Inhoud Wetenschappelijke artikels 1. Voorwoord: in detail: Blijven investeren in de toekomst! 2. Agenda 5 Hoogbejaarde patiënten met multimorbiditeit en polymedicatie: quid? 3. Labomailing: 7 Welke is de beste lage bloeddruk? 9 Traandruppelcellen bij microscopisch onderzoek: in welke context? Mazelen 5. Wetenschappelijke artikels voor u gelezen en interessant bevonden 10 (Kleine) kinderen en fijn stof: slecht te combineren 12 De ene spier is de andere niet, en zeker niet bij sportmensen 12 Aanpak van acute duizeligheid 26. MCH Nieuws: - Fotoreportage afscheid Jan Willems - Verslag en fotoreportage: levensloop 30. MCH Stichting 31. Het hoekje van de Zorgtrajectpromotor 32. Tentoonstelling 13 Een persoonlijke keuze: 1 mei 14 Spironolactone voor hartfalen met bewaarde ejectiefractie 14 Incretinese en pancreatitis: het schijnt mee te vallen 15 Een Zwitserse kijk op borstkanker screening 16 Oseltamivir en Zanamivir: eindelijk een definitief oordeel 17 De behandeling van schouder tendinitis met ESWT 17 Fibromyalgie: excerpta uit een vrij toegankelijk artikel in JAMA 18 Een persoonlijke keuze: 15 mei 19 Een kritische maar niet hysterische visie uit de VS op de wet euthanasie uitgebreid naar minderjarigen 20 Pancreatitis en incretinemimetica: een editorial in BMJ 21 Nierfalen en de oudere patiënt: behandelen of niet? 22 Werken antidepressiva dan toch beter dan we de laatste jaren moesten geloven? 23 Vit D en calcium in de preventie van fracturen 23 PSA screening in Gothenburg, een positief verhaal? 25 Nieuw decreet betreffende gegevensdeling Voorwoord Blijven investeren in de toekomst! Op de algemene vergadering van het MCH konden we aan onze leden een mooie jaarrekening voor 2013 voorstellen met een kleine omzetstijging. Niet slecht in deze moeilijke tijden. Maar wat brengt de toekomst? Voor een organisatie als het MCH die voor zijn inkomsten volledig afhankelijk is van barema’s die door de overheid, in casu het RIZIV, bepaald worden, is het altijd met een bang hart vooruit kijken. Wie de cijfers wat nauwkeuriger bekijkt, stelt vast dat de winst vooral het resultaat is van de activiteiten van het labo. Een polikliniek runnen blijkt verlieslatend, zeker als je, zoals het MCH, de patiënt wil verzorgen aan een correcte prijs, en dat moet doen zonder steun vanuit de ziekenhuisfinanciering. De nomenclatuur voor klinische biologie blijft dus de achilleshiel van het MCH. Als de overheid zou beslissen daar grote besparingen door te voeren, stelt dat het MCH voor grote uitdagingen. Gelukkig stellen we vast dat de omzet van ons labo ondertussen blijft stijgen. Recent werd nog een nieuw dagrecord gebroken met de verwerking van meer dan 1.000 serumbuisjes op één dag. Een dikke proficiat aan iedereen die dit mee mogelijk maakt, in de eerste plaats het personeel van het MCH! Onze leden en gebruikers danken we voor het vertrouwen. Ook vragen we jullie om mee te werken aan een verdere groei door ons labo aan te bevelen bij andere collega’s. Welk ander labo investeert zijn winsten in de uitbouw van een degelijke polikliniek? Ondertussen wordt er druk gewerkt aan de voorbereiding van de verhuis van het labo naar de nieuwbouw op de Vanderelst-site. Deze verhuis impliceert tevens een verdere modernisering zodat we op technisch-wetenschappelijk vlak in elk geval veilig zitten voor de komende jaren…! Dr. Geert Van Boxem, bestuurder MCH Pag.1 MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 Agenda Nascholingsprogramma academiejaar 2014 - 2015 1. Werkgroep Huisartsen Nascholingscyclus (verantwoordelijke dr. Birgitte Schoenmakers) - derde donderdag van de maand - Grote vergaderzaal MCH Leuven - Aanvang: 21 uur 19.06.2014 Titel: Forensische geneeskunde in de huisartsenpraktijk Spreker: dr. Wim Develter, forensische geneeskunde UZ Leuven Moderator: dr. Karolien de Ceulaer 2. MIDDAGNASCHOLING M.C.H. (verantwoordelijke dr. Hendrik De Vis) - tweede dinsdag van de maand Aanvang: 12.00 uur 10.06.2014 Titel: Zorgtraject: uitbreiding totaalzorg diabetes Spreker: dr. Gijs Van Pottelbergh (i.s.m. LMN Groot Leuven) Moderator: dr. Hendrik De Vis 3. P.U.K. Wezembeek-Oppem (verantwoordelijke dr. Noël Mortier) - vierde donderdag van de maand – aanvang: 21uur stipt 26.06.2014 Titel: Zou het psoriasis zijn? Spreker: dr. Annemie Swevers, dermatologie Regionaal Ziekenhuis Heilig Hart Leuven Moderator: dr. Noël Mortier 4. Nascholing te Neerijse -verantwoordelijke dr. Paul Corty - eerste donderdag om de twee maand - Cafeteria R.V.T. Ter Meeren - aanvang: 21 uur 05.06.2014 Titel: Ze houden van me, ze houden niet van me. Over Kinderen en (v)echtscheiding Spreker: dr. Piet Vandebriel, kinder- en jeugdpsychiatrie Moderator: dr. Paul Corty 5. Nascholing te Herent - verantwoordelijke dr. Michaël Van Pelt/ of dr…..? - derde woensdag om de twee maand - Cafetaria RVT-Betlehem - aanvang: 20.45 uur NIEUW!!! NASCHOLINGSCYCLUS “RESIDENTIËLE OUDERENZORG” verantwoordelijke dr. Johan Vliers, voorzitter commissie WZC (WoonZorgCentra) Locaties: afwisselend in WoonZorgCentra in de regio 05.06.2014 Voeding: zin en onzin bij dieet ouderenzorg – Locatie: WZC Dijlehof, Leuven 6. PENTALFA (videoconferenties) - verantwoordelijke locatie Leuven, dr. Birgitte Schoenmakers - tweede donderdag van de maand - Auditorium AZK, U.Z. St Rafaël - 20.30 uur Inlichtingen programma 2013-2014: Carine De Greef, tel. 016/33.03.91, [email protected] of www.pentalfa.be Inlichtingen via Heilig Hartziekenhuis – Leuven, nucleaire geneeskunde tel. 016/209664 - 016/209665 WT 300 MCH met een Missie en een Visie Pag.2 Medische Literatuur Labo-Mailing Mazelen Algemeen Mazelen is een zeer besmettelijke virale infectieziekte, de attack rate van een niet-immune persoon die blootgesteld wordt aan het virus is 75%. De infectieuze speekseldruppeltjes zouden enkele uren besmettelijk kunnen blijven en dus is direct persoon-tot-persoon contact niet nodig. Goede handhygiëne is bijgevolg wel zeer zinvol. De incubatieperiode bedraagt 6 tot 19 dagen. De besmettelijkheid duurt van 4-5 dagen vóór tot 4 dagen ná het verschijnen van de rash (1). Wereldwijd is mazelen de 5de meest voorkomende doodsoorzaak bij kinderen onder de leeftijd van 5 jaar. Uiteraard zijn deze sterftes voornamelijk in Afrika en India (5). Het mazelenvirus (rubeola) behoort tot de familie van de Paramyxoviridae. De mens is de enige gekende natuurlijke gastheer van het mazelenvirus, maar apen kunnen wel met het virus besmet worden (1). Aangezien er een vaccin bestaat is het dus mogelijk om de wereld mazelenvrij te maken. De WHO wil dit op termijn verwezenlijken, één van de doelstellingen is de eliminatie van mazelen in Europa tegen 2015, maar daarvoor is een vaccinatiegraad van minstens 95% nodig (2.3) Symptomatologie Het virus komt het lichaam binnen via het respiratoir epitheel . Mazelen kent een bifasisch verloop. In de eerste fase is er een lokale vermeerdering van het virus in de lymfoïde weefsels in de luchtwegen. In de tweede fase is er sprake van een viremie door de circulatie van virusgeïnfecteerde lymfocyten waarin verdere virusreplicatie plaatsvindt (1). Dit overlapt met de prodromale fase: malaise, koorts (tot 40°C), conjunctivitis, verkoudheid en hoesten. Op het einde van de prodromale fase, net voor het verschijnen van het exantheem, zijn soms kleine witte vlekjes (Koplikse vlekjes) op het mondslijmvlies te zien. Deze zijn pathognomonisch voor mazelen maar komen niet altijd voor. Ze verdwijnen ook vrij snel (binnen enkele dagen). De exanthemateuze fase kenmerkt zich door het exantheem, dat gegeneraliseerd voorkomt en vrij ruw aanvoelt (schuurpapier). Het begint achter de oren en langs de haargrens en breidt zich uit over gezicht, nek, borst, romp naar de extremiteiten. Dit duurt 7 tot 10 dagen. Het exantheem ontstaat door infectie van het vasculair endotheel waardoor vasodilatatie en permeabilisatie optreedt (1,7) De meest voorkomende complicaties zijn otitis media, bronchiolitis, laryngotracheobronchitis en pneumonie. Encefalitis is een ernstige, maar zeldzame complicatie (0.1%). Het mortaliteitsrisico is bij volwassenen veel hoger dan bij oudere kinderen (>5 jaar) (6). Asymptomatisch verloop van mazelen komt bij niet-geïmmuniseerde kinderen niet voor. Bij partieel geïmmuniseerde kinderen (vb verdwijnende maternele antistoffen bij het jonge kind) is het verloop wel milder enmet een langere incubatieperiode (1,7). Mazelen tijdens de zwangerschap veroorzaakt bij de foetus geen aangeboren afwijkingen, maar kan in zeldzame gevallen leiden tot spontane abortus of vroeggeboorte (1,6). Diagnose IgM antistoffen kunnen ten vroegste 3 dagen na het verschijnen van de rash opgespoord worden en ze zijn aantoonbaar tot 6 weken na het ontstaan van het exantheem (9). De belangrijkste oorzaak van een vals-negatief resultaat is dan ook een te vroegtijdige bloedname (1). IgG’s kunnen ten vroegste 7 dagen na het verschijnen van de rash opgespoord worden en zijn in principe levenslang aantoonbaar (9). Aangezien mazelen tegenwoordig zeldzaam is en het verloop niet steeds volgens het klassieke patroon verloopt is laboratoriumdiagnostiek aangewezen, tenzij er een duidelijke epidemische relatie bestaat. Het referentielaboratorium van mazelen is het WIV, zij verdelen eventueel ook speciale afnamekits voor de opsporing van IgM antistoffen op speeksel of neus- en keelwissers (9). Mazelen PCR op speeksel, neus- of keeluitstrijkje is mogelijk, ook via het referentielaboratorium, maar epidemiologisch informatie, via een speciaal aanvraagformulier van het referentielabo, is wel noodzakelijk. Het virus is aantoonbaar vanaf 4 dagen voor het begin van de rash tot 7 dagen na het verschijnen van de rash(9). Immuniteit Het natuurlijk doormaken van de ziekte geeft levenslange immuniteit. Vóór de veralgemeende vaccinatie kreeg meer dan 90% van de kinderen mazelen voor de leeftijd van 15 jaar (1). Vaccinatie tegen mazelen biedt een zeer hoge bescherming tegen het klinisch doormaken van mazelen, maar asymptomatische/milde infectie is wel mogelijk (1,5). Pag.3 MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 Vaccinatie is in België beschikbaar sinds 1974, maar werd pas op grote schaal ingevoerd in 1985, na de introductie van het trivalent vaccin (MBR). Vanaf 1985 worden systematisch de jonge kinderen van één jaar gevaccineerd, en vanaf 1995 werd ook de veralgemeende vaccinatie op de leeftijd van 10-11 jaar (5de leerjaar) ingevoerd (1,2). Tegenwoordig is het mazelenvaccin in België enkel nog beschikbaar in combinatie met bof en rubella. In een normale populatie mag verwacht worden dat meer dan 95% van de gevaccineerden op de eerste vaccinatie antistoffen produceert. De tweede vaccinatie is niet bedoeld als booster, maar wel als tweede kans om degenen waarbij de eerste vaccinatie niet tot immuniteit heeft geleid, alsnog te immuniseren (1,6). Kinderen tussen 6 en 12 maanden die een reëel risico lopen op mazelen, bijvoorbeeld omdat ze afreizen naar een land met hoge incidentie van mazelen, kunnen vervroegd een extra MBR vaccin krijgen. Aangezien de kans groter is dat dit niet tot immunisatie leidt, moet het gewone vaccinatieschema met een toediening op 12 maanden wel verder gevolgd worden (2). Ook kunnen kinderen tussen 12 en 14 maanden een vervroegde 2de dosis krijgen, met een minimum interval van 4 weken (1). Vaccinatie binnen de 72u nadat er contact geweest is met mazelen, biedt gedeeltelijke bescherming (1,6) MBR vaccin bestaat uit levend afgezwakt virus en is daarom tegenaangewezen tijdens de zwangerschap. Na toediening van het vaccin dient een zwangerschap gedurende 4 weken vermeden te worden (1,2,6). Personen die voor 1960-1970 geboren zijn worden verondersteld op natuurlijke wijze immuun te zijn voor mazelen. Personen geboren tussen 1970 en 1985 zijn veelal niet gevaccineerd voor mazelen en hebben de ziekte ook vaak niet doorgemaakt. Zij komen in aanmerking voor vaccinatie indien ze naar een land afreizen waar mazelen veel voorkomt of indien ze beroepshalve in contact kunnen komen met mazelen (gezondheidszorgwerkers, vliegend personeel) (1,2). Deze inhaalvaccinatie bestaat uit 2 dosissen MBR met een interval van minimum 4 weken (2). Outbreak Volgens cijfers van de ECDC (European Center for Disease Prevention and Control) waren er in Europa tussen maart 2013 en februari 2014 9961 gemelde gevallen van mazelen of 19.5 gevallen per miljoen inwoners. In België zijn in die periode 43 gevallen gemeld, of 3.9 per miljoen inwoners. In onderstaande figuur is duidelijk dat vooral Italië, Nederland, Duitsland, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk verantwoordelijk zijn voor de hoge cijfers (4). In België hebben we een outbreak van mazelen gekend in 2011, toen zijn 566 gevallen gemeld, voornamelijk bij nietgevaccineerde kinderen en volwassenen en kinderen jonger dan 12 maanden (2). Belangrijk te vermelden is dat mazelen een meldingsplichtige ziekte is en dat deze cijfers maar kunnen kloppen door systematische melding van alle gevallen van mazelen. De VS zijn in het jaar 2000 mazelenvrij verklaard, maar sindsdien blijft mazelen voorkomen met een gemiddelde van een 60-tal gevallen per jaar. Op een totale bevolking van ongeveer 320 miljoen inwoners is dat een attack-rate van 0.19 per miljoen inwoners. Deze gevallen zijn vooral toe te schrijven aan import uit het buitenland. Sinds 2008 komen de meeste importgevallen in de VS uit Europa (5). In 2013 hebben de VS een outbreak gekend, voornamelijk in Brooklyn – New York en was het aantal gevallen verdrievoudigd tot 189 gevallen of 0.59 per miljoen inwoners (8). Dit is nog steeds veel lager dan in Europa. Measles Notification Rate, March 2013 to February 2014 (www.ecdc.europa.eu) H. Castryck, B. Van Meensel, M. Lontie WT 300 MCH met een Missie en een Visie Pag.4 Referenties 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Richtlijnen infectieziektebestrijding Vlaanderen: Mazelen (2013) Advies Hoge Gezondheidsraad: Vaccinatie tegen Mazelen, bof en Rubella (MBR) (2013) Advies Hoge Gezondheidsraad: Mazelen: extra aandacht voor vaccinatie (2011) European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) UpToDate: Epidemiology and transmission of measles (2014) UpToDate: Measles-mumps-rubella vaccination in high risk adults (2014) UpToDate: Clinical presentation and diagnosis of measles (2014) Centers for Disease Control and Prevention (CDC) WIV-ISP, referentiecentrum Mazelen, bof, rubella De labomailings kunnen ook op internet worden teruggevonden: http://www.mcharts.be (kies ‘labo’ en vervolgens ‘labomailing’) Ten gronde Dagelijkse Praktijk / Medische Ethiek Hoogbejaarde patiënten met multimorbiditeit en polymedicatie: quid? Oudere patiënten vertonen vaak multimorbiditeit en gebruiken volgens de geldende richtlijnen dagelijks gemiddeld 10 verschillende medicijnen. · Ze lopen op die manier een verhoogd risico op ongewenste effecten. · Door de ‘gestapelde’ behandeling kan ook de kwaliteit van leven worden beïnvloed. · Aanleiding om het beleid te herzien zijn klachten over of onvrede met de behandeling, en dat kan zowel van de kant van de patiënt als van de kant van de arts komen. · Men moet dan ook bij zo’n overweging nagaan welke de behandeldoelen zijn die de patiënt belangrijk vindt. Een recent ontwikkelde gesprekshulp kan de huisarts goede diensten bewijzen bij het verhelderen van patientenvoorkeuren, genoemd de voorkeurschuif: · Bestaat uit 4 visueel analoge schalen die elk een algemeen, voor de patiënt betekenisvol behandeldoel weergeven, en waarvoor men een waardering tussen 0 en 100 kan duiden. · Het gaat om ‘levensverlenging’, ‘onafhankelijkheid bewaren’, ‘verminderen of wegnemen van pijn’ en ‘verminderen of wegnemen van andere symptomen’. · Patiënt wordt door de arts uitgenodigd om op de schuif zijn behandelvoorkeuren aan te geven en hierin een rangorde aan te brengen. · Nadien kunnen ze samen nagaan of een aanpassing in de medicatie mogelijk is zodat er recht wordt gedaan aan de behandelvoorkeuren, terwijl ook de farmacotherapeutische overwegingen in acht genomen worden. Casus: een weduwe van 85 jaar vertoeft in een verzorgingstehuis: · Situering: o Ze vertoont DM type 2, coronair lijden, hartfalen, artrose en ferriprieve anemie. o Ze gebruikt dagelijks 14 medicijnen. o Hartfalen en DM zijn goed onder controle, en ze vertoont slechts een paar maal per jaar een aanval van angina pectoris. Pag.5 o Omwille van moeheid en duizeligheid consulteert ze regelmatig de huisarts. o Deze ziet hiervoor geen therapeutische opties en stelt aan patiënte voor om vanuit een andere invalshoek naar de medicatie te kijken. o Ze moet met andere woorden nagaan welke behandeldoelen ze zelf belangrijk vindt. · Verdere aanpak: o Ze bespreken aan de hand van de voorkeurschuif welke doelen voor patiënte prioriteit hebben o De optie ‘in leven houden’ plaatst ze op een schaal van 0 tot 100 resoluut naar 0, terwijl ze de optie ‘pijn verzachten’ naar 90 zet. o Verder zet ze de opties ‘onafhankelijkheid bewaren’ en ‘klachten verminderen’ respectievelijk op 50 en 40. o Bij doorvragen legt ze uit waarom ze deze keuze maakt: ze heeft namelijk de laatste jaren heel wat aan inspanningsvermogen ingeleverd en ze heeft daarnaast veel pijn ervaren. o I feite was ze al langer aan het nadenken over haar gezondheid, omdat ze zo achteruit ging. o Bovenstaande voorkeurschuif helpt haar helder te verwoorden welke behandeldoelen ze het belangrijkst vindt: - Ze ziet graag dat de behandeling aansluit bij haar voorkeuren. - Ze wenst ook dat daar in de toekomst rekening mee gehouden wordt. o De huisarts besluit in overleg met patiënte om een aantal