de autoclaaf Matachana S1000® (Matachana, Barcelona, Spanje). Na sterilisatie werd het materiaal in een gesloten ruimte onder een UV-lamp geplaatst gedurende een twintigtal minuten om eventuele contaminatie met DNA van prokaryoten uit te sluiten. Gespreid over meerdere weken werden ad random 68 ongeopende magen van klinisch gezond verklaarde slachtvarkens (geen fokzeugen) verzameld uit het slachthuis ‘De Lokery’, te Lokeren. Slachtvarkens worden in België geslacht op een gemiddelde leeftijd van 26-28 weken. Deze gesloten magen werden elk afzonderlijk in een plastic, steriele zak geplaatst en meteen overgebracht naar het laboratorium waar deze bewaard werden bij 4°C tot verdere verwerking binnen een tijdspanne van maximaal 2 h. Vervolgens werden de magen één voor één geopend langs de curvatura major, gaande van de slokdarmopening tot de pylorische sfincter, met behulp van een weefselschaar. De resterende maaginhoud werd voorzichtig uitgespoeld met een geautoclaveerde fosfaat gebufferde zoutoplossing (PBS). Deze PBS wordt zelf aangemaakt in het laboratorium met 1 liter Aqua Dest. (pH 7,3) waaraan 8 g natriumchloride, 0,34 g KH2PO4 en 1,21 g K2HPO4 (watervrij) per liter wordt toegevoegd. De magen werden macroscopisch onderzocht op aanwezigheid van laesies ter hoogte van de pars oesophagea, waarna een score per varkensmaag werd toegekend, gaande van 0 tot 5, via de methode van Hessing (142). Score 0 staat voor een normale mucosa, score 1 een milde hyperkeratose die minder dan 50% van het oppervlak bedekt, score 2 een erge hyperkeratose die meer dan 50% van het oppervlak bedekt, score 3 hyperkeratose met een paar kleine erosies (minder dan 5 en/of kleiner dan 2,5 cm), score 4 hyperkeratose met veel erosies (meer dan 5 en/of groter dan 2,5 cm) en score 5 hyperkeratose met heel veel erosies (meer dan 10 en/of groter dan 5 cm) en/of ulcer(a). Daarna werden er, voor elke maag afzonderlijk, ad random stalen genomen van de pars oesophagea, cardia, fundus en het antrum (dichtbij de torus pyloricus) (figuur 1). Hierbij werd gewerkt met een fijne weefselschaar en een atraumatische pincet. Voor elke regio van de maag en voor de verschillende magen afzonderlijk werden andere instrumenten gebruikt om kruiscontaminatie te vermijden. Het proces werd voor elke maag 2 keer (voor DNA extractie en histopathologisch onderzoek) herhaald, zodat er in totaal 8 stalen per slachtvarken bekomen werden. De stalen voor DNA extractie werden enkel van de maagmucosa genomen zonder submucosa en diepere weefsellagen, gezien de oppervlakkige kolonisatie van de bacteriën in de maag (36,38,43), wogen elk gemiddeld 40-50 mg en werden afzonderlijk bewaard in 1,5 ml Eppendorf PCR tubes® (Eppendorf, Hamburg, Duitsland) (epjes). Deze laatste waren reeds elk met 180 µl ALT buffer® (Qiagen, Hilden, Duitsland) (de eerste stap voor de DNA extractie, zie 1.4.) gevuld om uitdroging van de stalen te voorkomen. De biopten voor histopathologisch onderzoek werden van de volledige maagwand (zowel maagmucosa als tunica muscularis) gepreleveerd, waren gemiddeld 2 cm lang, 0,5 cm breed en 0,5 cm dik en werden met behulp van kopspelden vastgemaakt op een blokje isomo, waarna ze gefixeerd en bewaard werden in een 10% fosfaat gebufferde formaline oplossing tot verder gebruik. Eveneens werden er stalen genomen van de maagmucosa met een gemiddeld gewicht rond 300 mg, deze werden bewaard bij -70°C als reservemateriaal. Om een globaal idee te krijgen over mogelijke verschillen in bacteriële kolonisatie tussen de verschillende regio’s van de maag, werden er per slachtvarken extra stalen genomen van de pars oesophagea, cardia, fundus en het antrum. Deze stalen werden bekomen door het voorzichtig rollen 10 van een steriele, katoenen swab over een deel van het oppervlak van de gewenste maagregio. Per slachtvarken werden telkens 2 agarplaten (BP5039A Columbia agar with sheep blood PLUS® (Oxoid, Basingstoke, Verenigd Koninkrijk)) gebruikt, waarbij elke helft gecodeerd werd voor één van de vier bemonsterde regio’s. Daarna werden de swabs uitgerold over de helft van de agar van de overeenkomstige regio. Om het effect van het reinigen van de maaginhoud met PBS na te gaan, werden er bij een viertal magen (P13-16, P = varken) swabs genomen, zowel voor als na het spoelen en overgeënt op een agarplaat. Nadat al de bovenstaande stappen uitgevoerd waren, werd de mucus van de maag (cardia, fundus en antrum) vanaf P6 afgeschraapt met behulp van een glazen dekplaatje, in een steriel, plastic potje gebracht en bewaard bij -20°C tot verder gebruik. Fig. 1: Maag van slachtvarken 5, geopend langs de curvatura major. De regio’s van staalname voor histopathologisch onderzoek, DNA extractie en swabs zijn aangeduid met de volgende cijfers: 1 = pars oesophagea, 2 = cardia, 3 = fundus, 4 = antrum. 1.2. Incubatie en beoordeling van de agarplaten De agarplaten werden gedurende 24 h geïncubeerd in een broedstoof bij een temperatuur van 37°C en een micro-aërofiele atmosfeer met 10% CO2, 5% O2 en 85% N2. De platen werden daarna gecontroleerd op aanwezigheid van bacteriële groei, het type kolonie, aantal kolonies en eventuele duidelijke verschillen tussen de 4 maagregio’s. Na beoordeling werden de platen bewaard bij 4°C. 1.3. Histopathologisch onderzoek Na 24 h fixatie in de 10% fosfaat gebufferde formaline, werden de stalen uit de oplossing gehaald en met een steriel bistourimesje, nummer 24, werd gezorgd voor minstens één rechte zijde van het weefselstukje. De biopten werden elk afzonderlijk overgebracht in biopsy cassettes® (Leica Biosystems, Wetzlar, Duitsland) en vervolgens ingebed in een blokje paraffine in het laboratorium van de Vakgroep Pathologie (Faculteit Diergeneeskunde, Universiteit Gent, Salisburylaan nr. 133, Merelbeke). Per staal werd een coupe van 5 µm dik gesneden met behulp van een microtoom. Na het snijden, werden de coupes gehydrateerd en gedeparaffineerd in alcohol-xyleen oplossingen, vervolgens gekleurd met haematoxyline en eosine (HE) en daarna gedehydrateerd. Het gehanteerde protocol wordt vermeld in tabel 1. Als laatste stap werden de coupes met een dekglaasje gemonteerd. Deze coupes werden vervolgens beoordeeld met een lichtmicroscoop, waarbij gelet werd op infiltratie met ontstekingscellen en vorming van lymfoïde follikels. De gastritis in de fundus en het antrum werd gescoord aan de hand van beschrijvingen van een tweetal studies (25,143). Als eerste 11 werd de vorming van lymfoïde follikels in de mucosa en submucosa gescoord per coupe. Score 0 staat voor een totale afwezigheid van lymfoïde aggregaten, score 1 voor de aanwezigheid van enkele lymfoïde aggregaten (< 5), score 2 voor een groot aantal lymfoïde aggregaten (≥ 5) en/of de aanwezigheid van 1 georganiseerde lymfoïde follikel en score 3 voor de aanwezigheid van minstens 2 georganiseerde lymfoïde follikels. Een georganiseerde lymfoïde follikel is te herkennen aan het blekere, germinaal centrum omgeven door een meer dense band van lymfocyten. Daarna werd de infiltratie met lymfoïde ontstekingscellen in de lamina propria gescoord, waarbij score 0 een afwezigheid van infiltratie betekent, score 1 een lichte infiltratie, score 2 een matige infiltratie en score 3 een erge infiltratie (figuur 3). Vervolgens werd het biopt van de pars oesophagea beoordeeld om na te gaan of de reeds toegekende, visuele score voor laesies correct gegeven was. Daarna werd de cardia beoordeeld op aanwezigheid van mucosa-geassocieerd lymfoïd weefsel en infiltratie met ontstekingscellen, wat eveneens gescoord werd zoals hoger beschreven voor fundus en antrum. Een mogelijk verband tussen zowel laesies ter hoogte van de pars oesophagea en gastritis in cardia, fundus en antrum als gastritis in cardia, fundus en antrum onderling werd onderzocht met behulp van de SPSS statistics 22® (IBM, Armonk, New York) software. Hiervoor werden de opties ‘bivariate correlations’, ‘pearson correlation coefficient’ en ‘two tailed test of significance’ geselecteerd. Tabel 1: Protocol voor HE-kleuring. Fase Tijd (min) Reagens Deparaffinatie 3 Xyleen Deparaffinatie 3 Xyleen Deparaffinatie 3 Xyleen Deparaffinatie 3 Isopropylalcohol Deparaffinatie 3 Isopropylalcohol Deparaffinatie 3 95% alcohol Deparaffinatie 3 50% alcohol Spoelen 3 Leidingwater Kleuren 3 Hematoxyline Spoelen 3 Leidingwater Kleuren 3 Zure alcohol Spoelen 3 Leidingwater Kleuren 3 Alkalische alcohol Spoelen 3 Leidingwater Kleuren 3 Eosine Dehydratatie 3 95% alcohol Dehydratatie 3 Isopropylalcohol Dehydratatie 3 Xyleen Dehydratatie 3 Xyleen Dehydratatie 3 Xyleen De stappen worden in volgorde vermeld van uitvoering. Tijd = hoelang de coupe in het reagens verblijft uitgedrukt in minuten, reagens = oplossing waarin de coupe wordt gehouden. Op deze manier worden de 5 µm dunne coupes van de maag aangekleurd met haematoxyline en eosine, waarbij de zure componenten in de cel blauw tot paars aankleuren (door haematoxyline) en de basische componenten roze aankleuren (door eosine, dat zelf een zure kleurstof is). 12 Fig. 2: Om de histologische coupes, genomen van elke regio van de maag, te kunnen scoren op lymfoïde infiltratie werd gebruik gemaakt van een gemodificeerde schaal. In deze afbeelding wordt de graad van lymfoïde infiltratie visueel voorgesteld met, van links naar rechts, de volgende graden: normaal, licht, matig en erg (Uit Dixon et al, 1996) (143). 1.4. Detectie van H. suis in de maagmucosa via DNA extractie en qPCR De aan- of afwezigheid en kolonisatiegraad van H. suis in de maag van de slachtvarkens werd door middel van DNA extractie en qPCR onderzocht. Het DNA van de verschillende stalen werd geëxtraheerd met behulp van DNeasy Tissue Kit® (Qiagen, Hilden, Duitsland). Hierbij werd het protocol van de fabrikant grotendeels gevolgd, maar extra stappen werden toegevoegd. Nadat de eerste stappen van het protocol, namelijk het toevoegen van 180 µl ALT buffer® (reeds toegevoegd tijdens de staalname, zie 1.1.) en 20 µl proteïnase K® (Qiagen, Hilden, Duitsland) uitgevoerd waren, werd het geheel overnacht geïncubeerd bij 56°C om volledige lyse te verkrijgen. Vervolgens werd een 1,2% hoeveelheid van het eindvolume aan Triton TM X-100® (Sigma-Aldrich, Saint Louis, Missouri) en 20 mg/ml lysozyme (from chicken egg white: cat. no. 62971-10G-F® (Sigma-Aldrich, Saint Louis, TM Missouri)) toegevoegd en daarna 1 h geïncubeerd bij 37°C. Triton X-100® werd toegevoegd om het taaie mucus te lyseren en lysozyme voor een betere lyse van bepaalde Gram-positieve bacteriën, zoals Corynebacterium spp. en Bacillus subtilis, met een moeilijk lyseerbare celwand. Na een paar seconden in de vortex werd 4µl RNase® (100 mg/ml) (Sigma-Aldrich, Saint Louis, Missouri) toegevoegd om de afwezigheid van het mogelijks interfererende RNA tijdens de qPCR te verzekeren, het geheel werd daarna 5 min geïncubeerd bij kamertemperatuur. Vervolgens werd 200 µl AL buffer® (Qiagen, Hilden, Duitsland) toegevoegd en 30 min geïncubeerd bij 56°C. Vanaf hier werd het protocol van de fabrikant opnieuw gevolgd: het toevoegen van ethanol, op kolom brengen, wassen en bufferen van het mengsel. Het incuberen van de epjes op een bepaalde temperatuur gebeurde met behulp van een blokthermostaat, waarbij de gewenste temperatuur ingesteld werd. Nadat het DNA geëxtraheerd was, werd 20 µl van elk staal overgebracht in een apart epje en bewaard bij -20°C tot verder gebruik in het eigen laboratorium. Het resterende geëxtraheerde DNA werd eveneens bewaard bij -20°C als reservemateriaal. Er dient vermeld te worden dat na het toevoegen van ethanol en de eerste centrifugatie stap (1 min aan 8000 rpm), er regelmatig kleine propjes van ongelyseerde mucus een blokkade van de filter veroorzaakten. Om het probleem op te lossen, moest er een extra minuut aan 8000 rpm gecentrifugeerd worden om de bovenstaande vloeistof af te centrifugeren. Zoals hieronder vermeld wordt, had de extra minuut echter geen invloed op de DNA extractie zelf. 13 Om uit te sluiten dat het aangepaste DNeasy Tissue Kit® protocol een mogelijke invloed had op het gehalte aan geëxtraheerd DNA, werd het aangepaste en het oorspronkelijke protocol vergeleken met elkaar op één staaltje: de mucosa van de pars oesophagea van P4. Daarna werd een analyse van een druppeltje geëxtraheerd DNA uitgevoerd met behulp van de spectrofotometer NanoDrop 3300® (Thermo Scientific, Wilmington, Delaware), waarbij een vergelijkbare concentratie aan DNA van een gelijkaardige kwaliteit werd bekomen. Hieruit kan besloten worden dat het aangepaste protocol zeer weinig tot geen invloed heeft op de DNA extractie. Vervolgens werd een qPCR uitgevoerd om de aan- of afwezigheid van H. suis aan te tonen en het aantal bacteriën te bepalen. De qPCR werd uitgevoerd met behulp van een Hard-Shell 384-Well 480 PCR Plate® (Bio-Rad, Hercules, California) ingebracht in een C1000 Touch TM Thermal cycler® TM (Bio-Rad, Hercules, California) toestel uitgerust met de CFX384 Touch -Real Time PCR Detectie Systeem® (Bio-Rad, Hercules, California) software. Voor detectie van H. suis werd gebruik gemaakt van de forward (5’-AAA ACA MAG GCG ATC GCC CTG TA-3’’) en reverse (5’-TTT CTT CGC CAG GTT CAA AGC G-3’’) primers (primerpaar 1) (Integrated DNA technologies, Coralville, Iowa), elk aan een eindconcentratie van 0,5 pmol/µl, die een 150 basenparen fragment van het ureA gen amplificeren. Telkens werd er in duplicaat gewerkt. In de plaat werd ook een externe standaardreeks aangelegd met een gekend aantal kopijen van een 1541 baseparen lang fragment van de ureA-ureB genencluster. Hiervoor werden eerst 10 epjes gevuld met 45 µl water for chromatography LiChrosolv® 10 (HPLC) (Merck KGaA, Darmstadt, Duitsland), waarna 5 µl van een standaardhoeveelheid (10 kopijen per µl) werd overgebracht in het eerste epje met water. Daarna werd 5 µl genomen van dit eerste epje, overgebracht in het tweede, etc. Op deze manier werd een verdunningsreeks bekomen gaande 9 0 van 10 tot 10 aantal kopijen van het ureA-ureB gen van H. suis per epje. De bekomen hoeveelheid geamplificeerd ureA gen per staal kon daarna vergeleken worden met de standaardreeks om een vrij nauwkeurige schatting van de hoeveelheid aanwezige H. suis bacteriën mogelijk te maken. Kwantificatie werd mogelijk gemaakt door gebruik te maken van een fluorescente merker (SYBR green I) die specifiek bindt op dubbelstrengig DNA en emissielicht uitzendt wanneer de plaat belicht wordt met een laser van een welbepaalde golflengte (excitatielicht). Elke well van de plaat, zowel voor de verdunningsreeks als de stalen zelf, werd gevuld met 5 µl SensiFAST™ SYBR No-ROX® (Bioline, Londen, Verenigd Koninkrijk), 0,25 µl van elke primer (Integrated DNA technologies, Coralville, Iowa) en 3,5 µl HPLC water. De SensiFAST TM SYBR No-ROX® bevat SYBR green I, DNA polymerase en een mengsel van de 4 deoxyribonucleoside trifosfaten (dNTP’s: dATP, dGTP, dCTP, dTTP). Tussen de standaard-verdunningsreeks en de stalen werden 2 rijen welletjes niet gebruikt om contaminatie van deze eerste naar de stalen te vermijden. In elke well, behalve deze van de standaardverdunningsreeks, werd vervolgens 1 µl van het geëxtraheerde DNA van elk staal toegevoegd zodat een eindvolume van 10 µl bekomen werd. Voor de standaardreeks werd elke well eveneens gevuld met 1 µl DNA, maar dan van de verschillende verdunningen, aangemaakt zoals hierboven beschreven. Als laatste stap van de voorbereiding werd de plaat afgedekt met een Microseal B Adhesive Sealer MSB-1001® (Bio-Rad, Hercules, California) en gecentrifugeerd gedurende 1 min aan 1500 omwentelingen per minuut (rpm). De initiële fase van het qPCR programma bestaat uit een activatie fase (95,0°C gedurende 10 min), gevolgd door 47 cycli elk bestaande uit een denaturatie stap (95,0°C gedurende 20 s, DNA wordt enkelstrengig gemaakt), gevolgd door een annealing stap (62,0°C gedurende 20 s, primers hechten aan) en een elongatie stap (72,0°C gedurende 20 s, activatie DNA polymerase en aanmaken van de complementaire DNA streng in de 5’-3’ richting met verbruik van de dNTP’s), waarbij de fluorescentie van SYBR green I gemeten wordt op het einde van de elongatie. Er bestaat een recht evenredig verband tussen de hoeveelheid geamplificeerd DNA en de fluorescentie intensiteit door het binden van SYBR green I aan dubbelstrengig DNA. Op deze 14 manier kan een nauwkeurige kwantificatie van een bepaald doelwitgen (in casu een deel van het ureA gen van H. suis) in het onbekend staal bekomen worden. Het toestel leest daarna de totale fluorescentie van de plaat af, waarbij de begintemperatuur van 65°C telkens met 5°C wordt opgedreven tot 95°C, waardoor het mogelijk wordt een smeltcurve op te stellen van het geamplificeerd DNA. Bij een bepaalde temperatuur treedt voor een specifiek DNA fragment namelijk dissociatie op, wat gepaard gaat met een sterke daling van de fluorescentie. Naargelang de lengte en samenstelling van de dubbelstrengige fragmenten verschilt de dissociatietemperatuur. Analyse van deze zogenaamde smeltcurve met behulp van CFX Manager TM Version 2.1 software® (Bio-Rad, Hercules, California) laat met andere woorden toe om aspecifieke reacties te detecteren. Het fluorochroom SYBR green I bezit een hoge affiniteit voor elk dubbelstrengig DNA en kan dus eveneens binden op andere DNA fragmenten, zoals bijvoorbeeld aspecifiek geamplificeerde PCR fragmenten met een andere lengte of AT/GC verhouding. De specifieke smelttemperatuur van het geamplificeerde H. suis ureA fragment kon nauwkeurig afgeleid worden uit de standaardreeks en bedroeg 80,5°C. Elk staal waarbij de smelttemperatuur gelegen was tussen 79,5 en 81,5°C werd beschouwd als sterk verdacht positief voor aanwezigheid van H. suis. Alles wat niet tussen deze grenzen viel, was negatief, aangezien de bekomen signalen afkomstig waren van het fluorochroom gebonden aan ander dubbelstrengig DNA dan het ureA gen. Wanneer de quantification cycle (Cq) van de stalen, met een 0 smelttemperatuur binnen het interval, gelegen was onder de Cq van de laagste standaard (10 ), dan werd dit staal beschouwd als zijnde positief. Stalen met een Cq hoger dan deze van de laagste standaard waren hoogstwaarschijnlijk vals positief ten gevolge van contaminatie (eventueel vanuit de standaardreeks naar de stalen). Indien de variatie van de hoeveelheid geamplificeerd ureA gen tussen de duplicaten van elk staal niet meer bedroeg dan 0,5, werd het gemiddelde van de duplicaten genomen als opbrengst aan aantal H. suis kiemen. Wanneer het verschil meer dan 0,5 bedroeg, werd de qPCR opnieuw uitgevoerd voor dit staal. De qPCR werd nogmaals uitgevoerd op dezelfde wijze voor alle stalen, maar dan met andere forward (5’-CAC CAC CCC GGG GAA GTG ATC TTG-3’’) en reverse (5’-CTA CAT CAA TCA AAT GCA CGG TTT TTT CT-3’’) primers (primerpaar 2) (Integrated DNA technologies, Coralville, Iowa), verschillend in nucleotidensequentie van de eerste primers. Deze primers amplificeren ook het ureA gen van H. suis, maar dan van een langer DNA fragment van dit gen, namelijk 252 baseparen. Het volgend PCR programma werd gebruikt: 95,0°C gedurende 15 min, gevolgd door 47 cycli telkens bestaande uit een opeenvolging van 95,0°C gedurende 20 s, 60,0°C gedurende 30 s en 73,0°C gedurende 30 s. Het aflezen van de plaat, analyse van data en bepaling van smeltcurve gebeurde op dezelfde wijze zoals reeds hoger beschreven. 1.5. Detectie van H. suis in de mucus via DNA extractie en qPCR Uit de mucus van elke maag werd eveneens het DNA geëxtraheerd, waarna met behulp van qPCR de aan- of afwezigheid van H. suis werd gedetecteerd en gekwantificeerd. Vervolgens werden de resultaten van de maagmucus vergeleken met de genomen stalen voor DNA extractie beschreven onder 1.4. De H. suis-positieve en -negatieve varkens werden vervolgens geselecteerd aan de hand van de resultaten van H. suis detectie uit zowel biopten als mucus om de kans op vals negatieve resultaten te minimaliseren. Van de verzamelde mucus per maag (1.1.) werd gemiddeld 2 g afgewogen en overgebracht in een steriel, plastic potje. Vervolgens werd 2 ml DL-Dithiothreitol® (Sigma-Aldrich, Saint Louis, Missouri) toegevoegd per staal om de mucus te lyseren, waarna het geheel overnacht geïncubeerd werd bij 37°C. Tijdens incubatie werd de suspensie continu geschud aan 80 rpm. Na incubatie werd 15 1 ml gepipetteerd, overgebracht in een epje en gecentrifugeerd gedurende 5 min aan een snelheid van 8000 rpm bij 4°C. Daarna werd het supernatans afgenomen en de pellet, waarin het DNA zich bevond, werd geresuspendeerd in 180 µl ATL buffer® en 20 µl proteïnase K®. Het geheel werd gedurende 1 h geïncubeerd bij 56°C met behulp van een blokthermostaat. Vervolgens werd de verdere DNA extractie uitgevoerd zoals reeds hoger beschreven bij de DNA extractie uit de maagmucosa (1.4.). Per staal werd uiteindelijk 20 µl bewaard bij -20°C tot verder gebruik in het eigen laboratorium en de resterende 180 µl werd bewaard bij -70°C als reserve. De qPCR werd uitgevoerd zoals beschreven onder 1.4. en dit eveneens met de beide primerparen (primerpaar 1 en 2). 1.6. Afwijkende smeltpiek na gebruik primerpaar 2 Aangezien na uitvoering van de qPCR met primerpaar 2 frequent een afwijkende smeltpiek (82,583,5°C) werd bekomen tijdens analyse van de ongekende stalen, waarbij een smeltpiek van 80-81°C aanwezig was in de standaardreeks, werden stalen met een afwijkende smeltpiek van de laatst uitgevoerde qPCR opgestuurd naar een extern laboratorium (GATC Biotech®, Constance, Duitsland) voor sequentiebepaling via Sanger sequenering. Van de volgende stalen werden fundus en antrum opgestuurd: P8, P12, P22, P30, P37, P38, P66 en P67 en daarnaast werden de stalen van de mucus van P12, P30, P66 en P67 tevens opgestuurd. Als controle werden de fundus en het antrum van P68 bijgevoegd, elk met een normale smeltpiek (zowel bij primerpaar 1 als 2), waarbij H. suis dus zeker aanwezig was. Elk staal, bestaande uit 12 µl, werd vanuit de well overgebracht in een nieuw epje waaraan 8 µl HPLC water werd toegevoegd om een eindvolume van 20 µl te bekomen. Sanger sequenering maakt gebruik van chain terminators: aan een DNA bevattend staal wordt een mengsel van nucleotiden, DNA polymerase en primers, die een fragment van het ureA gen aflijnen, toegevoegd. Dit mengel van nucleotiden bestaat uit de 4 normale deoxyribonucleoside trifosfaten (dNTP’s: dATP, dGTP, dCTP, dTTP) en 4 dideoxyribonucleoside trifosfaten (ddNTP’s), bij deze laatste is de 3’-hydroxide (OH) groep afwezig en is elk nucleotide gemerkt met een specifiek fluorochroom. Na het enkelstrengig maken van het aanwezig DNA door verhoging van de temperatuur, wordt de temperatuur terug verlaagd naar de optimale waarde voor DNA polymerase activiteit. Het enzyme maakt het enkelstrengig DNA (sDNA) vervolgens weer dubbelstrengig door het inbouwen van nucleotiden op basis van de sequentie van de complementaire streng. Bij het inbouwen van een ddNTP stopt deze reactie, aangezien geen 3’-OH groep aanwezig is waarmee de 5’-fosfor (P) groep van de volgende nucleotide kan binden. Wanneer een ddNTP wordt ingebouwd, is volledig bepaald door toeval. Na de PCR reactie bekomt men dus een mengsel van DNA fragmenten met verschillende lengtes, telkens met een verschil in lengte van 1 basepaar. Sequentiebepaling is dan mogelijk door scheiding van de fragmenten op basis van grootte in een capillair elektroforese. Bij belichting met excitatielicht door een laser op het einde van het capillair, kan het fluorochroom een specifiek emissielicht uitzenden dat gedetecteerd wordt door een detector. Afhankelijk van het soort fluorochroom op het 3’-einde van het DNA fragment, wordt een ander emissielicht uitgezonden per fragment en kan men de identiteit van het gekoppelde nucleotide achterhalen om zo tot een volledige sequentie te komen van het geamplificeerde gen. Voor sequentiebepaling werden zowel de forward als de reverse primer in een aparte reactie gebruikt, waardoor voor elk staal in principe 2 complementaire nucleotidensequenties werden verkregen. 16 1.7. Kodon en BLAST van de bekomen sequenties Voor de bekomen nucleotidensequenties van de opgestuurde stalen uit 1.6. werd vervolgens gecontroleerd in welke mate er overeenstemming was met het ureA gen van H. suis. Hiertoe werden de sequenties van elk staal, bekomen door sequenering met zowel de forward als de reverse primer, tot 1 enkele consensus sequentie gealigneerd met behulp van het programma Kodon Sequence Data Module® (Applied Maths, Sint-Martens-Latem, België). De 5’-uiteinden van beide strengen werden weggetrimd, aangezien deze vaak aspecifieke pieken van fluorescentie vertoonden. Er gaat echter geen informatie verloren, aangezien de primersequentie mee ingebouwd werd in het fragment en op die manier het uiteinde vormt van het 3’ uiteinde van elke complementaire sDNA streng. Vervolgens werden de 2 complementaire strengen met elkaar gealigneerd, waarna deze met elkaar vergeleken werden op aanwezigheid van correcte baseparing, met name of elke A tegenover een T (of omgekeerd) en elke C tegenover een G (of omgekeerd) stond. Bij een mismatch tussen 2 baseparen werd het basepaar geselecteerd met de meest zuivere piek, om aldus tot een volledige match te komen tussen beide strengen. De nucleotidensequenties werden vervolgens vergeleken met sequenties uit de NCBI GenBank gebruik makende van de Basic Local Alignment Search Tool® (BLAST) op de website van ‘National Center for Biotechnology Information’® (NCBI) (http://www.ncbi.nlm.nih.gov). Deze centrale database omvat alle reeds gekende en gesequeneerde genen van verscheidene organismen, waaronder bijvoorbeeld het ureA gen van H. suis. Na invoer vergelijkt dit algoritme de opgegeven sequentie met elke reeds gekende sequentie en wordt een resultaat weergegeven, waarbij het gen van een bepaald species, waarmee de nog ongekende sequentie de meeste gelijkenis vertoont, bovenaan vermeld wordt. De gegeven E-value dient zo laag mogelijk te zijn, het % coverage en % identity zo hoog mogelijk. De E-value geeft de significantie weer van het resultaat, Query coverage is een maat voor de lengte van een nucleotidensequentie waarvoor een overeenkomstig fragment gedetecteerd werd na BLAST analyse en Maximum identity is een maat voor de exacte overeenkomst na BLAST analyse tussen de nucleotidensequentie van het aangetoonde DNA en een gekende DNA sequentie. Na analyse van deze resultaten kon met grote zekerheid gezegd worden of H. suis al dan niet voorkwam in de stalen met een afwijkende smeltpiek en/of er rekening gehouden moest worden met de afwijkende smeltpieken. 