NL - Cobra Museum Bronnenbank

Open de kooien van de kunst
Open de kooien van de kunst
Gedichttekeningen van Lucebert
samenstelling Erik Slagter
De Weideblik, Varik 2012
Boven mij de rollende ogen van de storm verscheen in juni 1951 met drie
andere gedichten in De Gids en daarna in Triangel in de jungle, november
1951. Dit typoscript met gedicht en tekeningen in doordruk werd
gevonden in een van de acht dozen met aantekeningen en schriften die
worden bewaard in het Letterkundig Museum, Den Haag. Het toont op
verrassende wijze de variatie in poëzie en beeldtaal.
Inhoud
8
Lucebert: Sommigen beweren dat ik als dichter…
9
Inleiding
17
De gedichttekeningen
99
De tekeningen bij gedichten
128
Noten
129
Literatuur
131
Verantwoording
135
Illustraties
Inleiding
in elke zinnige hand is ook een oog gevlochten (in: ‘wat het oog schildert’)
In zijn gedichttekeningen laat Lucebert zich kennen als dubbeltalent:
tekenend als hij gedichten schrijft en dichtend wanneer hij tekent. In
het begin zijn die notities in letter en lijn nog zelden een directe aanvulling, laat staan dat ze de eenheid vormen van woord en beeld zoals later
in bericht van mijn eigen hengst, hammond en donkere dochter van het morgenland.
Lucebert (1924) tekent van jongs af aan wat hem invalt, eerst in
strips, dan bij zijn gedichten. Op zijn eerste expositie, in september 1948
samen met Martineau, laat hij tekeningen zien in de vergaderzaal van
de bond voor drankbestrijders in Amsterdam. Tien jaar later brengt
galerie Espace in Haarlem de eerste solotentoonstelling van zijn schilderijen, tekeningen en gouaches. Een jaar later volgt een expositie in het
Stedelijk Museum van Amsterdam. ‘… alles wat me invalt schilder ik, ik
teken en schilder van alles op alles, alle opvattingen waardeer ik gelijkelijk, tussen motieven maak ik geen keuze en ik streef niet naar syntheses, tegenstellingen blijven bij mij rustig aangesteld en terwijl ze elkaar
weerstreven, pleeg ik geen verzet, blijf ik buiten schot en beleef de vrijheid die alleen zij mij aanreiken, mijn schilderijen, mijn gedichten, deze
gelukkig makende speelplaatsen waar geen wippen schommels verdringen, waar in zandbakken sahara’s en grote oceanen samenvallen’,
schrijft Lucebert in 1961.1
Veel gedichten die eerder als gedichttekening in zelfgemaakte
unieke boekjes zijn ontstaan, worden in 1951 gepubliceerd in Triangel
in de jungle en De dieren der democratie en in 1952 in Apocrief/de analphabetische naam, dat al in 1950 bij De Bezige Bij werd aangeboden. In de
aparte afdeling De getekende naam worden de gedichten opgenomen die
aan beeldende kunstenaars zijn gewijd:
nu komen ook de kooien van de poëzie
weer open voor ’t gedierte van miró
een vlo, een lekkerkerker en een julikever
raken met hun tentakels in de taal
Lucebert maakt duidelijk dat hem een nieuwe dichtkunst voor ogen
staat waarin het tekenen en schilderen vrij toegang heeft. Zijn tekeningen tonen wat zijn beeldende poëzie oproept. In de bundels staan altijd
10
inleiding
wel tekeningen en Lucebert ontwerpt ook de omslagen. ‘Er is natuurlijk
wel een link tussen de schrijver en de schilder. Als schrijver ben ik
typisch lyrisch, de muziek van de taal speelt een grote rol en er zijn veel
beelden. Ook het plastische element dat in de klank zit is belangrijk’. 2
In 1969 zijn bijna 350 schilderijen, gouaches, tekeningen en grafiek
in het Amsterdamse Stedelijk Museum te zien. In de catalogus schrijft
Lucebert zelf de onderschriften bij de documentaire en familiefoto’s.
Voor het eerst wordt duidelijk dat hij ook een bijzonder oog heeft voor
fotografie – de speciale voordracht van zijn gedichten wordt dan nog
alleen door ingewijden bewonderd en zal pas later via microfoon en
geluidsopnamen worden verbreid. Eveneens in 1969 geeft de Haagse
toneelgroep Studio Scarabee een aantal voorstellingen van Poppetgom
waarvoor Lucebert de teksten heeft geschreven en het affiche ontwerpt.
In 1971 brengt Scarabee het schouwspel Fata Banana en kan het publiek
via gescheiden kanalen tekst en muziek beluisteren waaraan Lucebert
heeft meegewerkt als dichter en schilder.
In een van de eerste gedichten uit Apocrief: school der poëzie, bericht
Lucebert: ‘ik ben geen lieflijke dichter’. Veel tekeningen en zelfs een
aparte bloemlezing gedichten zijn een protest tegen machtswellust en
onderdrukking. In 1981 publiceert hij de bundel Oogsten in de Dwaaltuin
met vooral gedichten bij gelegenheid van tentoonstellingen of voor
vrienden, dichters en schilders. Er komen nog vier poëziebundels met
tekeningen of gouaches, waarna De Bezige Bij in 2002, acht jaar na de
dood van de dichter-schilder, een nieuwe verzameling publiceert met
26 nagelaten gedichten. Door al die publicaties en exposities heen is
Lucebert trouw gebleven aan zijn mededogen met verdrukten in
gedichten, tekeningen en schilderijen vol sympathie en engagement.