preventieve medicijnen stop te zetten en de pijnmedicatie te wijzigen: - Toen patiënte tevoren NSAID’s gebruikte, kreeg ze maagklachten. - Vermits ze op dit ogenblik geen last meer heeft van duizeligheid of orthostatische klachten, kiest de huisarts voor Tramadol. o Ze geeft in de volgende maanden aan dat haar pijn goed onder controle is en dat ze tevreden is met haar mobiliteit. o Er is geen duidelijke afname van de contactfrequentie, maar de consulten hebben meer het karakter van ‘bijpraten’. Enkele overwegingen ter zake: · Voor de behandelende arts is de aanpak van polyfarmacie een uitdaging. o Zo is het moeilijk om prioriteiten te stellen als er meerdere behandelrichtlijnen van toepassing zijn op een patiënt. MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 o Vermits de situatie van ouderen sterk varieert, be- staan er in deze context geen richtlijnen en die zijn ook nauwelijks te verwachten. o Er zijn ten andere ook weinig gegevens beschikbaar over de voor- en nadelen van preventieve medicatie bij hoogbejaarde patiënten. · Het is dus van belang om een benadering te kiezen waarin verwachtingen en voorkeuren van de individuele patiënt centraal staan, vermits dergelijke gegevens, hierboven vernoemd, ontbreken. o Zelden geven huisartsen aan te weten welke voorkeur(en) hun patiënten hebben. o Ze weten bovendien niet goed hoe ze deze bespreekbaar kunnen maken. o Anderzijds geven patiënten zelf aan dat ze bij hun behandeling betrokken willen worden. o Blijkt dat interventies waarbij dit ook daadwerkelijk gebeurt de beste resultaten opleveren. o Als de gezondheid te wensen over laat, is het voor de patiënt en de behandelende arts een aanrader om een gesprek te voeren over behandelvoorkeuren op de oude dag, en deze opinie wordt door vele patiënten bevestigd. · Om het bestaande medicatiepakket te herzien kan een gesprek tussen patiënt en arts als leidraad dienen om deze voorkeuren te verhelderen. · In de literatuur werd in 2006 voor het eerst ter zake een model beschreven, waarin ‘time-till-benefit’, levensverwachting, zorg- en behandeldoelen de criteria vormen waaraan de medicatie van de ouder wordende patiënt moet worden getoetst. Hoe verloopt deze stapsgewijze procedure? · Eerst gaat de arts na aan welke van de 4 behandeldoelen de bestaande medicatie bijdraagt. o Dit gebeurt alvorens het gesprek plaatsvindt. o Bedoeling is om de arts vooraf inzicht te geven op welke behandeldoelen de huidige medicatie gericht is. · Met behulp van de voorkeurschuif verheldert de arts tijdens het consult de behandelvoorkeuren van de patiënt. · De arts vraagt vervolgens naar de ervaringen van patiënt met de bestaande medicatie, zijnde effect, bijwerkingen en/of ongemak. · De arts gaat nadien na in hoeverre de bestaande medicatie strookt met de prioritering van de behandeldoelen van de patiënt: o Er kunnen op grond van deze analyse voorstellen geformuleerd worden over medicatiewijzigingen. o Zowel de voorkeuren van patiënt als farmacotherapeutische overwegingen spelen hierbij een rol. Concreet: · Aan de hand van eerdere ervaringen met klachten of problemen in hun functioneren lichten patiënten vaak hun voorkeur toe, iets wat ook in bovenstaande casus tot uiting komt. · Op die manier lukt het ook bij de arts om de bestaande medicatie aan te passen in overeenkomst met de voorkeuren van de patiënt. · Zo’n gesprek wordt zowel door de patiënt als door de huisarts als positief ervaren: o Enerzijds is er de aanpassing van het medicatiepakket. WT 300 o Anderzijds geeft dit gesprek een dieper inzicht in de beleveniswereld van de patiënt. o Een periodieke medicatiebeoordeling vormt dan ook een goede aanleiding voor dergelijk gesprek. · Soms denken artsen dat vele ouderen niet in staat zijn tot gedeelde besluitvorming omwille van hun hoge leeftijd of hun lage opleidingsniveau: o Blijkt echter uit onderzoek naar het verhelderen van patiënt voorkeuren dat ze het concept van prioriteren van de 4 behandeldoelen goed begrijpen. o De werkelijkheid is natuurlijk genuanceerder dan wat de 4 behandeldoelen van de voorkeurschuif weergeven, maar prioriteren tussen meer dan deze 4 doelen blijkt voor patiënten niet uitvoerbaar. · De voorkeurschuif heeft weliswaar een goede inhoudsvaliditeit, maar de test- hertestbetrouwbaarheid blijkt matig te zijn: duidt deze bevinding op beperkingen van de gesprekshulp of op veranderingen in de voorkeuren van de patiënt in de tijd, verder onderzoek zal dit moeten uitwijzen. Dan toch een richtlijn: · Recent verscheen de STRIP (= Systematic Tool to Reduce Inappropriate Prescribing). o Gaat om de multidisciplinaire richtlijn ‘Polyfarmacie bij ouderen’ die aan arts en apotheker een duidelijk stappenplan biedt over de manier waarop een periodieke medicatiebeoordeling moet aangepakt worden. o Het belang van het verhelderen van de verwachtingen en ervaringen van de patiënt als onderdeel van de farmacotherapeutische anamnese wordt in deze richtlijn benadrukt. · In stap 1 wordt aan patiënt o.a. gevraagd naar diens verwachtingen en ervaringen wat betreft de medicatie. · De behandelvoorkeurenschuif wordt aanzien als een zinvolle aanvulling op stap 1: o Een verhoogd risico op medicatieproblemen kan naast klachten van de oudere patiënt over de medicatie of een recente verslechtering van de gezondheid, conform deze richtlijn, een aanleiding vormen om de voorkeurschuif te gebruiken. o Men moet wel beseffen dat de uitkomst van de schuif gekleurd kan zijn door de actuele stemming en het cognitief functioneren van de patiënt. o Zo lijkt toepassing ervan bij o.a. depressieve of dementerende patiënten dan ook ongewenst. Besluit: · Bij oudere patiënten is het noodzakelijk om de voorkeuren van de individuele patiënt te laten meewegen bij het maken van behandelkeuzes, kwestie van een optimale farmacotherapie te bekomen. · Uiteraard moeten daarbij de farmacotherapeutische overwegingen in acht worden genomen. · Het lijkt aangewezen om aan het stappenplan van de multidisciplinaire richtlijn ‘Polyfarmacie bij ouderen’ een gesprekshulp toe te voegen, die het verhelderen van patiëntpreferenties faciliteert, namelijk de voorkeurschuif. Ned Tijdschr Geneeskd 18 januari 2014 pag. 106-109. P.S.: nog een tip: een fabricant van de voorkeurschuif is het bedrijf Scale focus (www. Scale-focus.nl) MCH met een Missie en een Visie Pag.6 o Ten derde: een lage DBD kan door te sterke Cardiovasculair Welke is de beste lage bloeddruk? De laatste tijd bestaat er een toenemende bezorgdheid over het feit of nastreven van een te grote bloeddrukverlaging, zeker in bepaalde patiëntengroepen, gepaard gaat met het optreden van juist meer vasculaire complicaties. · Deze vaststelling wordt beschreven als het J-curvefenomeen: o Laagste punt van de J-curve is de streefbloeddruk waarbij de minste complicaties optreden. o Deze bloeddruk kan verschillend zijn voor diverse patiëntengroepen. · Voor het eerst werd het bestaan van de J-curve aannemelijk gemaakt in een studie waarin beschreven werd dat het RR op een myocardinfarct 5 keer hoger is bij patiënten met HT bij wie de diastolische bloeddruk (BDB) onder de 90 mmHg was gebracht dan bij patiënten met een DBD van 100-109 mmHg. · Het fenomeen van de J-curve werd bij patiënten met manifest vaatlijden onderzocht in het Utrechts SMART-cohort, waarbij SMART staat voor ‘Second manifestations of arterial desease’: o Een J-vormige relatie werd inderdaad gevonden tussen SBD, DBD en polsdruk enerzijds, en vasculaire uitkomstmaten, zoals het optreden van al dan niet fataal myocardinfarct en al dan niet fatale beroerte anderzijds. o De optimale BD lag bij 143/82 mmHg. · De eerste grote gerandomiseerde interventiestudie die als doel had om het punt van de optimale BD te achterhalen was de HOT-studie (= ‘Hypertension optimal treatment’): o 18.270 patiënten met HT werden gerandomiseerd tussen drie verschillende groepen met een diastolische streefbloeddruk van <90, < 5 of <80 mmHg. o De behaalde BD waren echter weinig verschillend van elkaar: respectievelijk 144/85, 141/83 en 140/81, en er werden dan ook geen verschillen gevonden in cardiovasculaire uitkomstmaten tussen de groepen. Vanwaar komt dan dat J-curve-fenomeen? · Voor het bestaan ervan zijn er verschillende mogelijke verklaringen: o Ten eerste: een lage DBD kan een epifenomeen zijn van een matige gezondheid of een chronische ziekte: - Dit leidt tot een stijging van de morbiditeit en de mortaliteit (= omgekeerde causaliteit). - Bekend voorbeeld is de ‘Leiden 85-plus-Studie’ waarin een inverse relatie werd gevonden tussen DBD en mortaliteit. - 85-plussers met een hogere BD leefden langer, maar wanneer er gecorrigeerd werd voor indicatoren van matige gezondheid, verdween deze statistisch significante relatie. o Ten tweede: een lage DBD kan een uiting zijn van een verhoogde polsdruk: - Grijpt plaats ten gevolge van een toegenomen vaatstijfheid bij ernstig vaatlijden. - De lage DBD is dan meer het gevolg van het vaatlijden dan een oorzaak van de hogere mortaliteit die bij deze patiënten gezien wordt. Pag.7 bloeddrukverlaging tijdens de diastole leiden tot hypoperfusie van de coronair arteriën, en hierdoor ontstaat er een toename van coronaire complicaties. · Bij het J-curve-fenomeen kunnen één of meerdere van deze mechanismen een rol spelen in verschillende patiëntengroepen. · Recente studies suggereren dat de bloeddrukstreefwaarde afhankelijk is van de klinische kenmerken van een patiënt. · Voor de klinische praktijk betekent dit dat er verschillende bloeddrukstreefwaarden bestaan. Patiëntengroepen: Cardiovasculaire aandoeningen: · De linkerventrikelfunctie van het hart is afhankelijk van de perfusie van de coronair arteriën tijdens de diastole. o Als de DBD te laag is, hebben patiënten met een gestoorde coronaire perfusie theoretisch dus een verhoogd risico op coronaire complicaties. o In de INVEST-studie (INVEST = International verapamil SR trandolapril study) werden 22.576 patienten met hypertensie en coronaire hartziekte met een op verapamil gebaseerde behandeling vergeleken met een op atenolol gebaseerde behandeling: - Onderwerp van de studie was de gecombineerde primaire uitkomstmaat, namelijk mortaliteit, optreden van niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte. - Tussen de 2 behandelingsstrategieën bleek er geen verschil te zijn. - Er bleek echter bij secundaire analyse een Jvormige relatie te bestaan tussen de bereikte SBD en vooral de BDB, en de primaire uitkomstmaat, met een optimum (= laagste punt van de Jcurve) bij 119/84 mmHg. - Lag de BD hoger dan dit optimum, dan was het optreden van myocardinfarcten en beroertes vergelijkbaar. - Waren de DBD’s lager dan dit optimum, dan nam het aantal myocardinfarcten toe. · Men zag ook een J-vormige relatie tussen diverse cardiovasculaire uitkomstmaten en de hoogte van SBD en DBD in 2 andere post-hocanalyses van grote gerandomiseerde studies: o De gevonden optimale bloeddrukken waren respectievelijk 146/81 en 136/85. o Er was echter in deze post-hocanalyses geen duidelijke J-vormige relatie tussen het optreden van beroertes en de hoogte van de DBD. · Bij patiënten met coronaire hartziekte werden in een recente meta-analyse de effecten van intensieve bloeddrukverlaging (SBD <135 mmHg) vergeleken met de standaardbehandeling (SBD <140 mmHg): o Intensieve behandeling ging gepaard met een lager risico op hartfalen en beroerte. o Mortaliteit, cardiovasculaire mortaliteit en het aantal myocardinfarcten waren niet verschillend. · Voor het bestaan van de J-curve bij coronaire hartziekte zijn er dus veel aanwijzingen, maar er zijn nauwelijks aanwijzingen voor het bestaan ervan bij cerebrovasculaire ziekten. MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 o Dit leidt door de hogere incidentie van coronaire hartziekten tot een J-curve tussen BD en de totale groep van cardiovasculaire aandoeningen (= coronaire hartziekten én cerebrovasculaire ziekten samen). o De optimale SBD bedraagt 130-140 mmHg en de optimale DBD 80-85 mmHg. · Er werd in een retrospectieve cohortstudie van 126.092 patiënten met recent gediagnosticeerde DM type 2 gekeken naar de relatie tussen de hoogte van de BD en de mortaliteit: o In vergelijking met de standaardbehandeling (SBD 130-139 mmHg) was er een toegenomen risico op mortaliteit bij intensieve behandeling (SBD <110 mmHg). o Er werd een vergelijkbaar verhoogd risico gevonden voor de DBD, met een bereikte waarde van 8085 mmHg versus <70 mmHg. · Bij 6400 patiënten met DM en coronair lijden werd in een post-hocanalyse van de INVEST-studie gezien naar het effect op de cardiovasculaire uitkomstmaten wanneer de BD krachtig verlaagd werd (SBD <130 mmHg), op streefwaarde gebracht werd (SBD 130140 mmHg) of onvoldoende onder controle gebracht werd (SBD >140 mmHg). o Men zag de gecombineerde uitkomstmaat (= optreden van mortaliteit, niet-fataal myocardinfarct en niet-fatale beroerte) vaker bij patiënten met een SBD >140 mmHg in vergelijking met de patiënten met een SBD 130-140 mmHg. o In de primaire uitkomstmaat was er geen verschil tussen de groep patiënten met een SBD die lager was dan 130 mmHg en de groep met een SBD tussen 130 en 140 mmHg, maar de mortaliteit op de lange termijn was hoger bij de groep patiënten met een SBD <130 mmHg. · Het enige gerandomiseerde onderzoek waarin gekeken werd naar de optimale streefwaarde van de BD bij patiënten met DM is de ACCORD-studie: o Hierbij staat ACCORD voor ‘Action to control cardiovascular risk in diabetes’. o Patiënten met DM werden in deze studie gerandomiseerd tussen een intensieve verlaging van de BD (SBD <120 mmHg) of standaardbehandeling (SBD <140 mmHg). - Tussen de groep met intensieve behandeling en de groep met standaardbehandeling werd er geen verschil gevonden in het optreden van de gecombineerde uitkomstmaat. - De intensief behandelde groep had wel meer last van bijwerkingen zoals hypotensie, bradycardie en verslechtering van de nierfunctie. - Wat ook opviel, was dat de vooraf bepaalde secundaire uitkomstmaat ‘beroerte’ minder vaak gevonden werd in de intensief behandelde groep dan in de groep met standaardbehandeling. De groep van ouderen: · Ouderen boven de 80 jaar vertonen in meer dan 70 % van de gevallen HT (SBD >140 mmHg). · Wat opvalt is dat het effect van bloeddrukverlaging in deze patiëntengroep opvallend weinig in klinische studies onderzocht is. · Dit gebeurde wel in een post-hocanalyse van de INVEST-studie: WT 300 o Daar werd specifiek naar leeftijdsgerelateerde ef- fecten van bloeddrukverlaging gekeken. o Er zaten in deze studie van in totaal 22.576 patiën- ten met HT en stabiel coronair lijden 2180 patiënten die ouder waren dan 80 jaar (= 9,7%). o Banaf 60 jaar werd er voor alle leeftijdsdecaden een J-curve gevonden voor de relatie tussen de primaire uitkomstmaat en de BLOEDDRUK. o Het laagste punt van de J-curve voor de SBD lag voor 80-plussers wat hoger (140 mmHg) en voor de DBD wat lager (70 mmHg) dan bij jongere patienten. · De HYVET-studie is de enige gerandomiseerde, placebo-gecontroleerde studie bij patiënten ouder dan 80 jaar waarbij HYVET staat voor ‘Hypertension in the very elderly trial’. o 3845 80-plussers met een gemiddelde leeftijd van 84 jaar en een SBD >160 mmHg werden gerandomiseerd tussen een behandeling met indapamide en eventueel perindopril, of placebo met als streefdoel een BD die lager uitviel dan 150/80. o Deze studie werd na een mediane follow-up van slechts 1,8 jaar afgebroken omdat de primaire uitkomstmaat, namelijk fatale of niet-fatale beroerte minder vaak gezien werd in de actief behandelde groep in vergelijking met de placebogroep. o Er was opvallend genoeg ook een verschil in mortaliteit met elke oorzaak in het voordeel van de actief behandelde groep ten opzichte van de placebogroep. o Na 2 jaar was de behaalde BD in de actief behandelde groep gemiddeld 144/78 mmHg. o Tenslotte zag men de gevreesde toename van bijwerkingen en ernstige bijwerkingen door actieve bloeddrukverlaging juist minder vaak in de groep met actieve behandeling dan in de placebogroep. Chronische nierziekte: · Men beschouwt dit volgens de richtlijnen als een hoog cardiovasculair risico en daarom geldt meestal het advies om een lagere streefbloeddruk van 130/80 na te streven. · Wetenschappelijk bewijs ter zake uit gerandomiseerde studies is beperkt, omdat patiënten met een chronische nierziekte, net als bij ouderen, vaak bij deze studies uitgesloten worden. · Patiënten met een chronische nierziekte (= een glomerulaire filtratiesnelheid van 25-55 ml/min per 1,73 m2) werden gevolgd in de MDRD-studie (= ‘Modification of diet in renal desease’): o Ze werden gerandomiseerd tussen intensieve bloeddrukverlaging met een gemiddelde BD <92 mmHg (= MAP of ‘mean arterial pressure) of standaardbehandeling met een gemiddelde BD <107 mmHg. o Bleek dat de achteruitgang van de nierfunctie bij de intensief behandelde groep niet verschillend was van die van de standaard behandelde groep. · Bij 1094 Afro-Amerikanen werd in de AASK-studie nagegaan welk het effect was van intensievere bloeddrukverlaging op de progressie van nierziekte. o AASK staat voor ‘African-American study of kidney disease and hypertension’. o Het ging om patiënten met HT (DBD >95 mmHg) en chronische nierschade (glomerulaire filtratiesnelheid van 20-65 ml/min per 1,73 m2). MCH met een Missie en een Visie Pag.8 o Ze werden gerandomiseerd tussen intensieve ver- laging van de BD {MAP <92 mmHg (ongeveer <130/80 mmHg)) of standaardbehandeling (MAP <102-107 mmHg (ongeveer <140 mmHg)}. o De progressie van nierziekte werd uitgedrukt als de incidentie van een verdubbeling van de