2. Analyse van de gastrale microbiota van H. suis-positieve en -negatieve varkens 2.1. Selectie en indeling van de varkensmagen Met behulp van een viertal criteria, waarbij vooral (maar niet uitsluitend) de nadruk op H. suis kwantificatie in mucus en mucosa lag, werden varkensmagen geselecteerd. Voor de H. suis-negatieve varkens werden dieren die uitgesproken laesies ter hoogte van de pars oesophagea of een erge gastritis hadden, uitgesloten. Voor de positieve varkens werden deze dieren geselecteerd die een hoge graad van H. suis kolonisatie in mucus en mucosa vertoonden (vaak gerelateerd aan ernstige laesies in de pars oesophagea en/of een hoge graad van gastritis). Voor de positieve groep werden eenzelfde aantal varkensmagen als de negatieve groep gekozen en dit uit de grote groep van H. suispositieve magen. Na deze opdeling zal enkel worden verder gewerkt met de geselecteerde varkens. 2.2. Macroscopisch en biochemisch onderzoek van de kolonies De geïncubeerde agarplaten uit 1.2. werden onderzocht op aanwezigheid van morfologisch identieke kolonies. Per plaat werden 1 à 2 abundant aanwezige kolonies met behulp van een entoog 17 overgebracht op een BP5039A Columbia agar with sheep blood PLUS® via twee entstrepen loodrecht op elkaar (figuur 3). De platen werden gedurende 24 h geïncubeerd in een broedstoof bij 37°C en een atmosfeer met 6% CO2. Na incubatie werden deze macroscopisch gecontroleerd op aanwezigheid van een reincultuur afkomstig van de oorspronkelijk geselecteerde kolonie. Wanneer geen reincultuur aanwezig was (polybacterieel beeld), werd de oorspronkelijk geselecteerde kolonie overgebracht op een nieuwe agarplaat en terug geïncubeerd. Bij overgroei van Proteus spp. werd de kolonie van interesse overgebracht op een Macconkey agar no.3® (Oxoid, Basingstoke, Verenigd Koninkrijk) en gedurende 24 h geïncubeerd. Indien na 24 h incubatie in beide bovenstaande gevallen geen reincultuur bekomen werd, werden deze uitgesloten voor verder onderzoek. Bij afwezigheid van bacteriële groei, werd een nieuwe kolonie geselecteerd uit de oorspronkelijke agarplaten en overgeënt e op een nieuwe plaat. Wanneer geen groei werd bekomen na de 2 poging, werd de plaat uitgesloten voor verder onderzoek. Bij aanwezigheid van een reincultuur werden enkele biochemische testen uitgevoerd om een mogelijke eerste identificatie van het genus te bekomen. Voor de eerste test werd een druppel kaliumhydroxide (KOH) op een glazen draagplaatje gebracht waarin een kolonie met behulp van een entoog heen en weer werd bewogen. Aanwezigheid van dradentrekkend slijm wijst op lyse van de celwand en aldus een Gram-negatieve kolonie. Deze hebben immers, in vergelijking met Grampositieve kiemen, een meer kwetsbare celwand door aanwezigheid van slechts 1 enkele laag peptidoglycanen in plaats van meerdere zoals bij de Gram-positieven. Door deze dunne laag zijn de Gram-negatieve bacteriën gevoelig aan de inwerking van KOH, terwijl de dikkere wand de Grampositieve beschermt. De 3% KOH werd zelf bereid in het laboratorium door 3 g KOH (VWR International, Radnor, Pennsylvania) op te lossen in 100 ml Aqua Dest. Bij een positieve KOH-test werd een oxidase-test uitgevoerd met behulp van 113300 Bactident Oxidase strips® (Merck KGaA, Darmstadt, Duitsland), waarop een kolonie werd gebracht. Een paarsverkleuring van de strip wijst op aanwezigheid van het cytochroom oxidase, een enzyme aanwezig in oa. Pseudomonaceae, Pasteurellaceae, Campylobacteraceae,… Deze enzymatische activiteit is afwezig bij Enterobacteriaceae. Bij een negatieve KOH-test, werd een kolonie in een druppel 3% waterstofperoxide (H2O2) gebracht om aan- of afwezigheid te testen van het katalase enzyme. Afwezigheid van bruisvorming wees op de afwezigheid van dit enzyme. De 3% H2O2 werd bereid vanuit de commerciële 30% H2O2 (VWR International, Radnor, Pennsylvania) door 3 ml van de 30% oplossing aan te lengen met 7 ml Aqua Dest. De kolonies van de reinculturen werden ook visueel beoordeeld op geur, kleur, glans, aflijning, grootte,... om een idee te krijgen van het genus. Aangezien bepaalde reinculturen een andere morfologie vertoonden (klein, groen en hemolyse, zie resultaten 2.) ten opzichte van de meer grijze tot witte, glanzende en niet-hemolytische kolonies, werd een Gram-kleuring uitgevoerd op een kolonie afkomstig uit de reincultuur van P20. Een druppel PBS werd op een glazen draagglaasje gebracht waarin een kolonie met behulp van een entoog voorzichtig werd gesuspendeerd. Daarna werd dit gedroogd met behulp van een bunsenbrander. De Gram-kleuring zelf werd in deze volgorde uitgevoerd: 10 druppels crystal violet oplossing gedurende 1 min laten inwerken op het draagglaasje, spoelen met koud leidingwater, waterrestant wegspoelen met iodine oplossing, iodine oplossing gedurende 1 min laten inwerken, spoelen met koud leidingwater, afspoelen met enkele druppels alcohol gedurende enkele seconden, spoelen met koud leidingwater, waterrestant wegspoelen met safarine oplossing en laten inwerken gedurende 1 min, spoelen met koud leidingwater en drogen door aandrukken tegen filtreerpapier. Vervolgens werd dit glaasje bekeken onder de lichtmicroscoop met behulp van immersieolie bij een vergroting van 10x (oculaire lens) en 100x (objectief). 18 Daarna werden, voor elke reincultuur, 3 epjes gevuld met 1 ml invriesmedium, waarna in elk epje een drietal kolonies werden gesuspendeerd en vervolgens bewaard als reservemateriaal bij -70°C. Het invriesmedium werd in het laboratorium bereid met 75 ml HyClone™ Donor Equine Serum® (Thermo Scientific, Wilmington, Delaware), 7,5 g D(+)-Glucose monohydrate® (Merck KGaA, Darmstadt, Duitsland) en 25 ml Brain heart broth® (Merck KGaA, Darmstadt, Duitsland). Om het serum gebruiksklaar te maken, werd het eerst 30 min bij 56°C geïncubeerd om complement te inactiveren. De Brain heart infusion broth® werd voor gebruik eerst geautoclaveerd, vervolgens werd 7,5 g glucose opgelost in 25 ml van de geautoclaveerde vloeistof en gesteriliseerd met behulp van een celluloseacetaat filter (0,45 µm poriëngrootte, FP 30/0 0,45 CA-S® (neoLab, Heidelberg, Duitsland)). Voor elke reincultuur werd tevens een epje gevuld met 100 µl PrepMan Ultra Sample Preparation Reagent® (Life Technologies, Carlsbad, California) waarin een aantal kolonies werden gesuspendeerd. Dit geheel werd daarna enkele seconden in de vortex gebracht en vervolgens 10 min bij 100°C geïncubeerd met behulp van een blokthermostaat. Na een korte afkoeling werden de epjes gedurende 2 min aan 13000 rpm gecentrifugeerd, waarna het supernatans, waarin het DNA van de bacteriën zich bevond, werd overbracht in een nieuw epje. Deze werden daarna bewaard bij -20°C voor later gebruik in de PCR ter identificatie van de bacteriële species (2.3.). Fig. 3: De gebruikte methode voor het enten van een geselecteerde kolonie op een agarplaat. De tweede entstreep (gele pijl) is een verdunning en wordt verkregen door loodrecht op de richting van de eerste entstreep (witte pijl) de bacterie verder te verdelen op de agarplaat. 2.3. PCR en gelelektroforese Om amplificatie van het bacterieel 16S rRNA gen van de geïsoleerde reinculturen mogelijk te maken, werd gebruik gemaakt van twee universele primers, namelijk de forward primer αβ-NOT (5’-TCA AAC TAG GAC CGA GTC-3’) en reverse primer ωMB (5’-TAC CTT GTT ACT TCA CCC CA-3’) (Integrated DNA technologies, Coralville, Iowa) elk aan een eindconcentratie van 0,5 pmol/µl. Dit primerpaar lijnt het 16S rRNA gen af dat algemeen voorkomt in bacteriën (144), waardoor dit gen van eender welk bacterieel species, zonder het te kennen, geamplificeerd kan worden. De volgende PCR mix werd bereid voor ieder DNA staal: 10 µl Accuzyme™ Mix® (Bioline, Londen, Verenigd Koninkrijk), 0,2 µl forward primer, 0,2 µl reverse primer en 7,6 µl HPLC water. De Accuzyme™ Mix® bevat het DNA polymerase en een mengsel van dNTP’s. Van deze mix werd 18 µl telkens overgebracht in een 0,5 ml epje, daarbij werd 2 µl van het geëxtraheerd DNA van de reinculturen toegevoegd zodat een eindvolume van 20 µl bekomen werd in elk epje. Helicobacter suis DNA en HPLC water werden ingesloten, respectievelijk als positieve en negatieve controle. Met deze 2 controles was het mogelijk 19 na te gaan of de PCR reactie al dan niet succesvol verlopen was. De PCR reactie werd uitgevoerd met het GeneAmp PCR system 9600® (Life Technologies, Carlsbad, California) toestel. Het PCR programma bestaat, zoals reeds hoger beschreven, uit een opeenvolging van verschillende fases: 95°C gedurende 5 min, een eerste cyclus met 3 maal herhaling van 95°C gedurende 45 s, 55°C gedurende 2 min en 72°C gedurende 1 min, een tweede cyclus met 30 maal herhaling van 95°C gedurende 20 s, 55°C gedurende 1 min, 72°C gedurende 1 min en als laatste stap 72°C gedurende 7 min waarbij eventuele ‘gaps’ worden opgevuld door het DNA polymerase. Dezelfde reactie werd nogmaals herhaald, maar met een 1 op 10 verdunning van de stalen. Hiervoor werd 1 µl van het geëxtraheerd DNA toegevoegd aan 9 µl HPLC water, waarna het protocol werd gevolgd zoals reeds beschreven voor het onverdunde DNA. Zowel de geamplificeerde onverdunde als verdunde stalen werden verder gevisualiseerd door middel van agarose gelektroforese. Voor de gelelektroforese werd gebruik gemaakt van een 1,5% agarosegel. Hiervoor werd 3 g Agarose MP® (Roche Applied Science, Penzberg, Duitsland) in 200 ml 1x geconcentreerde TBEbuffer gebracht. De 1x geconcentreerde TBE-buffer bevat tris-base, boorzuur en EDTA en werd bekomen door TBE 10X Liquid Concentrate® (Amresco, Solon, Ohio) te verdunnen in Aqua Dest. De buffer heeft meerdere functies: tris-base zorgt ervoor dat de pH neutraal blijft gedurende het proces, boorzuur levert de nodige ionen om het elektrisch veld te onderhouden en EDTA capteert calcium en magnesium, deze laatste zijn cofactoren noodzakelijk voor de activiteit van DNAnucleases die DNA kunnen afbreken. De agarose werd vervolgens opgelost in de buffer door het mengsel een drietal minuten op te koken. Na afkoeling tot 55°C werd 400 µl GelRed Nucleic Acid Gel Stain 10000X in DMSO® (Biotium, Hayward, California) toegevoegd. Het mengsel werd in een tray gegoten, waarna de kammetjes werden geplaatst. Na 15 tot 20 min werden de kammetjes verwijderd en werd een 0,5x geconcentreerde TBE-buffer oplossing op de gel gebracht. Per uitsparing in de gel werd telkens een 8 µl mengsel gebracht bestaande uit 5 µl PCR product en 3 µl ladingsbuffer (5 ml glycerol, 1 ml cresolrood 10mM, 4 ml Aqua Dest.). Glycerol heeft een hoog moleculair gewicht en zorgt ervoor dat het staal niet naast de uitsparing komt te liggen, maar mooi naar beneden zakt. Het cresolrood kleurt het staal rood aan, waardoor het inbrengen van de stalen vlotter verloopt. In de eerste uitsparing werd 8 µl GeneRuler 100 bp Plus DNA Ladder, Ready-to-Use 100 to 3000 bp® (Thermo Scientific, Wilmington, Delaware) gebracht, een DNA ladder waarvan het moleculair gewicht van de fragmenten gekend is. Hierbij moet geen ladingsbuffer meer toegevoegd worden, aangezien deze commerciële ladder reeds bromofenolblauw en glycerol bevat. Op deze manier kunnen de fragmenten van de onbekende stalen vergeleken worden met deze ladder, waardoor een indicatie verkregen wordt van de lengte in baseparen van het geamplificeerd staal. Tijdens de gelelektroforese werd een elektrisch veld aangelegd gedurende 75 min (170 Volt en 400 milliampère), waardoor een scheiding ontstaat van DNA fragmenten op basis van het moleculair gewicht. De minst zware fragmenten migreren het snelst doorheen de agarose gel naar de positieve pool, terwijl de zwaardere fragmenten minder ver zullen migreren. Aangezien DNA reeds lineair is en dezelfde hoeveelheid negatieve ladingen bezit per lengte-eenheid (door de fosfaten), hebben beide geen invloed op de snelheid van migratie van DNA. Om het bandenpatroon zichtbaar te maken, werd de gel na 75 min uit de buffer gehaald, afgedept en TM geplaatst in het toestel PhotoDoc-It Imaging Systems, benchtop 2 UV Transilluminator® (UVP, Upland, California), waarbij met behulp van UV-licht het fluorochroom Gelred geëxciteerd werd. Dit fluorochroom bindt specifiek aan dubbelstrengig DNA en bij het belichten van de gel met een golflengte van 302 nanometer (nm), worden de gescheiden DNA fragmenten zichtbaar door uitstraling van licht met een golflengte van 600 nm door het fluorochroom. Met behulp van de spectrofotometer Nanodrop® werd eerst het gehalte aan geamplificeerd DNA bepaald. Voor alle stalen bedroeg dit 150-200 ng/µl, waarna elk staal verdund werd met HPLC 20 water tot een eindconcentratie van 10-50 ng/µl. De gebruikte primers werden eveneens verdund met HPLC water tot 10 pmol/µl. De stalen met een duidelijk bandje en het gebruikte primerpaar werden vervolgens opgestuurd naar GATC Biotech® (Constance, Duitsland) voor sequenering van het geamplificeerde 16S rRNA gen. De techniek werd reeds beschreven onder 1.6. 2.4. Kodon en BLAST De verkregen sequenties van 2.3. werden via Kodon en BLAST geanalyseerd, zoals reeds beschreven onder 1.7. 2.5. Analyse van de gastrale microbiota Om een meer volledig beeld te krijgen van de microbiota in de maag van H. suis-positieve en -negatieve varkens, werd de samenstelling van gastrale microbiota bij een aantal dieren bepaald door middel van sequenering en metagenomics. De DNA extracties van elk deel van de geselecteerde varkensmagen (1.4.), ongeveer 180 µl per epje, werden uit de -20°C gehaald. Na het ontdooien werd dit geheel goed gemengd met behulp van een vortex. Uit elk epje werd 50 µl gehaald en overgebracht in een nieuw, waarbij de stalen van de pars oesophagea, cardia, fundus en het antrum van eenzelfde varkensmaag werden overgebracht in hetzelfde epje. Op deze manier werd een gepoolde DNA extractie bekomen voor elk varken uit de positieve en negatieve groep. Dit geheel werd vervolgens op CO2 ijs verstuurd naar het ‘Laboratoire de Microbiologie des Denrées alimentaires, Département des denrées alimentaires d’origine animales, Faculté de Médecine vétérinaire, Université de Liège’ voor verdere analyse van de microbiota door middel van pyrosequencing. Zoals hierboven reeds aangehaald, is het op basis van het 16S rRNA gen mogelijk om bacteriële species te identificeren en differentiëren van elkaar. Het gen is ongeveer 1500 baseparen lang en bevat, naast sterk geconserveerde regio’s, een negental variabele regio’s (V1-9) die verschillen van species tot species, waardoor deze kunnen gebruikt worden om het species te identificeren (144). De opgestuurde stalen bevatten verschillende genen, waaronder het 16S rRNA gen van bacteriën behorend tot de, al dan niet normale, gastrale microbiota van varkens. Na amplificatie en sequenering van 2 variabele regio’s van dit gen (V3 en V4), werden de bekomen sequenties in de centrale databank ingevoerd (zie 1.7. voor de methode), om aldus identificatie van genus en species te bekomen. Op deze manier werd de samenstelling van de gastrale microbiota bekomen voor elk varken uit de positieve en negatieve groep. Daarnaast werd ook de graad van verwantschap weergegeven tussen elk species met behulp van taxonomie en fylogenese. Om amplificatie van de variabele regio’s van het 16S rRNA gen mogelijk te maken, werden primerpaar E9 en E29 en primerpaar E514 en E430 gebruikt. Aan het 5’-uiteinde van elke primer werden 454 Life Sciences A/B titanium adapters® (Roche Diagnostics, Vilvoorde, België) toegevoegd om sequenering en detectie mogelijk te maken. Vervolgens werd per staal, bestaande uit 100 ng DNA in 100 µl, 5 U FastStart high fidelity polymerase® (Roche Diagnostics, Vilvoorde, België), 1x enzym reactie buffer, 200 µM dNTPs® (Eurogentec, Liège, België) en 0,2 µM van elke primer toegevoegd. Het geheel werd in het Mastercycler pro® (Eppendorf, Hamburg, Duitsland) toestel gebracht met opeenvolging van volgende PCR fases: 15 min bij 94°C, gevolgd door 25 cycli bestaande uit 40 s bij 94°C, 40 s bij 56°C, 1 min bij 72°C en een finale elongatiestap van 7 min bij 72°C. De geamplificeerde 16S rRNA fragmenten werden gescheiden op een 1% agarose zoals reeds hoger beschreven onder 2.3. De gescheiden fragmenten werden uit de agarose gehaald met behulp van Wizard SV Gel and PCR Clean-Up System® (Promega Benelux, Leiden, Nederland), waarbij het protocol van de fabrikant 21 gevolgd werd. De kwaliteit en kwantiteit van de verkregen fragmenten werd geanalyseerd met Picogreen Assay for dsDNA® (Thermo Scientific, Wilmington, Delaware), bestaande uit een fluorochroom dat specifiek bindt aan dubbelstrengig DNA, waarbij het uitgezonden emissielicht gedetecteerd werd door een fluorospectrofotometer. De geamplificeerde 16S rRNA fragmenten werden vervolgens gesequeneerd met het Genome Sequencer Junior System® (Roche, Vilvoorde, België) dat werkt volgens de 454 pyrosequenering techniek. Voor deze techniek wordt een DNA polymerase en 3 enzymes, met name sulfurylase, luciferase en apyrase toegevoegd. Het DNA wordt enkelstrengig gemaakt, waarna telkens een mengsel van eenzelfde soort nucleotiden wordt toegevoegd in een welbepaalde volgorde (dGTP -> dATP -> dTTP -> dCTP). Bij inbouw van de toegevoegde nucleotide wordt een lichtsignaal gedetecteerd, bij geen inbouw van de gegeven nucleotide wordt deze afgebroken door apyrase. Op deze manier verkrijgt men snel en nauwkeurig de nucleotidensamenstelling van een DNA fragment. De gesequeneerde DNA fragmenten werden geanalyseerd met mothur software® (Department of Microbiology and Immunology, The University of Michigan Medical School, Michigan). Enkel zuivere DNA fragmenten werden, na gebruik van het Pyronoise algoritme, geselecteerd, waarbij volgende criteria werden gehanteerd: minstens 425 baseparen lang, exacte overeenstemming met de barcode en maximaal 1 mismatch van de forward primer. Aangezien diversiteit tussen bacteriën verkeerdelijk gedetecteerd kan worden door vorming van chimere producten, werden de geselecteerde DNA fragmenten geanalyseerd met Chimera Slayer® (Broad Institute, Cambridge, Verenigd Koninkrijk). Chimeren zijn hybride fragmenten door binding van een enkelstrengig, onvolledig geamplificeerd DNA fragment met een ander enkelstrengig DNA fragment. Dit gebeurt echter op een andere plaats dan deze waar de toegevoegde primer normaal bindt. Deze onvolledig geamplificeerde streng fungeert dan als nieuwe primer voor het DNA fragment van interesse, waarbij dergelijk gevormd dubbelstrengig DNA verkeerdelijk als een nieuw bacterieel species aanzien wordt. Door gebruik van mothur software® werden DNA fragmenten op basis van homogeniteit geclusterd in operationele taxonomische eenheden (OTU). Hiervoor werd het Nearest neighbor algoritme met een cut-off waarde van 0,03 gebruikt. De taxonomische eenheid (fylum tot en met genus) van de OTU’s werd vervolgens achterhaald door de sequentie van de OTU’s te aligneren met reeds gekende sequenties in de SILVA rDNA database® (Microbial Genomics and Bioinformatics Research Group, Bremen, Duitsland). Een minimum waarde van 80% homogeniteit werd hierbij gehanteerd. Om species identificatie mogelijk te maken, werden de sequenties van elke OTU vergeleken met de SILVA dataset 111 door gebruik te maken van blastn®. Opdat een bepaald species gelinkt kon worden met de onbekende stalen, werd een 1% mismatch toegelaten. Nieuwe species werden op deze manier ontdekt indien geen match of een mismatch van meer dan 1% bekomen werd. Vervolgens werd nagegaan of de geïdentificeerde bacteriën afkomstig van de reinculturen uit 2.4, eveneens gedetecteerd werden in de gastrale microbiota van de gepoolde stalen. Wanneer dit niet het geval bleek te zijn, werden nucleotidensequenties van nieuwe species uit de gepoolde stalen gealigneerd met de nucleotidensequentie van de reincultuur met behulp van BLAST. Hierbij werden 2 voorwaarden gehanteerd: de nieuwe species moesten behoren tot hetzelfde genus van de bacteriën uit de reincultuur en een mismatch van maximum 1% werd toegelaten. Wanneer niet voldaan werd aan deze voorwaarden, werden de bacteriën afkomstig uit de reinculturen beschouwd als mogelijks nieuwe species van een bepaald genus. 22 3. Interacties tussen H. suis en de gastrale microbiota Na metagenomics analyse werd een eerste indicatie bekomen van mogelijks belangrijke verschillen in maagmicrobiota samenstelling tussen H. suis-positieve en –negatieve varkens. Bacteriële species die frequent voorkwamen in de negatieve magen maar niet in de positieve magen, en omgekeerd, werden geselecteerd voor (co-)cultivatie. In dit deel werd nagegaan of de geselecteerde bacteriële species konden overleven en groeien in een vloeibaar en zuur milieu, eigen aan de maag. Tegelijk werd nagegaan of er een al dan niet (in)directe interactie aanwezig is tussen H. suis en bacteriën afkomstig uit de gastrale microbiota. 3.1. Cultivatie van de geselecteerde bacteriën en H. suis Stammen van H. suis, Escherichia (E.) coli en Campylobacter (C.) jejuni waren aanwezig in het laboratorium zelf en werden bewaard bij -70°C in 1,5 ml invriesmedium (zie 2.2. voor samenstelling). De nieuwe Lactobacillus soort afkomstig uit de reincultuur van de pars oesophagea van P20 werd, na bewaring in het invriesmedium bij -70°C (2.2.), ontdooid. In een poging om de nieuwe Fusobacterium soort te isoleren, werden nieuwe magen van slachtvarkens verzameld uit het slachthuis ‘De Lokery’. Na het openen en spoelen van de magen (zie 1.1 voor werkwijze), werd met een katoenen, steriele swab over het gehele oppervlak van de maag gerold. Deze genomen swabs werden vervolgens uitgerold op selectieve agarplaten. Hiervoor werd 18,5 g Columbia Blood Agar Base® (Oxoid, Basingstoke, Verenigd Koninkrijk) aan 500 ml Aqua Dest. toegevoegd, waarna het geheel werd opgekookt en geautoclaveerd. Na afkoeling tot 56°C werd 25 ml BBL TM Sheep Blood Defibrinated® (BD, Franklin Lakes, New Yersey), 50 mg neomycine en 2,5 mg vancomycine toegevoegd. Na zorgvuldige vermenging werd de vloeistof in steriele petriplaten gegoten en na uitharden werden de platen bij 4°C bewaard. Aangezien Fusobacterium sp. slechts groeien in een anaëroob milieu, werden de selectieve platen in een GasPak gebracht waarbij een GasPak TM TM EZ Anaerobe Container® (BD, Franklin Lakes, New Yersey) EZ Gas Generating Container Systems® (BD, Franklin Lakes, New Yersey) werd toegevoegd. De container werd luchtdicht afgesloten en 48 h bij 35°C en 5% CO 2 geïncubeerd. Na incubatie werden de platen gecontroleerd op aanwezigheid van kleine, grijze tot groene kolonies die qua morfologie overeenstemden met Fusobacterium spp. Met behulp van een entoog werd 1 verdachte kolonie overgebracht op een nieuwe agarplaat en terug gedurende 48 h anaëroob geïncubeerd. Na incubatie werden de platen gecontroleerd op aanwezigheid van een mogelijke Fusobacterium sp reincultuur. Een Gram-kleuring, zoals beschreven onder 2.2., werd uitgevoerd om de aan- of afwezigheid van de typerende filamenteuse vorm na te gaan. Bij aanwezigheid van de typerende morfologie werd het 16S rRNA gen van de desbetreffende bacterie gesequeneerd en geïdentificeerd door middel van PCR en nucleotide sequenering, zoals reeds beschreven onder 2.3. en 2.4. De verkregen sequentie werd vervolgens vergeleken met deze verkregen uit de microbiota analyse (zie resultaten 3.2.). Om H. suis cultivatie mogelijk te maken, werden specifieke agarplaten aangemaakt door 21,5 TM g BBL Brucella Agar® (BD, Franklin Lakes, New Yersey) aan 500 ml Aqua Dest. toe te voegen. Het mengsel werd enkele minuten in een microgolfoven opgekookt en daarna 20 min geautoclaveerd bij 121°C. Na afkoeling tot 56°C werd 100 ml geïnactiveerd Fetal Bovine Serum® (Thermo Scientific, Wilmington, Delaware), 2,5 mg amfotericine B, 3 ml Vitox supplement® (Oxoid, Basingstoke, Verenigd Koninkrijk), 1 ml Campylobacter-selective supplement Skirrow® (Oxoid, Basingstoke, Verenigd Koninkrijk) en 0,7 ml HCl® (Sigma-Aldrich, Saint Louis, Missouri) toegevoegd om een pH van 5 te verkrijgen. Na zorgvuldige vermenging, werd de vloeistof in steriele petriplaten gegoten. Brucella 23 TM bouillon werd aangemaakt door 14 g BBL Brucella Broth® (BD, Franklin Lakes, New Yersey) bij 500 ml Aqua Dest. te brengen, waarna het geheel werd opgekookt en geautoclaveerd. Vervolgens e werd 0,7 ml HCl toegevoegd om een pH van 5 te verkrijgen. Een 10 passage van een reeds T T T geïsoleerde H. suis stam, met name HS1 (= 5LMG 23995 = 5DSM 19735 ) (12), werd geselecteerd voor (co-)cultivatie. Na het ontdooien van het invriesmedium met de aanwezige H. suis stam, werd hiervan 8 µl afgenomen en op een microscoopglaasje gebracht om de viabiliteit van H. suis na te gaan. Met behulp van een lichtmicroscoop met vergroting 400x werd gezocht naar motiele, spiraalvormige bacteriën. Vervolgens werd 750 µl van het medium telkens overgebracht op een Brucella agarplaat. Daaraan werd 750 µl Brucella bouillon toegevoegd, waarna de platen geïncubeerd werden bij 