Poëzie en tekening zijn een noodzakelijkheid om zich teweer te kunnen stellen tegen een wereld waarin de mens zich aan de mens vergrijpt
met de meest weerzinwekkende middelen: het woord als wapen voor de
dichter die getuige is van zijn tijd. Lucebert is daarnaast een lyricus die
innerlijke stemmen die hij hoorde in klank en ritme omzette als boodschapper van het mysterie, ‘viool spelend op mijn strot’.
In zijn poëzie maakt hij gebruik van de veelzijdigheid van de woorden in klank en betekenis. Zijn gedichten – zo staat in het proefondervindelijk gedicht, opgenomen in de bloemlezing van de Vijftigers: Atonaal
11
open de kooien van de kunst
van oktober 1961 – ‘zijn gevormd door zijn gehoor en de verwantschap
met friedrich hölderlin en hans arp’. Ze brengen nieuwe betekenissen
die niet door de conventies van de taal worden beperkt. Lucebert tracht
‘de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen’.
Nieuwe woorden en beelden
‘Wat de invloed van Klee is voor mijn tekeningen, is Arp voor mijn
gedichten’, zegt Lucebert. Hij maakt gebruik van associaties en woordspel en is, als Hölderlin, een mystiek dichter die in contact staat met
goddelijke stemmen die uitstijgen boven de gebruikelijke taal. Wanneer
hij in ik tracht op poëtische wijze de taal in haar schoonheid heeft opgezocht en hoort ‘dat zij niet meer menselijks had’, wordt daarmee verwezen naar de noodzakelijkheid van een nieuwe schoonheid met nieuwe
woorden en beelden.
In zijn zoeken gaat hij te rade bij het woordenboek en verkent de
taal op haar mogelijkheden, bij voorbeeld door in onbruik geraakte uitdrukkingen nieuw leven te geven. Hij speurt ook in de kunst naar wat
zich in poëzie laat vertalen. Zo verwoordt Lucebert zijn werkwijze als
schilder. In Apocrief geeft het gedicht met de beginregel ‘ik ben met de
man en de macht’ de ervaringen bij het creatieve proces weer. De afdeling De getekende naam begint met het programmatische ‘ik draai een
kleine revolutie af, ik draai een kleine mooie revolutie af’, en dit credo
wordt gevolgd door twee oosterse verzen de kleine wind en de grote wind.
Het vierde gedicht, de tabak vormt met de ringvinger zijn lippen, beschrijft
het ontstaan van een tekening die steeds nieuwe vormen aanneemt. Het
tweede en vierde couplet zijn meer statisch: de maker beoordeelt zijn
werk. In het derde vers wordt het tekenproces weer opgenomen: er
komen een pijp en een gezicht bij. In de zeven portretten van beeldende
kunstenaars verduidelijkt Lucebert dat dingen die gewoonlijk niet bij
elkaar horen in de kunst met elkaar tot verbinding worden gebracht;
tegenstellingen worden er met andere, ook denkbeeldige tegenstellingen geconfronteerd en verliezen hun normale geldigheid. Een wereld
van ongekende mogelijkheden ontstaat en dode materie komt tot leven.
In het gedicht arp (over de dichter en beeldhouwer Hans (Jean) Arp)
heeft het steen een polsslag, de hand een gedachte en ademen rotsen.
In langeweg worden werkelijkheden omkeerbaar ‘als katten in muizen’.
12
13
het woordenboek: voer voor de dichter
In klee: ‘in het verheugde venster geuren de gekleur- de vruchten van de
dingen (…) overal bloeien de mensen, wuivende bloemen geurige huizen’. De werkingen die in de ons bekende wereld bij bepaalde onderwerpen horen, verschuiven in de kunst en poëzie naar andere gebieden. ‘Zo
ontwikkelen zij de wereld’, schrijft Lucebert.
In brancusi wordt een vergelijking thematisch gevarieerd: ‘kussen als
glazen kogels’, ‘vage vogels als kussen’, ‘kussen als beschaduwde poorten’, ‘schuwe zwanen als kussen’. In rousseau le douanier observeert
Lucebert het schilderij als een fantastisch familietafereel. Bij miró ziet
hij in de krul, de ster en de zwarte vlek tekens voor geboorte, leven en
sterven. Een beeld van moore, een vrouwen- en een mannenfiguur, voorgesteld als dochter en zoon van bovennatuurlijke mythologische
oorsprong, doet de ‘drempels tussen lucht en aarde’ (uit brancusi) wegvallen: ‘de mensen liggen traag als de aarde, staan verheven als de lucht’.
Ook in twee andere gedichten uit de bundel De amsterdamse school
zijn vertrouwde werkelijkheden omgebogen tot hun tegendeel. In max
ernst zijn er ‘mieren die slangen verorberen’, ‘worden dorpen vermorzeld door de mierik, door de cactus’. Tegenstellingen die zich in het
gedicht ontwikkelen, worden niet als storend ervaren: de slangen die in
het eerste couplet zijn verorberd, slapen in het laatste in de kasten die
eerst verlaten zijn genoemd.
Voor Lucebert geeft de kunst een beeld van een ongekende en omkeerbare wereld. ‘Mijn beelden zijn de vruchten die mij verbinden met
toekomstig zaad’ is de inleidende regel van een reizende tentoonstelling
van nieuwe Nederlandse beeldhouwkunst. Klee’s uitspraak ‘Kunst gibt
nicht das Sichtbare wieder, sondern macht sichtbar’ wordt verder
uitgewerkt.