serumcreatinineconcentratie, als eindstadium nierfalen of als dood. o De progressie was gelijk tussen de intensieve behandeling en de standaardbehandeling. o De patiënten met een eiwit-creatinine-ratio in de urine >0,22 hadden in een subanalyse wel een voordeel van intensieve bloeddrukdaling. o Het is niet goed geweten in hoeverre deze resultaten ook te extrapoleren zijn naar patiënten van het Kaukasische ras. o Verder ontbreken er ook gegevens over effecten op cardiovasculaire uitkomstmaten zoals myocardinfarct en beroerte. Een paar overwegingen: · Een overdaad aan epidemiologische gegevens toont dus aan dat er een J-vormige relatie bestaat tussen BD en cardiovasculaire uitkomstmaten: o Het is duidelijk dat een lagere BD niet altijd beter is en dat er een bloeddrukwaarde bestaat waaronder orgaanperfusie afneemt. o Het is echter veel minder duidelijk waar het laagste punt ligt van deze J-curve (= de optimale BD) en of dit punt verschilt per patiëntengroep. · Er volgt dan ook een voorstel om op basis van het huidige beschikbare wetenschappelijke bewijs een aantal aanpassingen in de bloeddrukstreefwaarden uit te voeren (conform de recente verschenen Europese richtlijn): o Cardiovasculaire aandoeningen: advies geldt om te streven naar een BD <140/90 mmHg. de <140/85 mmHg. o Chronische nierziekte: hier geldt een streefwaarde van <140/90, maar bij een geringe proteïnurie (ongeveer 1 gram per 24 h) hebben deze patiënten mogelijk wel een voordeel van een streefwaarde van 130/80 voor wat betreft de progressie van de ziekte. o Ouderen: - Een SBD van 140-150 mmHg en een DBD van 70-80 mmHg lijkt hier een goede streefwaarde. - Wel moet men voorzichtig zijn bij kwetsbare ouderen bij het fors verlagen van de BD, want verlaging van de SBD met meer dan 15 mmHg geeft mogelijk een toename van de sterfte. Besluit: · Over het algemeen geldt het advies om een bloeddruk na te streven van <140/90, maar er zijn uitzonderingen: o Kwetsbare 80-plussers vertonen hogere systolische streefwaarden. o Patiënten met DM hebben een lagere diastolische streefwaarde (<85 mmHg). · De streefwaarden voor patiënten met DM en chronische nierziekte zijn naar boven bijgesteld, respectievelijk <140/85 mmHg en 140/90 mmHg (tevoren <130/80 mmHg voor allebei). · Er zullen de komende jaren 2 belangrijke interventiestudies antwoord moeten geven op de vraag welke bloeddrukwaarden nagestreefd moeten worden bij verschillende patiëntengroepen: o SPRINT: ‘Systolic blood pressure intervention trial’. o ESH-CHL-SHOT: ‘Optimal blood pressure and cholesterol targets for preventing recurrent stroke in hypertensives’. Ned Tijdschr Geneeskd 25 januari 2014 pag. 159-163. o De grootte van de erytrocyten varieert (anisocyto- Hematologie Traandruppelcellen bij microscopisch onderzoek: in welke context? Casus: een dame, 56 jaar, biedt zich aan op de dienst Spoedgevallen omwille van 6 weken bestaande progressieve vermoeidheid en 5 kg gewichtsverlies bij een verminderde eetlust. · Anamnese: ze vermeldt in haar voorgeschiedenis de ziekte van Hashimoto, waarvoor behandeling met levothyroxine. · Lichamelijk onderzoek: we zien een bleke vrouw zonder lymfadenopathie of hepatosplenomegalie. · Laboratoriumonderzoek: toont een beeld van pancytopenie. o Hb: 4,3 mmol/l (nl. 7,5- 10,0); MCV: 117,5 fl (nl. 80100); reticulocyten: 0,028 x 10.12/l (nl. 0,0350,085); trombocyten: 70 x 10.9/l (nl. 150-400); en leukocyten: 3,2 x 10.9/l (nl. 4,0-10,0). o De concentratie LDH is 3400 U/l (nl. <248) en de TSH 1,2 mU/l (nl. 0,3-5,6). o De coombstest is negatief. · Microscopische beoordeling van het bloeduitstrijkje: o Men vindt hypersegmentatie van leukocyten en ovalocytose van erytrocyten. Pag.9 o DM: best onderbouwd is een bloeddrukstreefwaar- se) en er zijn traandruppelcellen aanwezig. - In eerste instantie doen traandruppelcellen denken aan osteomyelofibrose. - De combinatie echter van hypersegmentatie, verhoogde MCV-waarde en de aanwezigheid van een auto-immuunziekte doet het vermoeden rijzen van een pernicieuze anemie. o Met 36 pmol/l (nl. 135-675) blijkt de vitamine B12concentratie aanzienlijk verlaagd te zijn. o Er zijn tevens antistoffen tegen pariëtale cellen aanwezig. · Verder verloop: o De Hb-concentratie is een maand na starten van de vitamine B12-suppletie genormaliseerd. o In het bloeduitstrijkje zijn geen traandruppelcellen meer terug te vinden. Beschouwing: de casus laat zien dat traandruppelcellen niet alleen voorkomen bij osteomyelofibrose, maar ook bij vitamine B12-deficiëntie. Diagnose: pancytopenie met traandruppelcellen door vitamine B12-tekort. Ned Tijdschr Geneeskd 1 februari 2014 pag. 221. MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 Volksgezondheid / Ecologie/ Pollutie (Kleine) kinderen en fijn stof: slecht te combineren Een paar feiten: · Op 23 en 24 januari 2013 mochten autobestuurders in België op enkele autowegen niet meer dan 90 km/h rijden van zodra verkeersborden dat aangaven. o Reden was het feit dat de concentraties fijn stof de kritisch geachte grens van 70 µg/m3 zouden (kunnen) overschrijden. o Met deze maatregel beoogde de overheid om de uitstoot van fijn stof door de voertuigen te verminderen. · De verantwoordelijken van het Nederlandse Longfonds lieten via de NOS weten dat in Nederland ook een dergelijk smogalarm zou moeten gelden. o Een waarschuwing wordt in Nederland echter pas gegeven bij dagelijkse gemiddelden die hoger zijn dan 200 µg/m3. o Zo bedroeg de daggemiddelde concentratie fijn stof langs de A2 die de stad Maastricht doorkruist op 23 januari 2013 103 µg/m3. Maar wat stelt fijn stof eigenlijk voor? · ‘particulate matter’, afgekort als PM (= fijn stof) bestaat uit een mengsel van vaste en vloeibare deeltjes, aërosolen genoemd: o Met PM10 duidt men deeltjes aan met een diameter tot 10 µm, en met DM2,5 deeltjes met een diameter kleiner dan 2,5 µm. o Ultrafijne stof (PM0,1) heeft een diameter tot 100 nm. o Om een vergelijking te maken: fijne zandkorrels hebben een diameter van 90 µm, en sporen van schimmels kunnen een diameter hebben tot 10 µm. · De bronnen van fijn stof kunnen zowel buitenshuis als binnenshuis te vinden zijn: o Ontstaat grotendeels bij de verbranding van fossiele brandstoffen. o Kan ook in de lucht gevormd worden door chemische reacties tussen gassen en oxidatieve ingredienten zoals zwaveldioxide, stikstofoxiden, ammoniak en vluchtige koolwaterstoffen. o Ongeveer een derde van de concentratie PM10 ontstaat in Europa in de lucht en de helft van de PM2,5 door scheikundige reacties tussen deze gassen. · Gemiddeld vormen 30 % van de PM2,5 en 20 % van de PM10 de organische fractie van fijn stof: o Deze fractie kan, afhankelijk van de lokale omstandigheden, uit vele honderden chemische stoffen bestaan. o Kankerverwekkende stoffen zoals polycyclische aromatische koolwaterstoffen horen hierbij, en ze kunnen in sterk variërende gehaltes in fijn stof aangetroffen worden. o Op deeltjes in de uitstoot van dieselmotoren zijn ook hormoonverstorende stoffen aangetroffen. o Er kunnen ook grote verschillen zijn in gehaltes aan metalen en in het vermogen van fijn stof om zuurstofradicalen te genereren. o Fijn stof kan ook van natuurlijke oorsprong zijn, zoals pollen, druppeltjes zeezout en vulkanisch as. WT 300 · In grote delen van Nederland en België bedragen de jaargemiddelde concentraties van PM10 31 tot 40 µg/m3. o Door de jaren heen is er geen duidelijke trend in deze concentraties te herkennen. o Smartphones kunnen nu al gegevens verschaffen over geografische locaties, maar als deze in de toekomst uitgerust worden met sensoren voor bvb. fijn stof en stikstofoxides, zullen er veel meer gegevens over blootstelling aan luchtverontreiniging op individueel niveau kunnen verzameld worden. · Men kan op de website van het Europese Milieuagentschap in Helsinki nagaan hoe het met de luchtkwaliteit in meer dan 30 Europese landen gesteld is. Welke zijn de gezondheidsrisico’s bij blootstelling aan fijn stof? · Na inhalatie kunnen fijn stofdeeltjes, die dus een spectrum aan toxische verbindingen bevatten, irritatie en schade berokkenen aan longen en luchtwegen. o Er kunnen ook cardiovasculaire effecten optreden, zelfs na kortstondige blootstelling. o PM2,5 beschouwt men als risicovoller dan PM10 omdat het dieper in de long kan penetreren. · De WHO schat dat fijn stof wereldwijd in verband te brengen is met een aantal toestanden, namelijk 8 % van de sterfte aan longkanker, 5 % van de sterfte aan cardiovasculaire aandoeningen en 3 % van de sterfte aan luchtwegeninfecties. · De geschatte blootstelling aan fijn stof, met name PM2,5, is volgens een recent gepubliceerd overzicht van 21 regio’s wereldwijd verantwoordelijk voor 3,1 % van de ‘disability-adjusted life years’ (DALY’S), vooral omwille van de risico’s op pneumonie, luchtweginfecties, COPD, CVA en hartischemie. · Bij 60 volwassenen met astma in Londen werd ter zake een onderzoek uitgevoerd: o Een wandeling van 2 uur langs de verkeersintensieve Oxford Street leidde tot een verminderde longfunctie, in vergelijking met een wandeling door Hyde Park. o Er was in Oxford Street een hogere blootstelling aan PM2,5, ultrafijn stof, koolstofdeeltjes en stikstofdioxide. o Dit toont aan dat verkeer een serieuze bron van fijn stof vormt. Bestaan er normen voor de blootstelling aan fijn stof? · Een verband tussen de luchtconcentraties van PM en het optreden van longziekten en sterfte werd al in 1993 aangetoond, maar er is geen veilige ondergrens bekend voor de blootstelling aan fijn stof. · De Belgische overheid hanteerde dus in januari 2013 een norm die niet gebaseerd was op een geobjectiveerde drempelwaarde voor fijn stof, maar die veeleer praktisch gericht was. · Sinds 2005 hanteert de WHO een richtlijn voor de maximale PM10-concentratie om de risico’s op respiratoire en cardiovasculaire aandoeningen toch enigszins te beperken. · De EU heeft ook limieten ingesteld voor PM10. Kinderen en fijn stof: geen goede relatie: · De hypothese is dat kinderen relatief meer fijn stof inhaleren dan volwassenen: MCH met een Missie en een Visie Pag.10 o Komt omdat ze in vergelijking met volwassenen o Er zijn duidelijke aanwijzingen dat blootstelling aan meer buitenshuis lichamelijk actief zijn. o Komt ook omdat de inademing van lucht per kg lichaamsgewicht bij kinderen een factor 2,3 hoger is dan bij volwassenen. o Kinderen zouden overigens gevoeliger kunnen zijn omdat de gasbloedbarrière in de luchtwegen van kinderen, en dan vooral bij jonge kinderen, minder goed ontwikkeld is dan bij volwassenen. o Fijne stofdeeltjes worden er gemakkelijker gedeponeerd omdat de diameter van hun luchtwegen kleiner is dan bij volwassenen, en dan vooral bij kinderen met chronische luchtwegaandoeningen zoals astma. luchtverontreiniging bij kinderen leidt tot de ontwikkeling van hooikoorts, maar een rol bij het ontstaan van eczeem is veel minder duidelijk. o Verder is er in het geboortecohort PIAMA aangetoond dat blootstelling aan PM2,5 bij 4-jarige kinderen gerelateerd is aan sensibilisatie voor in het bijzonder voedselallergenen. · De stellige indruk heerst dus dat men de zeer jonge kinderen – tot 4 jaar – als een hoog-risicogroep moet beschouwen. Enkele frappante vaststellingen: · Een meta-analyse van 36 studies bij kinderen van 519 jaar liet duidelijk effecten zien van PM10 op de prevalentie van astma. · 2500 basisschoolkinderen van 5-9 jaar zonder astma of ademhalingsproblemen werden in Californië gedurende 3 jaar gevolgd: o Men berekende de blootstelling aan luchtverontreiniging aan de hand van de gegevens van meetstations in de buurt en de verkeersintensiteit. o Risico op ontstaan van astma was gerelateerd aan de blootstelling aan luchtverontreiniging in samenhang met verkeer thuis en op school. o De bijdrage van PM bleek hier beperkt te zijn. · Bij zowat 650 Nederlandse schoolkinderen van 8-13 jaar werden longfunctiemetingen verricht: o Ze toonden aan dat het gemiddelde geforceerde expiratoire 1-secondevolume (FEV1) niet gerelateerd was aan de totale hoeveelheid fijn stof in de lucht op speelpleinen. o Naarmate het zuurstofradicaal-genererend vermogen in de luchtmonsters groter was, bleek de FEV1 wel lager te zijn. · In het Nederlandse geboortecohort PIAMA werden ongeveer 4000 kinderen gedurende de eerste vier levensjaren gevolgd: o Er werd vastgesteld dat blootstelling aan verkeer gerelateerde luchtverontreiniging (PM2,5 en stikstofdioxide) rondom het huis wel degelijk geassocieerd was met optreden van astma. · Onderzoek in British Columbia bij ongeveer 37.000 kinderen: o De diagnose ‘astma’ werd er vaker gesteld op 3- tot 4-jarige leeftijd bij hogere blootstelling aan bepaalde elementen tijdens het eerste levensjaar. o Was het geval voor PM10, stikstofoxides, koolmonoxide, zwaveldioxide en koolstofdeeltjes. Moleculaire markers voor blootstelling: · Men kan met genoomonderzoek op zoek gaan naar moleculaire mechanismen die mogelijk aan de grondslag liggen van het verband tussen blootstelling aan luchtverontreiniging en gezondheidsklachten bij kinderen. · Bij kinderen van 6 tot 11 jaar woonachtig in een industriële omgeving in Tsjechië – de ‘zwarte driehoek’ rond Teplice – werden genoombreed genexpressieniveaus in bloedcellen geanalyseerd. o Ze werden vergeleken met die van hun moeders en van kinderen uit een landelijk gebied. o Luchtconcentraties van PM10, PM2,5 en ultrafijn stof, van stikstofoxiden en van polycyclische aromatische koolwaterstoffen waren in het industriële gebied verhoogd t.o.v. het landelijke gebied. o Bij kinderen was in reactie op deze toegenomen blootstelling de expressie van beduidend meer genen veranderd dan bij volwassenen, vooral van genen die een rol spelen bij het functioneren van het immuunsysteem. · Er is elders onderzoek gedaan naar epigenetische veranderingen in DNA die samenhangen met luchtverontreinigingen waaronder veranderingen in de methyleringsstatus: o In Californië werd in wangslijmvlies van kinderen met een gemiddelde leeftijd van 9 jaar de methyleringsstatus onderzocht van 3 genen die coderen voor NO-synthase, omdat de NO-regulatie een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van allergische reacties in longen en luchtwegen. o De NO-synthasegenen reageerden niet allemaal, maar de effecten die er waren hingen duidelijk samen met blootstelling aan PM2,5. · Tot op heden heeft men nog geen markers kunnen vinden die een integrale en kwantitatieve afspiegeling zijn van de blootstelling aan fijn stof, omdat de samenstelling van fijn stof uiterst complex is, en daarom kan alleen de uitwendige blootstelling gemeten worden. · Men veronderstelt heden ten dage dat technologieën zoals genomics en proteomics kunnen helpen om een biomarker voor inwendige blootstelling aan fijn stof te vinden. o Het recent opgestarte EU-project Exposomics, waarin ook onderzoeksgroepen uit Utrecht en Maastricht participeren, zal dit verder verkennen. o Ook de smartphonetechnologie om luchtverontreiniging te meten zal in dit project worden toegepast. Beschouwing: · Er tekent zich in de wetenschappelijke literatuur een consensus af dat kinderen tot 18 jaar bij blootstelling aan fijn stof in grotere mate gezondheidsklachten ontwikkelen dan volwassenen, en dan gaat het vooral om klachten van de longen en de luchtwegen. · Astma kan ook allergische oorzaken hebben: o Blootstelling aan luchtverontreiniging zou bij kinderen kunnen leiden tot een sensibilisatie voor alZijn er implicaties voor de huisartsenpraktijk? lergenen die in de lucht circuleren. o Bij zeer jonge kinderen lijkt dit namelijk het geval te · Respiratoire aandoeningen bij kinderen kunnen zezijn. ker een reden zijn om door te vragen naar mogelijke o Proefdierstudies hebben hier een specifieke rol bronnen voor blootstelling aan fijn stof, zoals de vervoor dieseldeeltjes laten zien. Pag.11 MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 keerssituatie rondom het huis of rondom de speelplaats op school. · Voorlichting over het verbeteren van de situatie thuis, zoals opruimen van huishoudelijk stof of vermijden van passief roken, kan daarnaast zeker ook effectief zijn. Enkele overwegingen: · Fijn stof is op zich een complex mengsel waarvan de samenstelling van locatie tot locatie kan verschillen. · Bootstelling aan fijn stof kan dan in de praktijk ook niet los gezien worden van blootstelling aan andere luchtverontreinigende componenten. · De verkeersuitstoot, in het bijzonder door dieselmotoren, wordt voor kinderen als een zeer voorname Orthopedie De ene spier is de andere niet, en zeker niet bij sportmensen Casus: een man van 47 jaar, een voormalig olympisch atleet, bezoekt de polikliniek orthopedie. · Anamnese: o Hij vertoont een blanco medische voorgeschiedenis. o Wel vertoont hij sinds jaren bestaande klachten van de linkerschouder en arm zonder voorafgaand trauma. o Hij vertoont pijn en een zwak gevoel in de arm, maar sinds 4 maanden zijn de klachten progressief en doen ze zich voor bij sportactiviteiten. · Lichamelijk onderzoek: o Men ziet een volledige actieve beweeglijkheid van de schouder en de nek. o Er is wel een evident gestoord scapulothoracaal ritme en een afstaand schouderblad in abductie0 o Door de gespierde habitus van patiënt is de atrofie van de M. sternocleidomastoïdeus en M. trapezius duidelijk zichtbaar. bron van blootstelling aan fijn stof gezien, en geldt dus als een gezondheidsrisico. · Er zijn echter meerdere bronnen van blootstelling aan fijn stof, en die kunnen zich ook binnenshuisbevinden. · Ondanks verschillen in metingen en schattingen is de wetenschappelijke consensus toch dat kinderen, en dan vooral kleine