37°C in een atmosfeer met 10% CO 2, 5% O2 en 85% N2. Na 24 h incubatie werd de viabiliteit gecontroleerd en 0,5 ml Brucella bouillon toegevoegd per plaat om uitdroging te verkomen. Bij een te hoge H. suis concentratie op de agarplaat, werd de helft van het vloeibare medium e afgenomen en op een nieuwe agarplaat gebracht. Deze werd dan beschouwd als een 11 passage van de H. suis stam. Na controle werden de platen opnieuw gedurende 24 h geïncubeerd. Om de hemolytische en virulente E. coli stam, geïsoleerd uit varkens met speendiarree, te cultiveren, werd 25,75 g MacConkey Agar® (Oxoid, Basingstoke, Verenigd Koninkrijk) aan 500 ml Aqua Dest. toegevoegd, waarna het geheel werd opgekookt, geautoclaveerd en na afkoeling in steriele petriplaten gegoten werd. Een steriele, katoenen swab werd vervolgens in het ontdooide invriesmedium met E. coli (labonummer 2319) gebracht en voorzichtig uitgerold over de agarplaat. Daarna werd de plaat gedurende 24 h geïncubeerd bij 37°C en 5% CO2. Na incubatie werd 1 kolonie geselecteerd met een entoog, geënt op een nieuwe agarplaat en terug 24 h geïncubeerd. Dit proces werd nogmaals herhaald om met grote zekerheid een reincultuur te verkrijgen afkomstig van één enkele E. coli bacterie. Om C. jejuni te cultiveren, werden 3 types agarplaten gebruikt om na te gaan welke het meest geschikt was voor de groei van C. jejuni. Dit bacterieel species groeit immers moeilijk in laboratorium omstandigheden (145). Het eerste type was een commercieel aangemaakte Columbia agar with sheep blood PLUS® (Oxoid, Basingstoke, Verenigd Koninkrijk). Voor het tweede type werd 22,75 g Campylobacter Blood Free Selective Agar Base® (Oxoid, Basingstoke, Verenigd Koninkrijk) aan 500 ml Aqua Dest. toegevoegd, waarna het geheel werd opgekookt en geautoclaveerd. Na afkoeling tot 56°C werd 2 ml CCDA Selective Supplement® (Oxoid, Basingstoke, Verenigd Koninkrijk) toegevoegd, waarna het geheel gemengd en in steriele petriplaten gegoten werd. Voor het laatste type werd 21,5 g Brucella Agar® bij 500 ml Aqua Dest. gebracht, opgelost en geautoclaveerd. Na afkoeling werd 100 ml geïnactiveerd foetaal kalfsserum en 3 ml Vitox supplement® toegevoegd, waarna het geheel gemengd en in steriele petriplaten gegoten werd. Net zoals voor E. coli, werd met een swab het invriesmedium met C. jejuni (labonummer KC40) overgeënt op de verschillende agarplaten. De platen werden 48 h geïncubeerd bij 37°C en een atmosfeer met 10% CO2, 5% O2 en 85% N2. Na incubatie werd de groei van deze bacterie beoordeeld, waarna 1 kolonie geselecteerd en overgeënt werd op een nieuwe agarplaat om nogmaals 48 h te incuberen. Cultivatie van Lactobacillus sp. werd mogelijk gemaakt door 30,58 g MRS Agar® (SigmaAldrich, Saint Louis, Missouri) aan 500 ml Aqua Dest. toe te voegen, waarna het geheel werd opgekookt, geautoclaveerd en in steriele petriplaten gegoten werd. Net zoals voor E. coli, werden de bacteriën met een swab overgeënt op de selectieve agarplaat en 24 h geïncubeerd bij 37°C en 6% CO2. Na incubatie werd de groei gecontroleerd, waarna 1 kolonie werd geselecteerd en op een nieuwe agarplaat gebracht werd. Deze plaat werd opnieuw 24 h geïncubeerd bij 37°C en 6% CO2. Vooraleer over te gaan tot de (co-)cultivatie experimenten met H. suis, werd nagegaan of de geselecteerde bacteriële species overleven en groeien in het cultuurmedium van H. suis, Brucella 24 bouillon. De bacteriën werden geïncubeerd in een Brucella bouillon met pH 7 (zonder toegevoegd HCl), waarna het aantal kolonie vormende eenheden (kve) bepaald werd. Eerst werd 50 ml Brucella bouillon met pH 7 in een 75 cm² celcultuurfles® (Greiner Bio-One, Frickenhausen, Duitsland) gebracht. Met behulp van een entoog werd hierin 1 kolonie, afkomstig van de hierboven beschreven E. coli reincultuur, gesuspendeerd en achtereenvolgens 6 h, 24 h en 30 h geïncubeerd bij 37°C en 10% CO2, 5% O2 en 85% N2. Tijdens incubatie werd de suspensie continu geschud aan 80 rpm. Hetzelfde proces werd herhaald voor Lactobacillus sp. en C. jejuni. Na elke incubatieperiode werd een 0 -10 tienvoudige verdunningsreeks aangelegd voor de geselecteerde bacteriën, gaande van 10 tot 10 , om zo de groeicurve van de bacterie te bepalen. Hiertoe werd 200 µl van de geïncubeerde Brucella 0 bouillon (= 10 ) in een well gebracht, waarvan 20 µl werd genomen en overgebracht in 180 µl Brucella -1 bouillon. Op deze manier werd verdunning 10 bekomen. Hiervan werd opnieuw 20 µl genomen en -2 overgebracht in 180 µl Brucella bouillon om verdunning 10 te bekomen. Dezelfde stappen werden herhaald tot de volledige verdunningsreeks bekomen werd. Van elke verdunning werden vervolgens 6 druppels van 20 µl gepipetteerd en overgebracht als 6 aparte druppels op een selectieve agarplaat: voor E. coli was dit de MacConkey®, voor Lactobacillus sp. de MRS agar® en voor C. jejuni de Campylobacter Blood Free Selective Agar®. De platen werden daarna 24 h geïncubeerd bij 37°C in een atmosfeer met 5% CO2 voor E. coli en 48 h bij 37°C in een micro-aërofiele omgeving voor Lactobacillus sp. en C. jejuni. 3.2. Interacties tussen H. suis en de geselecteerde bacteriën In dit experiment werden verschillende condities onderzocht: 1. groei van de geselecteerde bacteriën bij pH 7 als controle; 2. groei bij pH 5 om de zuurgevoeligheid na te gaan (in de maag is namelijk ook een zure pH aanwezig en H. suis is bovendien beter cultiveerbaar in een zuur milieu (pH van 5)); 3. groei bij pH 2,5 om na te gaan hoe uitgesproken de zuurresistentie/gevoeligheid is; 4. groei in het supernatans van een 90 h oude H. suis cultuur om na te gaan of geproduceerde metabolieten van H. suis een effect bezitten op de groei; 5. groei van de geselecteerde bacteriën in aanwezigheid van H. suis bacteriën om na te gaan of er een direct effect is tussen H. suis en de geselecteerde bacterie (co-cultivatie); 6. groei van H. suis alleen ter controle; 7. groei van H. suis in het supernatans van een 24 h oude cultuur van de geselecteerde bacterie om na te gaan of geproduceerde metabolieten van de bacterie een effect hebben op de groei van H. suis. Voor condities 1-4 en 6-7 werd gewerkt met 7 een startconcentratie van 2,5x10 bacteriën per ml Brucella bouillon/supernatans. Voor conditie 5 werd 7 gewerkt met 2 verschillende startconcentraties: 2,5x10 bacteriën per ml voor zowel H. suis als de 7 7 geselecteerde bacterie en 2,5x10 H. suis per ml met 1x10 kve van de geselecteerde bacterie per ml. Aangezien Lactobacillus sp. te traag groeide in een vloeibaar milieu met pH 7 (zie resultaten 4.), werden de condities 1-5 enkel uitgevoerd voor E. coli en C. jejuni. Om toch een indicatie te krijgen van 7 het effect van Lactobacillus sp. op de groei van H. suis, werden 2,5x10 Lactobacillus sp. per ml bij 7 2,5x10 H. suis per ml gebracht (conditie 8). Voor elke conditie werd er telkens in duplicaat gewerkt. Met behulp van een entoog werd 1 kolonie, afkomstig van de reincultuur van E. coli en C. jejuni (3.1.), gesuspendeerd in 50 ml Brucella bouillon met pH 7 en 24 h geïncubeerd bij 37°C en 10% CO2, 5% O2 en 85% N2, waarbij de suspensie continu geschud werd aan 80 rpm. Na incubatie werd de concentratie van de bacteriële suspensie bepaald met een Neubauer-improved Counting Chamber with Special Depth 0,02 mm® (Marienfeld Supe-Rior, Lauda-Königshofen, Duitsland). Voor conditie 1 7 werd de gewenste concentratie van 2,5x10 bacteriën per ml bekomen door, indien nodig, een deel van de suspensie te verdunnen met behulp van Brucella bouillon pH 7. Voor condities 2 en 5 werd een deel van de bacteriële suspensie verdund met Brucella bouillon met een pH van 5, voor conditie 3 25 met een pH van 2,5 om de gewenste concentraties te bekomen. Om pH 5 en 2,5 te bekomen, werd voorafgaand een bepaalde hoeveelheid HCl toegevoegd aan 500 ml Brucella bouillon. Met behulp van de HI 2211 Basic pH/ORP Benchtop Meter® (Hanna Instruments, Smithfield, Rhode Island) werd de pH gemeten tot de gewenste waarde bekomen werd. Helicobacter suis werd 90 h geïncubeerd via de methode zoals reeds beschreven onder 3.1., waarna de concentratie bepaald werd met behulp van een Neubauer-improved Counting Chamber with Special Depth 0,02 mm®. Met Brucella bouillon pH 5 werden de verschillende concentraties voor condities 5, 6 en 8 bekomen. Het supernatans werd verkregen door de vloeibare fase van de 90 h geïncubeerde H. suis af te nemen en gedurende 15 min te centrifugeren aan 2800 rpm. Het supernatans van E. coli en C. jejuni werd bekomen door een hoeveelheid van de 24 h geïncubeerde Brucella bouillon af te nemen en eveneens 15 min te centrifugeren aan 2800 rpm. Het supernatans van H. suis en de geselecteerde bacterie werden vervolgens gebruikt om de bacteriële suspensie te verdunnen en aldus de gewenste concentratie te bereiken, resp. voor condities 4 en 7. Voor conditie 8 werden de kolonies van de Lactobacillus sp. reincultuur (3.1.) afgenomen met een steriele, katoenen swab en gesuspendeerd in 2 ml Brucella bouillon met pH 5. De concentratie werd bepaald met behulp van de Neubauer-improved Counting Chamber with Special Depth 0,02 mm® en verdund met Brucella bouillon pH 5 tot de gewenste concentratie bekomen werd. Na het aanmaken van de gewenste concentraties voor de verschillende condities, werden de concentraties van de bacteriën nogmaals gecontroleerd met een Neubauerimproved Counting Chamber with Special Depth 0,02 mm® om zeker te zijn dat de verdunningen correct uitgevoerd waren. Voor condities 1-4 werd 5 ml Brucella bouillon (pH7, 5 of 2,5) of supernatans, telkens met 7 2,5x10 kiemen per ml, in een celcultuurfles gebracht. Alle celcultuurflessen werden achtereenvolgens 6 h, 24 h en 30 h geïncubeerd bij 37°C en 10% CO2, 5% O2 en 85% N2, waarbij de suspensie continu geschud werd aan 80 rpm. Voor condities 5-8 werd 5 ml Brucella bouillon of supernatans voor elk bacterieel species, met de specifieke concentraties per ml zoals hoger beschreven, op Brucella agarplaten gebracht die vervolgens 6 h, 24 h en 30 h geïncubeerd werden bij 37°C en 10% CO 2, 5% O2 en 85% N2. Na de verschillende incubatietijden werd telkens een verdunningsreeks aangemaakt voor de 2 geselecteerde bacteriën (zie 3.1. voor methode). Daarna werden 6 druppels, elk 20 µl, per verdunning op een selectieve agarplaat gebracht: voor E. coli was dit de MacConkey® en voor C. jejuni Campylobacter Blood Free Selective Agar®. De platen werden daarna geïncubeerd: voor E. coli 24 h bij 37°C en 5% CO2 en voor C. jejuni 48 h bij 37°C en 10% CO2, 5% O2 en 85% N2. Na incubatie werd het aantal kve geteld, gecorrigeerd voor de verdunning en het gemiddelde berekend. Na 24 h en 30 h (co-)cultivatie werd met een lichtmicroscoop de viabiliteit en motiliteit van H. suis beoordeeld op de wijze beschreven onder 3.1. Om de H. suis concentratie na 24 h en 30 h nauwkeurig te kunnen bepalen, werd gebruik gemaakt van een qPCR reactie. Gezien H. suis een trage groeier is (12), werden geen significante verschillen verwacht na 6 h (co-)cultivatie. Om deze reden werd de concentratie enkel bepaald na 24 h en 30 h. Hiervoor werd 50 µl vloeibare fase van de geïncubeerde H. suis (co-)cultuur afgenomen, daarbij werd 100 µl PrepMan Ultra Sample Preparation Reagent® toegevoegd om het DNA te extraheren op de wijze beschreven onder 2.2. Na DNA extractie werd een qPCR uitgevoerd met primerpaar 1 op de methode beschreven onder 1.4. De qPCR reactie werd voor elke conditie en duplicaat in drievoud uitgevoerd. Na de verkregen concentraties werd statistische analyse uitgevoerd met behulp van SPSS statistics 22® om na te gaan of er relevante verschillen waren tussen de verschillende cultivatie condities. Om verschillen tussen H. suis concentraties na te gaan, werd gebruik gemaakt van ‘one-way ANOVA’ met een Bonferroni Post hoc test, voor E. coli en C. jejuni werd de non-parametrische test ‘2 independent samples’ met ‘Mann-Whitney’ gebruikt. 26 RESULTATEN 1. Analyse van de varkensmagen: H. suis kolonisatie, gastritis en ulcera Vooraleer de H. suis-positieve en -negatieve groep kon samengesteld worden, werden alle verzamelde varkensmagen uit het slachthuis afzonderlijk onderzocht op hyperkeratose en laesies ter hoogte van de pars oesophagea, graad van gastritis, aan- of afwezigheid van H. suis en aantal H. suis koloniserende kiemen. Tabel 2 geeft een samenvatting weer van de toegekende scores voor laesies ter hoogte van de pars oesophagea en gastritis ter hoogte van cardia, fundus en antrum. Na de visuele beoordeling van laesies ter hoogte van de pars oesophagea, vertoonden de meeste varkensmagen een hyperkeratose die meer dan 50% van het oppervlak bedekte. Van het totaal aantal varkensmagen vertoonde 11,76% een score 0 of 1, 67,65% een score 2 en 20,59% een score hoger dan 2 (figuur 4-9). Na beoordeling van de histologische coupes kon geconcludeerd worden dat de cardia de hoogste graad van gastritis vertoonde. In deze regio werd zowel een sterke infiltratie met lymfoïde ontstekingscellen als lymfoïde follikels met germinale centra, waarbij de follikels vaak samen gegroepeerd lagen, bijna steeds opgemerkt (figuur 10-11). Enkel de HE-kleuring van de cardia van P26 kon niet beoordeeld worden, aangezien slechts de lamina muscularis zichtbaar was onder de lichtmicroscoop. Na het scoren van gastritis ter hoogte van fundus en antrum, kan besloten worden dat over het algemeen een meer uitgesproken ontstekingsbeeld kan waargenomen worden in het antrum, zowel wat betreft lymfoïde infiltratie als vorming van lymfoïde follikels (figuur 12-16). De lichtmicroscopische analyse van coupes afkomstig van de pars oesophagea was in overeenstemming met de toegekende visuele scores (niet weergegeven in tabel 2 of 3). Tabel 3 geeft een algemeen overzicht weer voor elke varkensmaag, betreffende zowel scores toegekend aan de pars oesophagea en gastritis als H. suis detectie, lokalisatie en aantal. Hierbij kunnen de scores toegekend aan de pars oesophagea en gastritis onderling en met elkaar vergeleken worden. Van de 5 varkensmagen met ernstige laesies ter hoogte van de pars oesophagea (score 4 of 5) waren P27 en P28, beide score 4, afkomstig van dezelfde ophaalbeurt. Van de 9 varkens met een score 3 waren 2 maal 2 magen, namelijk P33 met P34 en P51 met P52, afkomstig van dezelfde ophaalbeurt. Op het eerste zicht kon geen duidelijk rechtlijnig verband opgemerkt worden tussen de ernst van laesies ter hoogte van de pars oesophagea en de graad van gastritis ter hoogte van fundus en antrum. Bij slechts 6 van de 68 varkensmagen (8,82%) werden zowel ernstige laesies ter hoogte van de pars oesophagea als ernstige gastritis ter hoogte van fundus en antrum opgemerkt, terwijl 28 magen (41,18%) een ernstige gastritis vertoonden met enkel een hyperkeratose ter hoogte van de pars oesophagea en 7 magen (10,29%) erosies en/of ulcera ter hoogte van de pars oesophagea met enkel een milde gastritis. Statistische analyse toonde daarnaast aan dat de ernst van de laesies ter hoogte van de pars oesophagea significant omgekeerd evenredig was met lymfoïde infiltratie in cardia (correlation coefficient: -0,241; P-value: 0,049) en fundus (correlation coefficient: -0,258; P-value: 0,034). Aanwezigheid van erosies en ulcera ter hoogte van de pars oesophagea is dus geen voorwaarde voor een hoge graad van infiltratie met ontstekingscellen en/of vorming van lymfoïde follikels. Tussen de toegekende scores voor gastritis ter hoogte van cardia, fundus en antrum onderling kon op het eerste zicht geen duidelijk verband aangetoond worden. Na statistische analyse werd een significant recht evenredig verband aangetoond tussen: - de aanwezigheid van lymfoïde follikels in de cardia en lymfoïde infiltratie in de cardia (correlation coefficient: 0,248; P-value: 0,043) 27 - de aanwezigheid van lymfoïde follikels in de cardia en lymfoïde follikels in de fundus (correlation coefficient: 0,241; P-value: 0,050) - de aanwezigheid van lymfoïde follikels in de cardia en lymfoïde follikels in het antrum (correlation coefficient: 0,243; P-value: 0,048) - lymfoïde infiltratie in de cardia en lymfoïde infiltratie in het antrum (correlation coefficient: 0,248; Pvalue: 0,043) - lymfoïde infiltratie in de fundus en lymfoïde infiltratie in het antrum (correlation coefficient: 0,294; Pvalue: 0,015) Om H. suis detectie, kwantificatie en lokalisatie mogelijk te maken, werden de qPCR resultaten van beide primerparen geanalyseerd. Slechts 6 van de 68 varkensmagen waren volledig negatief voor H. suis kolonisatie in zowel mucosa als mucus. Varken 1, 2 en 4 waren eveneens negatief voor H. suis kolonisatie in de mucosa, maar aangezien de mucus pas verzameld werd vanaf P6, kon niet met zekerheid gezegd worden dat deze volledig negatief waren. Deze 3 magen werden dan ook niet gebruikt in de berekening van het voorkomen van H. suis infecties bij slachtvarkens. Helicobacter suis was aanwezig bij 59 van de 65 varkensmagen, waardoor een prevalentie van 90,77% bekomen werd. Bij alle H. suis-positieve magen werd vervolgens de lokalisatie nagegaan waar de kiem het meest voorkwam. Om dit mogelijk te maken, werd de gemiddelde opbrengst genomen van beide primperparen. Van de 59 positieve magen vertoonden 31 de hoogste H. suis kolonisatiegraad in de fundus, 25 in het antrum en 2 in de cardia. Van P66 kon geen regio met de hoogste kolonisatiegraad aangeduid worden ten gevolge van een afwijkende smeltpiek (82,5-83,5°C). Tijdens analyse van de qPCR resultaten van primerpaar 2 werd frequent een afwijkende smeltpiek gedetecteerd bij de stalen, gaande van 82,5 tot 83,5°C. De standaardreeks vertoonde daarentegen steeds een normale smeltpiek gaande van 80 tot 81°C, zowel voor primerpaar 1 als 2. Aangezien de smeltpieken van de stalen meer dan 1 graad afweken van de standaardreeks, waren deze als H. suis negatief te beschouwen. In tabel 4 zijn de stalen met een afwijkende smeltpiek bij primerpaar 2 opgelijst, hierbij kan opgemerkt worden dat veel stalen met een afwijkende smeltpiek bij primerpaar 2, negatief waren bij primerpaar 1. Voor bijvoorbeeld P12, P66 en P67 waren alle biopten en mucus negatief met primerpaar 1, terwijl een afwijkende smeltpiek werd bekomen bij primerpaar 2. Gezien de afwijking frequent voorkwam, werden bepaalde stalen opgestuurd voor sequenering (zie materiaal en methoden 1.6.) om zo meer zekerheid te krijgen over het al dan niet voorkomen van H. suis. In tabel 5 zijn de geïdentificeerde bacteriële species weergegeven van de stalen met een afwijkende smeltpiek. Over het algemeen kan geconcludeerd worden dat de meeste stalen, hoewel negatief na beoordeling van de smeltpieken, toch positief waren voor H. suis. Bij de meerderheid van de stalen werd immers een match bekomen van minstens 99% voor zowel coverage als identity met het ureA gen van H. suis. Varken 12 kon zowel positief als negatief beschouwd worden op H. suis, aangezien voor de fundus maar 96% identity werd bekomen en voor het antrum slechts 25% coverage met het ureA gen, terwijl de mucus positief leek te zijn. Varken 67 vertoonde een duidelijke afwezigheid van H. suis, aangezien een ander bacterieel species de hoogste graad van homologie vertoonde met het staal. Hoewel de mucus van P67 een hoog % identity met het ureA gen vertoonde, was de kans op aanwezigheid van H. suis laag, aangezien slechts een laag % coverage bekomen werd. Het antrum kon niet geanalyseerd worden door te sterk afwijkende pieken tijdens analyse met Kodon®. Aangezien de meeste gesequeneerde stalen H. suis positief bleken te zijn, werden varkens met een afwijkende smeltpiek (82,5-83,5°C) bij primerpaar 2 allen beschouwd als H. suis positief. Dit was noodzakelijk om geen vals negatieve varkens te selecteren voor de H. suis-negatieve controlegroep. Kwantificatie van deze stalen bij primerpaar 2 was echter niet meer mogelijk ten 28 gevolge van de afwijkende smeltpiek, omwille van deze reden werd in tabel 2 ‘positief’ vermeld in plaats van het aantal H. suis bacteriën per mg. Wanneer, aan de hand van tabel 3, de detectie en kwantificatie van H. suis in mucus en biopten van beide primerparen uitgezet worden tegenover elkaar, valt op dat de resultaten sterk afhankelijk zijn van het gebruikte primerpaar. Bij het optellen van het aantal biopten (voor elk deel van de maag apart) en mucus die eenzelfde uitkomst (positief of negatief) bezitten voor beide primerparen, waren slechts 166 van de 324 stalen (afwijkende duplicaten en afwezige mucus buiten beschouwing gelaten) identiek. In percentage uitgedrukt komt dit neer op 51,23% overeenkomst tussen primerpaar 1 en 2, die beide het ureA gen amplificeren. Na gebruik van primerpaar 1 en 2 waren resp. 162 en 239 stalen positief voor H. suis en resp. 162 en 92 stalen negatief voor H. suis (afwijkende duplicaten voor primerpaar 1 en afwezige mucus voor beide primerparen buiten beschouwing gelaten). Wanneer de resultaten van mucus en biopten vergeleken worden, ligt de detectie van H. suis in de biopten hoger dan de mucus. Geen enkel staal was immers positief voor de mucus en negatief voor elk biopt van de maag, zowel bij primerpaar 1 als 2, terwijl dit omgekeerd wel het geval was. Na gebruik van primerpaar 1 en 2 waren resp. 18 en 8 varkensmagen positief voor H. suis op minstens 1 van de 4 bemonsterde delen uit de maag, terwijl deze negatief waren in de mucus. Na gebruik van primerpaar 1 en 2 testten resp. 8 en 6 varkensmagen zowel H. suis negatief in de mucus als de 4 delen van de maagmucosae. Van het totaal aantal varkensmagen waren 29 en 44 magen H. suis positief op zowel mucus als minstens 1 van de 4 delen van de maagmucosae voor resp. primerpaar 1 en 2. Tabel 2: Algemeen overzicht van de toegekende scores voor laesies ter hoogte van de pars oesophagea en gastritis ter hoogte van cardia, fundus en antrum na onderzoek van de 68 verzamelde varkensmagen. Varkens (n=68) Laesies Lymfoïde Lymfoïde Lymfoïde Lymfoïde Lymfoïde Lymfoïde Po follikels C infiltratie C follikels F infiltratie F follikels A infiltratie A Gemiddelde 2,00 2,69 2,72 1,04 1,81 1,69 2,10 SD 0,89 0,70 0,52 0,56 0,58 0,97 0,65 Aantal 0 1 2 0 9 0 8 0 (1,47%) (2,99%) (0,00%) (13,24%) (0,00%) (11,76%) (0,00%) 7 3 2 47 19 21 11 (10,29%) (4,48%) (2,99%) (69,12%) (27,94%) (30,88%) (16,18%) 46 9 15 12 43 23 39 (67,65%) (13,43%) (22,39%) (17,65%) (63,24%) (33,82%) (57,35%) 9 53 50 0 6 16 18 (13,24%) (77,94%) (74,63%) (0,00%) (8,82%) (23,53%) (26,47%) 3 3 1 2 2 2 Aantal 1 Aantal 2 Aantal 3 Aantal 4 2 (2,94%) Aantal 5 3 (4,41%) Meest frequente 2 score Het gemiddelde, de standaarddeviatie (SD), het aantal varkens per score en de meest frequente score worden weergegeven over alle varkensmagen heen. Het totaal aantal verzamelde magen (= n) bedraagt 68, uitgezonderd voor de gastritis ter hoogte van de cardia waar n = 67 door het wegvallen van 1 niet te beoordelen histologische coupe. De scores voor laesies ter hoogte van de pars oesophagea gaan van 0 tot 5, voor lymfoïde follikels en infiltratie ter hoogte van de 3 overige gastrale 29 delen van 0 tot 3. Tussen haakjes wordt het percentage vermeld, bekomen door het aantal varkens voor een bepaalde score te delen door het totaal aantal magen. Po = pars oesophagea, C = cardia, F = fundus, A = antrum. Hyperkeratose komt frequent voor, terwijl gastritis of de aanwezigheid van mucosa-geassocieerd lymfoïd weefsel het meest uitgesproken is ter hoogte van de cardia. Fig. 4-9: Detailbeelden van laesies ter hoogte van de pars oesophagea met, van links naar rechts, de scores 0, 1, 2, 3, 4 en 5 afkomstig van resp. P12, P15, P16, P5, P28 en P9, waarbij P… = varken. P16 vertoont duidelijk meer hyperkeratose (witte ster) dan P15, P5 vertoont 1 kleine erosie (witte pijl) net onder de oesophagale opening, P28 vertoont een zestal kleine erosies (zwarte pijlen) gelegen rondom de oesophagale opening en P9 vertoont een diep gelegen ulcer over het volledige oppervlak van de pars oesophagea. Tabel 3: Overzicht van de toegekende scores voor laesies ter hoogte van de pars oesophagea, gastritis ter hoogte van cardia, fundus en antrum en het aantal H. suis bacteriën. Dit is weergegeven voor elke gastrale regio, inclusief mucus, per individuele varkensmaag. Score Varken Deel Laesies Po P1 Po 2 P2 P3 P4 P5 P6 Lymfoïde follikels qPCR resultaten Lymfoïde infiltratie Mucus primer 1 Mucus primer 2 Biopt primer 1 Biopt primer 2 Afwezig Afwezig Negatief Negatief C 3 (7x) 3 Negatief Negatief F 2 3 Negatief Negatief A 2 3 Negatief Negatief Negatief Negatief Po 2 Afwezig Afwezig C 3 (4x) 3 Negatief Negatief F 2 2 Negatief Negatief A 2 1 Negatief Negatief Negatief Negatief Po 3 Afwezig Afwezig C 3 (2x) 2 95,21 195,79 F 2 1 113,84 85,42 A 2 2 1422,63 1545,79 Negatief Negatief Po 2 Afwezig Afwezig C 3 (8x) 3 Negatief Negatief F 1 1 Negatief Negatief A 1 2 Negatief Negatief Negatief Negatief Po 3 Afwezig Afwezig C 3 (6x) 3 Negatief Negatief F 1 2 Negatief Negatief A 1 2 859322,03 66610,17 Negatief Positief Po 2 0,38 Positief C 3 (15x) 3 Negatief Negatief F 2 3 373,58 Negatief 30 A P7 P8 P9 P10 P11 P12 P13 P14 P15 P16 P17 P18 Po 2 2 2 Negatief Negatief Negatief Positief Negatief Positief C 3 (9x) 3 Negatief Negatief F 2 1 261,67 389,58 A 2 2 Negatief 296,45 Negatief Negatief Po 2 Afwezig Afwezig C 3 (3x) 3 Negatief Negatief F 2 2 Negatief 317,50 A 2 1 Negatief Positief 5486,84 8921,05 Po 5 Afwezig Afwezig C 0 2 3457,50 5550,00 F 0 1 4604,65 9488,37 A 1 1 841,18 1905,88 Negatief 5971,15 Po 2 2670,00 1220,00 C 3 (10x) 3 Negatief 189,57 F 1 1 1473,91 1350,00 A 2 2 763,89 841,67 Negatief 512,50 Po 2 10,90 7,85 C 3 (10x) 3 44659,09 25875,00 F 1 2 10687,50 9781,25 A 2 2 943,90 925,61 Negatief Negatief Po 0 Negatief Negatief C 3 (9x) 3 Negatief Negatief F 1 2 Negatief Negatief A 0 1 Negatief Negatief Negatief 1347,00 Po 2 Afwezig Afwezig C 0 3 Negatief 