In het gedicht ossip zadkine maken de elementen van het kunstwerk
op iedere denkbare manier hun roep kenbaar: ‘hoor onze ruimte.., hier
is rust en liefde, ginds van distels drift en pijn is gebouwd de minzieke
ruimte’.
Mooi uitzicht & andere kurioziteiten geeft Lucebert als titel aan zijn in
1963 bijeengebrachte gedichten die worden toegevoegd aan de door
Simon Vinkenoog samengestelde Gedichten 1948-1963.
Na 1965 komen er per jaar nog maar enkele gedichten naast vele
honderden tekeningen. De tekeningen zijn altijd weer verrassend door
open de kooien van de kunst
de onvoorspelbare verbeelding en
improvisaties. ‘Mijn gedichten
komen door montagehandelingen
tot stand en daar kan ik gewoon
aan knutselen, zoals ik in zekere
zin ook wel aan mijn schilderijen
knutsel. Maar aan mijn tekeningen doe ik dat helemaal niet. Op
tekeningen kom ik nooit meer
terug, wat ik wel met schilderijen
heb. Een tekening is een directe en
spontane uiting waaraan je ook
heel snel kunt zien wat er gebeurt
binnen een bepaald gevoelspatroon en een denkproces’, zegt
Lucebert in 1969 tegen
J. Martinet.3
tekening in Oost-Indische
inkt en aquarel, 1943,
20x27 cm, bij het door
Lucebert overgeschreven
gedicht van Hölderlin,
1798. (Stedelijk Museum,
Amsterdam)
Als dichter-tekenaar maakt Lucebert geen onderscheid, gaat vaak
uit van het een en komt tot het
ander, als in de strip. ‘Het eerste dat ik deed was namelijk strips maken,
dus een combinatie van schrijven en tekenen. Ik was toen een jaar of
acht, negen. Een van de leukste strips uit die tijd is helaas verloren gegaan. Hij heette Gissie en Linkie en de schurken erin waren Nikodemus
Watjekou en Don Sebastiaan de la Gorilla. Alles wat er na gekomen is
en nog komt, wil erop lijken.’
‘Ik ben als een leeuwerik die tegelijk vliegt en fluit terwijl de meeste
andere vogels er eerst rustig voor moeten gaan zitten als ze een liedje
ten gehore willen brengen, of is het niet zo eenvoudig?’
Met de tekeningen bij poëzie van andere dichters toont Lucebert op
een speciale manier zijn verwantschap. Een vroege tekening uit 1943 bij
Abbitte van Hölderlin is daar een voorbeeld van. Een gedicht kan iets uitdrukken wat op een andere manier in een tekening tot uiting komt. Zo
schrijft Lucebert dat een litho in De gebroken rietlijn (1969) iets weergeeft
van het gelijknamige gedicht waarvan de titel is ontleend aan een tech-
14
inleiding
nische term in de Japanse schilderkunst. ‘Mijn gedichtje visser van ma
yuan is natuurlijk geen letterlijke verwoording, geen illustratie van de
oorspronkelijke schildering. Het gedicht voegt iets aan de schildering
toe wat deze niet heeft en daardoor is het gedicht een ding naast een
ding, en daaraan gekoppeld, maar geen dieper of hoger ding. Het geeft
alleen weer dat wat wij zouden kunnen voelen als we letterlijk waren
verplaatst in de situatie die de tekening weergeeft.’4 Deze koppeling is
vaker te zien bij de dichter-schilder Lucebert. Soms wordt ze expliciet
gegeven, vaak is ze verborgen aanwezig.
Tot zijn uiteenlopende bronnen behoren zowel het boek van
Prinzhorn: Bildnerei der Geisteskranken (1922) als een ‘vieze vlek die best
een net gezicht kan zijn / tussen vlakgom en radeerwater / [...] niets
beter dan in het teken van deze vlek / verwissen verknippen oplossen
vervagen vervangen / in verwarring voortbouwen dóórdenken slopen
en opstaan ...’ (uit: vlek als levenswerk, 1963). Voor Lucebert speelt het
toeval een grote rol, en daarnaast kunnen de krant, radio, televisie of
film zijn verbeelding aan het werk zetten. De kunstenaar dient zich
onvoorwaardelijk over te geven aan de materie die het werk doet. ‘Laat
het zichzelf maken, laat het zichzelf steelsgewijs vormen in luchtige
vormen’ roept Lucebert de schilder Anton Rooskens in een vluchtschrift
toe. De kunstenaar geeft wel meesterschap, maar het werk met zijn
eigen wil, eigen mening en eigen groot verlangen oefent dat meesterschap ook uit over de kunstenaar. Reeds in een ‘vlek als meesterwerk’,
zijn er ‘raderen voorschriften grenzen’. ‘Er zij een rafel een vlek om lang
te omhelzen’ (in kleine vormleer, 1953).