kinderen, gevoeliger zijn voor fijn stof dan volwassenen, afgemeten aan het aantal respiratoire ziektes en allergieën. · Het zou misschien niet slecht zijn om als preventieve maatregel verkeersarme zones in te richten rond plaatsen waar veel jonge kinderen in de buitenlucht zijn, zoals sportvelden en speelpleinen rond scholen en kinderdagverblijven. Ned Tijdschr Geneeskd 8 februari 2014 pag. 255-260. · Beeldvormend onderzoek: o MRI-onderzoek van hoofd en hals bevestigt het klinische vermoeden van atrofie van de genoemde spieren. o Er zijn geen aanwijzingen voor een ruimteinnemend proces in de hals of bij de schedelbasis. · Werkdiagnose: een in het verleden doorgemaakte ‘neuralgische schouderamyotrofie’ – ofwel Parsonage-Turner-syndroom – van N. accessorius links, met later secundaire schouderklachten door atrofie van de M. trapezius. Beschouwing: · Gevolg van deze aandoening is een gestoorde elevatie, rotatie en retractie van de scapula. · De behandeling bestaat uit fysiotherapie gericht op functioneel herstel. In het geval van de casus: · De subjectieve klachten verbeteren enigszins 9 maanden na het eerste bezoek aan de polikliniek. · De spieratrofie blijft echter onverminderd bestaan. Diagnose: Parsonage-Turner-syndroom of nog neuralgische schouderamyotrofie. Ned Tijdschr Geneeskd 15 februari 2014 pag. 309. Dagelijkse Praktijk / O.R.L. Aanpak van acute duizeligheid Gemiddeld ziet een huisarts jaarlijks 10-20 patiënten met draaiduizeligheid, die vaak als alarmerend wordt ervaren en voornamelijk voorkomt bij vrouwen. Etiologie: kan perifeer liggen of centraal te vinden zijn: · Perifere oorzaken: o Meestal betreft het een neuritis vestibularis of een benigne paroxismale duizeligheid door positieverandering (BPPD). o In zeldzame gevallen gaat het om de ziekte van Meunière of beschadiging van het labyrint door infarct, infectie of trauma. · Centrale oorzaken: o Soms gaat het om vestibulaire migraine. o In zeldzame gevallen betreft het aandoeningen van hersenstam of cerebellum, zoals ischemie, bloeding of tumor. WT 300 o In zeer zeldzame gevallen is een brughoektumor de dader. · Bij afwezigheid van neurologische klachten is een centrale oorzaak ten andere onwaarschijnlijk omwille van de anatomie van hersenstam en cerebellum, waarbij alle structuren dicht op elkaar zitten. Diagnosestelling: · Er is tot op heden nauwelijks wetenschappelijk bewijs voor toepassing van diagnostische tests bij de klacht duizeligheid in de huisartsenpraktijk. o Veel van deze tests zijn nooit onderzocht op diagnostische accuratesse. o Als er dan toch een test werd onderzocht, ging het meestal om tweede/derdelijnsonderzoek bij patiënten die niet representatief zijn voor de huisartsenpraktijk. · Er zijn onderdelen van de anamnese die mogelijk een centrale oorzaak voorspellen: o Leeftijd >50 jaar (Oxford Level of Evidence [LOE] 3) en begeleidende hoofd- of nekpijn (LOE 2). MCH met een Missie en een Visie Pag.12 o Verder zijn er de met duizeligheid gepaard gaande neurologische verschijnselen zoals dubbelzien, slikklachten of een gestoorde spraak (LOE 4). · De wetenschappelijke onderbouwing voor de veel toegepaste kiepproef volgens Dix-Hallpike (positief bij BPPD) is beperkt, met een gemiddelde sensitiviteit voor BPPD van 80 % en een onbekende specificiteit. · De Head Impulse Test (HIT)is minder bekend, maar veel belovend voor het aantonen van een perifere vestibulaire oorzaak van duizeligheid: o De patiënt fixeert bij deze test zijn ogen op een voorwerp in de middellijn – neem nu bvb. de neus van de huisarts. o Hierna beweegt de arts het hoofd van de patiënt snel naar links en rechts in het horizontale vlak: - Wanneer patiënt in staat is om te blijven fixeren is de test negatief. - Als de ogen van patiënt eerst meebewegen in de richting van de opgelegde zijdelingse beweging en vervolgens compensatoir ‘herfixeren’ is de test positief. o Een negatieve HIT kan passen bij een centrale oorzaak, terwijl een positief resultaat pleit voor een perifere vestibulaire oorzaak (LOE 1). o Wordt er bij lichamelijk onderzoek een nieuwe neurologische afwijking gevonden, dan pleit dit voor een centrale oorzaak (LOE 2). Wat kan men als huisarts doen op diagnostisch vlak? · Eerst en vooral moet hij een ernstige oorzaak uitsluiten: o Vraagstelling naar de duur van de duizeligheid, een mogelijk (baro)trauma of uitlokkende factoren zoals bepaalde hoofdbewegingen. o Vraagstelling ook naar begeleidende klachten type acute doofheid, oorsuizen, hoofdpijn, lichtschuwheid, diplopie, spraakstoornissen, slikstoornissen en afname kracht/gevoel. o Eventueel ook vraagstelling naar het cardiovasculair risicoprofiel, want de priorkans op een cerebro- vasculaire oorzaak neemt toe bij meer cardiovasculaire risicofactoren. · Hij doet tijdens lichamelijk onderzoek een korte screening van enkele belangrijke punten: o De ogen: nystagmus, oogbewegingen en aanwijzingen voor Horner’s syndroom, namelijk miosis/ptosis. o De oren: trommelvliezen en gehoor globaal. o Het gelaat: spierkracht, dysartrie en dysfagie. o De extremiteiten: spierkracht, sensibiliteit, coördinatie en vermogen om te lopen. · Directe verwijzing is nodig bij elk begeleidend neurologisch verschijnsel, nieuwe hoofdpijn, acute doofheid en een verticale nystagmus. · Als er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige oorzaak, doet de huisarts de kiepproef van Dix-Hallpike en de HIT. o Op die manier kan hij respectievelijk BPPD en neuritis vestibularis aantonen. o Bij aanhoudende draaiduizeligheid zonder rode vlaggen en een negatieve Dix-Hallpike kan er sprake zijn van vestibulaire migraine of de ziekte van Meunière, en in dat geval kan de huisarts symptomatisch behandelen en een (niet-acute) verwijzing overwegen. Welke maatregelen kan men als huisarts verder overwegen? · De eerste dagen kan een draaiduizeligheid door neuritis vestibularis bijzonder fel zijn, en dan kan de huisarts in de acute fase zo nodig een antiemeticum, type metoclopramide, voorschrijven. · Meestal nemen de klachten na een paar dagen af, maar soms blijven ze gedurende langere tijd in mildere vorm aanwezig. · Als de klachten langer dan een maand aanhouden, is vestibulaire rehabilitatie (LOE 1) het overwegen waard, en dan kan patiënt hiervoor verwezen worden naar een fysiotherapeut of KNO-arts. Huisarts & Wetenschap 57(1) januari 2014 pag. 48. In vogelvlucht MCH-DIGEST – 1 mei Een persoonlijke keuze Spironolactone zijn een goede optie voor hartfalen met verminderde ejectiefractie. Volgens een artikel in NEJM is dit niet zo bij bewaarde werking, er is geen invloed op harde eindpunten. de Germaanse kantons dan in de Latijnse (over de Reto-Romaanse staat niets)- zou de taalgrens doorlopen van de Voerstreek naar zwitserland? Als Tamiflu en analogen iets doen is het niet echt veel en weinig relevant staat te lezen in BMJ: een laatste woord? Een bijdrage uit China in BMJ stelt dat het meevalt met incretine mimetica war betreft het risico op pancreatitis. Calcifiërende tendinitis van de schouder kan goed behandeld worden met de steenverbrijzelaar (ESWT) leest men in Annals of Internal Medicine. Een Zwitserse instelling, waarschijnlijk te vergelijken met ons kenniscentrum spreekt zich uit over borstkanker screening met mammografie. Lees het resultaat in NEJM.. opvallend is dat het rapport meer bijval kent in Fibromyalgie is een vervelende en slecht omlijnde aandoening: wat meer klaarheid en een optimistische noot qua therapie in BMJ Pag.13 MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 Cardiovasculair Spironolactone voor hartfalen met bewaarde ejectiefractie Background: Mineralocorticoid-receptor antagonists improve the prognosis for patients with heart failure and a reduced left ventricular ejection fraction. We evaluated the effects of spironolactone in patients with heart failure and a preserved left ventricular ejection fraction. Methods: In this randomized, double-blind trial, we assigned 3445 patients with symptomatic heart failure and a left ventricular ejection fraction of 45% or more to receive either spironolactone (15 to 45 mg daily) or placebo. The primary outcome was a composite of death from cardiovascular causes, aborted cardiac arrest, or hospitalization for the management of heart failure. Results: With a mean follow-up of 3.3 years, the primary outcome occurred in 320 of 1722 patients in the spironolactone group (18.6%) and 351 of 1723 patients in the placebo group (20.4%) (hazard ratio, 0.89; 95% confidence interval [CI], 0.77 to 1.04; P=0.14). Of the com- Endocrinologie Incretines en pancreatitis: het schijnt mee te vallen Objective: To investigate the risk of pancreatitis associated with the use of incretin-based treatments in patients with type 2 diabetes mellitus. Design: Systematic review and meta-analysis. Data sources: Medline, Embase, the Cochrane Central Register of Controlled Trials (CENTRAL), and ClinicalTrials.gov. Eligibility criteria: Randomised and non-randomised controlled clinical trials, prospective or retrospective cohort studies, and case-control studies of treatment with glucagon-like peptide-1 (GLP-1) receptor agonists or dipeptidyl peptidase-4 (DPP-4) inhibitors in adults with type 2 diabetes mellitus compared with placebo, lifestyle modification, or active anti-diabetic drugs. Data collection and analysis: Pairs of trained reviewers independently screened for eligible studies, assessed risk of bias, and extracted data. A modified Cochrane tool for randomised controlled trials and a modified version of the NewcastleOttawa scale for observational studies were used to assess bias. We pooled data from randomised controlled trials using Peto odds ratios, and conducted four prespecified subgroup analyses and a post hoc subgroup analysis. Because of variation in outcome measures and forms of data, we describe the results of observational studies without a pooled analysis. WT 300 ponents of the primary outcome, only hospitalization for heart failure had a significantly lower incidence in the spironolactone group than in the placebo group (206 patients [12.0%] vs. 245 patients [14.2%]; hazard ratio, 0.83; 95% CI, 0.69 to 0.99, P=0.04). Neither total deaths nor hospitalizations for any reason were significantly reduced by spironolactone. Treatment with spironolactone was associated with increased serum creatinine levels and a doubling of the rate of hyperkalemia (18.7%, vs. 9.1% in the placebo group) but reduced hypokalemia. With frequent monitoring, there were no significant differences in the incidence of serious adverse events, a serum creatinine level of 3.0 mg per deciliter (265 μmol per liter) or higher, or dialysis. Conclusions: In patients with heart failure and a preserved ejection fraction, treatment with spironolactone did not significantly reduce the incidence of the primary composite outcome of death from cardiovascular causes, aborted cardiac arrest, or hospitalization for the management of heart failure. (Funded by the National Heart, Lung, and Blood Institute; TOPCAT ClinicalTrials.gov number, NCT00094302.) http://www.nejm.org/doi/full/10.1056/NEJMoa1313731 Results: 60 studies (n=353 639), consisting of 55 randomised controlled trials (n=33 350) and five observational studies (three retrospective cohort studies, and two casecontrol studies; n=320 289) were included. Pooled estimates of 55 randomised controlled trials (at low or moderate risk of bias involving 37 pancreatitis events, raw event rate 0.11%) did not suggest an increased risk of pancreatitis with incretins versus control (odds ratio 1.11, 95% confidence interval 0.57 to 2.17). Estimates by type of incretin suggested similar results (1.05 (0.37 to 2.94) for GLP-1 agonists v control; 1.06 (0.46 to 2.45) for DPP-4 inhibitors v control). Analyses according to the type of control, mode, duration of treatment, and individual incretin agents suggested no differential effect by subgroups, and sensitivity analyses by alternative statistical modelling and effect measures did not show important differences in effect estimates. Three retrospective cohort studies (moderate to high risk of bias, involving 1466 pancreatitis events, raw event rate 0.47%) also did not suggest an increased risk of pancreatitis associated with either exenatide (adjusted odds ratios 0.93 (0.63 to 1.36) in one study and 0.9 (0.6 to 1.5) in another) or sitagliptin (adjusted hazard ratio 1.0, 0.7 to 1.3); a case-control study at moderate risk of bias (1003 cases, 4012 controls) also suggested no significant association (adjusted odds ratio 0.98, 0.69 to 1.38). Another casecontrol study (1269 cases, 1269 controls) at moderate risk of bias, however, suggested that the use of either exenatide or sitagliptin was associated with significantly increased odds of acute pancreatitis (use within two years v no use, adjusted odds ratio 2.07, 1.36 to 3.13). Conclusions: The available evidence suggests that the incidence of pancreatitis among patients using incretins is low and that the drugs do not increase the risk of pancreatitis. Current evidence, however, is not definitive, and more MCH met een Missie en een Visie Pag.14 carefully designed and conducted observational studies are warranted to definitively establish the extent, if any, of increased risk. http://www.bmj.com/content/348/bmj.g2366 Gynaecologie together, indicate that mammography screening indeed benefits women? Third, we were disconcerted by the pronounced discrepancy between women's perceptions of the benefits of mammography screening and the benefits to be expected in reality.. Women's Perceptions of the Effects of Mammography Screening on Breast-Cancer Mortality as Compared with the Actual Effects. shows the numbers of 50-year-old women in the United States expected to be alive, to die from breast cancer, or to die from other causes if they are invited to undergo regular mammography every 2 years over a 10year period, as compared with women who do not undergo mammography. The numbers in Panel A are derived from a survey about U.S. women's perceptions, in which 717 of 1003 women (71.5%) said they believed that mammography reduced the risk of breast-cancer deaths by at least half, and 723 women (72.1%) thought that at least 80 deaths would be prevented per 1000 women who were invited for screening. The numbers in Panel B reflect the most likely scenarios according to available trials: a relative risk reduction of 20% and prevention of 1 breast-cancer death. The data for Switzerland, reported in the same study, show similarly overly optimistic expectations. How can women make an informed decision if they overestimate the benefit of mammography so grossly? Een Zwitserse kijk op borstkanker screening In January 2013, the Swiss Medical Board, an independent health technology assessment initiative under the auspices of the Conference of Health Ministers of the Swiss Cantons, the Swiss Medical Association, and the Swiss Academy of Medical Sciences, was mandated to prepare a review of mammography screening. The two of us, a medical ethicist and a clinical epidemiologist, were members of the expert panel that appraised the evidence and its implications. The other members were a clinical pharmacologist, an oncologic surgeon, a nurse scientist, a lawyer, and a health economist. As we embarked on the project, we were aware of the controversies that have surrounded mammography screening for the past 10 to 15 years. When we reviewed the available evidence and contemplated its implications in detail, however, we became increasingly concerned. First, we noticed that the ongoing debate was based on a series of reanalyses of the same, predominantly outdated trials. The first trial started more than 50 years ago in New York City and the last trial in 1991 in the United Kingdom. None of these trials were initiated in the era of modern breast-cancer treatment, which has dramatically improved the prognosis of women with breast cancer. Could the modest benefit of mammography screening in terms of breast-cancer mortality that was shown in trials initiated between 1963 and 1991 still be detected in a trial conducted today? Second, we were struck by how nonobvious it was that the benefits of mammography screening outweighed the harms. The relative risk reduction of approximately 20% in breast-cancer mortality associated with mammography that is currently described by most expert panels came at the price of a considerable diagnostic cascade, with repeat mammography, subsequent biopsies, and overdiagnosis of breast cancers — cancers that would never have become clinically apparent. The recently published extended follow-up of the Canadian National Breast Screening Study is likely to provide reliable estimates of the extent of overdiagnosis. After 25 years of follow-up, it found that 106 of 484 screen-detected cancers (21.9%) were overdiagnosed. This means that 106 of the 44,925 healthy women in the screening group were diagnosed with and treated for breast cancer unnecessarily, which resulted in needless surgical interventions, radiotherapy, chemotherapy, or some combination of these therapies. In addition, a Cochrane review of 10 trials involving more than 600,000 women showed there was no evidence suggesting an effect of mammography screening on overall mortality. In the best case, the small reduction in breast-cancer deaths was attenuated by deaths from other causes. In the worst case, the reduction was canceled out by deaths caused by coexisting conditions or by the harms of screening and associated overtreatment. Did the