300,00 F 1 2 12233,33 5066,67 A 0 2 Negatief 529,79 Negatief 200,68 Po 1 65,00 31,70 C 3 (2x) 3 Negatief 2568,75 F 0 2 Negatief 876,92 A 3 2 2313,00 2451,00 Negatief Negatief Po 1 340,50 110,50 C 3 (9x) 3 Negatief 433,70 F 2 2 78461,54 73846,15 A 3 3 5407,89 7500,00 Negatief Negatief Po 2 90,50 46,15 C 3 (4x) 3 Negatief 188,75 F 1 2 2713,04 2250,00 A 1 3 Negatief 870,65 Negatief Negatief Po 2 Negatief Negatief C 1 3 Negatief Negatief F 1 3 Negatief Negatief A 1 2 Negatief Negatief Negatief Negatief Po 2 Negatief 31 Negatief C 3 (9x) 3 Negatief Negatief F 1 2 Negatief Negatief 0 2 Negatief Negatief Negatief Negatief A P19 PO 2 3 (14x) 3 Negatief Negatief F 1 1 Negatief Negatief 2 1 Negatief Negatief Negatief Negatief Po 2 3 Negatief Negatief F 1 2 Negatief Negatief 1 2 Negatief Negatief Negatief Negatief Po 2 3 Negatief 93,00 F 1 2 1960,47 1953,49 1 2 1786,05 1768,60 Negatief Positief Po 2 3 Negatief Positief F 1 3 Negatief Positief 2 2 Negatief 220,80 Negatief Negatief Po 2 3 Negatief 211,07 F 1 2 3595,95 3510,81 1 2 1809,00 1854,00 Negatief Negatief Po 2 Negatief Negatief C 2 3 Negatief Negatief F 1 2 975,00 1541,25 0 2 Negatief Negatief Nb Negatief Po 2 Negatief 13,85 C 3 (6x) 2 Nb Negatief F 2 2 Nb 1248,75 1 2 Nb 311,63 Negatief Negatief Po 3 73,00 44,05 C Nb Nb Negatief 933,75 F 1 1 Negatief Negatief 1 1 1800,00 1882,50 Negatief Negatief Po 4 67,50 28,75 C 3 (4x) 3 Negatief Negatief F 1 1 2436,67 2060,00 3 2 1548,75 1770,00 Negatief Negatief Po 4 Nb 9,10 C 3 (3x) 3 Negatief Negatief F 1 1 Negatief 547,67 3 2 2293,42 3228,95 Negatief Positief A P29 Negatief 3 (15x) A P28 Negatief C A P27 Afwezig 3 (6x) A P26 Afwezig C A P25 Negatief 2 A P24 Negatief C A P23 Negatief 3 (14x) A P22 Negatief C A P21 Negatief C A P20 Negatief PO 2 Negatief Negatief C 3 (3x) 3 Negatief Positief F 1 2 4794,23 7788,46 32 A P30 P31 P32 P33 P34 P35 P36 P37 P38 P39 P40 P41 Po 3 3 2 Negatief Positief Negatief 125,42 Negatief Positief C 3 (3x) 3 Negatief Positief F 1 2 Negatief 806,25 A 2 3 Negatief Positief Negatief 120,50 Po 2 Negatief Negatief C 3 (3x) 3 Negatief 72,35 F 2 2 90750,00 102750,00 A 2 2 Negatief 64,20 Negatief 97,00 Po 2 Negatief Negatief C 3 (3x) 3 Negatief 57,38 F 1 2 1766,25 1980,00 A 1 2 Negatief 83,91 Negatief Negatief Po 3 Negatief 3,74 C 3 (9x) 1 Negatief Negatief F 1 2 14340,00 17220,00 A 3 3 259,88 77,44 Negatief Negatief Po 3 Negatief 4,94 C 3 (4x) 3 Negatief Negatief F 1 2 5785,71 2566,07 A 0 2 Negatief Negatief Negatief Negatief Po 2 Negatief 3,28 C 3 (9x) 3 Negatief Negatief F 0 2 1326,00 990,00 A 1 2 Negatief Negatief Negatief 163,00 Po 2 5550,00 2595,00 C 3 (4x) 3 653,33 276,33 F 1 2 126000,00 155400,00 A 0 3 461,25 372,38 Negatief Positief Po 2 Negatief 0,46 C 2 2 Negatief Positief F 0 1 Negatief Positief A 3 2 15,63 Positief Negatief Positief Po 2 Negatief 1,33 C 3 (3x) 2 Negatief Positief F 2 2 Negatief Positief A 1 2 41,95 Positief 1268,97 841,38 Po 2 Nb 28,65 C 3 (10x) 3 704,00 376,40 F 1 1 Negatief Positief A 3 2 35692,31 29846,15 171,43 185,00 Po 2 Negatief 2,29 C 3 (15x) 3 80,20 74,20 F 1 1 Negatief Positief A 3 2 346,88 218,13 Negatief Positief Po 2 Nb 33 0,47 C 3 (3x) 3 Negatief 36,25 F 1 1 Negatief Positief 3 2 Negatief Positief Negatief Positief A P42 Po 2 3 (5x) 2 Negatief Positief F 1 2 Negatief Positief 3 2 11,43 13,02 194,44 145,33 Po 3 2 47,09 55,27 F 2 1 Negatief Negatief 2 1 18547,62 12571,43 21,53 13,98 Po 2 2 0,32 1,07 F 1 2 308,82 Negatief 2 1 3,75 Positief Negatief 579,07 Po 2 3 6120,00 6560,00 F 1 2 593,15 Positief 3 2 29060,61 32121,21 201,05 183,68 Po 2 2 4159,09 5181,82 F 1 2 10864,41 11711,86 3 1 24705,88 22156,86 Negatief 19,25 Po 2 13,10 0,08 C 3 (3x) 1 3,70 Positief F 1 1 Negatief Negatief 2 1 70,31 96,62 30,48 26,67 Po 2 19,45 2,13 C 2 3 3,63 Positief F 1 2 1923,26 Negatief 1 2 39,33 37,17 89,14 93,28 Po 5 17,55 16,25 C 3 (3x) 3 10,21 Positief F 0 1 498,04 462,75 3 2 1038,00 1462,00 748,00 534,00 Po 5 Negatief 18,35 C 3 (4x) 3 4162,79 2604,65 F 1 1 988,57 Negatief 1 3 13125,00 12031,25 147,14 89,00 Po 3 Negatief 40,35 C 2 3 68,17 43,33 F 1 2 92666,67 68166,67 1 2 10450,00 9200,00 1240,00 831,25 A P52 13,50 1 A P51 17,40 C A P50 6,55 3 (2x) A P49 15,75 C A P48 0,19 3 (2x) A P47 10,35 C A P46 1,20 3 (5x) A P45 6,30 C A P44 Negatief C A P43 Negatief PO 3 1,57 5,80 C 3 (5x) 2 1420,75 813,21 F 1 2 11775,00 5750,00 34 A P53 P54 P55 P56 P57 P58 P59 P60 P61 P62 P63 P64 Po 2 2 1 7,25 16,80 753,33 1015,00 51,29 28,71 C 3 (3x) 3 115,00 65,63 F 2 2 11934,21 6986,84 A 2 3 155,00 78,00 24,04 14,89 Po 2 6,95 2,58 C 2 3 9,64 9,05 F 1 2 936,67 1015,00 A 2 3 20,68 25,08 Negatief Positief Po 2 12,80 1,63 C 3 (3x) 3 Negatief Positief F 1 2 Negatief Negatief A 2 3 33,00 31,60 Negatief Positief Po 1 15,60 16,55 C 2 2 Negatief Positief F 0 1 450,00 Negatief A 1 1 9945,95 12540,54 4,23 Positief Po 1 1,04 0,82 C 3 (7x) 3 1,18 Positief F 1 1 300,00 347,73 A 2 3 319,15 342,55 1,05 Positief Po 1 1,45 1,10 C 3 (11x) 3 1,37 Positief F 0 1 210,50 230,50 A 3 2 25857,14 33714,29 106,15 64,62 Po 1 40,40 1,19 C 3 (7x) 3 9,14 18,14 F 1 3 2431,37 Negatief A 1 2 262,14 266,79 400,00 427,78 Po 3 467,50 590,00 C 1 2 200,00 260,00 F 1 2 7500,00 8636,36 A 1 3 700,00 1007,14 218,33 343,33 Po 2 2930,00 2700,00 C 3 (6x) 3 266,67 371,43 F 1 2 7400,00 7650,00 A 3 3 2180,00 2910,00 170,23 207,27 Po 2 47,65 65,50 C 3 (4x) 3 778,57 1047,62 F 0 2 7439,02 8097,56 A 0 2 509,76 568,29 484,09 606,82 Po 2 129,50 155,00 C 2 2 570,00 832,00 F 1 2 29406,25 25906,25 A 1 3 4023,81 4190,48 8,26 Positief Po 2 12,25 35 3,62 C 2 3 8,42 12,89 F 1 2 1776,09 1800,00 2 2 150,91 197,58 214,84 138,71 A P65 Po 2 3 (2x) 3 130,00 Positief F 0 3 Negatief Positief 2 3 28250,00 27250,00 Negatief Positief Po 2 Positief 3 (7x) 3 Negatief Positief F 1 2 Negatief Positief 0 3 Negatief Positief Negatief Negatief Po 2 Negatief Negatief C 3 (3x) 3 Negatief Negatief F 1 2 Negatief Negatief 2 2 Negatief Negatief Negatief 78,53 A P68 Negatief C A P67 4,66 C A P66 Negatief Po 2 Negatief 17,75 C 3 (4x) 3 88,26 70,43 F 1 2 5650,00 4420,00 A 1 3 40333,33 38666,67 De scores voor laesies ter hoogte van de pars oesophagea gaan van 0 tot 5, voor lymfoïde follikels en lymfoïde infiltratie ter hoogte van de 3 overige delen in de maag van 0 tot 3, (…x) = aantal getelde lymfoïde follikels aanwezig ter hoogte van de cardia. Het aantal H. suis bacteriën is weergegeven per mg biopt en mucus, zowel voor primerpaar 1 als 2. P… = varken, Po = pars oesophagea, C = cardia, F = fundus, A = antrum, nb = niet te bepalen door een te grote afwijking tussen de duplicaten van eenzelfde staal (standaarddeviatie > 0,5), positief = aanwezigheid van H. suis maar met afwijkende smeltpiek (82,5-83,5°C), negatief = afwezigheid van H. suis met normale smeltpiek (80-81°C), afwezig = geen verzamelde mucus aanwezig. Een grote variabiliteit van de resultaten kan opgemerkt worden, zowel tussen de verschillende varkensmagen als de delen van eenzelfde varkensmaag. Fig. 10-11: Lichtmicroscopisch beeld van een biopt (mucosa tot en met submucosa), afkomstig van een bepaalde regio van de varkensmaag (= P), na HE-kleuring. Figuur links: Cardia van P19 met groepering van lymfoïde follikels (witte ster) met germinaal centrum (bleek centrum en donkere rand) (vergroting: x25). Figuur rechts: Cardia van P55 met een sterke diffuse lymfoïde infiltratie (zwarte pijlen), score 3, in de lamina propria (vergroting: x100). De lengte van de balk is telkens 500 µm. 36 Fig. 12-13: Lichtmicroscopisch beeld van een biopt (mucosa tot en met submucosa), afkomstig van een bepaalde regio in de varkensmaag (= P), na HE-kleuring. Figuur links: Fundus van P1 met aanwezigheid van 3 kleine lymfoïde aggregaten (zwarte pijlen) in de submucosa (vergroting: x25). Figuur rechts: Antrum van P15 met aanwezigheid van een grote, lymfoïde follikel (witte ster) in de lamina propria (vergroting: x50). De lengte van de balk is telkens 500 µm. Fig.14-16: Lichtmicroscopisch beeld van een biopt (mucosa tot en met submucosa), afkomstig van een bepaalde regio in de varkensmaag (= P), na HE-kleuring. Figuur links boven: Fundus van P19 met een graad 1 lymfoïde infiltratie in de lamina propria (vergroting: x100). Figuur rechts boven: Fundus van P16 met een graad 2 lymfoïde infiltratie in de lamina propria (vergroting: x100). Figuur links onder: Antrum van P16 met een graad 3 lymfoïde infiltratie in de lamina propria (vergroting: x100). De lymfoïde infiltratie is telkens aangeduid met een zwarte pijl. De lengte van de balk is telkens 500 µm. 37 Tabel 4: Weergave van de maagregio’s met een afwijkende smeltpiek (82,5-83,5°C) na gebruik van primerpaar 2 ter detectie en kwantificatie van het ureA gen van H. suis. Detectie van H. suis met primerpaar 2 Varken Detectie van H. suis met pimerpaar 1 Po C F A M Po C F A M P6 * - - * * - - + - - P7 * - + + - - - + - - P8 - - + * / - - - - / P12 * * * * * - - - - - P22 * * * + / - - - - / P30 * * + * * - - - - - P37 * * * * + - - - + - P38 * * * * + - - - + - P39 + + * + + + + - + / P40 + + * + + + + - + + P41 * + * * + - - - - / P42 * * * + - - - - + - P44 + + - * + + + + + + P45 + + * + + - + + + + P48 + * - + + + + + + + P49 + * + + + + + + + + P55 * * - + + - - - + + P56 * * - + + - - + + + P57 * * + + + + + + + + P58 * * + + + + + + + + P64 * + + + + + + + + + P65 + * * + + + + - + - P66 * / * * * - - - - - P67 * / / * * - - - - - + deel P… = varken, Po = pars oesophagea, C = cardia, F = fundus, A = antrum, M = mucus, * = afwijkende smeltpiek met primerpaar 2 (82,5-83,5°C), - = negatief met normale smeltpiek (80-81°C), + = positief met normale smeltpiek (80-81°C), / = niet te beoordelen door een te grote afwijking tussen de duplicaten van eenzelfde staal (standaarddeviatie > 0,5). Er worden frequent stalen met een afwijkende smeltpiek gedetecteerd na gebruik van primerpaar 2, in tegenstelling tot primerpaar 1 waarbij de stalen grotendeels negatief zijn. 38 Tabel 5: Species identificatie na sequenering en BLAST analyse van het geamplificeerd ureA gen, afkomstig uit de biopten met een afwijkende smeltpiek (82,5-83,5°C) na gebruik van primerpaar 2. Varken + deel Identificatie % Coverage E-value % Identity Accession number P8F 99% 1,00E128 1,00E128 2,00E116 3,00E07 1,00E128 1,00E128 1,00E128 1,00E128 3,00E40 1,00E128 1,00E128 1,00E128 1,00E128 1,00E128 1,00E128 1,00E128 1,00E109 1,00E45 100% KC748473.1 100% KC748473.1 96% KC748473.1 100% KC748473.1 100% KC748473.1 100% KC748473.1 100% KC748473.1 100% KC748473.1 96% AB694698.1 100% KC748473.1 100% KC748473.1 100% KC748473.1 100% KC748473.1 100% KC748473.1 100% KC748473.1 100% KC748473.1 99% AC010976.6 P67F Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Uncultured diatom gene for 18S rRNA, partial sequence, clone: PJ33 Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Homo sapiens BAC clone RP11-286H15 from 2, complete sequence Sus scrofa clone KVL3231 microsatellite sequence 97% EF133004.1 P67A Niet mogelijk P67M Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds Helicobacter suis clone HS-HA UreA (ureA) gene, partial cds 1,00E09 1,00E128 1,00E128 100% KC748473.1 100% KC748473.1 100% KC748473.1 P8A P12F P12A P12M P22F P22A P30F P30A P30M P37F P37A P38F P38A P66F P66A P66M P68F P68A 99% 99% 25% 99% 99% 99% 99% 37% 83% 99% 99% 99% 99% 99% 99% 89% 80% 40% 99% 99% P…= varken, F = fundus, A = antrum, M = mucus, identificatie = de bacterie waarmee na BLAST analyse de grootste overeenkomst wordt waargenomen, E-value = maat voor significantie van het resultaat, % coverage = maat voor de lengte van een nucleotidensequentie waarvoor een overeenkomstig fragment gedetecteerd werd, % identity = maat voor de exacte overeenkomst tussen de nucleotidensequentie van het aangetoonde DNA en een gekende DNA sequentie, accession number = unieke code die in de NCBI databank gelinkt is aan een welbepaalde sequentie. Het ureA gen van H. suis wordt frequent gedetecteerd. 2. Analyse van de maagmicrobiota: uitplaten en sequeneren Vooraleer interacties tussen H. suis en andere micro-organismen bestudeerd kunnen worden, moet de samenstelling van de gastrale microbiota bij de geselecteerde H. suis-positieve en –negatieve dieren (zie resultaten 3.1.) gekend zijn. Om een eerste indruk te krijgen, werden de geënte agarplaten visueel beoordeeld, zowel voor alle varkensmagen als de geselecteerde. Daarna werden de reinculturen van de meest frequent voorkomende bacterie gesequeneerd, dit enkel voor de H. suis- 39 positieve en -negatieve geselecteerde dieren waarvan de maagmicrobiota samenstelling later bepaald werd (zie resultaten 3.1. en 3.2.). Zowel de agarplaten van pars oesophagea en cardia als fundus en antrum vertoonden na incubatie een vrij gelijkaardig aantal kolonies. Geen enkele regio van de maag vertoonde dus duidelijk meer of minder kolonies dan een andere. Het macroscopisch aflezen van de platen van P13-16 leverde zowel voor als na spoelen met PBS hetzelfde resultaat op, er werd immers geen duidelijk verschil bemerkt in aantal aanwezige kolonies (figuur 17-18). Tussen de varkens zelf was er heel wat variatie op te merken, sommige varkens vertoonden vooral kleine, groene kolonies terwijl andere meer grote, witte tot grijze kolonies vertoonden. Af en toe kon een kolonie van een schimmel of gist opgemerkt worden. Na analyse van de geïncubeerde agarplaten van de geselecteerde varkens, werden over het algemeen twee types of soorten reinculturen bekomen (tabel 6): kleine, groene, hemolytische kolonies en grote, witte tot grijze, glanzende, niet hemolytische kolonies. Deze eerste waren negatief op de KOH- en H2O2-testen. In combinatie met hun uitzicht wees dit mogelijks in de richting van Lactobacillus spp., die inderdaad aanwezig kunnen zijn in de maag (107,109). De grote, witte tot grijze, glanzende kolonies waren allen positief op de KOH-test en eveneens oxidase negatief, behalve het antrum van P12. In combinatie met hun uitzicht wees dit in de richting van Enterobacteriacea spp. (figuur 19-20). De Gram-kleuring van de reincultuur van P20 leverde een beeld van paarse, smalle en lange staafjes met kettingvorming op onder de lichtmicroscoop en was dus sterk indicatief voor Lactobacillus spp. (figuur 21). Bij een poging om een reincultuur te bekomen van het antrum van P18, werd een vermoedelijke groei van Proteus spp. opgemerkt (figuur 22). Na overbrengen van de oorspronkelijk geselecteerde kolonie op een meer selectieve Macconkey agar no.3® (Oxoid, Basingstoke, Verenigd Koninkrijk), werd deze terug overwoekerd door Proteus spp. en aldus uitgesloten voor verder onderzoek. Voor de cardia en het antrum van P17 kon geen bacteriële groei opgemerkt worden na purificatie en 72 h incubatie in de broedstoof. Bij selectie van een nieuwe kolonie, maar dan enkel van het antrum van P17, kon wel een reincultuur opgemerkt worden na 24 h incubatie (tabel 6). Van de volgende reinculturen werd een duidelijk bandje, na agarose gelelektroforese van het geamplificeerde 16S rRNA gen, opgemerkt bij de 1 op 10 verdunde stalen en deze werden dan ook opgestuurd voor sequenering: P11 fundus, P27 pars oesophagea B, P28 antrum A, P28 antrum B, P33 cardia, P49 cardia, P50 pars oesophagea A, P50 pars oesophagea B, P12 antrum, P17 antrum, P19 cardia A, P19 cardia B, P20 pars oesophagea en P67 cardia (figuur 23). Op basis van de commerciële ladder kon afgeleid worden dat de gescheiden fragmenten tussen de 1200 en 2000 baseparen lang waren, waarbij weinig verschil opgemerkt kon worden tussen de fragmenten zelf. Dit was aldus een bevestiging dat de PCR reactie van het 16S rRNA gen, ongeveer 1500 baseparen lang, hoogstwaarschijnlijk succesvol verlopen was. Er werden geen bandjes waargenomen bij de onverdunde stalen, maar wel van de positieve controle en commerciële ladder. Dit laatste toonde aan dat de gelelektroforese zelf gelukt was. Met behulp van sequenering en BLAST analyse werden de gecultiveerde bacteriële species geïdentificeerd, waarbij de resultaten zijn weergegeven in tabel 7. Aangezien voor de meeste bacteriën geen 100% identity bekomen werd, kunnen de bacteriën van de reinculturen mogelijks ook nieuwe species of stammen zijn van resp. hetzelfde genus of species. Daarnaast geven de bekomen resultaten een bevestiging dat de 16S rRNA amplificatie succesvol verlopen was, aangezien bij elk staal het 16S rRNA gen geïdentificeerd werd. Frequent werd E. coli gedetecteerd, namelijk bij 10 van de 14 stalen, waarbij meer E. coli werd gevonden in de H. suispositieve magen (7/8) dan de negatieve magen (3/6). De negatieve magen vertoonden op hun beurt meer Lactobacillus spp. (2/6) dan de positieve magen (1/8). 40 Wanneer het genus, bekomen na analyse van de morfologie en biochemische testen, vergeleken wordt met de species identificatie na sequenering (tabel 7), is dit in overeenstemming met elkaar. De Enterobacteriaceae spp. werden geïdentificeerd als E. coli, de Lactobacillus spp. als Lactobacillus reuteri. Daarnaast werden Streptococcus hyointestinalis en Enterococcus cecorum geïdentificeerd, wat ook overeenstemt met de morfologie van de geïsoleerde kolonies/bacteriën. Fig. 17-18: Macroscopisch uitzicht van de bekomen bacteriële kolonies na incubatie van bloedagarplaten, geënt met een genomen swab van het oppervlak van de 4 maagregio’s. De platen werden gedurende 24 h geïncubeerd bij 37°C in een micro-aërofiele atmosfeer. Van rechts naar links: de pars oesophagea (= Po) en cardia (= C) (op 1 plaat), fundus (= F) en antrum (= A) (op 1 plaat). Figuur links: De swabs zijn genomen van P15 voor het spoelen van de maaginhoud. Figuur rechts: De swabs zijn genomen van P15 na het spoelen van de maaginhoud met PBS. In grote lijnen zien de platen er macroscopisch identiek uit. P… = varken. Tabel 6: Weergave van het morfologisch uitzicht en resultaat van de biochemische testen op de reinculturen afkomstig uit de geselecteerde H. suis-positieve en -negatieve varkensmagen. Varken + deel qPCR Morfologisch uitzicht KOH H2O2 oxidase P11 fundus Positief Klein, groen, hemolyse Negatief Negatief Nvt P27 pars oesophagea Positief Polybacterieel Nvt Nvt Nvt P27 pars oesophagea A Positief Klein, wit, mat, bol Negatief Nvt Negatief P27 pars oesophagea B Positief Groot, grijs, glanzend, rafelig Positief Nvt Negatief P28 antrum A Positief Groot, grijs, glanzend, bol Positief Nvt Negatief P28 antrum B Positief Groot, grijs, glanzend, bol Positief Nvt Negatief P33 cardia Positief Groot, grijs, glanzend, bol Positief Nvt Negatief P49 cardia Positief Groot, blauwgrijs, glanzend, bol Positief Nvt Negatief P50 pars oesophagea A Positief Groot, grijs, glanzend, bol Positief Nvt Negatief P50 pars oesophagea B Positief Klein, grijs, glanzend, bol, hemolyse Positief Nvt Negatief P12 antrum Negatief Klein, witgeel, rafelig, matige glans Positief Nvt Positief P17 antrum Negatief Groot, grijs, glanzend, bol Positief Nvt Negatief P18 antrum Negatief Proteus spp. overgroei Nvt Nvt Nvt P19 cardia Negatief Groot, grijs, glanzend, bol Positief Nvt Negatief P20 pars oesophagea Negatief Klein, groen, hemolyse Negatief Negatief Nvt P67 cardia Negatief Klein, blauwgrijs, glanzend, bol Negatief Negatief Nvt Resultaat qPCR negatief = volledige afwezigheid van het ureA gen van H. suis in elk deel van de maag én mucus, positief = minstens 1 positief deel en/of mucus. KOH positief, negatief = resp. aan-, 41 afwezigheid van slijmvorming na aanbrengen van 1 kolonie in kaliumhydroxide. H2O2 positief, negatief = resp. aan-, afwezigheid van bruisvorming na aanbreng van 1 kolonie in waterstofperoxide. Oxidase positief, negatief = resp. aan-, afwezigheid van paarsverkleuring van de teststrip na het aanbrengen van 1 kolonie. P… = varken, nvt = niet van toepassing. A en B = 2 verschillende bacteriële kolonies abundant aanwezig op de agarplaat van eenzelfde deel van hetzelfde varken, waardoor beide geselecteerd werden om een reincultuur aan te maken. Een variabel morfologisch uitzicht kan opgemerkt worden tussen de reinculturen van verschillende varkens. Fig. 19-20: Duidelijke aanwezigheid van een reincultuur op beide agarplaten na 24 h incubatie bij 37°C en 6% CO2. Hiervoor werd een abundante kolonie geselecteerd en overgeënt op een bloedagarplaat. Figuur links: aanwezigheid van grote, grijze en glanzende kolonies van de cardia van P9. Figuur rechts: aanwezigheid van kleine, groene kolonies van de pars oesophagea van P20. P… = varken. Fig. 21: Gram-kleuring van een Lactobacillus sp. verdachte reincultuur afkomstig uit de pars oesophagea van P20. De bacteriën vertonen de typerende Lactobacillus sp. morfologie: paarse, smalle en lange staafjes, waarbij kettingvorming kan opgemerkt worden (zwarte pijlen). De lengte van de balk is 50 µm. P… = varken. 42 Fig. 22: Vermoedelijke aanwezigheid van Proteus spp. groei na overenten van een abundante kolonie afkomstig uit de cardia van P18. Na 24 h incubatie bij 37°C en 6% CO2 werden multifocale, kleine indrukkingen (witte pijl) in de bloedagarplaat opgemerkt. P… = varken. Figuur 23: Agarose gelelektroforese waarbij de geamplificeerde 16S rRNA fragmenten, na PCR reactie, gescheiden werden. De fragmenten zijn afkomstig van reinculturen uit de geselecteerde H. suis-negatieve en positieve varkensmagen. De merker (M) vertoont een duidelijk bandenpatroon, de positieve controle (Hs = H. suis) en 14 van de 15 stalen vertonen een duidelijk bandje. De negatieve controle (N) en P27 PoA vertonen geen bandenpatroon. P… = varken, Po = pars oesophagea, c = cardia, f = fundus, a = antrum, A en B = twee verschillende, abundante kolonies op een geënte agarplaat van hetzelfde varken waarbij beide werden geselecteerd voor DNA extractie. 43 Tabel 7: Species identificatie na sequenering en BLAST analyse van de geamplificeerde 16S rRNA fragmenten, afkomstig uit de reinculturen van de geselecteerde H. suis-positieve en –negatieve magen. Varken + deel Identificatie % Coverage Evalue % Identity Accession number P11F Streptococcus hyointestinalis strain 1616a 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Escherichia sp. LS-125 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Escherichia coli strain DSPV 247T 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Escherichia coli strain Q1 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Escherichia coli strain Q1 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Escherichia coli strain UPEC-SR71 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Escherichia coli O111:H- str. 11128 DNA, complete genome 99% 0.0 99% JN613172.1 99% 0.0 99% KF870457.1 99% 0.0 99% FJ997269.1 99% 0.0 99% HM371196.1 99% 0.0 99% HM371196.1 99% 0.0 99% KF192074.1 99% 0.0 99% AP010960.1 Escherichia coli strain Q1 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Alcaligenes sp. XJ149Q-12-2NYS2 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Escherichia coli strain DSPV 247T 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Escherichia coli strain chicken11 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Escherichia coli strain Q1 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Lactobacillus reuteri strain ZJ667 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Enterococcus cecorum 16S ribosomal RNA gene, partial sequence 99% 0.0 99% HM371196.1 98% 0.0 98% JQ975900.1 99% 0.0 99% FJ997269.1 99% 0.0 99% JX041515.1 99% 0.0 99% HM371196.1 99% 0.0 97% JX523999.1 100% 0.0 97% AY365054.1 P27Po b P28A a P28A b P33C P49C P50Po a P50Po b P12A P17A P19C a P19C b P20Po P67C P… = varken, F = fundus, A = antrum, a en b = twee verschillende, abundante kolonies op een geënte agarplaat van hetzelfde varken waarbij beide werden geselecteerd voor DNA extractie, identificatie = de bacterie waarmee na BLAST analyse de grootste overeenkomst wordt waargenomen, E-value = maat voor significantie van het resultaat, % coverage = maat voor de lengte van een nucleotidensequentie waarvoor een overeenkomstig fragment gedetecteerd werd, % identity = maat voor de exacte overeenkomst tussen de nucleotidensequentie van het aangetoonde DNA en een gekende DNA sequentie, accession number = unieke code die in de NCBI databank gelinkt is aan een welbepaalde sequentie. 3. Selectie van magen en vergelijking van de microbiota Om een meer volledig beeld te krijgen van de microbiota in de maag van H. suis-positieve en -negatieve varkens, werd de samenstelling van gastrale microbiota bij een aantal dieren bepaald door middel van sequenering en metagenomics. 3.1. Geselecteerde varkensmagen: toegekende scores Om de varkensmagen voor metagenomics analyse te kunnen selecteren, werd gebruik gemaakt van volgende criteria: aan- of afwezigheid van H. suis, aantal H. suis kiemen, score voor laesies ter hoogte van de pars oesophagea en score voor gastritis ter hoogte van fundus en antrum. Een ernstige score voor de pars oesophagea betekende een score van minstens 3 (aanwezigheid van erosies). Een ernstige gastritis ter hoogte van fundus en antrum betekende minstens één score 3 voor de vorming van lymfoïde follikels of infiltratie met ontstekingscellen. De toegekende scores voor de cardia werden niet in acht genomen als selectiecriterium, gezien bijna alle magen een score 3 vertoonden voor gastritis in deze regio (tabel 3). 