In het aan Karel Appel opgedragen drift op zolder en vragende kinderen
schetst Lucebert eerst de sfeer op het zolderatelier van Appel ‘die aan
het leven al de elkaar omarmende en al de elkaar verscheurende kleuren ontlokt’, om in de slotregels de nadruk te leggen op de zelfwerkzaamheid van de kleur: ‘rood loopt graag in het groene gras, geel weet
dat de zon schijnt omdat niemand graag dood gaat en hemelsblauw ziet
zwart voor een kind dat niets krijgt’. Hij uit zijn vurige bewondering
voor Karel Appel omdat die ‘dat rood, dat zwart, zal laten spreken zoals
alleen zij spreken kunnen, zelfs als rood beledigend is wordt zijn mond
niet gesnoerd; laat hem schreeuwen. Hij heeft er soms reden toe, leeft
hij niet vaak in onmin met zijn buurman groen?’ Sterker dan tot nu toe
15
open de kooien van de kunst
personifieert Lucebert hier de verfsubstantie als een levend dynamisch
lichaam. ‘Elk schilderij heeft een eigen bloedsomloop, laat het schilderij
ademen, laat het zijn hartslag versnellen, laat het dan ook zijn eigen wil
hebben, eigen mening en een eigen groot verlangen, laat het in vervulling gaan waar het uiteindelijk naar streeft, dat het schilderij in staat zal
zijn zelf een schilderij te maken. Verflichaam leef!’
De resultaten komen al werkend met zijn materiaal: tekeningen in
de meest verschillende technieken, collages, etsen, lithografieën en
zeefdrukken, schilderijen in gouache, acryl en olieverf, ceramiek en
fotografie; alles kan aanleiding en middel zijn tot improviseren. Zo is
er de drang tot terugkeer naar de bron, de kindertaal en tekening; de
spankracht tussen handschrift en leesbaarheid en het ritme van het
schrijven dat het visuele beïnvloedt. Beeld en woord vullen elkaar aan;
geven weerwoord of wanklank. Op die manieren verwijst Lucebert naar
kubisme en abstractie, naar de functie van beeldtekens en naar het
surrealisme. Aanvankelijk is het effect speels en fantastisch met veel
humor, maar na 1958 wanneer Lucebert over een eigen atelier beschikt,
wordt het spel grimmiger. Allerlei invloeden van oudere en nieuwe
kunst worden opgenomen en naar zijn hand gezet. Door zijn verblijf in
Spanje, vanaf medio jaren zestig, raakt Lucebert meer betrokken bij de
cultuur van het Spaanse volk. Onder de Spaanse zon wordt zijn werk
helderder en feller, satirischer. Het neemt de werking op van onder
meer een El Greco of Goya met hun visionaire of verbeten, onverbiddelijke expressie die bijvoorbeeld ook de doeken van Francis Bacon tekent.
‘Misschien komt het daardoor dat de monsters zich niet meer vermommen, maar zich vertonen zoals ze zijn en zoals ik ze zie; als mateloze
machtswellustelingen of als machteloze wrokzuchtigen’, zei Lucebert.
Het cynisme om de wereld die zich wel herhaalt maar zich niet verbetert, neemt toe, maar altijd blijven er openingen voor speelse humor en
dartele ironie waarmee de agressie wordt bijgebogen. Lucebert streeft
ernaar dat zijn kunst een bevrijdende uitwerking heeft. Hij is dichter én
schilder: er is de dubbelzinnigheid van droom en wereld, gevoelig en
grimmig, hemels en aards, spontaan of kritisch reagerend. Met de verwondering waarmee Lucebert zijn lezers-kijkers achterlaat, blijft er de
aanklacht die hij ons voorhoudt, uitnodigend tot participatie.
Die participatie laat zich het best ervaren in de gedichttekeningen.
16
De gedichttekeningen
inleiding
Lucebert weerspreekt in 1991, wanneer hij voor zijn dubbeltalent wordt
bekroond met de Jacobus van Looy-prijs, dat er een interactie is tussen
het dichten en het beelden: ‘Ik dank je de koekoek dat er wel ergens een
relatie moet zijn’. Zijn vriend Jan Elburg, ook dichter en beeldend kunstenaar, toonde aan in Lucebert schilder-dichter dat er wel een relatie is.
Hugo Claus, die naast zijn poëzie en proza eveneens tekende en schilderde, vindt de inventiviteit van Lucebert in de taal en niet in het ‘starre’
plastische werk, zegt hij in De Groene Amsterdammer van 4 september
1991. ‘Ja’, zegt Bert Schierbeek, ‘zijn tekeningen hebben veel met zijn
dichtwerk te maken.’ Veel kenners bevestigen op verschillende gronden
een relatie. De woorden zijn vaak beeldend. In beeldgedichten bij schilderijen heeft een interactie plaats tussen het schilderij en het gedicht,
het beeldende in het talige. Of die inbreng puntig, speels is of grimmig
agressief, of misschien ironisch, cynisch, sarcastisch…, dat laat ik graag
over aan de lezer-kijker.
Lucebert maakte een ontwerp voor een nieuwjaarskaartje met een
getekend oog in het gat van een sleutel dat hij per brief toestuurde aan
uitgever Jan-Peter Barth:
ik maak een boek met tekeningen
met gedichten
wellicht met proza
[ ] al werkende erin een mooi BoekBoek
met mooie tekeningen: niet
allemaal abstract of eksperymentheel
maar ook natureluristisch een
of ook als je dit niets zegt à la Spaans
Salvador Dali maar toch meer in
….. allah Magritte …..
zo zo zo zo zo
mooi – het moet worden uitgegeven. 5
Hij wenst hem daarmee ‘een overmoedig 1912’, – een verschrijving,
waarschijnlijk een verwijzing naar 1962 wanneer bij Verlag Heinrich
Ellerman (Hamburg) het boek Gedichte und Zeichnungen wordt
uitgegeven.
horror
In handschrift met randversieringen in
waterverf. In: Festspiele met zwarte handen,
uitgegeven in 1949 door Lucebert.