available evidence, taken Pag.15 The Swiss Medical Board's report was made public on February 2, 2014 (www.medical-board.ch). It acknowledged that systematic mammography screening might prevent about one death attributed to breast cancer for every 1000 women screened, even though there was no evidence to suggest that overall mortality was affected. At the same time, it emphasized the harm — in particular, false positive test results and the risk of overdiagnosis. For every breast-cancer death prevented in U.S. women over a 10-year course of annual screening beginning at 50 years of age, 490 to 670 women are likely to have a false positive mammogram with repeat examination; 70 to 100, an unnecessary biopsy; and 3 to 14, an overdiagnosed breast cancer that would never have become clinically apparent. The board therefore recommended that no new systematic mammography screening programs be introduced and that a time limit be placed on existing programs. In addition, it stipulated that the quality of all forms of mammography screening should be evaluated and that clear and balanced information should be provided to women regarding the benefits and harms of screening. The report caused an uproar and was emphatically rejected by a number of Swiss cancer experts and organizations, some of which called the conclusions “unethical.” One of the main arguments used against it was that it contradicted the global consensus of leading experts in the field — a criticism that made us appreciate our unprejudiced perspective resulting from our lack of exposure to past consensus-building efforts by specialists in breast-cancer screening. Another MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 argument was that the report unsettled women, but we wonder how to avoid unsettling women, given the available evidence. The Swiss Medical Board is nongovernmental, and its recommendations are not legally binding. Therefore, it is unclear whether the report will have any effect on the policies in our country. Although Switzerland is a small country, there are notable differences among regions, with the French- and Italian-speaking cantons being much more in favor of screening programs than the German-speaking cantons — a finding suggesting that cultural factors need to be taken into account. Eleven of the 26 Swiss cantons have systematic mammography screening programs for women 50 years of age or older; two of these programs were introduced only last year. One German-speaking canton, Uri, is reconsidering its decision to start a mammography screening program in light of the board's recommendations. Participation in existing programs ranges from 30 to 60% — variation that can be partially explained by the coexistence of opportunistic screening offered by physicians in private practice. At Infectieziekten Oseltamivir en Zanamivir: eindelijk een definitief oordeel.. The whole truth and nothing but the truth Informed choice requires comprehensive and credible information. Much of the rationale for the currently evolving movement to fully share data is to provide information for decision making, particularly in situations involving the need to balance the potential benefits and harms of medical products. This investment in data sharing is based on the premise that the value of the information from unavailable data is sufficiently meaningful to be worth the effort to make them available. Presumably, patients, with guidance from their doctors, might choose differently if data owners were to release all the information relevant to specific treatments and if independent scientists were able to properly analyze and communicate the results. The publication of the most recent iteration of Cochrane reviews on the benefits and harms of oseltamivir and zanamivir, two neuraminidase inhibitors approved for the treatment of influenza, marks the first time that reviews of these products included information from all the pertinent clinical trials conducted by the manufacturers. Prior reviews could consider only a proportion of the studies that scientists had conducted with the drugs, since many were unpublished or selectively published. As a result of having much data out of public view, the prior reviews expressed substantial uncertainty about the benefits and harms of these antiviral agents, which led to repeated requests for all data to be made available. least three quarters of all Swiss women 50 years of age or older have had a mammogram at least once in their life. Health insurers are required to cover mammography as part of systematic screening programs or within the framework of diagnostic workups of potential breast disease. It is easy to promote mammography screening if the majority of women believe that it prevents or reduces the risk of getting breast cancer and saves many lives through early detection of aggressive tumors. We would be in favor of mammography screening if these beliefs were valid. Unfortunately, they are not, and we believe that women need to be told so. From an ethical perspective, a public health program that does not clearly produce more benefits than harms is hard to justify. Providing clear, unbiased information, promoting appropriate care, and preventing overdiagnosis and overtreatment would be a better choice. http://www.nejm.org/doi/full/10.1056/NEJMp1401875? query=TOC on a medical literature with less than all of the trial results, suggested that oseltamivir and zanamivir provided benefit with minimal risks. For example, the United States Centers for Disease Control and Prevention states: “For people with a high risk medical condition, treatment with an antiviral drug can mean the differences between having a milder illness instead of a very serious illness that could result in a hospital stay.” The agency further states that the drugs work best if started within two days of illness, but “starting them later can still be helpful, especially if the sick person has a high risk health condition or is very sick from the flu.” The National Institute for Health and Care Excellence (NICE) of the United Kingdom states that oseltamivir and zanamivir are indicated for patients who have a high risk of complications. The recommendations from the American Academy of Pediatrics state: “Investigators have consistently found that timely oseltamivir treatment can reduce the risk of complications, including those resulting in hospitalization and death.” The World Health Organization lists oseltamivir as an essential medicine for adults and children. Interestingly, the US Food and Drug Administration, which did have access to all the trial data, required the label for oseltamivir to indicate that it has not been shown to prevent bacterial infections. With the comprehensive new reviews based on all the data, the perspective has changed substantially. The previous findings that symptoms can be shortened by about half a day (from about a week in the placebo group) remain, but, with all the evidence available from treatment and prophylaxis studies, it has become clearer that convincing clinical trial evidence of a reduction in the risk of hospitalization or complications is lacking. Moreover, the reviewers found that oseltamivir causes nausea and vomiting and increases the risk of headaches, renal problems, and psychiatric syndromes. Zanamivir had fewer adverse effects but also had no demonstrated effect on complications or hospitalizations. The drug did reduce symptoms by about half a day, but the reviewers found that it may be no Even in the absence of full transparency regarding the risks and benefits of oseltamivir and zanamivir, the medical establishment embraced the drugs. Sales garnered billions of dollars. Moreover, governments stockpiled the drugs, presuming that their potential public health benefit merited the substantial investment. During this period, authoritative sources, based WT 300 MCH met een Missie en een Visie Pag.16 better than other symptom relief medications. For prophylaxis, zanamivir significantly reduced the risk of symptomatic influenza, but there was heterogeneity among the studies and sample sizes were small. In addition, there was no difference in asymptomatic influenza. There were similar findings for oseltamivir, and the investigators noted that there was partial reporting of influenza-like illness. The findings are hardly definitive. Unless other evidence or analyses demonstrate more conclusive proof of benefit over harm, it is difficult to conceive that many patients would actively seek treatment. The benefits involve a shortening of symptoms that few patients would find worth the risks of incurring the harms of treatment. From a health system perspective, the enormous expenditures do not appear to have commensurate benefit. Unfortunately, even with all the existing data in view, many questions linger, which is remarkable given that the drugs have been approved for 15 years. A large, definitive set of clinical trials performed by an independent group and focused on patient groups that are currently understudied, including children, has yet to be conducted. Until it is, we know too little about the heterogeneity of effects and whether there are people who are more likely to benefit and less likely to be harmed. In most of the studies, the number of events is too small to assess heterogeneity—and even with Orthopedie De behandeling van schouder tendinitis met ESWT Background: Calcific and noncalcific tendinitis of the shoulder can be unresponsive to conventional therapies. Extracorporeal shock-wave therapy (ESWT) has been suggested as an alternative treatment. Purpose: To assess the efficacy of ESWT in patients with calcific and noncalcific tendinitis. Data Sources: MEDLINE, Cochrane Central Register of Controlled Trials, EMBASE, Web of Science, and Google Scholar were searched up to 1 November 2013. Study Selection: Randomized, controlled trials (RCTs) comparing highenergy versus low-energy ESWT or placebo for treatment of calcific or noncalcific tendinitis of the shoulder. Outcome measures included pain (visual analogue scale score), functional assessment (Constant–Murley score), and resolution of calcifications. pooling all the subjects, the confidence intervals are wide. There is some question over whether complications were systematically collected or reported in many trials. Moreover, the burden of the complications is not well characterized, making it difficult to determine how patients experience them. The usefulness for prophylaxis is uncertain given the size of the studies. Finally, the incremental benefit of these drugs compared with other symptom relief medications is based on only a small number of studies. Given the number of people each year affected by influenza, it would seem very possible to obtain answers to these questions in one winter. For now, health professionals can communicate the available evidence to anyone contemplating taking oseltamivir and zanamivir for prophylaxis or treatment, with confidence that nothing is hidden from view. Many patients may consider the risk of adverse effects to more than offset the prospect of shortening symptoms by half a day. For those who pay out of pocket, the additional costs may also be a deterrent. Of primary importance for decision makers is that now, with all of the data available for others to evaluate, the knowns and unknowns can be laid out clearly, revealing the weakness of the evidentiary support for these products and what exactly we need to learn for the future. http://www.bmj.com/content/348/bmj.g2548 Data Extraction: Three independent reviewers abstracted data and determined eligibility and quality by consensus. Data Synthesis: Twenty-eight RCTs met the inclusion criteria. Studies were heterogeneous. Twenty RCTs compared ESWT energy levels and placebo and consistently showed that high-energy ESWT was significantly better than placebo in decreasing pain and improving function and resorption of calcifications in calcific tendinitis. No significant difference was found between ESWT and placebo in treatment of noncalcific tendinitis. Limitation: The number of RCTs was small, and the studies were heterogeneous. Conclusion: High-energy ESWT is effective for improving pain and shoulder function in chronic calcific shoulder tendinitis and can result in complete resolution of calcifications. This therapy may be underutilized for a condition that can be difficult to manage. Primary Funding Source: None. http://annals.org/article.aspx?articleid=1860531 Psychiatrie / neurologie often accompanied by fatigue, memory problems, and sleep disturbances. Fibromyalgie: excerpta uit een vrij toegankelijk artikel in JAMA Objective: To review the epidemiology, pathophysiology, diagnosis, and treatment of fibromyalgia. Importance: Fibromyalgia is present in as much as 2% to 8% of the population, is characterized by widespread pain, and is Pag.17 MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 Evidence Review: The medical literature on fibromyalgia was reviewed from 1955 to March 2014 via MEDLINE and the Cochrane Central Registry of Controlled Trials, with an emphasis on meta-analyses and contemporary evidence-based treatment guidelines. Treatment recommendations are based on the most recent evidencebased guidelines from the Canadian Pain Society and graded from 1 to 5 based on the level of available evidence. Findings: Numerous treatments are available for managing fibromyalgia that are supported by high-quality evidence. These include nonpharmacological therapies (education, exercise, cognitive behavioral therapy) and pharmacological therapies (tricyclics, serotonin norepinephrine reuptake inhibitors, and gabapentinoids). Conclusions and Relevance: Fibromyalgia and other “centralized” pain states are much better understood now than ever before. Fibromyalgia may be considered as a discrete diagnosis or as a constellation of symptoms characterized by central nervous system pain amplification with concomitant fatigue, memory problems, and sleep and mood disturbances. Effective treatment for fibromyalgia is now possible. Several of these symptoms will typically improve along with pain when individuals are successfully treated with appropriate pharmacological or nonpharmacological therapies Symptoms suggesting more global sensory hyperresponsiveness Sensitivity to bright lights, loud noises, and odors and even many visceral symptoms may be in part due to a global sensory hyperresponsiveness seen in conditions such as fibromyalgia General Approach to Pharmacological Therapy All patients should receive Education about nature of disorder Counseling regarding role of exercise, cognitive behavioral techniques Pharmacological therapy should be guided by predominant symptoms that accompany pain All patients should have a good therapeutic trial of a low-dose tricyclic compound (eg, cyclobenzaprine, amitriptyline, nortriptyline) Patients with comorbid depression or fatigue should next try a serotonin norepinephrine reuptake inhibitor Characteristics of Fibromyalgia and Other Centralized Pain Syndromes Patients with comorbid anxiety or sleep issues should next try a gabapentinoid Character and quality of pain It is often necessary to use several of these classes of drugs together Diffuse or multifocal, often waxes and wanes, and is frequently migratory in nature Use of opioids is discouraged Often accompanied by dysesthesia or paresthesias and described as more “neuropathic” (eg, with terms such as numbness, tingling, burning) Nonsteroidal anti-inflammatory drugs and acetaminophen can be used to treat comorbid “peripheral pain generators” Patients may note discomfort when they are touched or when wearing tight clothing Therapies that have been less well studied but show promise History of pain in other body regions earlier in life Complementary and alternative therapies Accompanying comorbid symptoms also of central nervous system origin Drugs including low-dose naltrexone, cannabinoids Often fatigue, sleep disturbances, memory, and mood difficulties accompany centralized pain states such as fibromyalgia http://jama.