44 Op basis van deze criteria werden 6 varkens geselecteerd voor de negatieve groep: P12, P1720 en P67. Al deze vertoonden afwezigheid van H. suis in zowel mucus als biopten, een maximale score van 2 voor laesies ter hoogte van de pars oesophagea en geen tot slechts milde gastritis in fundus en antrum. Voor de positieve groep werden volgende 6 varkens geselecteerd met een hoog aantal H. suis koloniserende bacteriën: P11, P27, P28, P33, P49 en P50. Naast aanwezigheid van H. suis vertoonden deze magen ook ernstige gastritis met erosies en/of ulcera ter hoogte van de pars oesophagea. Uit tabel 8 kan afgeleid worden dat de negatieve groep, ten opzichte van de positieve groep en alle positieve varkens, de laagste waarde vertoonde voor de gemiddelde score en meest frequente score voor lymfoïde follikels ter hoogte van het antrum en voor de gemiddelde score voor lymfoïde infiltratie ter hoogte van het antrum. De sterkste associatie tussen H. suis kolonisatie en gastritis wordt immers in het antrum gevonden (25). Tussen de 3 groepen kon weinig relevant verschil opgemerkt worden voor het scoren van gastritis ter hoogte van cardia en fundus. Zoals reeds hoger vermeld (zie resultaten 1.), kwam hyperkeratose met een score van 2 het meeste voor ter hoogte van de pars oesophagea, zowel bij de negatieve als alle positieve varkensmagen. In vergelijking met de geselecteerde positieve varkensmagen vertoonde de negatieve groep een gemiddeld lagere score voor laesies ter hoogte van de pars oesophagea. De cardia vertoonde eveneens de hoogste graad van gastritis, gevolgd door antrum en als laatste fundus. Tabel 8: Overzicht van de toegekende scores voor laesies ter hoogte van de pars oesophagea en gastritis ter hoogte van cardia, fundus en antrum. Deze werden toegekend voor zowel de geselecteerde H. suis-positieve en –negatieve varkensmagen als alle H. suis positieve varkensmagen. Laesies Lymfoïde Lymfoïde Lymfoïde Lymfoïde Lymfoïde Lymfoïde pars follikels infiltratie follikels infiltratie follikels infiltratie oesophagea cardia cardia fundus fundus antrum antrum Gemiddelde 1,67 2,67 3,00 1,00 2,00 1,00 1,67 SD 0,82 0,82 0,00 0,00 0,63 0,89 0,52 Aantal 0 1 0 0 0 0 2 0 (17%) (0%) (0%) (0%) (0%) (33%) (0%) 0 1 0 6 1 2 2 (0%) (17%) (0%) (100%) (17%) (33%) (33%) 5 0 0 0 4 2 4 (83%) (0%) (0%) (0%) (67%) (33%) (67%) 0 5 6 0 1 0 0 (0%) (83%) (100%) (0%) (17%) (0%) (0%) 2,00 3,00 3,00 1,00 2,00 0,00 2,00 3,83 3,00 2,67 0,83 1,33 2,50 2,17 Negatieve varkens (n=6) Aantal 1 Aantal 2 Aantal 3 Aantal 4 0 (0%) Aantal 5 0 (0%) Meest frequente score Positieve varkens (n=6) Gemiddelde 45 SD 1,17 0,00 0,82 0,41 0,52 0,84 0,75 Aantal 0 0 0 0 1 0 0 0 (0%) (0%) (0%) (17%) (0%) (0%) (0%) 0 0 1 5 4 1 1 (0%) (0%) (17%) (83%) (67%) (17%) (17%) 1 0 0 0 2 1 3 (17%) (0%) (0%) (0%) (33%) (17%) (50%) 1 6 5 0 0 4 2 (17%) (100%) (83%) (0%) (0%) (67%) (33%) 4,00 3,00 3,00 1,00 1,00 3,00 2,00 Gemiddelde 2,25 2,67 2,71 1,02 1,78 1,76 2,15 SD 0,90 0,71 0,53 0,57 0,56 0,97 0,64 Aantal 0 0 2 0 9 0 6 0 (0%) (3%) (0%) (15%) (0%) (10%) (0%) 7 2 2 40 17 18 8 (12%) (3%) (3%) (68%) (29%) (31%) (14%) 38 9 13 10 38 19 34 (64%) (15%) (22%) (17%) (64%) (32%) (58%) 9 45 43 0 4 16 17 (15%) (76%) (73%) (0%) (7%) (27%) (29%) 3,00 3,00 1,00 2,00 2,00 2,00 Aantal 1 Aantal 2 Aantal 3 Aantal 4 2 (33%) Aantal 5 2 (33%) Meest frequente score Alle positieve varkens (n=59) Aantal 1 Aantal 2 Aantal 3 Aantal 4 2 (3%) Aantal 5 3 (5%) Meest frequente score 2,00 Weergave van het gemiddelde, de standaarddeviatie (SD), het aantal varkens per score en de meest frequente score. De scores voor laesies in de pars oesophagea gaan van 0 tot 5, voor lymfoïde follikels en infiltratie van 0 tot 3. Het aantal varkens voor zowel de H. suis-positieve als -negatieve groep bedraagt 6. In totaal werden 59 H. suis-positieve varkensmagen gedetecteerd. 3.2. Microbiota samenstelling Na sequenering werd een metagenomics analyse uitgevoerd zoals hoger beschreven (zie materiaal en methoden 2.5.). In totaal werden 1115 verschillende bacteriën (genera met gekende of nieuwe species) gedetecteerd waarvan 115, 201, 241, 157, 103, 253, 262, 125, 243, 264, 242 en 321 in de gastrale microbiota van resp. P11, P27, P28, P33, P49, P50, P12, P17, P18, P19, P20 en P67 werden gedetecteerd. Figuur 24 toont aan dat een betrouwbaar resultaat bekomen werd van de microbiota samenstelling voor elke varkensmaag. Er werd aldus met vrij grote zekerheid een representatieve 46 identificatie bekomen van de aanwezige genera en species na 16S rRNA sequenering en analyse. In figuur 25 wordt een overzicht van de gastrale microbiota per geselecteerd dier weergegeven. Enkel het aandeel van de meest frequent voorkomende bacteriën wordt hierbij weergegeven. Als eerste werd nagegaan of de H. suis-positieve en -negatieve varkensmagen correct werden geselecteerd op basis van de qPCR resultaten (zie resultaten 1.), waarbij H. suis aan- of afwezigheid in de microbiota werd nagegaan. Alle varkens uit beide groepen werden aldus correct geselecteerd voor H. suis aanof afwezigheid. Varken 12, hoewel een twijfelgeval na analyse van de mucosale biopten (zie resultaten 1.), was duidelijk negatief voor H. suis en kon verder behouden worden in de negatieve groep. De microbiota van P11 was voornamelijk samengesteld uit H. suis, namelijk 77,07%, wat in sterk contrast staat met de andere positieve varkensmagen waar H. suis 0,3-13% van de microbiota uitmaakte. De 3 hoogste aantallen van H. suis werden gedetecteerd bij P11 (77,07%), P27 (9,77%) en P50 (12,98%). De overige positieve varkens (P28, P33 en P49) hadden een H. suis aandeel lager dan 1%, waarbij weinig relevant verschil opgemerkt kon worden tussen de graad van laesies en gastritis in vergelijking met de 3 varkens met een hoger H. suis aandeel. Hoewel H. suis negatief, werd Helicobacter HM124320 bij P12 (3,47% aandeel) en Helicobacter rappini bij P18 (1,15%) en P19 (3,39%) gedetecteerd. Een hoge diversiteit van de microbiota werd opgemerkt (figuur 25), zowel binnen eenzelfde maag als tussen verschillende magen, waardoor geen duidelijke significante verschillen verkregen werden, hoogstwaarschijnlijk ook door het beperkte aantal dieren per groep (persoonlijke mededeling B. Taminiau, Laboratoire de Microbiologie des Denrées alimentaires, Département des denrées alimentaires d’origine animales, Faculté de Médecine vétérinaire, Université de Liège). De gastrale microbiota van P11 bestond voor het grootste deel uit H. suis (77,07%), van P27 en P50 uit E. coli (resp. 22,26% en 17,61%), van P28 en P33 uit een mogelijks nieuw Fusobacterium species (Fusobacterium OTU4) (resp. 11,05% en 32,70%), van P49 uit Lactobacillus amylovorus (51,05%), van P12 uit een mogelijks nieuw Campylobacter species (Campylobacter OTU10) (29,38%), van P17 uit Campylobacter hyointestinalis subsp. hyointestinalis (18,15%), van P18 uit Campylobacter jejuni (46,39%), van P19 en P67 uit Actinobacillus porcinus (resp. 13,83% en 45,14%) en van P20 uit Lactobacillus johnsonii (19,59%). Escherichia (E.) coli kwam frequenter voor bij de H. suis-positieve varkensmagen met een gemiddeld aandeel van 7,55% in de maagmicrobiota samenstelling in vergelijking met de negatieve magen waarbij het gemiddelde 1,21% bedroeg. Daarnaast werden een nieuw species van Fusobacterium (OTU4, zie figuur 25) en Fusobacterium necrophorum voornamelijk gedetecteerd in de positieve groep met een gemiddeld aandeel van resp. 8,64% en 2,70%, hoewel het verschil met de negatieve groep met resp. 5,29% en 0,17% niet sterk uitgesproken was. Campylobacter jejuni bleek daarnaast meer voor te komen bij de negatieve varkens met gemiddeld 8,14% aandeel in de maagmicrobiota, in tegenstelling tot de positieve magen waarbij het gemiddelde slechts 0,029% was. Dit was ook het geval voor Actinobacillus porcinus en Campylobacter hyointestinalis subsp. hyointestinalis met een gemiddelde van resp. 6,75% en 3,08% in de negatieve magen en resp. 1,83% en 0% in de positieve magen, hoewel het verschil tussen beide groepen niet sterk uitgesproken was. Het aantal reads van de hierboven vermelde bacteriën is weergegeven per bacterieel species bij elk varken in tabel 9. Clostridium HQ716310, Clostridium GU120126, Veillonella AF371939 en Moraxella DQ860033 werden frequent aangetroffen in de microbiota van de varkens met sterke variatie tussen de varkens zelf, onafhankelijk van de groep waartoe ze behoorden. De code die na het genus vermeld wordt, staat voor het accessienummer van een nucleotidensequentie van een bepaald bacteriaal species in GenBank (NCBI), waarbij de bacterie tot op heden nog niet gecultiveerd en geïsoleerd is. Opvallend was dat Lactobacillus EU774884, Lactobacillus EU778514, Lactobacillus GQ267943, Lactobacillus EU774884 meer frequent voorkwamen in de H. suis-positieve 47 magen, Lactobacillus HQ716416 meer in de negatieve magen en Lactobacillus johnsonii, Lactobacillus EU778525, Lactobacillus EU475128, Lactobacillus fermentum en Lactobacillus salivarius in dezelfde mate in beide groepen magen. Wanneer de resultaten van de gepoolde stalen vergeleken worden met deze van de gepurificeerde reinculturen (zie resultaten 2.), wordt frequent een verschillend dominant bacterieel species verkregen. Enkel de pars oesophagea van P27 en P50 vertoonden dezelfde uitkomst, namelijk E. coli als meest frequent voorkomend species van de gastrale microbiota. De geïsoleerde bacteriële species uit de reinculturen van P17, P19, P20, P28, P33 en P49 konden gedetecteerd worden in de gastrale microbiota van de gepoolde stalen, hoewel niet als meest frequent voorkomend. Alcaligenes sp. afkomstig uit het antrum van P12 kon niet gedetecteerd worden. Na het aligneren van de gesequeneerde reinculturen afkomstig uit de fundus van P11 en de pars oesophagea van P20 met de nucleotidensequenties verkregen na metagenomics analyse van de gepoolde stalen, werd geen betrouwbare match bekomen. Sommige van de bacteriën afkomstig uit de geïsoleerde reinculturen kunnen mogelijks beschouwd worden als nieuwe species. De nucleotidensequentie van de reincultuur afkomstig uit de fundus van P11 vertoonde 99% identiteit met Streptococcus hyointestinalis, hoewel dit species niet naar voor komt uit de metagenomics analyse (figuur 25). Mogelijks gaat het hier over een nog niet eerder beschreven Streptococcus soort. De sequentie van de reincultuur afkomstig uit de cardia van P67 (overeenkomst van 97% met Enterococcus cecorum, zie tabel 7) vertoonde, op 2 basen na, een goede overeenkomst met Enterococcus DQ057377 uit het gepoolde staal. De sequentie van Enterococcus DQ057377 vertoonde na verdere BLAST analyse echter een 100% overeenkomst met Enterococcus faecalis (accessienummer KC511554) en Enterococcus cecorum (accessienummer AY365054). Deze tegenstrijdige gegevens wijzen erop dat het hier in feite over één en dezelfde bacteriële soort kan gaan. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of het hier om Enterococcus cecorum dan wel een nog niet eerder beschreven Enterococcus soort gaat. In tabel 10 zijn enkele nucleotidensequenties van deze, mogelijks nieuwe, bacteriële species weergegeven. Na anaërobe incubatie van de geënte agarplaten met het oppervlak van de maag, vertoonden slechts 6 nieuwe varkensmagen kleine, grijsgroene kolonies verdacht voor Fusobacterium spp. Na het aanmaken van een reincultuur en vervolgens uitvoeren van een Gram-kleuring, werd de typerende Fusobacterium sp. morfologie duidelijk opgemerkt bij 1 reincultuur (figuur 26). Bij 4 andere reinculturen werd een twijfelachtige Gram-kleuring bekomen, waardoor het 16S rRNA gen van deze eveneens werd gesequeneerd. Na BLAST analyse van de gesequeneerde reinculturen, werd geen match bekomen met de mogelijks nieuwe Fusobacterium soort (tabel 11). 48 400 350 P67 aantal geobserveerde OTUs P20 300 P19 P18 250 P17 P12 200 P50 P49 150 P33 P28 100 P27 P11 50 0 0 2000 4000 6000 8000 10000 12000 aantal geanalyseerde reads Fig. 24: Grafische weergave van de variabiliteit na sequenering en analyse van het geamplificeerde 16S rRNA gen. Op de x-as wordt het aantal gesequeneerde en geanalyseerde 16S rRNA fragmenten weergegeven per staal, op de y-as het aantal operationele taxonomische eenheden (OTU). De kleuren gebruikt voor elke curve stemmen overeen met de legende rechts, waarbij P…= varken. Hoe steiler de curve, des te meer fragmenten van eenzelfde staal moeten geanalyseerd worden om eenzelfde OTU te bekomen, wat echter niet het geval is voor deze stalen. Hier wordt immers een afvlakking van de curves gedetecteerd, wat een aanvaardbare betrouwbaarheid weerspiegelt. 49 1 Aandeel bacterie in microbiota (log) 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 Microbiota samenstelling per varken P67 P20 P19 P18 P17 P12 P50 P49 P33 P28 P27 P11 0 Helicobacter_rappini Turicibacter_EU009765 Haemophilus_Actinobacillus_indolicus Propionibacterium_GU940713 Neisseria_BramFlahou_2014_16S_OTU102 Neisseria_BramFlahou_2014_16S_OTU78 Clostridium_GQ136565 Bergeyella_BramFlahou_2014_16S_OTU36 Johnsonella_BramFlahou_2014_16S_OTU70 Lactobacillus_EU778514 Prevotella_BramFlahou_2014_16S_OTU60 Streptococcus_suis Mitsuokella_EU474927 Fastidiosipila_BramFlahou_2014_16S_OTU52 Leptotrichia_BramFlahou_2014_16S_OTU55 Gemella_AF371537 Proteocatella_BramFlahou_2014_16S_OTU68 Acinetobacter_BramFlahou_2014_16S_OTU75 Lactobacillus_GQ267943 Peptostreptococcaceae_GQ136657 Actinobacillus_BramFlahou_2014_16S_OTU29 Porphyromonas_BramFlahou_2014_16S_OTU44 Prevotella_BramFlahou_2014_16S_OTU25 Prevotella_BramFlahou_2014_16S_OTU35 Prevotella_BramFlahou_2014_16S_OTU26 Megasphaera_elsdenii Actinobacillus_BramFlahou_2014_16S_OTU20 Rothia_nasimurium Fusobacterium_necrophorum_subsp._funduliforme Megasphaera_EU157187 Peptostreptococcaceae_GQ139152 Prevotella_BramFlahou_2014_16S_OTU22 Campylobacter_hyointestinalis_subsp._hyointestinalis Prevotella_BramFlahou_2014_16S_OTU24 Moraxella_DQ860033 Prevotella_HQ399837 Campylobacter_BramFlahou_2014_16S_OTU10 Veillonella_AF371939 Clostridium_GU120126 Clostridium_HQ716310 Lactobacillus_johnsonii Campylobacter_jejuni Actinobacillus_porcinus Escherichia_coli Lactobacillus_amylovorus Fusobacterium_BramFlahou_2014_16S_OTU4 Helicobacter_suis Fig. 25: Weergave van de samenstelling van de maagmicrobiota na sequenering en metagenomics van het geamplificeerde 16S rRNA gen voor elk geselecteerd varken. Op de x-as staat het varken (= P…) vermeld. Op de y-as staat het aandeel van de bacterie in de microbiota samenstelling uitgedrukt in een logaritmische schaal. De kleuren gebruikt in de grafiek stemmen overeen met de kleuren in de legende rechts, waarbij de proportie van een bepaalde bacterie afgelezen kan worden. Een grote diversiteit in microbiota samenstelling is hier waarneembaar. 50 Tabel 9: Het aantal bekomen reads na metagenomics analyse van het geamplificeerd 16S rRNA gen, weergegeven voor de voornaamste bacteriële species voorkomend in de gastrale microbiota van de H. suis-positieve en -negatieve varkens. P11 P27 P28 P33 P49 P50 P12 P17 P18 P19 P20 P67 Helicobacter suis 5175 669 34 35 29 888 0 0 0 0 0 0 Escherichia coli 31 1525 174 122 1 1205 0 2 304 88 29 77 Fusobacterium OTU4 26 202 638 2079 13 314 62 10 179 889 204 714 Fusobacterium necrophorum 17 1 3 63 0 1019 3 1 34 8 29 1 Campylobacter jejuni 0 12 0 0 0 0 1 16 3437 179 5 0 Lactobacillus johnsonii 11 105 20 2 41 4 1 0 2 4 3142 9 Actinobacillus porcinus 21 58 368 197 8 16 16 47 335 1144 121 943 Campylobacter OTU10 0 0 0 0 0 3 2815 0 0 0 0 0 subsp. hyointestinalis 0 0 0 0 0 0 4 1333 11 6 0 2 Lactobacillus amylovorus 27 1 7 7 4030 1 30 181 8 24 3 20 6715 6850 5773 6357 7894 6841 9580 7343 7409 8270 6961 4813 Campylobacter hyointestinalis Totaal aantal varkensmaag reads per Het genus van de bacterie wordt steeds vermeld en, indien gedetecteerd, ook het species. De bacteriën waarbij het genus gevolgd wordt door OTU (operationele taxonomische eenheden) konden niet tot op species niveau geïdentificeerd worden na BLAST analyse in de NCBI databank. P… = varken. Tabel 10: Nucleotidensequenties van het geamplificeerde 16S rRNA gen van enkele, mogelijks nieuwe, bacteriële species afkomstig uit de gastrale microbiota van varkens. Genus Sequentie nieuw species (5’-3’) Streptococcus GGGATTTATTGGGGCGTAAAAGCGAGCGCAGGGCGGTTTCATAAGTCTGAAGTTAAAGGGCAGTGGCT afkomstig uit de TAAACCATTGTACGCTTTGGAAACTGTGAGACTTGAGTGCAGAAGGGGAGAGTGGAATTCCATGTGTAG fundus van P11 CGGTGAAATGCGTAGATATATGGAGGAACACCGGTGGCGAAAGCGGCTCTCTGGTCTGTAACTGACGC TGAGGCTCGAAAGCGTGGGGAGCAAACAGGATTAGATACCCTGGTAGTCCACGCCGTAAACGATGAGT GCTAGGTGTTGGGTCCTTTCCGGGACTCAGTGCCGCAGCTAACGCATTAAGCACTCCGCCTGGGGAGT ACGACCGCAAGGTTGAAACTCAAAGGAATTGACGGGGGCCCGCACAAGCGGTGGAGCATGTGGTTTA ATTCGAAGCAACGCGAAGAACCTTACCAGGTCTTGACATCCCGATGCCCGCTCTAGAGATAGAGTTTTT CTTCGGAACATCGGTGACAGGTGGTGCATGGTTGTCGTCAGCTCGTGTCGTGAGATGTTGGGTTAAGT CCCGCAACGAGCGCAACCCTTATTGTTAGTTGCCATCATTGAGTTGGGCACTCTAGCGAGACTGCCGG TAATAAACCGGAGGAAGGTGGGGATGACGTCAAATCATCATGCCCCTTATGACCTGGGCTACACACGT GCTACAATGGCTGGTACAACGAGTCGCAAGTCGGTGACGGCAAGCTAATCTCTTAAAGCCAGTCTCAG TTCGGATTGTAGGCTGCAACTCGCCTACATGAAGTCGGAATCGCTAGTAATCGCGGATCAGCACGCCG CGGTGAATACGTTCCCGGGCCTTGTACACACCGCCCGTCACACCACGAGAGTTTGAACACCCGAAGTC GGTGAGGTAACCTTTAGAGCCACCCGCCAAGGGA Lactobacillus GGGCCGGGGGTTGCTAATACATGCAGGTCGTACGGCACTGGCCCAACTGAAATTGATGGTGCCTTTGC afkomstig uit de ACCTGATTGACGAATGTGATCACCAGGTTGGAGTGGCGGGAACGGGTGAGCTAACACGGTAGGCTAAC pars CTGCCCCGGCAGCGGGGGATAACATTTGGCAAACAGATGCTAATACCGCATAACAACAAAAGCCACAT oesophagea GGCATTTTGTTTGAAAGATGGCTTTGGCTATCACTCTGGGATGGACCTGCGGTGCATTAGCTAGTTGGT van P20 AAGGTAACGGCTTACCAAGGCGATGATGCATAGCCGAGTTGAGAGACTGATCGGCCACAATGGAACTG 51 AGACACGGTCCATACTCCTACGGGAGGCAGCAGTAGGGAATCTTCCACAATGGGCGCAAGCCTGATG GAGCAACACCGCGTGAGTGAAGAAGGGTTTCGGCTCGTAAAGCTCTGTTGTTGGAGAAGAACGTGCGT GAGAGTAACTGTTCACGCAGTGACGGTATCCAACCAGAAAGTCACGGCTAACTACGTGCCAGCAGCCG CGGTAATACGTAGGTGGCAAGCGTTATCCGGATTTATTGGGCGTAAAGCGAGCGCAGGCGGTTGCTTA GGTCTGATGTGAAAGCCTTCGGCTTAACCGAAGAAGTGCATCGGAAACCGGGCGACTTGAGTGCAGAA GAGGACAGTGGAACTCCATGTGTAGCGGAGGAAATGCGTAGATATATGGAAGAACACCAGTGGGCGAA GGCGGGCTGTCTGGTCCTGCAACTTGACGACGTTGAGGCTCGAAAGCCAATGGGTAAGCGAACAGGA AATTAGGATACCCTGGTAGTCCATGCCGTAAACGATGAGTGCTAGGTGTTGGAGGGTTTCCGCCCTTCA GTGCCGGAGCTAACGCATTAAGCACTCCGCCTGGGGAGTACGACCGCAAGGTTGAAACTCAAAGGAAT TGACGGGGGCCCGCACAAGCGGTGGAGCATGTGGTTTAATTCGAAGCTACGCGAAGAACCTTACCAG GTCTTGACATCTTGCGCTAACCTTAGAGATAAGGCGTTCCCTTCGGGGACGCAATGACAGGTGGTGCA TGGTCGTCGTCAGCTCCGTGTCGTGAGGATGTTGGGTTAAGTCCCGCAACGAGCGCAACCCTTGTTAC TAGTTGCCAGCATTAAGTTGGGCACTCTAGTGAGACTGCCGGTGACAAACCGGAGGAAGGTGGGGAC GACGTCAGATCATCATGCCCCTTATGACCTGGGCTACACACGTGCTACAATGGACGGTACAACGAGTC GCAAGCTCGCGAGAGTAAGCTAATCTCTTAAAGCCGTTCTCAGTTCGGACTGTAGGCTGCAACTCGCCT ACACGAAGTCGGAATCGCTAGTAATCGCGGATCAGCATGCCGCGGTGAATACGTTCCCGGGCCTTGTA CACACCGCCCGTCACACCATGGGAGTTTGAACGCCCAAAGTCGGTGGGCCTAAACCATATGAGAGCCC TAGCGAAACC Enterococcus CGGGGTGTCTATACATGCAGTCGAACGCATTTTCTTTCACCGTAGCTTGCTACACCGAAAGAAAATGA afkomstig uit de GTGGCGAACGGGTGAGTAACACGTGGGTAACCTGCCCATCAGCGGGGGATAACACTTGGAAACAGG cardia van P67 TGCTAATACCGCATAATTC(T)CATTTACCGCATGGTAA(G)ATGGATGAAAGGCGCTTTTGCGTCACTG ATGGATGGACCCGCGGTGCATTAGCTAGTTGGTGGGGTAACGGCCTACCAAGGCTGCGATGCATAG CCGACCTGAGAGGGTGATCGGCCACACTGGGACTGAGACACGGCCCAGACTCCTACGGGAGGCAG CAGTAGGGAATCTTCGGCAATGGACGCAAGTCTGACCGAGCAACGCCGCGTGAGTGAAGAAGGTTT TCGGATCGTAAAACTCTGTTGTTAGAGAAGAACAAGGATGAGAGTGGAAAGTTCATCCCTTGACGGT ATCTAACCAGAAAGCCACGGCTAACTACGTGCCAGCAGCCGCGGTAATACGTAGGTGGCAAGCGGTT TGTCCGGATTTATTGGGCGGTAAAGCGAGCCGGCAGGCGGTCTTTTAAGGTCTGATGTGAAAAGCCCC CGGGCTTAACCGGGGGAGGGGTCATTGGGAAACTGGGGAGACTTGAAGTGCAAAAAGAAGGAAAGCG GGAAATTCCCATGCTGTAAGAGCGGTGAAAATGCGTTAGAAGATATATGGAGGAAAAACACCAGGTGG CCGGAAGGGCCGGGCTTTCCTTGGGTCTTGTAACTGACGCTGAGGCTCGAAAGCGTGGGGAGCAAAC AGGATTAGATACCCTGGTAGTCCACGCCGTAAACGATGAGTGCTAAGTGTTGGAGGGTTTCCGCCCTT CAGTGCTGCAGCAAACGCATTAAGCACTCCGCCTGGGGAGTACGACCGCAAGGTTGAAACTCAAAGGA ATTGACGGGGACCCGCACAAGCGGTGGAGCATGTGGTTTAATTCGAAGCAACGCGAAGAACCTTACCA GGTCTTGACATCCTTTGACCATCCTAGAGATAGGATTTTCCCTTCGGGGACAAAGTGACAGGTGGTGCA TGGTTGTCGTCAGCTCGTGTCGTGAGATGTTGGGTTAAGTCCCGCAACGAGCGCAACCCTTATTGTTAG TTGCCATCATTCAGTTGGGCACTCTAGCGAGACTGCCGCAGACAATGCGGAGGAAGGTGGGGATGAC GTCAAATCATCATGCCCCTTATGACCTGGGCTACACACGTGCTACAATGGAGAGTACAACGAGTCGCAA AGCCGCGAGGCTAAGCCAATCTCTTAAAGCTCTTCTCAGTTCGGATTGTAGGCTGCAACTCGCCTACAT GAAGCCGGAATCGCTAGTAATCGCGGATCAGCACGCCGCGGTGAATACGTTCCCGGGTCTTGTACACA CCGCCCGTCACACCACGAGAGTTTGAACACCCAAAGCCGGTGCGGTAACCGCAAGAGCCAGCCTCAA AGGGGA Fusobacterium CAGAATGCTTAACACATGCAAGTCTACTTGAACTTCGGTTTGGGTGGCGGACGGGTGAGTAACGCGTA OTU4 AAGAACTTGCCTCACAGACTGGGACAACATTTGGAAACGAATGCTAATACCGGATATTATGAGATATGC afkomstig uit GCATGCATAACTTATGAAAGCTATATGCGCTGTGAGAGAGCTTTGCGTCCCATTAGCTAGTTGGAGAGG 52 H. suis- TAACGGCTCACCAAGGCGATGATGGGTAGCCGGCCTGAGAGGGTGAACGGCCACAAGGGGACTGAGA positieve magen CACGGCCCTTACTCCTACGGGAGGCAGCAGTGGGGAATATTGGACAATGGACCAAGAGTCTGATCCAG CAATTCTGTGTGCACGATGAAGTTTTTCGGAATGTAAAGTGCTTTCAGTTGGGAAGAAGAAAGTGACGG TACCAACAGAAGAAGCGACGGCTAAATAC De nucleotidensequenties van het geamplificeerd 16S rRNA gen zijn weergegeven in de 5’-3’ richting. Bij Enterococcus sp. is de overlap met Enterococcus DQ057377 in het vet weergegeven. In de overlap vertonen beide species dezelfde nucleotidensequentie met uitzondering van 2 nucleotiden (geel gemarkeerd en onderstreept), waarbij de nucleotide van Enterococcus DQ057377 tussen haakjes wordt vermeld. P = varken. Fig. 26: Gram-kleuring van een Fusobacterium sp. verdachte reincultuur afkomstig uit een nieuwe varkensmaag. De bacteriën zijn filamenteus en roze aangekleurd (vergroting: x1000). De lengte van de balk is 50 µm. Tabel 11: Species identificatie na sequenering en BLAST analyse van de geamplificeerde 16S rRNA fragmenten, afkomstig van de verdachte Fusobacterium spp. verdachte reinculturen. Nieuwe magen Identificatie % Coverage Evalue % Identity Accession number 1 Bacteroides heparinolyticus strain SEQ 209 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Lactobacillus agilis strain DSPV 013C 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Lactobacillus agilis strain JCM 7701 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Lactobacillus agilis strain JCM 7701 16S ribosomal RNA gene, partial sequence Lactobacillus agilis strain DSPV 013C 16S ribosomal RNA gene, partial sequence 99% 0.0 99% JN867284.1 99% 0.0 99% GQ231446.1 100% 0.0 99% AB911458.1 100% 0.0 99% AB911458.1 99% 0.0 99% GQ231446.1 2 3 4 5 Identificatie = de bacterie waarmee na BLAST analyse de grootste overeenkomst wordt waargenomen, E-value = maat voor significantie van het resultaat, % coverage = maat voor de lengte van een nucleotidensequentie waarvoor een overeenkomstig fragment gedetecteerd werd, % identity = maat voor de exacte overeenkomst tussen de nucleotidensequentie van het aangetoonde DNA en een gekende DNA sequentie, accession number = unieke code die in de NCBI databank gelinkt is aan een welbepaalde sequentie. 53 4. Interacties tussen H. suis en de gastrale microbiota Op basis van de microbiota samenstelling bij H. suis-negatieve en -positieve varkensmagen bekomen na metagenomics analyse, werden een aantal bacteriën geselecteerd om een mogelijke (in)directe interactie tussen H. suis en de maagmicrobiota na te gaan. Initieel werd getest of de geselecteerde bacteriële species in staat zijn te overleven en groeien in een vloeibaar milieu met zure pH, typisch voor de maag. Daarna werden in vitro (co-)cultivatie experimenten uitgevoerd. Vooraleer (co-)cultivatie experimenten mogelijk waren, werd nagegaan of de geselecteerde species een goede groei vertonen in het cultuurmedium van H. suis. Analyse van de Brucella bouillon geïnoculeerd met een motiele cultuur van H. suis vertoonde goede groei met aanwezigheid van motiele, spiraalvormige bacteriën. Zowel E. coli, C. jejuni als Lactobacillus sp. vertoonden een progressieve stijging in groei naarmate langer geïncubeerd werd in Brucella bouillon met pH 7 (figuur 27-29). In vergelijking met E. coli vertoonden C. jejuni en de nieuwe Lactobacillus soort een minder uitgesproken groei, waarbij een zeer laag aantal kve opgemerkt werd bij deze laatste. Hoe lager de pH en hoe korter geïncubeerd werd in Brucella bouillon, des te minder aantal kve opgemerkt werden, zowel voor E. coli als C. jejuni (figuur 30-31). Toch werd een exponentiële groei van E. coli bij pH 5 waargenomen gedurende gans de incubatieperiode. Overleving en bacteriële groei was eveneens mogelijk in een sterk zuur milieu, zij het in beperkte mate. Campylobacter jejuni bleek meer gevoelig te zijn aan het vloeibare en, voornamelijk, aan het zure milieu: de exponentiële fase werd immers gevolgd door een sterke daling. Wanneer deze bacteriën gecultiveerd worden in Brucella bouillon samen met H. suis en pH 5, kan aldus groei verwacht worden. Van elk geselecteerd bacterieel species werd immers een aanvaardbaar aantal kve gedetecteerd na 30 h incubatie bij pH 5. Het aantal kve van E. coli bekomen na co-cultivatie bleek sterk gestimuleerd te worden door aanwezigheid van H. suis (figuur 32). De groei van E. coli na 6 h, 24 h en 30 h was bij co-cultivatie 7 met H. suis (2,5x10 bacteriën per ml als startconcentratie voor zowel E. coli als H. suis) significant hoger (P-waarde < 0,05) dan deze bij pH 5. Beide condities zijn identiek, namelijk eenzelfde E. coli 7 startconcentratie van 2,5x10 bacteriën per ml en een pH van 5, waardoor statistische analyse mogelijk was. Opmerkelijk was dat het supernatans van H. suis de groei van E. coli lijkt te inhiberen (P-waarde < 0,05). De groei van C. jejuni werd eveneens sterk gestimuleerd in aanwezigheid van H. suis (figuur 7 33). Net zoals voor E. coli waren de condities van de co-cultivatie (2,5x10 bacteriën per ml als startconcentratie voor zowel C. jejuni als H. suis) en groei bij pH 5 gelijkaardig, waardoor statistische analyse mogelijk was. De groei van C. jejuni in aanwezigheid van H. suis was significant hoger (Pwaarde < 0,05) na 24 h en 30 h co-cultivatie dan de groei van C. jejuni alleen bij pH 5. Daarnaast was de groei van C. jejuni in het supernatans van H. suis significant hoger (P-waarde < 0,05) na 24 h dan de groei bij pH 5. Escherichia coli en het supernatans ervan remden de groei van H. suis in vitro (figuur 34). Dit was ook het geval voor C. jejuni, waarbij de inhibitie sterker uitgesproken was bij een hogere concentratie van C. jejuni (figuur 35). Het nieuwe Lactobacillus sp. had geen remmende invloed op de groei van H. suis en bleek zelfs een licht stimulerende invloed te bezitten (figuur 36). Statistische analyse toonde aan dat bij de volgende (co-)cultivatie condities de groei van H. suis significant (P-waarde < 0,05) werd geremd in vergelijking met de groei van H. suis in een 7 monocultuur (startconcentratie van 2,5x10 H. suis per ml voor zowel (co-)cultivatie als monocultuur): 7 - na 24 h co-cultivatie met 2,5x10 E. coli per ml 7 - na 24 h co-cultivatie met 10 E. coli per ml 7 - na 30 h co-cultivatie met 2,5x10 E. coli per ml 54 7 - na 30 h co-cultivatie met 10 E. coli per ml 7 - na 30 h co-cultivatie met 2,5x10 C. jejuni per ml 7 - na 30 h co-cultivatie met 10 C. jejuni per ml - na 30 h cultivatie in het supernatans van E. coli en C. jejuni 100000000 87500000,00 90000000 80000000 aantal E. coli (kve/ml) 70000000 60000000 50000000 E. coli 40000000 30000000 20000000 10000000 6750000,00 729166,67 0 6h 24 h 30 h Incubatieperiode Fig. 27: Groeicurve van E. coli na 6 h, 24 h en 30 h incubatie in Brucella bouillon met pH 7. Het aantal kolonievormende eenheden (kve) is weergegeven bij de 3 tijdstippen, dit aantal moet vermenigvuldigd 6 worden met 10 en wordt uitgedrukt per ml Brucella bouillon. Een sterke stijging in aantal kve kan opgemerkt worden bij een langere incubatie. 