Gedeeltelijk gepagineerd, 20 pagina’s,
21.4 x 13.8 cm, de linkerbladzijden blanco en
op de laatste: voor Fried en Bert, gesigneerd
door Lucebert. Ingenaaid in omslag van raffiaweefsel 27.5 x 15.7 cm. (Stedelijk Museum
Amsterdam).
In facsimile uitgegeven door De Bezige
Bij, Amsterdam, ter gelegenheid van de jaarwisseling 2008-2009, met verantwoording
1
door Suzanna Héman, conservator Stedelijk
Museum Amsterdam.
Inhoud: Horror / ’s avonds gaat heer Horror uit, met randversieringen in waterverf, de
regel Lente-Suite voor Lilith, met ingekleurde
inkttekeningen, vervolgens de gedichten
1: ooooh / zo god van slanke lavendel te
zien, met afbeelding in diverse kleuren waterverf, 2: Geleerden zeggen dat mijn liefde
beffen moet dragen, met boven en onderaan
tekeningen in bruine waterverf, 3: Lilith die is
lief die Liebe suite van Delibes, op volgende
pagina Sonnet, met inkttekening, Buitenbeel-
den in de film / I am a fugitive met ingekleurde tekeningen, en de regels Ik kwam van
de Toen tot de Thans / ga van de Thans in
de Tau / te vallen van de Tau in de OER met
ingekleurde spiralen eronder.
lit.: Suzanna Héman. Mijn ware naam. In: Licht is de wind der
duisternis; over Lucebert. Redactie Hans Groenewegen.
Groningen, 1999, p. 144-149.
Anja de Feijter. ‘Apocrief / De analfabetische naam’, het
historisch debuut van Lucebert in het licht van Joodse mystiek
en Hölderlin. Amsterdam, 1994, p. 271-279 e.a., met illustraties
uit de oorspronkelijke eerste uitgave.
Peter Hofman. Lichtschikkend en zingend; de jonge
Lucebert. Amsterdam, 2004, p. 188-189.
Zie Literatuur, p. 129.
lente-suite voor lilith,
ooooh / zo god van slanke
lavendel te zien
c
geleerden zeggen
[1, 2 en 3]. 1949, in handschrift met
tekeningen in aquarel.
In: Festspiele met zwarte handen. Zie
nummer 1.
lente-suite voor lilith is gepubliceerd in
Podium, januari-februari 1951 en daarna
opgenomen in Apocrief/de analphabetische
naam, juli 1952, met de volgende introductie:
2
b
als babies zijn de dichters niet genezen
van een eenzaam zoekend achterhoofd
velen hebben liefde uitgedoofd
om in duistenis haar licht te lezen
in duisternis is ieder even slecht
de buidel tederheid is spoedig leeg
alleen wat dichters brengen het te weeg
uit poelen worden lelies opgedregd
kappers slagers beterpraters
alles wat begraven is
godvergeten dovenetels laat es
aan uw zwarte vlekken merken dat het
niet te laat is
wie wil stralen die moet branden
blijven branden als hij liefde meent
om in licht haar duisternis op handen
te dragen voor de hele goegemeent
3
sonnet – Die, Die de stormen
streelt
In handschrift met tekening in aquarelverf en
Oost-Indische inkt. In: Festspiele met zwarte
handen. Zie nummer 1.
Niet verder gepubliceerd.
nu komen ook de kooien van de
poëzie
In machineschrift met collage: een knipsel
met traliewerk onder het gedicht, naast een
beeld- en tekstcollage. In: Zonder titel (Een
Lucebert-souvenir), [ca. 1949], 21,5 x 14 cm.
(Stedelijk Museum Amsterdam).
Losbladig, 12 pagina’s inclusief omslag
4
met in handschrift: Voor fried en bert van
lucebert.
Inhoud: gedichten in machineschrift: met
ijsvulkanen oh noorwegen in de lucht… / nu
komen ook de kooien van de poëzie…, met
collage, op de volgende linker en rechterpagina collages met twee foto’s en uitgeknipte tekst wat moet er nu gebeuren met u,
Als ’t vuur u zuurbrandend opstijgt, het gedicht zo vloot van alphabet…, met tekening
en collage, op volgende rechterpagina een
uitgeknipte foto van een bloemenvaas met in
handschrift eronder Een Lucebert-souvenir.
Onder de titel het vlees is woord geworden
opgenomen in Apocrief/de analphabetische
naam, juli 1952.
6
zo vloot van alphabet
In machineschrift met tekstcollages boven
en onder. In: Zonder titel (Een Lucebertsouvenir), [ca. 1949]. Zie nummer 4.
5
Dement de Dee de geDachte...
de grote wereld – lucht en...
de bomen beharen de huid van
de aarde…
de beminden verdelen het
licht...
Pagina’s uit het typoscript van Die Schwarzen Erotiker, [ca. 1949]. Met tekeningen in
blauwe inkt, respectievelijk in potlood waarmee ook de gedichten zijn geschreven.
(Letterkundig Museum, Den Haag). Niet
verder verschenen.
Op 17 april 1950 schreef Lucebert drie
bundels te hebben klaarliggen: Apocrief /
gaya en chaos / die schwarzen Erotiker (aantekening in Koninklijke Bibliotheek, Den Haag,
bij gedicht in handschrift School der poëzie).
Entelegie der Poëzie
In handschrift met randtekeningen in
aquarel en inkt.
In: KEEL [ca. 1950], 21,5 x 14 cm,
16 blz. inclusief omslag. (Stedelijk Museum
Amsterdam).