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=18 60480 Cortical electrostimulatory therapies In vogelvlucht MCH-DIGEST – 15 mei Een persoonlijke keuze dood tot doel maar alleen als neveneffect. Tsja… deze Leif arts denkt er het zijne van. De recente uitbreiding van de wet euthanasie naar wilsbekwame minderjarigen in een terminale situatie wordt besproken in een artikel in JAMA. Het is geen hysterische visie maar wel negatief: eigenlijk het gekende pleidooi om uitsluitend palliatieve sedatie te gebruiken om oncontroleerbare symptomen te ‘behandelen’. Dit is ethisch verantwoord want heeft niet de Een status questionis in BMJ na twee belangrijke artikels over de relatie pancreatitis-incretine mimetica. WT 300 Wat doen we met ernstige nierinsufficiëntie bij oudere patiënten, een overweging in LANCET. Ook in LANCET, sinds lang niet meer gelezen: een pleidooi pro gebruik van antidepressiva in echte depressie, waar ze wel zouden werken, maar ze niet MCH met een Missie en een Visie Pag.18 voorschrijven voor mineure en voorbijgaande depressie, stemmingswisselingen. Lijkt me een gezonde stelling! In Prescrire een sceptische visie op het nut van Vit D en calcium preventie voor osteoporotische fracturen bij relatief gezond en actieve bejaarden. In mijn ervaring, toch niet gering in het geriatrische domein, nemen de patiënten die dingen (wijselijk??) toch amper. Medische ethiek Een kritische maar niet hysterische visie uit de VS op de wet euthanasie uitgebreid naar minderjarigen On February 13, 2014, Belgium’s Parliament approved an amendment of the 2002 Belgium Act on Euthanasia to allow euthanasia for chronically ill children. The amendment, supported by a majority of Belgians and recently signed into law by King Philippe, permits euthanasia for children who are experiencing “constant and unbearable suffering.” In addition to requiring the child’s own voluntary and explicit request for euthanasia, the new law requires parental consent, excludes children with an intellectual disability or mental illness, and mandates a multidisciplinary team carefully examine the child’s capacity for discernment. The passage of this law marks the culmination of years of increasing acceptance of euthanasia in the Benelux region. To date, the Netherlands, Belgium, and Luxembourg are the only member states in the European Union in which euthanasia is legal. In Belgium, euthanasia for adults has been lawful since May 2002. A study examining the attitudes of physicians involved in the care of Belgian children under the age of 18 years who died between June 2007 and November 2008 revealed that the majority (69%) favored extending the Belgian law on euthanasia to include minors.2 Those physicians favoring extending the law were more likely to engage in practices intended to shorten their patient’s life. In March 2005, recognizing the rising incidence of pediatric euthanasia without any legal sanction, physicians at the University Medical Center of Groningen, in the Netherlands, published practice guidelines for the ethical implementation of euthanasia for severely disabled newborns. The Groningen protocol stipulates that the provision of active euthanasia is justifiable for a class of infants “with a hopeless prognosis who experience what parents and medical experts deem to be unbearable suffering.” The protocol specifies that the termination of a child’s life is acceptable if 4 requirements are met: the presence of hopeless and unbearable suffering, the consent of both parents, consultation with physicians, and the termination procedures comport with “medical standards.” In contrast to the Belgium law, the Groningen protocol represents a form of nonvoluntary active euthanasia, in which the patient—a neonate—never possessed the capacity to develop preferences. Meanwhile, US support for physician aid in dying for adult patients is slowly evolving, as evidenced by legislation legalizing the practice in the states of WashingPag.19 Ik dacht dat we het achter ons konden laten, maar neen: nog maar eens een PSA-verhaal. In BMJ een bijdrage uit Zweden, als we bij mannen van 60 jaar focussen op de groep met een PSA > 2 dan gaan we levens redden met een NNT van 23 over 15 jaar. Een bijhorend editoriaal is veel sceptischer…het zal aan een volgende generatie zijn met andere en gevoeligere screeningstest om deze controverse te beëindigen, vrees ik. ton, Oregon, and Vermont and favorable court opinions in Montana and New Mexico. Although US laws only apply to competent adult patients, developments in Belgium and the Netherlands may stoke the debate about the ethical permissibility of pediatric euthanasia in the European Union and in the United States. The Belgian pediatric euthanasia law seeks to respect the moral status of children as agents who possess the nascent capacity for self-determination. Specifically, the law requires the medical team to demonstrate a patient has the “capacity for discernment,” indicating that he or she understands the consequences of a choice for euthanasia. What the law does not consider, however, is that adults choose euthanasia for reasons that go beyond pain. For adults, the decision to end their life can be based upon the fear of a loss of control, not wanting to burden others, or the desire not to spend their final days of life fully sedated. These desires might be supported by the experience they have had witnessing a loved one express a loss of dignity or because they understand what terminal sedation is and wish to refuse it. Children, however, lack the intellectual capacity to develop a sophisticated preference against palliative interventions of last resort. Instead, in the case of the new Belgian law, children seem to be asked to choose between unbearable suffering on the one hand and death on the other. This possibility causes the Belgian euthanasia law to fall short of the standard required for valid assent. The criterion related to the “capacity for discernment” runs the risk of ignoring the fact that children and adolescents lack the experiential knowledge and sense of self that adults often invoke—rightly or wrongly—at the end of their lives. Ethical guidelines pertaining to end-of-life care for children stipulate that children younger than 7 years lack the necessary foundation of experience upon which to form relevant decision-making preferences and values. Although defining a precise age of maturity sufficient to exercise experience-based discernment is problematic, certainly neonates and very young children fall short of this threshold. Although a child can surely feel pain, concepts like loss of dignity or the fear of losing self-determination are outside the realm of young children’s capacities. Ensuring adequate pain control is thus a more reasonable response to their needs than seeking to involve them in decisions about euthanasia that exceed their experience and abilities. The Belgian law specifies that euthanasia would be permissible only for “terminally ill children who are MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 close to death, experiencing constant and unbearable suffering.” That suffering of such magnitude exists in modern pediatrics is an inexcusable tragedy. But the solution need not and should not be euthanasia. All patients, including children, must have access to adequate palliative care. Although access to adequate comprehensive palliative care is limited in many settings, it ought not be in developed nations such as Belgium. Competently provided aggressive palliative care is generally adequate to relieve pain. Conclusions: The amended Belgian euthanasia law aims at empowering children who are able to provide assent to lifeending interventions. The goal of reducing suffering in children at the end of life is a laudable one. However, Endocrinologie Pancreatitis en incretinemimetica: een editorial in BMJ Latest data on pancreatitis look reassuring, but informed patients will have the final word Important concerns have been raised about the impact of incretin based drugs on the risk of acute pancreatitis in patients with type 2 diabetes. Two linked papers by Li and colleagues (doi:10.1136/bmj.g2366) and Faillie and colleagues (doi:10.1136/bmj.g2780) could help us decide whether patients and clinicians should consider these concerns when choosing an antihyperglycemic drug. Like all other antihyperglycemic drugs, incretin based drugs—glucagon-like peptide-1 (GLP-1) receptor agonists and dipeptidyl peptidase-4 (DPP-4) inhibitors or gliptins—despite their elegant mechanism, have no special ability to reduce the risk of complications of diabetes. Patients might prefer to use these drugs though as they have almost no risk of hypoglycemia, are weight neutral (gliptins) or lead to weight loss (GLP-1 agonists), and have convenient oral (gliptins) or injectable (GLP-1 agonists) dosing. Because of these favorable features, experts recommend them as second line drugs after metformin to help patients achieve glycemic control. Some patients might also need to consider cost, which is about 70 times higher than metformin or sulfonylureas in the United States. Should the possibility of acute pancreatitis with these drugs also affect their decision making? A safety signal suggesting that incretin based drugs could increase the risk of acute pancreatitis, emerged as soon as these treatments entered the market but reached broad notoriety in 2013. Since then, the US Food and Drug Administration and the European Medicines Agency have reviewed and conducted toxicological studies in animals and reviewed existing trials and observational studies, finding reassuring but insufficient evidence to reach a conclusion about a causal link. Both agencies have decided to keep these drugs available with the potential for pancreatitis described in their label. The first linked paper is a rigorous and comprehensive systematic review and meta-analysis of randomized WT 300 the ethical way to achieve this goal should be expanded education and clinical guidance around the provision of aggressive palliative care. In the face of intolerable suffering in a newborn or child, aggressive interventions, such as palliative sedation, that risk, but do not intend, death are ethically justified. Such interventions are far more ethical than allowing clinicians to euthanize children who do not possess the cognitive and emotional sophistication to either need or comprehend what they might appear to seek. Assistance in dying is best left to the competent adult. Aggressive pain management is best for those whose dying entails the relief of their pain. http://jama.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=18 63566 and observational studies. Most of the summarized evidence comes from 55 randomized trials funded by industry that were at low to moderate risk of bias; none was specifically designed to ascertain and adjudicate episodes of acute pancreatitis. The extent to which patients with known risk factors for acute pancreatitis (such as old age, obesity, duration of diabetes, prior episode of acute pancreatitis, gallstones, alcohol abuse) participated in these trials is unclear. Exclusion of high risk participants and the brevity of the trials can produce an unbiased yet narrowly applicable estimate of effect pertinent to low risk patients taking these drugs for less than six months. The pooled result suggests no significant increase in the risk of acute pancreatitis with incretin based drugs. The systematic review also included five observational studies that, as expected, included more episodes of acute pancreatitis than the collection of randomized trials and a larger and perhaps more representative population of patients, maybe enriched with patients of higher socioeconomic status given the out of pocket cost of these drugs in some markets. These studies were judged to be at moderate to high risk of bias, had limited ascertainment of exposure and outcomes, and had limited adjustment for potential confounders. Also, the risk of publication bias can be substantial in observational studies, although I suspect that here it could bias against the drugs. Their results were inconsistent, with most suggesting no significant increase in the risk of acute pancreatitis. In the other linked paper, Faillie and colleagues report on a large population based cohort drawn from the UK Clinical Practice Research Datalink practice database and the Hospital Episodes Statistics database; its rigor warrants moderate confidence in its results. This study usefully reports on the risk of acute pancreatitis in patients with type 2 diabetes not treated with incretin based drugs: 15 in 10 000 patients per year. This study also reports no significant association between these drugs and acute pancreatitis (hazard ratio of 1.00, 95% confidence interval 0.59 to 1.70). This result, which is consistent with the result of the metaanalysis of randomized trials (odds ratio 1.11, 95% confidence interval 0.57 to 2.17), was robust across several analytical assumptions when incretin based drugs were compared with sulfonylureas, metformin, or insulin, and after adjustment for previous sulfonylu- MCH met een Missie en een Visie Pag.20 rea exposure. Neither here nor in previous studies is there evidence of a relation between the risk of acute pancreatitis and dose or duration of exposure to incretin based drugs or of differential effect of GLP-1 agonists or DPP4 inhibitors on acute pancreatitis. The available evidence suggests, with low to moderate confidence, that there is no significant increase in the risk of acute pancreatitis with these drugs. There is no question that acute pancreatitis can be severe and even fatal, but it is rare, affecting about 15 out of 10 000 patients with type 2 diabetes each year. If these drugs were truly linked to an increase in this risk, the best guess based on this evidence is that the risk would increase to 16 in 10 000 (95% confidence interval 7 to 23 in 10 000) per year. And theoretically these magnitudes would be lower if incretin based drugs were used only in low risk patients. Ongoing cardio- Nefrologie Nierfalen en de oudere patiënt: behandelen of niet? The proportion of elderly people in the general population is steadily rising worldwide, with the most rapid growth in low-income and middle-income countries. This demographic change is to be celebrated because it is the result of socioeconomic development and improved life expectancy. However, population ageing also has important implications for society in diverse areas, including health systems, labour markets, public policy, social programmes, and family dynamics. A successful response will need to capitalise on the opportunities that this transition offers and effectively address its challenges. Chronic kidney disease is an important public health problem that is characterised by poor health outcomes and very high health-care costs. Because the prevalence of chronic kidney disease is highest in old people, the health effect of population ageing will depend in part on how the kidney community responds. March 13, 2014, the ninth World Kidney Day, focuses on chronic kidney disease in elderly people. What are the key links between kidney function, age, health, and illness, and the implications of population ageing for the care of people with chronic kidney disease? The key causes of population ageing are reduced risk of death in infancy, childhood, and early adulthood, and improved survival of middle aged and older people with chronic disease. The resulting increases in life expectancy, together with the reduced birth rates that typically accompany socioeconomic development, mean that elderly people account for a larger proportion of the general population. People can now expect to live for many years after the usual retirement age. For example, individuals in the UK who will be aged 65 years in 2030 can expect to live until 88 years for men and 91 years for women. However, how much of this increased life expectancy will translate into years of good health is uncertain. These demographic changes have great potential implications for disorders such as chronic kidney disease, whose prevalence rises with age. Estimated Pag.21 vascular safety trials and new “big data” observational analyses might soon provide additional evidence. This evidence should be shared with patients in the context of a shared decision making process, with selection of drug treatment reflecting their informed preference rather than a prespecified “next step” after metformin. In essence, patients will be asked to consider the desirability of other drugs against the possibility that incretin based drugs could increase the risk of acute pancreatitis. Patients and their clinicians will uncover the final word on the safety of incretin based drugs for each patient after a careful evidence based discussion, in part supported by the research The BMJ publishes today. Given the state of this evidence, however, they would be wise to schedule that decision for review. http://www.bmj.com/content/348/bmj.g2779 glomerular filtration rate declines with age, and incidence of dialysis-dependent kidney failure has steadily risen in elderly people in the past few decades. Chronic kidney disease is harmful but treatable if patients at risk are identified early. Elderly people with advanced chronic kidney disease are at increased risk of adverse outcomes compared with otherwise similar people with normal or mildly reduced estimated glomerular filtration rate. Despite the potential for therapeutic nihilism, elderly patients with clinically relevant chronic kidney disease can still benefit from timely referral to specialists. Potential benefits include reduced loss of kidney function (potentially preventing kidney failure), reduced risk of cardiovascular events, and improved information about renal replacement. Dialysis can benefit elderly people with kidney failure. In developed countries, the default management strategy for individuals with kidney failure seems to have shifted from conservative management to initiation of dialysis. Although many people aged 80—90 years who start dialysis will die within 6 months, a substantial minority can live for years. This heterogeneity in mortality is driven by differences in baseline comorbidity, and when functional status is reduced at baseline, initiation of dialysis often signals the onset of further decline. Nonetheless, quality of life is reasonable in some elderly patients on dialysis and can remain stable despite substantial comorbidity. On the one hand, these data suggest that dialysis is an appropriate treatment option for well-informed elderly patients with kidney failure, especially for those with good baseline quality of life. On the other hand, the very poor outcomes in patients