55 6000 5145,83 aantal C. jejuni (kve/ml) 5000 4000 3000 C. jejuni 2000 1000 633,33 3,00 0 6h 24 h 30 h Incubatieperiode Fig. 28: Groeicurve van C. jejuni na 6 h, 24 h en 30 h incubatie in Brucella bouillon zonder toegevoegd HCl. Het aantal kolonievormende eenheden (kve) is weergegeven bij de 3 tijdstippen, dit aantal moet 6 vermenigvuldigd worden met 10 en wordt uitgedrukt per ml Brucella bouillon. Een sterke stijging in aantal kve kan opgemerkt worden bij een langere incubatie. 70 65,17 aantal Lactobacillus sp. (kve/ml) 60 50 40 Lactobacillus sp. 30 20 10 1,06 0,47 0 6h 24 h 30 h Incubatieperiode Fig. 29: Groeicurve van Lactobacillus sp. na 6 h, 24 h en 30 h incubatie in Brucella bouillon zonder toegevoegd HCl. Het aantal kolonievormende eenheden (kve) is weergegeven bij de 3 tijdstippen, dit 6 aantal moet vermenigvuldigd worden met 10 en wordt uitgedrukt per ml Brucella bouillon. Een sterke stijging in aantal kve kan opgemerkt worden bij een langere incubatie, hoewel het aantal kve zelf wel laag was. 56 80000 68020,83 70000 aantal E. coli (kve/ml) 60000 52405,56 50000 pH 7 39292,71 40000 pH 5 pH 2,5 30000 20000 10000 16286,11 6883,89 25,00 4250,00 25,00 0 43,95 393,65 25,00 0h 6h 24 h 9,81 30 h Incubatieperiode Fig. 30: Groeicurves van E. coli na 6 h, 24 h en 30 h incubatie in Brucella bouillon met pH 7, 5 en 2,5. Het aantal kolonievormende eenheden (kve) is weergegeven bij de 3 verschillende pH’s na een 6 bepaalde incubatietijd, dit aantal moet vermenigvuldigd worden met 10 en wordt uitgedrukt per ml Brucella bouillon. Hoe lager de pH en hoe korter de incubatie, des te minder kve opgemerkt worden. 80000 70166,67 aantal C. jejuni (kve/ml) 70000 60000 50000 pH 7 40000 pH 5 pH 2,5 30000 20000 16710,42 14010,42 10000 12337,50 25,00 1105,00 25,00 0 950,00 90,42 25,00 0h 6h 0,08 24 h 7,08 30 h Incubatieperiode Fig. 31: Groeicurves van C. jejuni na 6 h, 24 h en 30 h incubatie in Brucella bouillon met pH 7, 5 en 2,5. Het aantal kolonievormende eenheden (kve) is weergegeven bij de 3 verschillende pH’s na een 6 bepaalde incubatietijd, dit aantal moet vermenigvuldigd worden met 10 en wordt uitgedrukt per ml Brucella bouillon. Hoe lager de pH, des te minder kve opgemerkt worden. 57 3000000 2724444,44 aantal E. coli (kve/ml) 2500000 2000000 H. suis 1500000 H. suis supernatans 1286291,67 pH 5 1187500,00 1000000 500000 25,00 25,00 0 25,00 4250,00 6883,89 39292,71 2900,69 2916,67 4350,00 0h 6h 24 h 30 h Incubatieperiode Fig. 32: Groeicurves van E. coli na 6 h, 24 h en 30 h incubatie in Brucella bouillon met H. suis, supernatans en bij pH 5 (controle). Het aantal kolonievormende eenheden (kve) is weergegeven bij de 6 verschillende condities na een bepaald tijdstip, dit aantal moet vermenigvuldigd worden met 10 en 7 7 wordt uitgedrukt per ml Brucella bouillon. De startconcentraties zijn: 2,5x10 H. suis en 2,5x10 E. coli per ml. Aanwezigheid van H. suis stimuleert de groei van E. coli. 120000 98750,00 100000 aantal C. jejuni (kve/ml) 89250,00 80375,00 80000 H. suis 60000 H. suis supernatans pH 5 40000 25727,08 19197,64 20000 14010,42 25,00 0 1210,00 16710,42 25,00 1105,00 25,00 0h 6h 24 h 30 h Incubatieperiode Fig. 33: Groeicurves van C. jejuni na 6 h, 24 h en 30 h incubatie in Brucella bouillon met supernatans, H. suis en bij pH 5 (controle). Het aantal kolonievormende eenheden (kve) is weergegeven bij de 6 verschillende condities na een bepaald tijdstip, dit aantal moet vermenigvuldigd worden met 10 en 7 7 wordt uitgedrukt per ml Brucella bouillon. De startconcentraties zijn: 2,5x10 H. suis en 2,5x10 C. jejuni per ml. Supernatans en H. suis stimuleren de groei van C. jejuni. 58 9,00E+08 7,97E+08 8,00E+08 7,00E+08 H. suis (aantal/ml) E. coli conditie a 6,00E+08 E. coli conditie b E. coli supernatans 5,00E+08 4,44E+08 H. suis alleen 4,00E+08 3,50E+08 2,83E+08 3,00E+08 2,78E+08 2,18E+08 2,16E+08 2,00E+08 2,50E+07 1,00E+08 1,90E+08 2,50E+07 2,50E+07 0,00E+00 2,50E+07 0h 24 h 30 h Incubatieperiode Fig. 34: Groeicurves van H. suis na 24 h en 30 h incubatie met E. coli, in supernatans en als monocultuur. De concentratie van H. suis is weergegeven bij de verschillende (co-)cultivaties per 7 tijdstip en wordt uitgedrukt als aantal H. suis bacteriën per ml Brucella bouillon. Conditie a = 2,5x10 E. 7 7 7 coli en 2,5x10 H. suis per ml als startconcentraties, conditie b = 10 E. coli en 2,5x10 H. suis per ml als startconcentraties. Escherichia coli remt de groei van H. suis. 9,00E+08 7,97E+08 8,00E+08 C. jejuni conditie a 7,00E+08 H. suis (aantal/ml) C. jejuni conditie b 6,00E+08 C. jejuni supernatans 5,00E+08 H. suis alleen 4,44E+08 4,00E+08 3,50E+08 3,26E+08 3,49E+08 3,00E+08 3,13E+08 2,30E+08 2,00E+08 2,37E+08 2,50E+07 2,50E+07 1,00E+08 0,00E+00 2,50E+07 2,50E+07 0h 24 h 30 h Incubatieperiode Fig. 35: Groeicurves van H. suis na 24 h en 30 h incubatie met C. jejuni, in supernatans en als monocultuur. De concentratie van H. suis is weergegeven bij de verschillende (co-)cultivaties per 7 tijdstip en wordt uitgedrukt als aantal H. suis bacteriën per ml Brucella bouillon. Conditie a = 2,5x10 C. 7 7 7 jejuni en 2,5x10 H. suis per ml als startconcentraties, conditie b = 10 C. jejuni en 2,5x10 H. suis per ml als startconcentraties. Campylobacter jejuni remt de groei van H. suis. 59 9,00E+08 7,97E+08 8,00E+08 6,95E+08 H. suis (aantal/ml) 7,00E+08 5,81E+08 6,00E+08 5,00E+08 Lactobacillus sp. 4,44E+08 H. suis alleen 4,00E+08 3,00E+08 2,00E+08 1,00E+08 2,50E+07 0,00E+00 2,50E+07 0h 24 h 30 h Incubatieperiode Fig. 36: Groeicurve van H. suis na 24 h en 30 h incubatie met Lactobacillus sp. en als monocultuur. De concentratie van H. suis is weergegeven bij de verschillende (co-)cultivaties per tijdstip en wordt 7 uitgedrukt als aantal H. suis bacteriën per ml Brucella bouillon. De startconcentraties zijn: 2,5x10 7 Lactobacillus sp. en 2,5x10 H. suis per ml. Lactobacillus sp. stimuleert de groei van H. suis. 60 BESPREKING In het kader van deze masterproef werden 68 magen van slachtvarkens bemonsterd en onderzocht. In 90,77% van de magen werd H. suis gedetecteerd, wat vrij hoog is in vergelijking met de gegevens uit de literatuur (21-22,42). Er werden telkens ad random 4 magen van slachtvarkens opgehaald uit het slachthuis, waarna de volgende ophaal pas enkele dagen later plaats vond. Op die manier werden magen verzameld van meerdere bedrijven. De resultaten uit het eerste deel van dit onderzoek zijn aldus extrapoleerbaar naar alle slachtvarkens in Vlaanderen. De detectie van de aanwezigheid van H. suis gebeurde op zowel mucus als biopten van de 4 maagregio’s. Door deze beperkte staalgrootte is de prevalentie van H. suis bij slachtvarkens mogelijks nog hoger dan aangetoond in dit onderzoek. Verscheidene studies hebben eveneens onderzoek verricht naar de prevalentie van H. suis infecties, hoewel de bekomen percentages meestal lager liggen in vergelijking met de bevindingen uit deze studie (21-22,42). De hogere prevalentie kan eventueel te wijten zijn aan het beperkt aantal onderzochte varkensmagen, namelijk 68, in vergelijking met studies die 160 of 457 varkensmagen onderzocht hebben (22,42). Een andere mogelijke verklaring zou zijn dat in voorafgaande studies geen gebruik gemaakt werd van de qPCR techniek om H. suis te detecteren. In deze studie werd deze techniek wel gebruikt omwille van de hoge sensitiviteit, wat aldus de hogere prevalentie kan verklaren. Een bepaalde studie toonde een lagere prevalentie aan van 65%: hierbij was het echter niet mogelijk te achterhalen of de magen verzameld werden van slachtvarkens en/of fokzeugen (42). De prevalentie van H. suis bij varkens stijgt immers naarmate de dieren ouder worden, met een prevalentie van meer dan 90% bij het volwassen worden (22). Of deze studie nu een aanwijzing is dat de prevalentie van H. suis de voorbije jaren gestegen is, zou bevestigd of weerlegd moeten worden in een toekomstige studie waarin meer varkensmagen ad random verzameld worden. Een merkwaardige bevinding was dat de fundus meer frequent de hoogste kolonisatiegraad van de maag toegekend kreeg dan het antrum. Deze bevinding is tegenstrijdig met sommige andere studies die aantonen dat H. suis eerst het antrum koloniseert en pas bij het volwassen worden van de varkens ook de fundus in hoge aantallen gaat koloniseren. In deze studie werden enkel magen van slachtvarkens verzameld en niet van volwassen fokzeugen, waardoor men zou verwachten dat het antrum meer frequent de hoogste kolonisatiegraad vertoont (22). Mogelijks beïnvloedt de manier van infectie de kolonisatie in de maag. Bij een experimentele H. suis infectie kan voornamelijk het antrum gekoloniseerd worden en pas bij het volwassen worden de fundus, terwijl bij natuurlijk geïnfecteerde varkens na het bereiken van slachtleeftijd de fundus reeds in meer of mindere mate gekoloniseerd kan zijn, uitgaande van het antrum als primaire kolonisatieplaats. Een toekomstige studie waarbij natuurlijk en experimenteel geïnfecteerde varkens vergeleken worden, kan meer duidelijkheid scheppen over het verloop van een H. suis kolonisatie. De keuze om na DNA extractie een qPCR uit te voeren voor detectie en kwantificatie van H. suis, is gebaseerd op de hoge sensitiviteit en specificiteit van deze techniek. Uit andere studies is immers gebleken dat PCR een hogere sensitiviteit bezit dan andere testen, zoals Giemsa kleuring of snelle urease test (22,149). In deze studie werd gebruik gemaakt van primerparen die een deel van het ureA gen detecteren. De sequentie van dit gen is immers sterk geconserveerd binnen de soort H. suis, waardoor alle stammen kunnen worden gedetecteerd (93). De verschillende resultaten bekomen met beide primerparen kunnen wellicht verklaard worden door een verschil in sensitiviteit en specificiteit. Geen van beide primerparen bleek perfect te zijn: primerpaar 1 vertoonde immers een lagere sensitiviteit en primerpaar 2 een afwijkende smeltpiek. Gezien de verschillen in opbrengst van DNA extractie tussen maagmucosa en mucus en aangezien per dier niet kan voorspeld worden waar de kiemen zich voornamelijk bevinden, werd besloten de DNA extractie van beide te analyseren in de 61 qPCR en op basis van beide testen de varkens te selecteren. De resultaten van beide primerparen werden hierbij in rekening gebracht omwille van de reeds hoger vermelde reden. Uit analyse van de qPCR resultaten bleek dat analyse van biopten van de maagmucosa het meest gevoelig is voor detectie van H. suis. Analyse van de mucus stalen leverde in feite geen extra bijdrage in detectie van in varkensmagen, aangezien geen enkel dier vals negatief bleek te zijn op basis van de resultaten na analyse van de mucosale biopten. Voor toekomstige experimenten is het dus wellicht voldoende zich te beperken tot analyse van de maagmucosa, indien een onderscheid gemaakt moet worden tussen H. suis-negatieve en –positieve dieren. De reden voor verschil in sensitiviteit tussen analyse van beide monstertypes kan mogelijks gezocht worden in de manier waarop H. suis de maag koloniseert. Helicobacter suis kan zich namelijk op het epitheel van de maag, in het lumen van de klieren en/of in de gastrale foveolae bevinden (36,38,43). Een afschraapsel van mucus heeft een hogere kans tot detectie van deze kiem wanneer deze zich nog enkel heel oppervlakkig bevindt in de mucus. Dit is hoogstwaarschijnlijk enkel zo in de beginfase van de infectie. De biopten geven een hogere kans op detectie wanneer H. suis zich reeds in de crypten van het maagepitheel bevindt. Aangezien varkens reeds geïnfecteerd kunnen worden vanaf hun geboorte en vooral in de periode na het spenen (22), is een infectie met H. suis bij de overgrote meerderheid van slachtvarkens wellicht reeds lange tijd aanwezig, waardoor deze gastrale kiem zich reeds diep heeft kunnen vestigen in de maag. Een opmerkelijke bevinding was dat de kleine biopten een hogere kans tot detectie van H. suis bezitten dan de mucus. Men zou echter verwachten dat de mucus de kans op detectie verhoogt, aangezien deze verzameld werd over het gehele maagoppervlak in tegenstelling tot de kleine biopten. Omwille van de hogere sensitiviteit werden enkel de DNA extracties van de maagmucosae opgestuurd voor verdere analyse. In deze studie vertoonden de meeste slachtvarkens (77,94%) een milde tot erge hyperkeratose (score 1-2) en slechts een minderheid (20,59%) erosies en/of ulcera (minstens score 3) ter hoogte van de pars oesophagea. Andere studies toonden voor het voorkomen van erosies en ulcera bij varkens prevalenties aan die variëren tussen 5 en 100%, met een gemiddelde van 63,2% (43,47-64). Aanwezigheid van erosies en/of ulcera ter hoogte van de pars oesophagea kreeg, in deze studie, een score van minstens 3 toegekend. Op basis van de bekomen prevalenties uit voorafgaande studies en de hypothese dat ulcera alsmaar meer frequent voorkomen (43,37,58,63,146), zouden de meeste slachtvarkens een score 3 vertonen, wat echter niet overeenstemt met de bevindingen uit deze studie. De ontwikkeling van maagulcera is echter multifactorieel (38,46), naast een infectie met H. suis (25) kunnen andere factoren een rol spelen, zoals onvoldoende hygiëne op het bedrijf, stresserende omgeving, verkeerde voeding, verkeerd management,... Mogelijks waren de slachtvarkens in deze studie afkomstig van bedrijven met een minimale aanwezigheid van nefaste factoren. Geen gegevens werden echter verzameld over het bedrijf van herkomst, soort voeding, stress,… waardoor geen causaal verband aangetoond kon worden. Door de hoge prevalentie van H. suis in de onderzochte varkensmagen, kon weinig geconcludeerd over een mogelijk verband tussen een H. suis infectie en de ontwikkeling van laesies ter hoogte van de pars oesophagea. Toch hebben verscheidene studies reeds een duidelijk verband kunnen aantonen tussen H. suis infecties en de ontwikkeling van erosies en ulcera bij varkens (22,25,37,41-43), waardoor het belang van H. suis infecties niet onderschat mag worden. De helft van het aantal varkens met ernstige laesies ter hoogte van de pars oesophagea waren afkomstig van dezelfde ophaalbeurt en dus mogelijks van hetzelfde bedrijf. Er werden immers 4 magen per keer opgehaald en een varkensbedrijf laat meerdere varkens tegelijk slachten, waardoor de kans groot is dat de magen van 1 ophaalbeurt afkomstig waren uit hetzelfde bedrijf. Dit werkt de hypothese in de hand dat ontwikkeling van erosies en/of ulcera deels beïnvloedt wordt door het bedrijf van afkomst. Het zou dus interessant zijn om in een toekomstig 62 onderzoek een groot aantal varkens van verschillende varkensbedrijven op te volgen tot en met slachting, de laesies ter hoogte van de pars oesophagea te scoren en vervolgens al dan niet een causaal verband aan te tonen tussen nefaste factoren en de ontwikkeling van erge laesies. Daarbij kan de prevalentie van H. suis infecties bij slachtvarkens eveneens bepaald worden. Op deze manier kan meer duidelijkheid verkregen worden over de H. suis prevalentie en het voorkomen van erosies/ulcera bij slachtvarkens. Oorspronkelijk was het de bedoeling slachtvarkens voor de negatieve controlegroep te selecteren op basis van afwezigheid van H. suis én gastritis. Aangezien elke maag in meer of mindere mate gastritis vertoonde, werden slachtvarkens geselecteerd die H. suis negatief waren en slechts een lichte vorm van gastritis vertoonden ter hoogte van fundus en antrum. Dat geen enkel slachtvarken gedetecteerd kon worden zonder gastritis ter hoogte van zowel fundus als antrum, is niet zo verwonderlijk. Uit een studie is immers gebleken dat lymfoïde aggregaten en diffuse infiltratie met lymfoïde cellen in de lamina propria van voornamelijk de cardia en het antrum reeds voorkomen bij pasgeboren biggen (147). Een bepaalde studie toonde echter afwezigheid van gastritis aan bij alle H. suis-negatieve varkens, hier werd echter enkel rekening gehouden met de infiltratie met lymfoïde ontstekingscellen voor het scoren van gastritis. Diezelfde negatieve varkens vertoonden ook, hoewel minder frequent dan de positieve, vorming van lymfoïde aggregaten en follikels in de maagmucosa (54). Hoe ouder het dier wordt, des te meer uitgesproken de aggregaten en infiltraties zijn, voornamelijk ter hoogte van het cardiale gedeelte van de maag en in mindere mate het antrale deel. Een lymfoïde follikel met germinaal centrum wordt hoogstwaarschijnlijk pas gevormd na contact met antigenen, bijvoorbeeld tijdens een H. suis infectie (147-148). Om deze reden werden de slachtvarkens voor de positieve groep geselecteerd op aanwezigheid van een hoog aantal Helicobacter suis bacteriën, een of meerdere lymfoïde follikels en een diffuse infiltratie met lymfoïde ontstekingscellen. Bij selectie op graad van gastritis werd enkel rekening gehouden met de scores toegekend aan antrum en fundus. In de cardia werd immers steeds een hoog aantal lymfoïde follikels waargenomen, met name bij 53 van de 67 onderzochte magen. Dit is in lijn met de verwachtingen, aangezien deze follikels, volgens de bevindingen in bepaalde studies, deel uitmaken van het mucosageassocieerd lymfoïd weefsel (MALT) (55,148). Aangezien de in deze studie waargenomen follikels in de cardia een duidelijk germinaal centrum vertoonden en dikwijls gegroepeerd voorkwamen, is dit een bevestiging dat cardiale follikels deel uitmaken van MALT. Mogelijks zijn de enkele lage toegekende scores (0-2) voor aanwezigheid van lymfoïde follikels ter hoogte van de cardia te wijten aan de beperkte grootte van het biopt voor histologie. Wanneer meerdere delen van de cardia bemonsterd zouden worden, hebben mogelijks alle magen een score 3 voor de vorming van lymfoïde follikels met germinale centra. Er was geen verschil op te merken tussen H. suis-positieve en –negatieve magen bij het scoren van gastritis in de cardia, wat overeenstemt met een andere studie waarin geen significant verband aangetoond kon worden (36). Aan het antrale gedeelte van de maag werd over het algemeen een hogere score voor gastritis toegekend dan de fundus. Dit is in overeenstemming met andere studies waar gastritis voornamelijk in het antrale gedeelte van de maag gedetecteerd werd (25,34-38,147-148). Deze bevinding kan mogelijks verklaard worden door de specifieke kolonisatie van H. suis in het antrum bij slachtvarkens, wat reeds aangetoond is in meerdere studies (22,25) alhoewel in deze studie de fundus de hoogste kolonisatiegraad vertoonde. In deze studie werd over het algemeen een matige gastritis waargenomen in de fundus, wat in overeenstemming is met andere studies (36,38). In een enkele studie wordt echter vermeld dat de cardia een sterkere inflammatie vertoont dan het antrum. Gebaseerd op wat reeds vermeld werd in de vorige paragraaf, werd hier hoogstwaarschijnlijk geen 63 rekening gehouden met de functie van dit deel als onderdeel van MALT (43). Hoewel statistisch relevante correlaties aangetoond werden tussen de graad van gastritis in de verschillende maagregio’s, was het moeilijk hieruit conclusies te trekken, zoals eveneens besloten werd in een andere studie (43). In de toekomst kan nagegaan worden of de gastritis in het antrum de inflammatie in de fundus kan beïnvloeden en/of de lokalisatie van H. suis kolonisatie een rol speelt in het voorkomen van gastritis in fundus en/of antrum. Twee leeftijdscategorieën moeten hierin betrokken worden, gezien bij slachtvarkens H. suis voornamelijk in het antrum voorkomt, terwijl bij volwassen varkens vaak in de fundus de hoogste kiemaantallen worden aangetroffen (22). Mogelijks is de fundus bij volwassen varkens de regio waar gastritis het meest uitgesproken, zoals dit het geval is voor het antrum bij slachtvarkens. De H. suis-negatieve magen die onderzocht werden in de huidige studie vertoonden minder ernstige laesies ter hoogte van de pars oesophagea en mildere gastritis ter hoogte van het antrum dan de H. suis-positieve varkens. Dit is in overeenstemming met andere studies waarbij H. suispositieve en –negatieve varkens werden vergeleken wat betreft het voorkomen van erosies/ulcera en/of gastritis (25,35-37,42-43). Statistische analyse toonde echter een significant omgekeerd verband aan tussen laesies en gastritis, wat tegenstrijdig is met de voorgaande bevinding. Mogelijks is dit het gevolg van het frequent voorkomen van score 2 voor laesies ter hoogte van de pars oesophagea, zowel voor H. suis-negatieve als –positieve dieren. Aangezien slechts enkele varkensmagen duidelijke ulceraties vertoonden, kan geen duidelijk verband aangetoond worden met de ernst van gastritis. Deze varkensmagen met ernstige laesies kunnen bijvoorbeeld door toeval een milde gastritis vertonen en zijn dus niet representatief voor de volledige populatie. Het scoren van de hierboven besproken laesies en gastritis werd uitgevoerd door 2 personen die onafhankelijk van elkaar werkten. Tijdens het histopathologisch onderzoek was de onderzoeker zich niet bewust welk staal reeds, al dan niet sterk, positief bevonden was op H. suis na de uitgevoerde qPCR. Op deze manier werd detectie bias vermeden en geen hogere score toegekend aan positieve varkensmagen. Het eerste deel van dit onderzoek is echter een observationele studie, waarbij slechts een verband vermoed kan worden. Het vermoeden moet daarna nog bevestigd of weerlegd worden in een georganiseerd experiment, waarbij de risicofactoren gekend en ad random toegekend zijn. Een eerste indruk van de gastrale microbiota bij slachtvarkens werd bekomen na incubatie van agarplaten waarop swabs van het maagoppervlak waren uitgeënt. Bepaalde studies stellen de hypothese naar voor van een compartimentering in de maag ten gevolge van de pH gradiënt, met name een hoge pH in de pars oesophagea en cardia en een lage pH in fundus en antrum door productie van HCl. Op deze manier ontstaat er een soort van scheiding tussen de delen van de maag (1,150). Deze scheiding mag vanzelfsprekend niet al te letterlijk geïnterpreteerd worden, gezien het aflezen van de agarplaten aantoonde dat bacteriën in min of meer dezelfde mate voorkomen ter hoogte van de 4 delen in eenzelfde maag. Mogelijks is dit het gevolg van vermenging van voedsel door de maagcontracties, waardoor bacteriën in contact komen met het volledige maagoppervlak, zich eventueel vasthechten aan gastraal epitheel om daarna de mucosa van verschillende regio’s te koloniseren. Een andere mogelijke hypothese zou zijn dat bacteriën na het inslikken het nietverhoornde deel van de pars oesophagea koloniseren, waarna ze migreren over het maagoppervlak tot in het darmstelsel van de gastheer. Dit laatste is in overeenstemming met hypotheses opgesteld in andere studies (107,109). Een PBS spoeling veroorzaakte geen merkbaar visueel verschil in kolonisatie op de agarplaten. Er kan dus verondersteld worden dat de gecultiveerde bacteriën, al dan niet als passant of deel van de gastrale microbiota, zich in meerdere of mindere mate kunnen vasthechten aan het gastrale epitheel en/of mucus. Een interessant experiment zou kunnen zijn om 64 de mate van adhesie van verschillende bacteriële species, gedetecteerd in de maagmicrobiota, aan het gastrale epitheel en/of mucus na te gaan, aangezien hierover weinig gekend is bij het varken. Tussen de agarplaten van verschillende varkens kon heel wat variatie opgemerkt worden, wat een indirecte bevestiging is dat de gastrale microbiota bestaat uit een verzameling van vele, verschillende bacteriële species. Dit is in overeenstemming met studies die een brede waaier aan micro-organismen aantoonden in de maag van humane patiënten (107-108). Soms konden kolonies uitgaande van schimmels of gisten opgemerkt worden op de agarplaten, maar aangezien dit telkens 1 enkele kolonie betrof, werd besloten hier niet verder op in te gaan. Na sequenering van de reinculturen en de gepoolde stalen (ingesloten in de metagenomics analyse) werden verschillende bacteriële species geïdentificeerd als meest dominante kiem in de maagmicrobiota. De reinculturen waren echter afkomstig van 1 specifiek deel van de maag, terwijl het beeld van de gastrale microbiota bekomen werd na sequenering van de microbiële populatie van alle delen van de maag samen. Mogelijks waren de bacteriën van de reincultuur het meest dominant ter hoogte van dat specifiek deel van de maag. Door het poolen van de verschillende regio’s werd deze dominantie mogelijks afgevlakt. Daarnaast groeit niet elk bacterieel species in dezelfde mate op een