Met de hand geschreven, ingenaaid
boekje met op het omslag KEEL met als achtergrond vage lettervormen als watermerken
7
en op de binnenzijde van het omslag:
Volstrekt geen Zwarte nachtschade in een
feestvers voor Fried maar Lucebeste bessen
naast inkttekening op rechterpagina; De Rook
van de Echo / Die Herder met die witte
kieuw en die Kieuw in de keel met op de
rechterpagina het gedicht Entelegie der
Poëzie / één en verdacht met randtekeningen
in kleur, het gedicht Verjaardag / fantasie verft
alle lakens blauw…, met daarnaast eveneens
een tekening in kleur; het gedicht Méditerranée / ik roep als het herfst is… met tekening
in kleur; op volgende pagina Gedicht in was,
hoor als ik de broer had van de tafel… met
tekening in kleur; het gedicht Poètes, Gotisch
vriest tussen de liezen… en een afbeelding in
kleur op volgende rechterpagina.
8
Verjaardag
In handschrift met tekening in aquarel. In:
KEEL [1950]. Zie nummer 7.
9
Méditerranée
In handschrift met tekening in aquarel. In:
KEEL [1950]. Zie nummer 7.
11
imagine those caesares
In handschrift bij een tekening in OostIndische inkt, gedateerd 1949. 29 x 22 cm.
(Stedelijk Museum Amsterdam).
Opgenomen in: Lucebert. Drie lagen
10
diep, tekeningen en gedichten, samengesteld
door J. Martinet. Amsterdam, Stedelijk
Museum. (April) 1969, p.14.
mijn stad draagt dijen door,
gekorven
maar uit kokhalzen korrels
krachtige ei
pluis ik mij uit over de
duivenkeel
veel schenzen bengelen zon
en mijn mond zal verliezen
vingers als veer
maar zeer mooi muit snavels
chinese zeerover
over nipponhemel van ’t
knippende voedsteroog
symbolisch zevenhoog
neen neen, niet toen toen ik als
een ziel boog.
In handschrift op paneel, 27 x 27 cm,
behorend bij de kooi der literatuur op de
Cobra-tentoonstelling van 3 tot 28 november
1949 in het Stedelijk Museum van
Amsterdam. (Archief Karel Appel Stichting /
Foundation, Amsterdam).
Gefotografeerd en afgebeeld in Nieuws
van de dag, 7 november 1949, voor
Verzamelde Gedichten, 1974, geautoriseerd
door Lucebert en getiteld: Cobra-souvenir.
waar ben ik / waar ga ik
In machineschrift met tekening in aquarel
en collages, 21.5 x 14 cm, uit een unieke
bundel zonder titel van 12 pagina’s inclusief
het omslag met een collage met de letters A
en O en op de achterkant een tekening in
12
aquarel en collage met de opdracht Paula en
Ferdinand van Lucebert, als geschenk gegeven bij het huwelijk van Paula en Ferdinand
Langen op 31 mei 1950. (Particuliere
collectie Laren).
Eerste publicatie in Apocrief/de analphabetische naam. Amsterdam, de Bezige Bij, [juni]
1952.
Dry milk printing
Gesigneerd en gedateerd 26 jan. 1950.
In: Gedenkboek voor Coos Frielink,
28 januari 1950, 33,5 x 21 cm. (Particuliere
collectie). Niet verder verschenen.
13
nu komen ook de kooien van
de poëzie
Gesigneerd en gedateerd: december
1948. In: Braak, nummer 3, juli 1950. Van dit
nummer bestaan enkele ingekleurde exemplaren. (Ingekleurd exemplaar, in Verzameling
Cobra, Bibliotheek KU Leuven, Kortrijk).
Eerder in het unicum (Een Lucebertsouvenir) van 1949. Zie nummer 4.
15
14
tweede credo – en eerste
catechismus
In: Gedenkboek voor Coos Frielink,
28 januari 1950. Zie nummer 13.
Lucebert en Bert Schierbeek hebben zich
vanaf dit nummer gevoegd bij de redactie,
Remco Campert en H.R.(udy) Kousbroek.
Lucebert illustreerde diverse pagina’s met
tekeningen om de tekst en in de marge,
evenals advertenties, zie: poëziezo easy job.
lit. Hans Renders. Braak, een kleine mooie revolutie tussen
Cobra en Atonaal. Amsterdam, De Bezige Bij, 2000, p. 59 e.v.,
p. 187.
poëziezo easy job.
In: Braak. Zie nummer 15.
Het gedicht is door Lucebert niet gebundeld, wel opgenomen naar de eerste publicatie in Braak in geredigeerde verzamelbundels
van 1965 en van 1974, p. 739-741.
Lucebert gebruikt de mogelijkheden van
de typografie om vorm en dynamiek te geven.
Het gedicht is ingekleurd in enkele
exemplaren van Braak.
16
met ijsvulkanen oh noorwegen
in de lucht
In machineschrift met correcties en
randtekeningen. In: ontwerpversie van de
bundel Apocrief/de analphabetische naam,
24,3 x 15,9 cm.
17
Zonder datum, aangeboden begin 1951 en
verschenen [juni] 1952 in de afdeling
Apocrief, zonder de tekeningen. Amsterdam,
de Bezige Bij. (Letterkundig Museum, Den
Haag). Zie ook nummer 4.
Onder het braadspit in de
bezem
In handschrift in rode inkt met boven randtekening. In schrift [ca. 1951], 15,5 x 23 cm.
Ongepubliceerd. (Letterkundig Museum, Den
Haag).
18
Aan de dichter /
voor Jan G. Elburg
Zie nummer 18. Opgenomen in: De
Amsterdamse school, november 1952, onder
de titel aan de dichter j.g.e.