with substantial comorbidity or reduced functional status at baseline clearly show that good clinical judgment and careful communication will be increasingly needed as the general population ages. Old age alone does not preclude kidney transplantation in otherwise suitable candidates. Kidney transplantation seems to reduce mortality among selected recipients, irrespective of age. Use of expanded criteria to include deceased donors and more liberal use of elderly living donors could also reduce mortality in elderly people with kidney failure. These two strategies MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 are especially appealing for use in developing countries, where dialysis might be unavailable or unaffordable. However, the mortality benefits associated with kidney transplantation (irrespective of donor type) are restricted to those with reasonable baseline life expectancy. The ageing of the general population means that elderly people now account for a much greater proportion of patients with, or at risk for, kidney disease and kidney failure. The tremendous clinical heterogeneity within this population suggests the need for more discerning management. Chronological age alone will not be sufficient as the basis for clinical decisions, and a more nuanced approach is needed, based on the Psychiatrie Werken antidepressiva dan toch beter dan we de laatste jaren moesten geloven? In the past 5 years, doubts have been raised about the therapeutic effectiveness of antidepressants in patients with depressive disorders, because of the small differences in symptom improvement between antidepressants and placebo recorded in randomised controlled trials (RCTs). With the recent debates about lowering of disease thresholds in the Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, fifth edition, and the medicalisation of normal bereavement, this scepticism has increased. For the large group of patients with mild depression, the differences between antidepressants and placebo are not thought to be large enough to be clinically significant—ie, at least three points on the Hamilton Depression Rating Scale, HAMD-17. Therefore, several guidelines no longer recommend antidepressants as first-line treatment for patients with mild and moderate depression, and instead generally favour psychotherapy. We are concerned that scepticism about the benefits of antidepressants goes too far, and risks depriving many patients with depression of effective treatment. The crucial question for both patients and doctors is how much symptom improvement can a patient expect if he or she tolerates and reliably takes antidepressants, compared with watchful waiting, psychotherapy, or other alternatives? The present approach to estimation of the clinical significance of antidepressants is misleading, for several reasons. Induction of hope of treatment benefit is an important factor in antidepressant treatment. In double-masked RCTs, less hope is induced in patients receiving an active drug than in routine care, because patients are left uncertain about which treatment group they belong to; however, more hope is induced in those receiving placebo compared with those who are undergoing watchful waiting, because the pill could be an antidepressant. Both factors together reduce the antidepressant—placebo difference in RCTs compared with the unmasked real-life situation. Clinical significance of therapeutic effects of antidepressants is estimated on the basis of antidepressant—placebo differences in improvement of depressive symptoms. In this context, the method of intention-to-treat analysis with last observation carried forWT 300 comorbidities, functional status, quality of life, and preferences of each individual patient. Clinicians can be reassured that dialysis and kidney transplantation can improve life expectancy, and will allow a reasonable quality of life in some elderly people with kidney failure. Perhaps more importantly, clinicians, patients, and their families can be comforted by the knowledge that timely specialist assessment can help to improve outcomes and reduce signs in elderly people with advanced kidney disease, whether they have selected conservative management or dialysis as their treatment plan. http://www.thelancet.com/journals/lancet/article/PIIS01 40-6736(14)60155-0/fulltext ward is usually applied. This conservative method is clearly useful to prove efficacy. However, the benefit that a compliant patient can expect from antidepressants in routine care cannot be estimated from study samples which include early drop outs for various study-related reasons. A better approach to estimate real-life benefit would be to include only those who completed the study. Patients without health insurance might be motivated to participate in RCTs because of free treatments or other financial advantages. Likewise, study centres might be motivated to recruit many patients in a short period. A likely consequence is the inclusion of a substantial percentage of inappropriate and uncompliant patients, resulting in small effect sizes. By contrast with the situation in RCTs, antidepressant treatment in routine care allows individual adaptation of the chosen antidepressants and dosage in case of tolerability problems, or application of augmentation or combination strategies in case of insufficient efficacy. Even when the present approach of measurement of clinical significance is accepted, the effect sizes of antidepressants in RCTs are comparable to many treatments in medicine. A recent qualitative review of drug treatments for common diseases showed a wide variability of effect sizes (eg, 1·39 for proton-pump inhibitors for reflux oesophagitis, and 0·41 for sumatriptan for migraine). Overall, the mean effect size of antidepressants for major depressive disorders was about 0·30 for acute treatment and 0·60 for relapse prevention. The Kirsch meta-analysis6 of data submitted to the US Food and Drug Administration on four new-generation antidepressants, which concluded that antidepressants seem clinically useless in cases other than severe depression, attracted much attention from the academic and popular media. Notably, a recent multi-meta-analysis revisited the Kirsch dataset with a different statistical approach and showed an effect size of antidepressants for depression of 0·34 (comparable to the effect size found by Leucht and colleagues) with no role of baseline symptom severity. Furthermore, most patients would not agree with the present practice of considering an additional improvement of two points on the HAMD-17 scale as not being clinically significant. Such a difference might indicate, for example, clear improvements in appetite, sleep, or suicidality. MCH met een Missie en een Visie Pag.22 Are there better alternatives to antidepressants? For mild to moderate depression, some guidelines favour psychotherapy over antidepressants. Although the value of psychotherapy is undoubted, the evidence base for its effect size is less solid than that for antidepressants. The main reason for this weaker evidence is the difficulty in definition of valid control groups and the fact that therapists, patients, and often even raters are not masked. Outcome in psychotherapy control groups has even been found to be significantly worse than that in pill placebo groups (the so-called nocebo effect), because patients are fully aware of their study situation. Testing psychotherapy against a nocebo condition could therefore lead to artificially large group differences and effect sizes. In summary, the present approach to estimation of the benefits of antidepressant treatments is likely to underestimate the clinical significance of antidepressants and overestimate that of psychotherapy. At the same time, we are experiencing an increasing tendency to medicalise individuals who have emotional reactions to difficult life circumstances but without any clinical signs of depression, and to offer them antidepressants or psychotherapy which might not be appropriate to their needs. We should be careful not to offer our treatments to the wrong patients, but to provide them consistently to the right patients. Reumatologie personnes âgées de plus de 70 ans vivant en institution, au prix d’un risque accru de calculs rénaux. Vit D en calcium in de preventie van fracturen Chez les adultes en bonne santé sans antécédent de fracture et vivant à domicile, une synthèse d'essais cliniques, regroupant environ 43 500 personnes (hommes de plus de 50 ans, et surtout femmes ménopausées), a montré l'absence d'intérêt de prendre de la vitamine D en prévention des fractures. Elle expose à une légère augmentation du risque de calculs rénaux. Il est plausible que la supplémentation en calcium soit aussi associée à une augmentation des risques d’accidents cardiovasculaires. Prévenir les fractures liées à l'ostéoporose: le plus souvent, pas de vitamine D Chez les adultes sans antécédent de fracture vivant à domicile, la supplémentation en vitamine D associée ou non au calcium ne prévient pas la survenue de fractures, alors qu’elle expose à des calculs rénaux. La prévention des fractures liées à l'ostéoporose (déminéralisation de l'os) repose essentiellement sur des mesures non médicamenteuses : prévention des chutes, exercice physique régulier, alimentation équilibrée. Ces fractures sont plus fréquentes chez les femmes après la ménopause, et touchent en particulier le col du fémur, le poignet et les vertèbres. Une supplémentation quotidienne en vitamine D et en calcium permet d’éviter quelques fractures chez les Urologie PSA screening in Gothenburg, een positief verhaal? Objective: To determine the relative risks of prostate cancer incidence, metastasis, and mortality associated with screening by serum prostate specific antigen (PSA) levels at age 60. Design: Population based cohort study. Setting: General male population of Sweden taking part in a screening trial in Gothenburg or participating in a cardiovascular study, the Malmö Preventive Project. Participants: The screened group consisted of 1756 men aged 57.5-62.5 participating in the screening arm of the Gothenburg randomized prostate cancer screening trial since 1995. The unscreened group consisted of 1162 men, born in 1921, participating in the Malmö Preventive Project, with PSA levels measured retrospectively in stored blood samples from 1981. Intervention: PSA screening versus no screening. Pag.23 http://www.thelancet.com/journals/lancet/article/PIIS01 40-6736(14)60534-1/fulltext?_eventId=login En pratique, chez les adultes en bonne santé n’ayant pas eu d’antécédent de fracture et vivant à domicile : pas de supplémentation en vitamine D + calcium http://www.prescrire.org/fr/3/31/49316/0/NewsDetails.a spx Main outcome measures: Incidence rate ratios for the effect of screening on prostate cancer diagnosis, metastasis, and death by PSA levels at age 60. Results: The distribution of PSA levels was similar between the two cohorts. Differences in benefits by baseline PSA levels were large. Among men with baseline levels measured, 71.7% (1646/2295) had a PSA level <2 ng/mL. For men aged 60 with PSA level <2 ng/mL, there was an increase in incidence of 767 cases per 10 000 without a decrease in prostate cancer mortality. For men with PSA levels ≥2 ng/mL, the reduction in cancer mortality was large, with only 23 men needing to be screened and six diagnosed to avoid one prostate cancer death by 15 years. Conclusions: The ratio of benefits to harms of PSA screening varies noticeably with blood PSA levels at age 60. For men with a PSA level <1 ng/mL at age 60, no further screening is recommended. Continuing to screen men with PSA levels >2 ng/mL at age 60 is beneficial, with the number needed to screen and treat being extremely favourable. Screening men with a PSA level of 1-2 ng/mL is an individual decision to be based on a discussion between patient and doctor. What is already known on this topic? MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 Screening for prostate cancer with prostate specific antigen (PSA) can reduce prostate cancer mortality The ratio of benefits to harms of current screening practices is questionable, with a high number needed to be screened and diagnosed to prevent one death Risk of prostate cancer mortality is low in men with PSA levels <1-2 ng/mL; whether prostate cancer mortality can be importantly reduced by continued screening in this group of men is not known What this study adds ? Prior estimates of screening have been an average of two very different subgroups based on the PSA level at age 60 We recommend that screening after the age of 60 should focus on the high risk group of men with PSA levels ≥2 ng/mL; among which only 23 men need to be screened to prevent one prostate cancer death at 15 years, and only six diagnosed http://www.bmj.com/content/348/bmj.g2296 Met editoriaal: Achieve more for patients and payers by doing less Few healthcare issues have generated as much controversy as prostate specific antigen (PSA) based screening for prostate cancer. Enthusiasm for such screening is high in part because a seemingly simple blood test can lead to early detection and treatment of a common and potentially lethal disease. Screening has resulted in a noticeable increase in incidence of prostate cancer and near universal active treatment for screen detected disease. However, recent science shows that screening for prostate cancer, as with all screening strategies, is a complex process and double-edged sword. This provides the background for the linked paper by Carlsson and colleagues (doi:10.1136/bmj.g2296). Though some men may benefit from screening, many more are harmed by testing and the cascade of diagnostic and treatment related events that follow. Further, men and society bear the financial costs of this screening cascade. Rising healthcare costs and evidence that a large portion of healthcare is ineffective, unnecessary, costly, and potentially harmful require a re-evaluation of how better healthcare can be provided at lower costs—that is, how value can be improved. Screening strategies that yield similar benefits with fewer harms or lower costs provide better value; strategies that produce no benefit or where benefits do not justify harms or costs provide poor value. The value of effective screening tests can be modified by “screening intensity”—that is, by adjusting the population screened, the frequency of screening, or the test sensitivity. High intensity strategies screen a larger population, more frequently and with more sensitive tests. Higher intensity screening is not always higher value. PSA based prostate cancer screening, as practised today, is an example of a high intensity, low value strategy from which we need to move away. Carlsson and colleagues’ work assesses the influence of blood PSA levels at age 60 on the benefits and harms of prostate cancer screening. The authors attempt to develop a new lower intensity PSA testing WT 300 strategy and provide recommendations for improving value by limiting subsequent screening to men with PSA levels of 2 ng/mL or greater. Their findings represent important conceptual and empirical work in redefining PSA screening strategies and add to what we know and what we can do to improve value. However, their findings require caution before implementation. Rather than building on estimates from existing systematic reviews, the authors selectively use outcomes from the Gothenburg arm of the European Randomized trial of Screening for Prostate Cancer (ERSPC). Concerns relate to the high cumulative incidence of prostate cancer in Gothenburg (19.6%), which is greater than in other countries, even those with high rates of PSA testing. Cancer mortality in the Gothenburg screened arm is considerably higher than that reported in the unscreened arm (or control) of other ERSPC sites or from other screening trials. The relative reduction in cancer mortality in screened men in Gothenburg was much larger than at other ERSPC sites, and Gothenburg was one of only two sites showing a statistically significant reduction in cancer mortality as a result of screening. These results are not convincingly explained by participant or screening factors or length of follow-up. This high cancer incidence and mortality rate combined with a large relative reduction results in absolute reductions in prostate cancer mortality presumed to result from PSA screening that are extremely favourable, and unlikely to be representative or generalisable. To provide further contextual background; the reduction in mortality attributed to screening by Carlsson and colleagues is larger even than the mortality reduction due to surgery for men with mostly non-screen detected cancers—generally a higher risk group. Preliminary results from a trial of external beam radiation also found no mortality benefit. Furthermore, the apparent mortality reduction attributed to screening exceeds the absolute cancer mortality in men with low PSA/low risk screen detected disease (the majority detected by the strategy proposed by Carlsson and colleagues) and treated with observation. In aggregate, existing evidence should caution against overestimating the impact that intensive approaches to the detection and treatment of prostate cancer, including the approach suggested by Carlsson and colleagues, are likely to have on a population basis. Results from the ongoing UK ProtecT screening and treatment