bloedagarplaat en/of in een micro-aërofiele omgeving, waardoor bepaalde bacteriële species niet gedetecteerd kunnen worden op de agarplaten. Het staat immers vast dat sommige bacteriële species zelfs helemaal geen groei vertonen onder de omstandigheden die in de huidige studie werden toegepast. Het zou dus interessant zijn om in een toekomstig onderzoek de gastrale microbiota te laten bepalen voor elke regio van de maag afzonderlijk. Op deze manier kan nagegaan worden of de bacteriële samenstelling in de verschillende regio’s duidelijke verschillen vertoont, bijvoorbeeld ten gevolge van aan- of afwezigheid van zuurproductie en/of mucus. Bepaalde bacteriële species, afkomstig van de reinculturen, konden niet teruggevonden worden na sequenering van de gepoolde stalen. Dit kan te wijten aan het samenvoegen van verschillende sequenties van dezelfde bacteriële cultuur (bekomen na sequenering met de forward en de reverse primer) met Kodon®. Tijdens het assembleren van de beide sequenties tot contigs, worden complementaire nucleotiden die geen correcte baseparing vertonen artificieel omgezet naar een mogelijke baseparing. Deze interpretatie is mogelijks niet altijd correct, wat kan leiden tot het verkrijgen van een sequentie die niet 100% de werkelijke 16S rRNA sequentie weerspiegelt Bij het aligneren van de aangepaste sequentie in de centrale database kan op die manier een link met een verkeerd bacterieel species gelegd worden. Daarnaast zijn de gebruikte technieken (amplificatie en sequenering van het 16S rRNA gen) en de software gebruikt in de metagenomics analyse (van een grote hoeveelheid korte 16S rRNA sequenties) wellicht niet 100% onfeilbaar, waardoor kleine variaties kunnen ontstaan tussen experimenten. De mogelijkheid bestaat dus zeker dat 16S rRNA metagenomics analyse in een aantal gevallen wel een juist bacterieel genus identificeert, maar niet het juiste species. Bovendien is analyse van (korte) 16S rRNA gensequenties van sommige bacteriële genera niet geschikt voor species identificatie (152). In de literatuur wordt weinig informatie gevonden omtrent de samenstelling van de gastrale microbiota over de verschillende maagregio’s heen bij varkens. Deze studie toont voor het eerst aan dat deze zeer divers is, met grote variaties tussen varkens onderling. Heel wat gedetecteerde bacteriën konden niet geïdentificeerd worden tot op species niveau na analyse in BLAST®, wat de microbiële rijkdom benadrukt. In een bepaalde studie werd onderzoek verricht naar de samenstelling van de microbiota ter hoogte van de pars oesophagea bij varkens, waarbij volgende genera werden gedetecteerd: Actinomyces, Bifidobacterium, Clostridium, Lactobacillus, Peptostreptococcus, Streptococcus, Escherichia, Klebsiella, Staphylococcus en Streptococcus (153). Een andere recente studie onderzocht eveneens de microbiota samenstelling ter hoogte van de pars oesophagea bij 65 gespeende biggen, waarbij een hoge diversiteit werd waargenomen met detectie van volgende genera: Lactobacillus, Prevotella, Escherichia, Bacteroides, Pseudomonas, Acinetobacter, Clostridium,... (154). Al deze werden eveneens gedetecteerd in de onderzochte varkensmagen die in het kader van deze masterproef werden geanalyseerd. Bij varken 49 werd een hoog gehalte aan L. amylovorus gedetecteerd. Mogelijks is dit het gevolg van resterende voedselpartikels in het biopt, waardoor deze bacterie sterk kon prolifereren. Lactobacillus amyolovorus is immers een bacterie die normaal het intestinaal stelsel van varkens koloniseert (155). Bij 3 H. suis-negatieve varkens werden andere Helicobacter sp. gedetecteerd, namelijk Helicobacter HM124320 bij P12 en Helicobacter rappini bij P18 en P19. Het is mogelijk dat een infectie met deze species de kolonisatie van H. suis verhindert naar analogie met een omgekeerd evenredig verband tussen H. suis en H. pylori kolonisatie bij rhesus apen (141). Een interessante bevinding was het frequenter voorkomen van E. coli, F. necrophorum en een mogelijks nieuw Fusobacterium sp. (OTU4) in H. suis-positieve magen. Mogelijks is dit het gevolg van een verminderde zuurproductie tijdens een H. suis infectie naar analogie met atrofische gastritis veroorzaakt door H. pylori (117,120). De gedaalde zuurproductie heeft immers een pH verhogend effect tot gevolg, waardoor andere, meer zuurgevoelige, pathogene bacteriën de maag zouden kunnen koloniseren. Daarnaast worden bij minder zure condities oraal opgenomen, pathogene bacteriën minder snel vernietigd in de maag, waarna deze wellicht vlotter de meer distaal gelegen delen van het gastro-intestinaal stelsel kunnen koloniseren. Op deze manier is er een verhoogd risico op de ontwikkeling van andere pathologieën, zoals bijvoorbeeld diarree ten gevolge van een E. coli infestatie (156). Een toekomstig onderzoek kan dus uitgevoerd worden naar de invloed van H. suis op de zuurproducerende cellen in de maag, waarbij er al dan niet gerelateerde pathologieën kunnen ontstaan. Naast de ontwikkeling van pathologieën in het intestinaal stelsel, kunnen de pathologieën in de maag ook beïnvloed worden. Aangezien deze 3 pathogene bacteriën meer frequent voorkomen in H. suis-positieve magen met meer ernstige laesies en gastritis, kan hun directe of indirecte rol in de ontwikkeling van deze gastrale pathologieën niet uitgesloten worden. Een hogere graad van H. suis kolonisatie was niet gerelateerd met meer ernstige laesies of gastritis in vergelijking met de positieve magen die een lager aandeel van H. suis vertoonden. Daarnaast werd gastritis ook opgemerkt in H. suis-negatieve magen, waarbij in de maagmicrobiota van deze andere pathogene bacteriën, zoals Actinobacillus porcinus en Campylobacter jejuni werden gedetecteerd. Dit kan een aanwijzing zijn dat de ontwikkeling van gastrale pathologieën multifactorieel is en dat andere agentia, naast H. suis, eveneens een rol kunnen spelen (36,38-39,46). Er werden mogelijks ook te weinig varkensmagen onderzocht om een duidelijk verband aan te kunnen tonen tussen de samenstelling van de maagmicrobiota en de ontwikkeling van gastrale pathologieën. De groeicurves van E. coli, C. jejuni en Lactobacillus sp. vertoonden een sterke stijging na 24 h incubatie in Brucella bouillon met pH 7. Dit wijst op een exponentiële groei na een voorafgaande aanpassing- of lag fase van de bacteriën aan het milieu. Indien langer geïncubeerd zou worden, wordt de exponentiële fase hoogstwaarschijnlijk gevolgd door een stationaire fase en vervolgens een daling ten gevolge van bacteriën die afsterven (157). Campylobacter jejuni en Lactobacillus sp. zijn moeilijke groeiers (145), wat een mogelijke verklaring geeft voor het lager aantal kve in vergelijking met E. coli. Na het testen van de zuurgevoeligheid vertoonden de groeicurves van E. coli en C. jejuni eveneens een aanpassingsfase gevolgd door een exponentiële groei, hoewel een langere lag fase en een lager aantal kve gedetecteerd werden bij pH 5 en 2,5. Dit is een mogelijk gevolg van een meer extreem milieu, waardoor de groei niet optimaal kon doorgaan. Na een exponentiële fase, werd een daling opgemerkt bij langere incubatie in een vloeibaar milieu met pH 2,5 voor E. coli en met pH 7, 5 en 2,5 voor C. jejuni, hoogstwaarschijnlijk is dit het gevolg van het afsterven van de bacteriën ten gevolge van een nefaste omgeving. Na 30 h bij pH 5 werd toch een aanvaardbaar hoog aantal kve bekomen. 66 Dit is een mogelijke aanwijzing dat deze bacteriën zich aangepast hebben aan de zure omgeving van de maag. Metagenomics van de maagmicrobiota toonde reeds aan dat de bacteriën kunnen voorkomen in de maag, er werd echter geen informatie bekomen over de overleving of groei. Na de in vitro zuurgevoeligheidstesten werd wel aangetoond dat overleving en groei mogelijk is bij pH 5. Dit is in overeenstemming met een studie waarbij aangetoond werd dat E. coli verschillende systemen bezit om te overleven en groeien bij pH 2,5 (158). Voor C. jejuni is daarnaast aangetoond dat de zuurgevoeligheid varieert tussen verschillende stammen (159). Gezien E. coli meer frequent voorkwam bij de H. suis-positieve magen en Campylobacter jejuni meer bij de H. suis- negatieve magen, werden deze geselecteerd voor de in vitro interactietesten met H. suis. Als laatste werd Lactobacillus sp. geselecteerd, verschillende studies hebben immers reeds een inhiberende werking kunnen aantonen van dit genus op de groei van H. pylori (122-128). Meer specifiek werd een nieuw species van Lactobacillus, afkomstig uit de reincultuur van de H. suisnegatieve varkensmaag P20, geselecteerd. De andere gedetecteerde Lactobacillus spp. na metagenomics op de gepoolde stalen kwamen niet in aanmerking, de meeste werden immers meer frequent gedetecteerd in de H. suis-positieve magen. Een verklaring voor de hogere groei van C. jejuni in aanwezigheid van H. suis kan gezocht worden in verschillende, mogelijke hypotheses. Het is reeds aangetoond dat H. pylori een pHverhogend effect bezit (117,120), wat resulteert in een minder nefaste omgeving voor meer zuurgevoelige bacteriën, waardoor deze beter kunnen groeien. Naar analogie met H. pylori, bezit H. suis een gelijkaardig pH verhogend effect in vitro (nog niet gepubliceerde data). Aangezien de groei in aanwezigheid van H. suis en pH 5 hoger was dan bij pH 7, moet nog een andere verklaring, buiten het pH-verhogend effect, gezocht worden. Mogelijks produceert H. suis metabolieten die een stimulerend effect hebben op de groei van andere bacteriën. Aangezien het supernatans van H. suis eveneens de groei van C. jejuni sterk stimuleerde, is dit een extra aanwijzing voor de aanwezigheid van metabolieten, geproduceerd door H. suis. Als gevolg van de sterk gestimuleerde groei van C. jejuni, is het mogelijk dat deze bacterie de overhand krijgt in de maag, waardoor H. suis op zijn beurt onderdrukt wordt. Dit kan een mogelijke verklaring bieden voor de bevinding dat C. jejuni meer frequent werd gedetecteerd in H. suis-negatieve magen. Deze hypothese wordt mogelijks bevestigd door de bevinding dat een hogere concentratie van C. jejuni de groei van H. suis meer kon inhiberen. De groei van E. coli werd eveneens bevorderd door H. suis, het stimulerend effect kan mogelijks, zoals voor C. jejuni, te wijten zijn aan een pH-verhogend effect en de productie van metabolieten. Het effect van H. suis op E. coli lijkt aldus een verklaring te bieden voor de resultaten na metagenomics analyse. In H. suis-positieve magen werd immers frequent E. coli gedetecteerd, wat wijst op een mogelijke wederzijdse interactie tussen beide species. Het supernatans van H. suis inhibeerde echter de groei van E. coli, mogelijks worden er andere metabolieten, naast de groeibevorderende, geproduceerd. Voor H. pylori is reeds aangetoond dat deze gastrale kiem cecropins produceert die de groei van andere pathogene bacteriën, zoals E. coli kan remmen (113-114). Mogelijks produceert H. suis gelijkaardige metabolieten. Een andere mogelijkheid zou zijn dat de geproduceerde metabolieten reeds opgebruikt waren door H. suis zelf, aangezien het supernatans afkomstig was van een 90 h oude H. suis cultuur, terwijl de interactie-experimenten van een kortere duur waren. Escherichia coli kon op zijn beurt echter de groei van H. suis remmen. De in vitro (co-)cultivatie condities zijn echter verschillend van de werkelijke in vivo situatie. In de maag kunnen bijvoorbeeld E. coli en H. suis, ten gevolge van verschillende kolonisatieplaatsen, toch naast elkaar voorkomen in tegenstelling tot het beperkt volume aan Brucella bouillon waarin beide species werden gecultiveerd. Het zou interessant zijn om in een toekomstig onderzoek na te gaan of deze waargenomen inhibitie/stimulatie gelijkaardig is bij een verschillende verhouding in concentraties tussen H. suis en 67 E. coli of C. jejuni. Daarbij kan eventueel nagegaan worden welke metabolieten er geproduceerd worden en/of deze een invloed hebben op bacteriële groei. Co-cultivatie toonde aan dat E. coli en C. jejuni de groei van de gastrale Helicobacter significant konden remmen. In theorie zouden deze dus mogelijke probiotica kunnen zijn, het zijn echter eveneens frequent voorkomende (voedsel)pathogenen voor mens en dier, waarbij per orale opname ervan aanleiding kan geven tot ernstige gastro-enteritis (160, 161). Het gebruik van deze bacteriële species als probioticum wordt dus sterk afgeraden. Daarnaast kon het supernatans van deze bacteriën eveneens de groei van H. suis remmen, wat wijst op aanwezigheid van geproduceerde, inhiberende metabolieten door E. coli en C. jejuni. Het is echter niet uitgesloten dat een bestaande C. jejuni infectie wel bescherming kan bieden tegen de pathogene effecten van gastrale Helicobacter infecties. In deze studie werden immers bij H. suis-negatieve varkensmagen minder ernstige laesies en gastritis opgemerkt, waarbij Campylobacter jejuni frequenter gedetecteerd werd in de maagmicrobiota. Daarentegen werden bij H. suis-positieve magen meer frequent E. coli, ernstigere letsels en ontsteking aangetroffen. Mogelijks leidt deze laatste co-infectie tot meer ernstige gastrale pathologieën. In een toekomstig onderzoek kan op grote schaal gescreend worden naar aanof afwezigheid van H. suis en E. coli of C. jejuni in het gastro-intestinaal stelsel van varkens om een relatie tussen beide infecties aan te kunnen duiden. Daarnaast kan een in vivo experiment opgestart worden waarbij gastrale pathologieën vergeleken worden tussen een enkele H. suis-, E. coli- en C. jejuni infectie en een co-infectie met H. suis en E. coli en met H. suis en C. jejuni. Op welke specifieke manier E. coli en C. jejuni de groei van H. suis beïnvloeden, moet eveneens verder onderzocht worden. Mogelijks worden er inhiberende stoffen geproduceerd, ontstaat er competitie voor nutriënten of bindingsplaatsen,... De concentratie van H. suis na 24 h en 30 h (co-)cultivatie werd bepaald door middel van qPCR. Met deze techniek wordt echter enkel het DNA gedetecteerd zonder verdere informatie over de viabiliteit. Er kan echter vanuit gegaan worden dat levende H. suis bacteriën aanwezig waren tijdens het experiment, aangezien de groeicurves van H. suis immers een stijgende trend vertoonden. Om eventueel meer zekerheid te verkrijgen over zowel de levensvatbaarheid als concentratie van H. suis, kan in toekomstig onderzoek gebruik gemaakt worden van EMA RT-PCR, zoals beschreven in een recente studie (162). Het nieuwe Lactobacillus sp. kon de groei van H. suis niet remmen, integendeel. Deze bevinding staat in contrast met andere studies die wel een inhiberende werking van Lactobacillus sp. op de groei van H. pylori in vitro aantoonden (122-124,126,128-129). Een belangrijke opmerking hierbij is dat slechts enkele Lactobacillus species dergelijke inhiberende werking vertonen (122-128), wat een mogelijke verklaring kan bieden voor de bevinding dat deze geselecteerde Lactobacillus sp. geen remmende werking bezat op H. suis. Daarnaast groeide het nieuwe Lactobacillus sp. slecht in vloeibare Brucella bouillon, waardoor deze mogelijks geen effect kon uitoefenen op de groei van H. suis. De vloeibare cultivatiecondities werden toch aangehouden voor verdere (co-)cultivatie experimenten, H. suis is immers moeilijk cultiveerbaar en de groei gaat pas optimaal door in een vloeibaar milieu met pH 5 (12). Daarnaast moet een potentieel probioticum tevens in staat zijn te overleven en groeien in de maag, wat eveneens een vloeibaar milieu is met aanwezigheid van een zure pH. Dit nieuwe Lactobacillus sp. heeft dus weinig potentieel als mogelijk probioticum. Daarnaast werd in deze studie het grootste deel van de Lactobacillus sp. meer frequent gedetecteerd in H. suispositieve varkensmagen. Dit duidt nogmaals aan dat niet elk species geschikt is als probioticum en dat resultaten niet zomaar geëxtrapoleerd mogen worden naar andere species behorende tot hetzelfde genus. Een bepaalde studie heeft zelfs aangetoond dat een Lactobacillus sp., geïsoleerd uit faryngeale swabs van varkens zonder verdere species identificatie, een rol speelde in de ontwikkeling 68 van ulcera ter hoogte van de pars oesophagea (45). Mogelijks kwamen er frequent Lactobacillus sp. voor in H. suis-positieve magen ten gevolge van apoptose en primaire necrose veroorzaakt door H. suis infectie. Een bepaalde studie heeft immers aangetoond dat het afsterven van gastrale epitheelcellen een ideale voedingsbodem vormt voor andere bacteriën, zoals Lactobacillus sp. (100105). In de toekomst kan er verder onderzoek verricht worden naar de inhiberende werking van verschillende soorten Lactobacillus sp. om na te gaan of de groei van H. suis eveneens wordt geremd naar analogie met de bevindingen voor H. pylori. 69 REFERENTIELIJST 1. Haesebrouck F., Pasmans F., Flahou B., Chiers K., Baele M., Meyns T., Decostere M., Ducatelle R. (2009). Gastric Helicobacters in domestic animals and nonhuman primates and their significance for human health. Clinical Microbiology Reviews 22, 202-223. 2. Euzéby J.P. (2011). List of Prokaryotic names with Standing in Nomenclature - Genus Helicobacter. Internetreferentie: http://www.bacterio.cict.fr/h/helicobacter.html (geconsulteerd op 25 juli 2013). 3. Flahou B. (2011). Experimental studies on Helicobacter suis virulence and control. Doctoraatsthesis Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 8-11. 4. Happonen I., Saari S., Castren L., Tyni O., Hänninen M.L., Westermarch E. (1996). Occurrence and topographical mapping of gastric Helicobacter-like organisms and their association with histological changes in apparently healthy dogs and cats. Zentralblatt für Veterinärmedizin Reihe A 43, 305-315. 5. Van den Bulck K., Decostere A., Baele M., Driessen A., Debongnie J.C., Burette A., Stolte M., Ducatelle R., Haesebrouck F. (2005). Identification of non-Helicobacter pylori spiral organisms in gastric samples from humans, dogs and cats. Journal of Clinical Microbiology 43, 2256. 6. Smet A., Flahou B., Mukhopadhya I., Ducatelle R., Pasmans F., Haesebrouck F., Hold G.L. (2011). The other Helicobacters. Blackwell Publishing ltd Helicobacter 16, 70-75. 7. Queiroz D.M.M., Rocha G.A., Mendes E.N., Lage A.P., Carvalho A.C.T., Barbosa A.J.A. (1990). A spiral micro-organism in the stomach of pigs. Veterinary Microbiology 24, 199-204. 8. Trebesius K., Adler K., Vieth M., Stolte M., Haas R. (2001). Specific detection and prevalence of Helicobacter heilmannii like organisms in the human gastric mucosa by fluorescent in situ hybridization and partial 16S ribosomal DNA sequencing. Journal of Clinical Microbiology 39, 1510-1516. 9. Van den Bulck K., Decostere A., Baele M., Driessen A., Debongnie J.C., Burette A., Stolte M., Ducatelle R., Haesebrouck F. (2005). Identification of Non-Helicobacter pylori spiral organisms in gastric samples from humans, dogs, and cats. Journal of Clinical Microbiology 43, 2256-2260. 10. De Groote D., Van Doorn L.J., Van den Bulck K., Vandamme P., Vieth M., Stolte M., Debongnie J.C., Burette A., Haesebrouck F., Ducatelle R. (2005). Detection of Non-Pylori Helicobacters species in Helicobacter heilmannii infected humans. Blackwell Publishing Ltd, Helicobacter 10, 398-406. 11. Mendes E.N., Queiroz D.M.M., Rocha G.A., Moura S.B., Leite V.H.R., Fonseca M.E.F. (1990). Ultrastructure of a spiral micro-organism in the stomach of pigs. Journal of Medical Microbiology 33, 61-66. 12. Baele M., Decostere A., Vandamme P., Ceelen L., Hellemans A., Mast J., Chiers K., Ducatelle R., Haesebrouck F. (2008). Isolation and characterization of Helicobacter suis sp. nov. from pig stomachs. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 58, 1350-1358. 13. Dewhirst F.E., Shen Z., Scimeca M.S., Stokes L.N., Boumenna T., Chen T., Paster B.J., Fox J.G. (2005). Discordant 16S and 23S rRNA gene phylogenies for the genus Helicobacter: implications for phylogenetic inference and systematics. Journal of Bacteriology 187, 6106-6118. 14. O’Rourke J.L., Solnick J.V., Neilan B.A., Seidel K., Hayter R., Hansen L.M., Lee A. (2004). Description of Candidatus Helicobacter heilmannii based on DNA sequence analysis of 16S rRNA and urease genes. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 54, 2203-2211. 15. Van den Bulck K., Decostere A., Baele M., Vandamme P., Mast J., Ducatelle R., Haesebrouck F. (2006). Helicobacter cynogastricus sp. nov. a Helicobacter species isolated from the canine gastric mucosa. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 56, 1559-1564. 16. Baele M., Haesebrouck F., Vandamme P., Van den Bulck K., Gruntar I., Mehle J., Mast J., Ducatelle R., Decostere A. (2008). Helicobacter baculiformis sp. nov. isolated from feline stomach mucosa. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 58, 357-364. 70 17. Hannula M., Hänninen M.L. (2007). Phylogenetic analysis of Helicobacter species based on partial gyrB gene sequences. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 57, 444-449. 18. Mikkonen T.P., Karenlampi R.I., Hänninen M.L. (2004). Phylogenetic analysis of gastric and enterohepatic Helicobacter species based on partial HSP60 gene sequences. International Journal of Systematic and Evolutionary Microbiology 54, 753-758. 19. Neiger R., Dieterich C., Burnens A., Waldvogel A., Corthesy-Theulas I., Halter F., Lauterburg B., Schmassmann A. (1998). Detection and prevalence of Helicobacter infection in pet cats. Journal of Clinical Microbiology 36, 634-637. 20. Vandamme P., Harrington C.S., Jalava K., On S.L.W. (2000). Misidentifying helicobacters: the Helicobacter cinaedi example. Journal of Clinical Microbiology 38, 2261-2266. 21. Park J.H., Seok S.H., Cho S.A., Baek M.W., Lee H.Y., Kim D.J., Park J.H (2004). The high prevalence of Helicobacter sp. in porcine pyloric mucosa and its histopathological and molecular characteristics. Veterinary Microbiology 104, 219-225. 22. Hellemans A., Chiers K., Maes D., De Bock M., Decostere A., Haesebrouck F., Ducatelle R. (2007). Prevalence of Candidatus Helicobacter suis in pigs of different ages. Veterinary record 161, 189-192. 23. Cantet F., Magras C., Marais A., Federighi M., Mégraud F. (1999). Helicobacter species colonizing the pig stomach: molecular characterization and determination of prevalence. Applied and Environmental Microbiology 65, 4672. 24. Melnichouk S.L., Friendship R.M., Dewey C.E., Bildfell R.J., Smart N.L. (1999). Helicobacter-like organisms in the stomach of pigs with and without gastric ulceration. Swine Health and Production 7, 201-205. 25. De Bruyne E., Flahou B., Chiers K., Meyns T., Kumar S., Vermoote M., Pasmans F., Millet S., Dewulf J., Haesebrouck F., Ducatelle R. (2012). An experimental Helicobacter suis infection causes gastritis and reduced daily weight gain in pigs. Veterinary Microbiology 160, 449-454. 26. Liang J., Ducatelle R., Pasmans F., Smet A., Haesebrouck F., Flahou B. (2013). Multilocus sequence typing of the porcine and human gastric pathogen Helicobacter suis. Journal of Clinical Microbiology 51, 920-926. 27. Joosten M., Flahou B., Meyns T., Smet A., Arts J., De Cooman L., Pasmans F., Ducatelle R., Haesebrouck F. (2013). Case report: Helicobacter suis in a pig veterinarian. Helicobacter 18, 392-396. 28. McNulty C.A.M., Dent J.C., Curry T.A., Uff J.S., Ford G.A., Gear M.W.L., Wilkinson S.P. (1989). New spiral bacterium in gastric mucosa. Journal of Clinical Pathology 42, 585-591. 29. De Cooman L.M., Pasmans F., Flahou B., Smet A., Houf K., Ducatelle R., Haesebrouck F. (2011). Detection of viable Helicobacter suis in pork by a combination of ethidium monoazide (EMA) and realtime-PCR. Helicobacter 16, 142. 30. Hänninen M.L., Happonen I., Jalava K. (1998). Transmission of canine gastric Helicobacter salomonis infection from dam to offspring and between puppies. Veterinary Microbiology 62, 47-58. 31. Fox J.G., Paster B.J., Dewhirst F.E., Taylor N.S., Yan L.L., Macuch P.J., Chmura L.M. (1992). Helicobacter mustelae isolation from feces of ferrets: evidence to support fecal-oral transmission of a gastric Helicobacter. Infection and Immunity 60, 606-611. 32. Recordati C., Gualdi V., Tosi S., Facchini V., Pengo G., Luini M., Simpson K.W., Scanziani E. (2007). Detection of Helicobacter spp. DNA in the oral cavity of dogs. Veterinary Microbiology 119, 346-351. 33. Lee A., Fox J.G., Otto G., Dick-Hegedus E., Krakowka S. (1991). Transmission of Helicobacter species: a challenge to the dogma of fecal oral spread. Epidemiology and Infection 107, 99-109. 71 34. Mendes E.N., Queiroz D.M.M., Rocha G.A., Nogueira A.M.M.F., Carvalho A.C.T., Lage A.P., Barbosa A.J.A. (1991). Histopathological of porcine gastric mucosa with and without a spiral bacterium (Gastrospirillum suis). Journal of Medicical Microbiology 35, 345-348. 35. Grasso G.M., Ripabelli G., Sammarco M.L., Ruberto A., Iannitto G. (1996). Prevalence of Helicobacter-like organisms in porcine gastric mucosa: a study of swine slaughtered in Italy. Comparative Immunology, Microbiology and Infectious Disease 3, 213-217. 36. Park J.H., Lee B.J., Lee Y.S., Park J. (2000). Association of tightly spiraled bacterial infection and gastritis in pigs. Journal of Veterinary Medical Science 62, 725-729. 37. Queiroz D.M.M., Rocha G.A., Mendes E.N., De Moura S. B., De Oliveira A.M.R., Dairton M. (1996). Association between Helicobacter and gastric ulcer disease of the pars esophagea in swine. Gastroenterology 111, 19-27. 38. Hellemans A., Chiers K., Decostere A., De Bock M., Haesebrouck F., Ducatelle R. (2007). Experimental infection of pigs with Candidatus Helicobacter suis. Veterinary Research Communications 31, 385-395. 39. Jubb K.V.F., Kennedy P.C., Palmer N. (1985). The lower alimentary system. In: Pathology of domestic animals, 3rd edition, volume 2, Academic Press, London, p. 42-49. 