19
de wind wiegt op zijn 4 zilvren
heupen
In handschrift bij een tekening in inkt, in
unicum zonder titel, 1951, 28,2 x 23,8 cm.
Op de voorzijde in inkt: Lucebert. Bevat 4
gedichten en 3 tekeningen. (ex-collectie Aldo
van Eyck).
20
Gepubliceerd in Braak, [1951] en als de
grote wind in de afdeling de getekende naam
van Apocrief/de analphabetische naam, [juli]
1952.
Ik draai een kleine revolutie af
In handschrift bij een tekening in inkt,
28,2 x 23,8 cm, in unicum zonder titel, 1951,
16 pagina’s incl. omslag, op een uitslaand
blad. Zie nummer 20.
21
Gepubliceerd in Braak, [nr. 6, 1951] en
Apocrief/de analphabetische naam, [juli]
1952.
Adoremus.
In: Liber Amicorum Gerrit Achterberg,
Bij zijn 50e verjaardag. Onuitgegeven,
[mei 1955]. 23 x 30 cm. (Letterkundig
Museum, Den Haag)
22
Eerste publicatie van het gedicht in Maatstaf,
juni/juli 1955.
Facsimile van gedichttekening in Achterberg in kaart, in het gedeelte Achterberg in
beeld. Den Haag, Daamen, voorjaar 1971,
p. 107.
hoop op iwosyg
In: Toen en nu, 1907-1957. (’s-Gravenhage), Shell Nederland. (1957). 26 x 20 cm.
Ongepagineerd, 66 p.
23
Deze publicatie is niet verder verantwoord of
door Lucebert geautoriseerd.
`Eerste publicatie van het gedicht in De
amsterdamse school. ’s-Gravenhage, Stols,
[november] 1952.
epigram
In: Triangel 1958. Den Haag, Bert Bakker, Daamen / A.A.M. Stols, [oktober] 1958.
17,5 x 10,5 cm. 160 pagina’s. (Ooievaars, nr.
90).
In facsimile naar het handschrift met tekeningen, speciaal voor deze uitgave gemaakt,
naast de tekst in druk:
24
niet om niet genieten wij
zijn wij van wijn de liefhebbers
meisjes vloeien ijle woorden ons toe
vandaar de wijsheid zegt:
vrouwen de bonte boten
en grijze rivieren zijn (is)
poeezie
Het gedicht is eerst gepubliceerd in Triangel
in de jungle uit de bundel Triangel in de
jungle gevolgd door De dieren der democratie. ’s-Gravenhage, Stols, [november] 1951.
de minnaar hij blijft bij zijn
meisje
In: Triangel 1958. Den Haag, Bert
Bakker, Daamen / A.A.M. Stols, [oktober]
1958. 17,5 x 10,5 cm. 160 pagina’s.
(Ooievaars, nr. 90).
In facsimile naar het handschrift met tekeningen, speciaal voor deze uitgave. Zie vorig
nummer. Eerste publicatie van het gedicht in
De amsterdamse school, 1952.
25
koan
In: Triangel 1958. Den Haag, Bert
Bakker, Daamen / A.A.M. Stols, [oktober]
1958. 17,5 x 10,5 cm. 160 pagina’s.
(Ooievaars, nr. 90).
In facsimile naar het handschrift met
tekeningen, speciaal voor deze uitgave. Zie
nummer 24. Eerste publicatie van het gedicht
in Van de afgrond en de luchtmens, 1953.
26
27
de oude hoofdstad Shiga
ligt helemaal vernietigd
maar bovenmate stralend
bloeit er nog steeds de
bergkers
naar taira no tadanori
Eerste publicatie, gedateerd mei negen en
vijftig, als een van de vier litho’s die zijn opgenomen in De gebroken rietlijn. Amsterdam,
Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs.
Voorjaar 1959. 38,5 x 26,5 cm. Ongepagineerd, 55 pagina’s. Verzorgd door Sientje ten
Holt als werkstuk van de afdeling typografie.
Oplage 30. (Stedelijk Museum Amsterdam).
Bevat verder 13 eerder gepubliceerde
gedichten, een kleurenlitho en twee overige
litho’s in zwart-wit.
De tekst voor het eerst als gedicht gepubliceerd in Lucebert, Verzamelde Gedichten.
1974, p. 451.
De litho van de tekst-tekening is gereproduceerd op de tentoonstellingsuitnodiging
van Galerie Espace, Haarlem, 23 april 1960.
ghost of a chance
Facsimile van het handschrift en de
tekeningen in Lithologie, tien gedichten, tien
litho’s. Hilversum, steendrukkerij De Jong &
co. (Winter) 1959. 30,5 x 23 cm. Ongepagineerd, 40 p., losbladig. Oplage 1.000,
waarvan 300 in het Duits. (Stedelijk Museum
Amsterdam).
28
Een proefuitgave op zelfde formaat in ander
omslag bevindt zich in het Stedelijk Museum
Amsterdam.
In 2002 verscheen een Spaanse versie,
verzorgd door Ramón Pérez Carrió en
Márgaret Carlier als tweede deel in de serie
‘Plástica & Palabra’ van de universiteit van
León, onder de titel Litología. 21 x 14 cm.
De gedichten eerder gepubliceerd in Val
voor vliegengod. Amsterdam, De Bezige bij,
[mei] 1959. (Literaire pocket; nr. 25).
zorg
Facsimile van het handschrift en de
tekeningen in Lithologie, tien gedichten, tien
litho’s. Hilversum, steendrukkerij De Jong &
co. (Winter) 1959. 30,5 x 23 cm.