trial will inform our understanding of these problems. Until then, what do we know and what should we do? Firstly, current evidence indicates that PSA screening and early intervention for screen detected disease results in (at best) small reductions in prostate cancer mortality (number needed to screen 1 in ≥1000) through 10 to 14 years and does not decrease all cause mortality. Secondly, current strategies that screen men annually beginning at age 50 through their 70s and utilize abnormal thresholds of 3-4 ng/mL are overly intensive and of low value and should not be implemented. The downstream harms of overtesting and overtreatment are large and costly. Thirdly, alternative lower intensity strategies to reduce screening, diagnostic, and treatment related harms and costs with little to no negative impact on prostate cancer or overall mortality should be studied prospectively. MCH met een Missie en een Visie Pag.24 What can doctors do to improve healthcare value? For most men, doctors can recommend against routine PSA screening confident that this provides their patient with the best balance of benefits, harms, and costs. Doctors should not screen men without first engaging them in an informed discussion of the known risks and potential benefits. Screening, if done, can be targeted at men aged 55-69 who specifically request testing after being accurately informed. Doctors can strongly recommend against testing in men aged 55-69 with serious comorbidities or in men under 55 (owing to low incidence) or over 70. For potentially eligible men who still want to be screened, the strategy proposed by Carlsson and colleagues of no further PSA testing in men aged 60 and older with a PSA level below 1 ng/mL represents one strategy to reduce subsequent testing and treatment for some men. However, Carlsson and colleagues’ data indicate that raising the threshold for further testing in their cohort to 2 ng/mL would save many more men from the unnecessary harms and costs of testing and treatment and with no difference in mortality. An even higher value approach, applicable to a broader population undergoing screening, would be to raise (perhaps to 6-10 ng/mL), not lower (to 1 or 2 ng/mL) the thresholds for abnormal PSA levels and increase screening intervals (every five years from annually). This approach would further reduce unnecessary false positive results, harmful biopsies, and overdiagnosis. Finally, greater use of active surveillance or watchful waiting for many men, especially those with PSA detected, low PSA levels, and low risk disease, would reduce harms from overtreatment and early intervention without adversely affecting length of life. Implementing these strategies would also save resources and reduce costs, thus improving the value of healthcare http://www.bmj.com/content/348/bmj.g2559 Een frisse blik op huisartsgeneeskunde Nieuw decreet betreffende gegevensdeling Recent, op 23 april werd er een (Vlaams) decreet betreffende de organisatie van het netwerk voor de gegevensdeling tussen de actoren in de zorg goedgekeurd. Vermoedelijk denken velen onder u waarom dit relevant is. Ik hoop om u dat duidelijk te kunnen maken in deze korte bijdrage. Kort gezegd komt het er op neer dat de Vlaamse regering in de toekomst kan opleggen wat er minimaal in zorgdossiers moet staan, wat er moet gedeeld worden en hoe dit moet gedeeld worden. Uiteraard is het de bedoeling dat dit in overleg met de zorgverleners hun vertegenwoordigers gebeurt. Wat staat er in dit decreet? een korte selectie - Alle zorgverleners en hulpverleners en hun organisaties moeten een individueel dossier bijhouden. - De Vlaamse regering kan “na positief van het (nieuwe) agentschap en na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, nadere regels uitvaardigingen over de inhoud en de vorm van de gegevens die in het individuele dossier worden opgenomen, met oog op de invoer en het gebruik van eenduidige gegevens in het netwerk om een continue en kwaliteitsvolle uitvoering van de zorg te bewerkstelligen” - De toestemming van de zorggebruiker voor het bijhouden van het individueel dossier is niet vereist en de Vlaamse regering kan, “na positief advies van het agentschap en na advies van de privacy commissie nadere regels uitvaardigen over de inhoud en de vorm van de gegevens opgenomen in het individuele dossier”. Een dossier moet 30 jaar bijgehouden worden. - Alle actoren in de zorg zijn gehouden tot deelname aan het netwerk voor gegevensdeling en moeten gebruik maken van het eHealth platform voor de uitvoering van hun verplichtingen in het kader van het netwerk. - De Vlaamse regering kan,”na eensluidend advies van… een individuele zorggebruiker verplichten een elektronisch deelbaar dossier bij te houden.“ Het is nog wachten hoe dit allemaal in de praktijk gebracht gaat worden maar het is duidelijk dat er in de toekomst geen ontsnappen zal zijn aan de uitwisseling van gecodeerde gegevens via het eHealth platform. Op de enkele collega’s die de komende jaren in pensioen gaan na zullen we er dus allemaal mee te maken krijgen en mee moeten gaan werken. Voor diegene onder u die hier meer over wilt weten enkele lees-suggesties: https://www.ehealth.fgov.be: alles over eHealth en de informed consent die alle burgers moeten geven voor de gegevensdeling en de verschilledne beveiligingen die er bestaan voor het eHealth platform. www.eenlijn.be Alles over het consortium (van oa Domus medica) die als taak hebben de komende maanden de informatisering van de eerstelijn in een stroomversnelling te brengen ter voorbereiding van deze electronische en gecodeerde gegevensuitwisseling. Hiervoor is een programma uitgewerkt in verschillende “sporen” om informatie te geven en de zorgverleners veel beter te leren werken met hun medische software zodat wij klaar zijn voor deze gegevensdeling. Doel is iedereen de kans te geven zijn eventuele achterstand bij te benen zodat daarna de vele ehealth toepassingen effectief gebruikt gaan worden. Meer over de verschillende bijscholingen op hun website of ongetwijfeld de komende weken/maanden in uw mailbox via de zorgtrajectpromotoren. Met dank aan dr. Leslie Vander Ginst, dr. Willy Storms en dr. Gijs Van Pottelberg Pag.25 MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 MCH-Nieuws FOTOREPORTAGE AFSCHEID JAN WILLEMS WT 300 MCH met een Missie en een Visie Pag.26 MCH-Nieuws Pag.27 MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 MCH-Nieuws Verslag en fotoreportage deelname: Levensloop Vier weken geleden opperde Anita met een aanstekelijk enthousiasme het idee om met het onthaalteam deel te nemen aan het evenement “Levensloop”: 24 uur lopen of wandelen ten voordele van “De stichting tegen kanker”. De reacties waren meteen zeer positief. Niemand twijfelde eraan om zich in te zetten. De partners alsook collega’s onthaal Wezembeek-Oppem werden ingeschakeld. Zelfs de directeur bood spontaan zijn diensten aan. Plannen werden gesmeed, een naam werd gekozen: “De lachende brigade”, met als slogan “non stop met collega‘s”. De levensloop ging door in het militair kwartier “Cdt de Hemptine” te Heverlee en stond in het teken van VIEREN-HERINNEREN-STRIJDEN.Op het paradeplein stond een podium en op en rond het plein waren tenten voorzien van de 81 (!) teams, waar je uiteenlopende natjes en droogjes kon kopen. Er was ook een vechtersdorp voor mensen die strijden tegen kanker. We konden kiezen tussen twee routes; een kleine route rond het plein van ongeveer 300 meter en een grotere route binnen de kazerne van 1 kilometer. Langs weerzijde van de weg stonden zakjes met theelichtjes met betekenisvolle boodschappen opgeschreven, die ons deden stilstaan bij het leven, bij mensen die vechten tegen kanker en bij mensen die de strijd tegen kanker verloren. Om 16u startte het evenement, na een kort woord van burgemeester Louis Tobback en de voorzitter Bea Verhooghe, waarna de vechters een ereronde liepen onder luid applaus van het publiek. Na dit emotionele moment werd elk team voorgesteld en onder leiding van hun teamkapitein startten ze hun eerste ronde. De levensloop kon beginnen. Elk team stapte zijn kilometers, de wissels verliepen vlekkeloos, de aanmoedigingen van de collega’s waren hartverwarmend. Er hing een sfeer van solidariteit, sereniteit, doorzettingsvermogen en vooral positivisme. Op zondag om 15u30 verzamelden alle teams voor de slotceremonie, die werd voorafgegaan door een ereronde onder leiding van de teamkapitein. De presentatie werd door Jan Hautekiet verzorgd.Tenslotte werd met veel dankwoorden en huldigingen bekendgemaakt hoeveel geld er werd ingezameld: 175.000 euro! Tijdens het liedje “You’ll never walk alone” werden ballonnen de lucht ingelaten door de vechters en de organisatoren, een beklijvend moment voor alle aanwezigen. Als terugblik op deze tweedaagse kunnen wij alleen maar besluiten dat onze missie om een klein steentje bij te dragen aan een groots project meer dan geslaagd is. Onze teambuilding, waar we onder leiding van een enthousiaste teamkapitein een positieve groepssfeer creëeren, is dan ook zeker voor herhaling vatbaar. Een welgemeende dankuwel aan iedereen voor de inzet en het enthousiasme, zeer zeker aan Jan Willems, Ann Thoné, Ann Croon, Griet Matthijs en Lize Lorent. Daarnaast ook van harte dank aan de directie van het MCH voor de sponsoring. Together we can! Het personeel van het onthaal en archief. WT 300 MCH met een Missie en een Visie Pag.28 MCH-Nieuws Pag.29 MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 Nieuw(s) in de MCH-Stichting Graag informeren wij onze huisartsen via deze rubriek over actuele vragen en antwoorden, ideeën en opmerkingen rond de huisartsenpraktijk (cfr. brochure MCH-Stichting “Huisartsenondersteuning: flexibel en veelzijdig!”). Heeft u zelf een vraag, aarzel dan niet om contact op te nemen met de coördinator MCH-Stichting: dr. Karel De Koker of met één van de medewerkers op het secretariaat MCH-Stichting: Mireille Van den Broeck tel: 016/31.01.78 of e-mail: [email protected] Betty Dormaels tel. 016/31.01.98 of e-mail: [email protected] Chris Jespers tel. 016/31.01.78 of e-mail: [email protected] NIEUWE OPENINGSUREN! Secretariaat MCH-STICHTING p/a MCH, Maria Theresiastraat 63/A - 3000 LEUVEN tel. 016/31.01.78 - fax 016/31.01.79 maandag: dinsdag: woensdag: donderdag: vrijdag: 09.00 u - 12.30 u en 14.00 u - 16.00 u 09.00 u - 12.30 u en 14.00 u - 16.00 u 09.00 u - 12.30 u en 14.00 u - 16.00 u 09.00 u - 12.30 u en 14.00 u - 16.00 u 09.00 u - 13.00 u (doorlopend) Enkele toelichtingen bij de activiteiten van onze commissies MCH-Stichting: Commissie Huisartsenkringen, OVERLEGPLATFORM HUISARTSENKRINGEN: (voorzitter dr. Hans MESTDAGH) Op dinsdag 11 maart vergaderde het Overlegplatform Huisartsenkringen rond volgende thema’s: - Bespreking uitbreiding Overlegplatform HAK (aanspreekpunt Huisartsen) naar overkoepelend orgaan voor gans Vlaams Brabant. Definitieve statuten huisartsenkoepel Vlaams Brabant werden afgerond na juridisch advies. Voorstel oprichting ‘VESALIUSKOEPEL’ (=koepel van Vlaams Brabantse en Brusselse Huisartsenkringen vzw’) wordt gepland in september 2014. Domus Medica: vraag voorstelling project dr. Boyden (Burn-out bij HA): wordt op volgende bijeenkomst geagendeerd. De belangrijkste doelstelling van het Overlegplatform Huisartsenkringen nl. het verdedigen van de huisartsenbelangen van alle huisartsenkringen naar andere gesprekspartners toe (o.a. overheid, ziekenhuizen, eerstelijnsorganisaties…) werd tijdens de laatste bijeenkomst nogmaals bevestigd. Volgende bijeenkomst Overlegplatform Huisartsenkringen is gepland op 24 juni 2014. Commissie OUDERENZORG:(voorzitter dr. Johan Vliers) Op donderdag, 15 mei vergaderde de commissie Ouderenzorg opnieuw. Tijdens deze bijeenkomst werden volgende thema’s besproken: Transferdocument: stand van zaken. Consensus screening en behandeling MRSA (en implementatie in het WZC: informatiedoorstroming naar de behandelende huisartsen). - Voorbereiding nascholing juni 2014 rond thema “Zin en onzin van dieetvoeding bij ouderenzorg”, spreker: dr. Etienne Joosten, op donderdag 5/6 a.s. in WZC Dijlehof in de reeks nieuwe cyclus, “Residentiële Ouderenzorg”, nieuwe nascholingscyclus rond specifieke materie van WoonZorgCentra en CRA’s in het Leuvense en omstreken. Volgende bijeenkomst commissie Ouderenzorg werd gepland op donderdag,18 september. - “Voor meer inlichtingen kan u het secretariaat MCH-Stichting contacteren: mevr. Chris Jespers, tel. 016/31.01.78 of via mail: [email protected]” WT 296 MCH met een Missie en een Visie Pag.30 Het hoekje van de zorgtrajectpromotor Dokter, mag ik nu niets meer eten? De diëtist in de kijker Nog nooit zijn we zoveel met ‘eten’ bezig geweest. En toch. Het aantal personen met overgewicht en obesitas in België, met daaraan gelinkt de medische, psychologische en sociale klachten, blijven toenemen. Er is een toenemend lichaamsgewicht, overconsumptie, onbewust consumeren van de consument en te weinig lichaamsbeweging. Wat kan een diëtist uw patiënt bijbrengen? - product- en etiketinformatie - voedingsclaims - samenstellen van een voedingspatroon - uitwerken van recepten En dit aangepast aan de situatie van uw patiënt Obesitas in cijfers - Bijna 50% van de Belgische bevolking heeft overgewicht, 15% obesitas - 1 kind op 6 in België is te zwaar - Als een ernstig zwaarlijvige persoon 10% van zijn gewicht verliest, nemen de gezondheidsrisico’s met 25% af - 60% van gevallen van diabetes type 2, zijn een gevolg van zwaarlijvigheid De diëtist kan een consument bewust maken van zijn eetgewoonten. Ze is dé specialist als het over (klinische) voeding gaat. Zij heeft een diploma van bachelor in de voedings- en dieetkunde wat haar in staat stelt wetenschappelijk onderbouwde informatie en advies te geven over voeding(s-) en gezondheid(sproblemen), op maat van de cliënt/patiënt. Ze maakt deel uit van de multidisciplinaire samenwerking in de chronische zorg en werkt in overleg met de huisarts. De diëtist is al lang niet meer de persoon die voedings-middelen verbiedt, integendeel, zij/hij leert op een aangename manier gezonde voedings- en leefgewoonten aan en ondersteunt de patiënt om veranderingen te brengen in zijn/haar voedings-patronen.(Info: http://www.vbvd.org/) Aan diabetespatiënten wordt o.a. het verschil tussen snelle en trage suikers aangeleerd, de zin en onzin van light producten toegelicht en het bestaan en belang van verschillende vetten in de voeding uitgelegd. Ook informatie over suikerarme tussendoortjes en vervangsuikers wordt gegeven. De patiënten leren over de factoren die de snelheid beïnvloeden waarmee suikers in het bloed opgenomen worden en krijgen voedingsadvies op maat. Bij patiënten met nierproblemen gaan voedingsadviezen verder dan de trend van gezonde voeding. Via aangepaste voeding moet de aanmaak van afvalstoffen beperkt worden. Bovendien kan een dieet de achteruitgang van de nieren vertragen. Afhankelijk van de bloedwaarden en de situatie van de patiënt, wordt een dieet opgesteld dat rekening houdt met de hoeveelheid eiwit, natrium, kalium, fosfaat en water samen. Voor dieetadvies omwille van ziekte is een verwijsbrief van de huisarts of specialist noodzakelijk. Dit is bij wet bepaald (KB78). Een voorbeeld van een verwijsbrief vindt u terug op www.zorgtrajecten-brabant.be. Een analyse van de recente bloedresultaten is wenselijk, maar niet verplicht. Het voordeel van een verwijzing is dat de diëtist de huisarts mee op de hoogte kan houden van het besproken advies. De terugbetaling voor dieetadvies bij een erkende diëtist is afhankelijk van mutualiteit. Op voorschrift van de huisarts wordt voor diabetespatiënten met een zorgtraject of diabetespas, dieetadvies twee maal 30 minuten per jaar gedeeltelijk terugbetaald. De patiënt betaalt dan enkel het remgeld. Voor patiënten met chronische nierinsufficiëntie met een zorgtraject kan dit volgens het stadium van de ziekte voor 2, 3 of 4 maal 30 minuten. Bij andere patiënten met een BMI hoger dan 25 kan een deel van de sessie terugbetaald worden. Een overzicht van de erkende diëtisten die zich engageren om mee te werken aan de twee zorgtrajecten in deze regio vindt u op www.zorgtrajecten-brabant.be/zorgverleners Kristien Vliegen, zorgtrajectpromotor LMN Druivenstreek Zorgtrajecten willen de samenwerking tussen patiënten met een chronische ziekte, hun huisarts, specialist en anderegezondheidswerkers zo goed mogelijk organiseren voor een kwalitatieve opvolging van de patiënt. Pag.31 MCH met een Missie en een Visie W.T. 300 Tentoonstelling MCH Leuven Juni - juli - augustus 2014 VERBELEN Jani Geboren in 1955, vanaf mijn jongste leeftijd was ik met potlood en verf bezig. In het eerste studiejaar won ik dan ook de 1ste prijs bij een teken- en schilderwedstrijd van het rode kruis. Heb een opleiding gehad, mode tekenen te Brussel, olieverf schilderen in het SLAC Leuven en aquarel schilderen in GST Vaalbeek. Heb geen specifiek thema om te schilderen, ik schilder volgens mijn inspiratie van het moment, steegjes, de zee, bloemen, dieren....... Heb ook al verschillende tentoonstellingen gehad: Cultureel centrum Linter Restaurant The Cozy, Erps-Kwerps Delloite Leuven Kunstkabinetten Kortenberg Centea Hoeilaart Solus Leuven Restaurant Weyveld Nossegem Garage Van Caudenberg Heverlee WAK Kortenberg Leliehof Erps-Kwerps Kunstroute Oud-Heverlee Haasrode Mail: [email protected] GSM: 0496.51.42.44 Deze werken zijn te bezichtigen alle werkdagen van 8.30 uur tot 19.00uur, behalve zaterdag tot 12uur. WT 296 MCH met een Missie en een Visie Pag.32
© Copyright 2024 ExpyDoc