40. Guizzardi F., Cabassi E., Freddi M. (1981). Gastrite da alimentazione con insilato di mais nel maiale. Suinicoltura 22, 47-52. 41. Roosendaal R., Vos J.H., Roumen T., van Vugt R., Cattoli G., Aldert B., Klaasen H.L.B.M., Kuipers E.J., Vandenbroucke-Grauls C.M.J.E., Kusters J.G. (2000). Slaughter pigs are commonly infected by closely related but distinct gastric ulcerative lesion inducing Gastrospirilla. Journal of Clinical Microbiology 38, 2661. 42. Choi Y.K., Han J.H., Joo H.S. (2001). Identification of novel Helicobacter species in pig stomachs by PCR and partial sequencing. Journal of Clinical Microbiology 39, 3311-3315. 43. Barbosa A.J.A., Silva J.C.P., Nogueira A.M.M.F., Paulino E., Miranda Jr., Miranda C.R. (1995). Higher incidence of Gastrospirillum sp. in swine with gastric ulcer of the pars oesophagea. Veterinary Pathology 32, 134. 44. Szeredi L., Palkovics G., Solymosi N., Tekes L., Méhesfavi J. (2005). Study on the role of gastric Helicobacter infection in gross pathological and histological lesions of the stomach in finishing pigs. Acta Veterinaria Hungarica 53, 371-383. 45. Krakowka S., Eaton K.A., Rings D.M., Argenzio R.A. (1998). Production of gastroesophageal erosions and ulcers (GEU) in gnotobiotic swine monoinfected with fermentative commensal bacteria and fed high-carbohydrate diet. Veterinary Pathology 35, 274. 46. Frienship R.M. (2003). Gastric ulcera. Pig News and Information 24, 5-48. 47. Frienship R. (1999). Gastric ulcera. In : Straw B.E., D’Allaire S., Mengeling W.L., Taylor D.J. (Editors) Diseases of swine, 8th edition, Iowa State University Press, Ames, Iowa, p. 685-694. 48. Muggenburg B.A., Mc Nutt S.H., Kowalczyk T. (1964). Pathology of gastric ulcera in swine. American Journal of Veterinary Research 25, 1354-1365. 49. Kowalczyk T., Hoekstra W.G., Puestow K.L., Smith I.D., Grummer R.H. (1960). Stomach ulcers in swine. Journal of the American Veterinary Medical Association 137, 339-344. 50. Curtin T.M., Goetsch G.D., Hollandbeck R. (1963). Clinical and pathologic characterization of esophagogastric ulcera in swine. Journal of the American Veterinary Medical Association 143, 854860. 51. Cappai M.G., Picciau M., Pinna W. (2013). Ulcerogenic risk assessment of diets for pigs in relation to gastric lesion prevalence. BioMed Central Veterinary Research 9, 1-10. 72 52. Reed J.H., Kidder D.E. (1970). A post mortem survey of relationships between bile staining and ulceration of oesophageal portion of pig’s stomach. Research in Veterinary Science 11, 438-440. 53. Sabec K., Schroder J. (1970). Feed quality and the incidence of gastric ulcer in pigs. Deutsche Tierärztliche Wochenschrift 77, 532-534. 54. O’Brien J.J. (1969). Gastric ulceration of the pars oesophagea in the pig - a review. Veterinary Bull 39, 75-82. 55. Christensen N., Cullinane L. (1990). Monitoring the health of New Zealand abattoirs. New Zealand Veterinary Journal 38, 136-141. 56. Straw B., Henry S., Nelssen J., Doster A., Moxley R., Rogers D., Webb D., Hogg A. (1992). Prevalence of lesions in the pars esophagea of normal and sick pigs. 12th edition. IPVS Cong, The Netherlands, The Hague, p. 386. 57. Penny R.H.C., Guise H.J., Abbott T.A., Kerr D.H. (1993). Can ground wheat form dough balls in pigs stomachs. Veterinary Record 133, 297-298. 58. Guise H.J., Carlyle W.W.H., Penny R.H.C., Abbott T.A., Riches H.L., Hunter E.J. (1997). Gastric ulcera in finishing pigs: their prevalence and failure to influence growth rate. Veterinary Record 141, 563-566. 59. Elbers A.R.W., Hessing M.J.C., Tielen M.J.M, Vos J.H. (1995). Growth and oesophagogastric lesions in finishing pigs offered finely pelleted feed ad libitum. Veterinary Record 136, 588-590. 60. Hessing M.J.C., Geudeke M.J., Scheepens C.J.M., Tielen M.J.M., Schouten W.G.P., Wiepkema P.R. (1992). Slijmvliesveranderingen in de pars oesophagea bij varkens: prevalentie en de invloed van stress. Tijdschrift Diergeneeskunde 117, 445-450. 61. Marco E. (1995). Sudden deaths in sows. Pig Journal 35, 157-163. 62. Makinde M.O., Gous T.A. (1998). Prevalence of gastro-oesophageal ulcera in grower-finisher pigs in the northern province of South Africa. Journal South Africa of Veterinary Medical Association 69, 5960. 63. Robertson I.D., Accioly J.M., Moore K.M., Driesen S.J., Pethick D.W., Hampson D.J. (2002). Risk factors for gastric ulcera in Australian pigs at slaughter. Preventive Veterinary Medicine 53, 293-303. 64. Friendship R.M. (1999). Gastric ulcera. In: Straw B.E., Zimmerman J.J., D’Allaire S., Taylor D.J. (editors) Diseases of swine, 8th edition, Iowa State University Press, Ames, Iowa, p. 685-694. 65. Krakowka S., Ellis J. (2006). Reproduction of severe gastroesophageal ulcera in gnotobiotic swine infected with porcine Helicobacter pylori like bacteria. Veterinary Pathology 43, 956-962. 66. Proeitti P.C., Bietta A., Brachelente C., Lepri E., Davidson I., Franciosini M.P. (2010). Detection of Helicobacter spp. in gastric, fecal and saliva samples from swine affected by gastric ulceration. Journal of Veterinary Science 11, 221-225. 67. Sapierzynski R., Fabisiak M., Kizerwetter-Swida M., Cywinska A. (2007). Effect of Helicobacter sp. infection on the number of antral gastric endocrine cells in swine. Polish Journal of Veterinary Science 10, 65-70. 68. Ducatelle R. (2012). Orgaan pathologie – Het spijsverteringskanaal, de lever en de exocriene pancreas. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 21-22. 69. Gautron L., Layé S. (2010). Neurobiology of inflammation-associated anorexia. Frontiers in Neuroscience 3, 59. 70. Roubenoff R. (2008). Molecular basis of inflammation: relationship between catabolic cytokines, hormones, energy balance and muscle. Journal of Parental and Internal Nutrition 32, 630-632. 71. Nielsen N.O. (1995). Rolled wheat as an aid to avoiding stomach problems in pigs. Pigs 10 (718), 25-26. 73 72. Deen J. (1993). The problem of gastroesophageal uclers: a field description. In: Anonymous (editors) The evolution of the swine veterinary profession: Allen D. Leman swine conference, Minnesota Veterinary Continuing Education and Extension, University of Minnesota, p. 137-138. 73. Chagnon M., D’Allaire S., Drolet R. (1991). A prospective study of sow mortality in breeding herds. Canadian Journal of Veterinary Research 55, 180-185. 74. Ciacci J.R., Mores N., Sobestiansky J., Liebhold M.M. (1991). Gastric ulcera as the cause of death and as necropsy findings in three swine herds. Arquivo Brasileiro de Medicina Veterinaria e Zootecnia 43, 525-533. 75. Markinde M.O., Obwolo M.J. (1990). Abattoir survey of gastric ulcer in pigs in Zimbabwe. Zimbabwe Veterinary Journal 21, 116-123. 76. Tamas J., Bokori J., Hegedus M. (1983). Oesophagogastric ulcer in swine and vitamin U.I. relative incidence of the syndrome in Hungary. Acta Veterinaria Hungarica 31, 145-153. 77. Driesen S.J., Fahy V.A., Spicer E.M. (1987). Oesophago-gastric ulcera. In: Anonymous (editors) 78. Vermoote M., Vandekerckhove T.T.M., Flahou B., Pasmans F., Smet A., De Groote D., Van Criekinge W., Ducatelle R., Haesebrouck F. (2011). Genome sequence of Helicobacter suis supports its role in gastric pathology. Veterinary Research 42, 51. 79. Heilmann K.L., Borchard F. (1991). Gastritis due to spiral shaped bacteria other than Helicobacter pylori, clinical, histological and ultrastructural findings. Gut 32, 137-140. 80. Mazzucchelli L., Wilder-Smith C.H., Ruchti C., Meyer-Wyss B., Merki H.S. (1993). Gastrospirillum hominis in asymptomatic, healthy individuals. Digestive Diseases and Sciences 38(11), 2087-2090. 81. Yang H., Goliger J.A., Song M. (1998). High prevalence of Helicobacter heilmannii infection in China. Digestive Diseases and Sciences 43, 1493. 82. Singhal A.V., Sepulveda A.R. (2005). Helicobacter heilmannii gastritis: a case study with review of literature. American Journal of Surgery and Pathology 29, 1537-1539. 83. Yoshimura M., Isomoto H., Shikuwa S., Osabe M., Matsunaga K., Omagari K., Mizuta Y., Murase K., Murata I., Kohno S. (2002). A case of acute gastric mucosal lesions associated with Helicobacter heilmannii infection. Helicobacter 7, 322-326. 84. Al-Himyary A.J.S., Zabaneh R.I., Zabaneh S.S., Barnett S. (1994). Gastrospirillum hominis in acute gastric erosion. Southern Medical Journal 87, 1147-1150. 85. Dieterich C., Wiesel P., Neiger R., Blum A., Corthésy-Theulaz I. (1998). Presence of multiple Helicobacter heilmannii strains in an individual suffering from ulcera and in his two cats. Journal of Clinical Microbiology 36, 1366-1370. 86. Van Loon S., Bart A., den Hertog E.J., Nikkels P.G.J., Houwen R.H.J., De Schryver J.E.A.R., Oudshoorn J.H. (2003). Helicobacter heilmannii gastritis caused by cat to child transmission. Journal of Pediatric Gastroenterology and Nutrition 36, 407-409. 87. Morgner A., Bayerdörffer E., Meining A., Stolte M., Kroher G. (1995). Helicobacter heilmannii and gastric cancer. Lancet 346, 511-512. 88. Debongnie J.C., Donnay M., Mairesse J., Lamy V., Dekoninck X., Ramdani B. (1998). Gastric ulcera and Helicobacter heilmannii. European Journal of Gastroenterology and Hepatology 10, 251254. 89. Stolte M., Kroher G., Meining A., Morgner A., Bayerdörffer, Bethke B. (1997). A comparison of Helicobacter pylori and H. heilmannii gastritis. Scandinavian Journal of Gastroenterology 32, 28-33. 90. Morgner A., Lehn N., Andersen L.P., Thiede C., Bennedsen M., Trebesius K., Neubauer B., Neubauer A., Stolte M., Bayerdörffer E. (2000). Helicobacter heilmannii associated primary gastric low-grade MALT lymphoma: complete remission after curing the infection. Gastroenterology 118, 821828. 74 91. The European Helicobacter Pylori Study Group. (1997). Current European concepts in the management of Helicobacter pylori infection. The Maastricht consensus report. Gut 41, 8-13. 92. Haesebrouck F., Pasmans F., Chiers K., Maes D., Ducatelle R., Decostere A. (2004). Efficacy of vaccines against bacterial diseases in swine: what can we expect. Veterinary Microbiology 100, 255268. 93. Ferrero R.L., Labigne A. (1993). Cloning, expression and sequencing of Helicobacter felis urease genes. Molecular Microbiology 9, 323-333. 94. Ferrero R.L., Thiberge J.M., Huerre M., Labigne A. (1994). Recombinant antigens prepared from the urease subunits of Helicobacter spp: evidence of protection in a mouse model of gastric infection. Infection and Immunity 62, 4981-4990. 95. Davin C., Blum A.L., Corthésy-Theulaz I., Saraga E., Kraehenbuhl J.P., Haas R., Michetti P. (1993). Helicobacter pylori urease elicits protection against H. felis infection in mice. Abstract American Gastroenterology Association Meeting 1213, A-304. 96. Dieterich C., Bouzourène H., Blum A.L., Corthésy-Theulaz I.E. (1999). Urease-based mucosal immunization against Helicobacter heilmannii infection induces corpus atrophy in mice. Infection and Immunity 67, 6206-6209. 97. Hellemans A., Decostere A., Duchateau L., De Bock M., Haesebrouck F., Ducatelle R. (2006). Protective immunization against Candidatus Helicobacter suis with heterologous antigens of H. pylori and H. felis. Vaccine 24, 2469-2476. 98. Flahou B., Hellemans A., Meyns T., Duchateau L., Chiers K., Baele M., Pasmans F., Haesebrouck F., Ducatelle R. (2009). Protective immunization with homologous and heterologous antigens against Helicobacter suis challenge in a mouse model. Vaccine 27, 1416-1421. 99. Flahou B., Haesebrouck F., Chiers K., Van Deun K., De Smet L., Devreese B., Vandenberghe I., Favoreel H., Smet A., Pasmans F., D’Herde K., Ducatelle R. (2011). Gastric epithelial cell death caused by Helicobacter suis and Helicobacter pylori γ-glutamyl transpeptidase is mainly gluthathione degradation-dependent. Cellular Microbiology 13, 1933-1955. 100. Krakowka S., Ellis J. (2006). Reproduction of severe gastroesophageal ulcera in gnotobiotic swine infected with porcine Helicobacter pylori like bacteria. Veterinary Pathology 43, 956-962. 101. Claus D., Berkley R.C.W. (1995). Genus Bacillus. In: Sheath P.H.A. (editors) Bergey’s Manual of Systematic Bacteriology, Springer, New York, NY, USA, p. 1104-1139. 102. Henriksson A., Conway P.L. (1992). Adhesion to porcine squamous epithelium of saccharide and protein moieties of Lactobacillus fermentum strain 104-S. Journal of Genetic Microbiology 138, 26572661. 103. Henriksson A., Conway P.L. (1996). Adhesion of Lactobacillus fermentum 104-S to porcine stomach mucus. Current Microbiology 33, 31-40. 104. Kandler O., Weiss N. (1995). Genus Lactobacillus. In: Kandler O., Weiss N. (editors) Bergey’s Manual of Systematic Bacteriology, Springer, New York, NY, USA, p. 1209-1234. 105. Sherman L.A., Savage D.C. (1986). Lipoteichoic acid in Lactobacillus strains that colonize mouse gastric epithelium. Applied Environmental Microbiology 52, 302-304. 106. Flahou B., De Baere T., Chiers K., Pasmans F., Haesebrouck F., Ducatelle R. (2010). Gastric infection with Kazachstania heterogenica influences the outcome of a Helicobacter suis infection in Mongolian gerbils. Helicobacter 15, 67-75. 107. Monstein H.J., Tiveljung A., Kraft C.H., Borch K., Jonasson J. (2000). Profiling of bacterial flora in gastric biopsies from patients with Helicobacter pylori-associated gastritis and histologically normal control individuals by temperature gradient gel electrophoresis and 16S rDNA sequence analysis. Journal of Medical Microbiology 49, 817-822. 75 108. Tiveljung A., Borch K., Jonasson J., Mardh S., Petersson F., Monstein H.J. (1998). Identification of Helicobacter in gastric biopsies by PCR based on 16S rDNA sequences: a matter of little significance for the prediction of H. pylori-associated gastritis. Journal of Medical Microbiology 47, 695704. 109. Adamsson I., Nord C.E., Lundquist P., Sjöstedt S., Edlund C. (1999). Comparative effects of omeprazole, amoxycillin plus metronidazole versus omeprazole, clarithromycin plus metronidazole on the oral, gastric and intestinal microflora in Helicobacter pylori-infected patients. Journal of Antimicrobial Chemotherapy 44, 629-640. 110. Blaser M.J. (1997). Not all Helicobacter pylori strains are created equal: should all be eliminated. The Lancet 349, 1020-1022. 111. Blaser M.J. (1998). Helicobacters are indigenous to the human stomach: duodenal ulceration is due to changes in gastric microecology in the modern era. Gut 43, 721-727. 112. Blaser M.J. (1999). Hypothesis: the changing relationships of Helicobacter pylori and humans: implications for health and disease. Journal of Infectious Diseases 179, 1523-1530. 113. Pütsep K., Bränden C-I., Boman H.G. (1999). Antibacterial peptide from Helicobacter pylori. Nature 398, 671-672. 114. Pütsep K., Normark S., Boman H.G. (1999). The origin of cecropins, implications from synthetic peptides derived from ribosomal protein L1. FEBS Letters 451, 249-252. 115. Meshkinpour H., Thrupp L.D., Shiffler P., Kitts D., Fisher J. (1981). Reflux gastritis syndrome, Role of upper gastrointestinal microflora. Archives of Surgery 116, 1148-1152. 116. Isogai H., Isogai E., Hayashi S., Kimura K., Kubota T., Fujii N., Oguma K. (1997). Experimental Helicobacter pylori infection in association with other bacteria. Microbiology and Immunology 41, 361365. 117. Sanduleanu S., Jonkers D., De Bruïne A., Hameeteman W., Stockbrügger R.W. (2001). NonHelicobacter pylori bacterial flora during acid-suppressive therapy: differential findings in gastric juice and gastric mucosa. Alimentary Pharmacology and Therapeutics 15, 379-388. 118. Verdu E.F., Armstrong D., Fraser R., Viani F., Idström J-P., Cederberg C., Blum A.L. (1995). Effect of Helicobacter pylori status on intragastric pH during treatment with omeprazole. Gut 36, 539543. 119. Labenz J., Tillenburg B., Peitz U., Idström J-P., Verdu E.F., Stolte M., Börsch G., Blum A.L. (1996). Helicobacter pylori augments the pH-increasing effect of omeprazole in patients with duodenal ulcer. Gastroenterology 42, 725-732. 120. Sanduleanu S., Jonkers D., De Bruïne A., Hameeteman W., Stockbrügger R.W. (2001). Double gastric infection with Helicobacter pylori and non-Helicobacter pylori bacteria during acid-suppressive therapy: increase of pro-inflammatory cytokines and development of atrophic gastritis. Alimentary Pharmacology and Therapeutics 15, 1163-1175. 121. Ansorg R., Schmid E.N. (1998). Adhesion of Helicobacter pylori to yeast cells. Zentralblatt für Bakteriologie 288, 501-508. 122. Rokka S., Pihlanto A., Korhonen H., Joutsjoki V. (2006). In vitro growth inhibition of Helicobacter pylori by lactobacilli belonging to the Lactobacillus plantarum group. The society for Applied Microbiology Letters in Applied Microbiology 43, 508-513. 123. Aiba Y., Suzuki N., Kabir A.M.A., Takagi A., Koga Y. (1998). Lactic acid-mediated suppression of Helicobacter pylori by the oral administration of Lactobacillus salivarius as a probiotic in a gnotobiotic murine model. The American Journal of Gastroenterology 93, 2097-2101. 124. Lorca G.L., Wadström T., Font de Valdez G., Ljungh A. (2001). Lactobacillus acidophilus autolysins inhibit Helicobacter pylori in vitro. Current Microbiology 42, 39-44. 76 125. Kabir A.M.A., Aiba Y., Takagi A., Kamiya S., Miwa T., Koga Y. (1997). Prevention of Helicobacter pylori infection by lactobacilli in a gnotobiotic murine model. Gut 41, 49-55. 126. Michetti P., Dorta G., Wiesel P.H., Brassart D., Verdu E., Herranz M., Felley C., Porta N., Rouvet M., Blum A.L., Corthésy-Theulaz I. (1999). Effect of whey-based culture supernatant of Lactobacillus acidophilus (johnsonii) La1 on Helicobacter pylori infection in humans. Digestion 60, 203-209. 127. Felley C.P., Corthésy-Theulaz I., Rivero J-L.B., Sipponen P., Kaufmann M., Bauerfeind P., Wiesel P.H., Brassart D., Pfeifer A., Blum A.L., Michetti P. (2001). Favourable effect of an acidified milk (LC-1) on Helicobacter pylori gastritis in man. European Journal of Gastroenterology and Hepatology 13, 25-29. 128. Midolo P.D., Lambert J.R., Hull R., Luo F., Grayson M.L. (1995). In vitro inhibition of Helicobacter pylori NCTC 11637 by organic acids and lactic acid bacteria. Journal of Applied Microbiology 79, 475479. 129. Coconnier M-H., Lievin V., Hemery E., Servin A.L. (1998). Antagonistic activity against Helicobacter infection in vitro and in vivo by the human Lactobacillus acidophilus strain LB. Applied and Environmental Microbiology 64, 4753-4580. 130. Johnson-Henry K.C., Mitchell D.J., Avitzur Y., Galindo-Mata E., Jones N.L., Sherman P.M. (2004). Probiotics reduce bacterial colonization and gastric inflammation in Helicobacter pylori-infected mice. Digestive Diseases and Sciences 49, 1095-1102. 131. Bernet-Camard M.F., Liévin V., Brassart D., Neeser J.R., Servin A.L., Hudault S. (1997). The human Lactobacillus acidophilus strain LA1 secretes a nonbacteriocin antibacterial substance(s) active in vitro and in vivo. Applied and Environmental Microbiology 63, 2274-2753. 132. Silva M., Jacobus N.V., Deneke C., Gorbach S.L. (1987). Antimicrobial substance from a human Lactobacillus strain. Antimicrobial Agents and Chemotherapy 31, 1231-1233. 133. Mukai T., Asasaka T., Sato E., Mori K., Matsumoto M., Ohori H. (2002). Inhibition of binding of Helicobacter pylori to the glycolipid receptors by probiotic Lactobacillus reuteri. FEMS Immunology and Medical Microbiology 32, 105-110. 134. Bernet M.F., Brassart D., Neeser J.R., Servin A.L. (1994). Lactobacillus acidophilus LA1 binds to cultured human intestinal cell lines and inhibits cell attachment and cell invasion by enterovirulent bacteria. Gut 35, 483-489. 135. Wasimuddin, Cizkova D., Bryja J., Albrechtova J., Hauffe H.C., Pialek J. (2012). High prevalence and species diversity of Helicobacter spp. detected in wild house mice. Applied and Environmental Microbiology 78, 8158-8160. 136. Ierardi E., Monno R.A., Gentile A., Francavilla R., Burattini O., Marangi S., Pollice L., Francavilla A. (2001). Helicobacter heilmannii gastritis: a histological and immunohistochemical trait. Journal of Clinical Pathology 54, 774-777. 137. Ge Z., Feng Y., Muthupalani S., Eurell L.L., Taylor N.S., Whary M.T., Fox J.G. (2011). Coinfection with enterohepatic helicobacter species can ameliorate or promote Helicobacter pyloriinduced gastric pathology in C57BL/6 mice. Infection and Immunity 79, 3861-3871. 138. Lekunze Fritz E., Slavik T., Delport W., Olivier B., Van der Merwe S.W. (2006). Incidence of Helicobacter felis and the effect of coinfection with Helicobacter pylori on the gastric mucosa in the African population. Journal of Clinical Microbiology 44, 1692-1696. 139. Louw J.A., Kidd M.S.G., Kummer A.F., Taylor K., Kotze U., Hanslo D. (2001). The relationship between Helicobacter pylori infection, the virulence genotypes of the infecting strain and gastric cancer in the African setting. Helicobacter 6, 268–273. 140. Blaecher C., Smet A., Flahou B., Pasmans F., Ducatelle R., Taylor D., Weller C., Bjarnason I., Charlett A., Lawson A.J., Dobbs R.J., Dobbs S.M., Haesebrouck F. (2013). Significantly higher 77 frequency of Helicobacter suis in patients with idiopathic parkinsonism than in control patients. Alimentary Pharmacology and Therapeutics 38, 1347-1353. 141. Martin M.E., Bhatnagar S., George M.D., Paster B.J., Canfield D.R., Eisen J.A., Solnick J.V. (2013). The impact of Helicobacter pylori infection on the gastric microbiota of the rhesus macaque. PloS One 8, e76375, doi:10.1371. 142. Hessing, J.J.C., Geudeke, M.J., Scheepens, C.J.M., Tielen, M.J.M., Schouten, W.G.P., Wiepkema, P.R. (1992). Changes in the mucous membrane of the pars oesophageal part of the stomach – prevalence and relations to stress. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 117, 445-450. 143. Dixon M.F., Genta R.M., Yardley J.H., Correa P. (1996). Classification and grading of gastritis: the updated Sydney system. American Journal of Surgical Pathology 20, 1161-1181. 144. Wang Y., Qian P-Y. (2009). Conservative fragments in bacterial 16S rRNA genes and primer design for 16S ribosomal DNA amplicons in metagenomic studies. PLoS One 4, e7401, doi:10.1371. 145. Davis L., DiRita V. (2008). Growth and laboratory maintenance of Campylobacter jejuni. Current Protocols in Microbiology 10, 8A.1.1–8A.1.7. 146. Reese N.A., Muggenburg B.A., Kowalczyk T., Grummer R.H., Hoekstra W.G. (1966). Nutritional and environmental factors influencing gastric ulcera in swine. Journal of Animal Science 25, 14-20. 147. Driessen A., Van Ginneken C., Creemers J., Lambrichts I., Weyns A., Geboes K., Ectors N. (2002). Histological and immunohistochemical study of the lymphoid tissue in the normal stomach of the gnotobiotic pig. Virchows Archiv 441, 589-598. 148. Mazzoni M., Bosi P., De Sordi N., Lalatta-Costerbosa G. (2011). Distribution, organization and innervation of gastric MALT in conventional piglet. Journal of Anatomy 219, 611-621. 149. De Groote D., Ducatelle R., van Doorn L.J., Tilmant K., Verschuuren A., Haesebrouck F. (2000). Detection of Candidatus Helicobacter suis in gastric samples of pigs by PCR: comparison with other invasive diagnostic techniques. Journal of Clinical Microbiology 38, 1131-1135. 150. Dufresne L. (1998). Alimentary tract disorders of growing pigs. Proceedings of the 15th IPVS Congress, Birmingham, England, p. 71-77. 151. Weisburg W.G., Barns S.M., Pelletier D.A., Lane D.J. (1991). 16S ribosomal DNA amplification for phylogenetic study. Journal of Bacteriology 173, 697-703. 152. Vandamme P., Harrington C.S., Jalava K., On S.L. (2000). Misidentifying helicobacters: the Helicobacter cinaedi example. Journal of Clinical Microbiology 38, 2261-2266. 153. McGillivery D.J., Cranwell P.D. (1992). Anaerobic microflora associated with the pars oesophagea of the pig. Research in Veterinary Science 53, 110-115. 154. Mann E., Schmitz-Esser S., Zebeli Q., Wagner M., Ritzmann M., Metzler-Zebeli B.U. (2013). Mucosa-associated bacterial microbiome of the gastrointestinal tract of weaned pigs and dynamics linked to dietary calcium-phosphorus. PLoS One 9, e86950, doi: 10.1371. 155. Kant R., Paulin L., Alatalo E., De Vos W.M., Palva M. (2011). Genome sequence of Lactobacillus amylovorus GRL1118, isolated from pig ileum. Journal of Bacteriology 193, 3147-3148. 156. Chang A.H., Haggerty T.D., de Martel C., Leung C.W., Parsonnet J. (2011). Effect of Helicobacter pylori infection on symptoms of gastroenteritis due to enteropathogenic Escherichia coli in adults. Digestive Diseases and Sciences 56, 457-464. 157. Baranyi J. and Roberts T.A. (2000). Principles and application of predictive modelling of the effects of preservative factors on microorganisms. In: Lund B., Baird-Parker T.C., Gould G. (Editors) The microbiological safety and quality of food, Aspen Publishers Inc., Gaithersburg, Maryland, p. 342358. 158. Castanie-Cornet M-P., Penfound T.A., Smith D., Elliott J.F., Foster J.W. (1999). Control of acid resistance in Escherichia coli. Journal of Bacteriology 181, 3525-3535. 78 159. Birk T., Takamiya Wik M., Lametsch R., Knochel S. (2012). Acid stress response and protein induction in Campylobacter jejuni isolates with different acid tolerance. BMC Microbiology 12, 174-186. 160. Nachamkin I. (2002). Chronic effects of Campylobacter jejuni infection. Microbes and Infection 4, 399-403. 161. Croxen M.A., Law R.J., Scholz R., Keeney K.M., Wlodarska M., Finlay B.B. (2013). Recent advances in understanding enteric pathogenic Escherichia coli. Clinical Microbiology Reviews 26, 822880. 162. De Cooman L., Flahou B., Houf K., Smet A., Ducatelle R., Pasmans F., Haesebrouck F. (2013). Survival of Helicobacter suis in bacteria in retail pig meat. International Journal of Food microbiology 16, 164-167. 79
© Copyright 2024 ExpyDoc