Ongepagineerd, 40 pagina’s, losbladig.
29
Oplage 1.000, waarvan 300 in het Duits.
(Stedelijk Museum Amsterdam).
Het gedicht in facsimile van het handschrift met enkele Japanse tekens. Zie nummer 28.
herfst
Facsimile van het handschrift en de
tekeningen in Lithologie, tien gedichten, tien
litho’s. Hilversum, steendrukkerij De Jong &
co. (Winter) 1959. 30,5 x 23 cm.
30
Ongepagineerd, 40 pagina’s, losbladig.
Oplage 1.000, waarvan 300 in het Duits.
(Stedelijk Museum Amsterdam). Zie nummer
28 en 29.
bamboe regen mus
Facsimile van het handschrift en de
tekeningen in Lithologie, tien gedichten, tien
litho’s. Hilversum, steendrukkerij De Jong &
31
co. (Winter) 1959. 30,5 x 23 cm. Ongepagineerd, 40 pagina’s, losbladig. Oplage 1.000,
waarvan 300 in het Duits. (Stedelijk Museum
Amsterdam). Zie nummer 28, 29 en 30.
reisleiding
Gesigneerd en gedateerd Bergen NH 6
VIII ’60. In: Schrijf-taal. Moderne poëzie
bijeengebracht door Simon Vinkenoog.
32
(Hilversum, Steendrukkerij De Jong & Co.,
februari 1961). 25 x 25 cm. 18 losse dubbele
vouwbladen. (Kwadraatbladen, nr. 1).
(Stedelijk Museum Amsterdam).
bericht van mijn eigen hengst
Ets-gedicht, 49,5 x 38,8 cm. Oplage 6,
waarvan slechts 2 exemplaren gedrukt. Eigen
druk, gesigneerd en gedateerd januari 1961.
(Stedelijk Museum Amsterdam).
33
Gereproduceerd in Illustrationen. Catalogus.
Baden-Baden, Staatliche Kunsthalle. 21
Januari 1964. 40 pagina’s. En in: Lucebert.
Die Silbenuhr. Ausgewählte Gedichte und
Zeichnungen, von Rosemarie Still. Frankfurt
am Main, Suhrkamp (1981), waarin eveneens
opgenomen: hammond en donkere dochter
van het morgenland, zie nummers 35 en 36.
Eerste publicatie van het gedicht in
Maatstaf, januari 1960.
je weet nu wat rood doet
Facsimile van het handschrift en de
tekening in Oost-Indische inkt, op een gevouwen transparant in Karel Appel. Catalogus,
Eindhoven, Stedelijk Van Abbe-museum,
29 april 1961. 27 x 20 cm.
34
Bevat ook een inleiding: Appel’s verflichaam
leeft door Lucebert.
Het beeldgedicht is ook verschenen als
affiche voor de tentoonstelling van de Nederlandse Kunststichting, Zeist, 1969, 38 x 27
cm en ca. 60 x 42 cm..
Het gedicht is de laatste strofe van drift op
zolder en vragende kinderen.
hammond
Oost-Indische inkt, collage/gouache met
zwarte verf en krijt, gesigneerd en gedateerd
‘62, 73 x 99 cm. (Stedelijk Museum
Amsterdam).
35
In Schrift en beeld. Catalogus. Amsterdam,
Stedelijk Museum, 3 mei 1963. Zie nummer
33.
donkere dochter van het
morgenland
Oost-Indische inkt, gouache, inkt en
gekleurd krijt, gesigneerd en gedateerd ’63,
Lagrasse, 100 x 75 cm. (Stedelijk Museum
Amsterdam). Zie nummer 33.
36
38
L’alchimie moderne
In handschrift met collage en versierd met
spatten en vlekken in Oost-Indische inkt, gedateerd 4 juni ’63, Lagrasse, 20,5 x 26,5 cm.
(Stedelijk Museum Amsterdam).
Niet verder verschenen.
37
ik ben gaudium geluk die op
alle
achterkanten doen mag wat ie
wil
op de ruggen van de mensen
schilder
ik hun meest eigenlijk
portret en op de achter
kant van elk boomblad
tekende ik een
spotvogel
‘Direct op de plaat getekend’ voor het
omslag van Lucebert ; tekeningen en
gouaches uit de verzameling C.A. Groenendijk, Amsterdam. Catalogus. Museum
Boymans – Van Beuningen, Rotterdam,
14 maart 1964. 24,8 x 19,7 cm. Ongepagineerd, 19 pagina’s tekst en 25 pagina’s
afbeeldingen. Omslag met uitslaande flappen.
Ook voor de Duitse, uitgebreide uitgave,
Baden-Baden, 1964.
Eerste publicatie als gedicht in
Verzamelde Gedichten, 1974.
De prent, 24,8 x 35 cm, is gevouwen voor
het omslag en de flap.
men moet goed vet en
doortrained zijn
In: January; thirty-one litho’s named after
the thirty-one days of January, and seven
litho’s entitled sunday, monday, thuesday,
wednesday, thursday, friday, saturday. With
an introduction by H.L.C. Jaffé. Amsterdam,
De Bezige Bij. 1965. 78,8 x 106,6 cm. Zie
nummer 39.
Op de pagina 30 january:
40
ik heb het land aan de dichters
en denkers verkwanseld
In: January; thirty-one litho’s named after
the thirty-one days of January, and seven
litho’s entitled sunday, monday, thuesday,
wednesday, thursday, friday, saturday. With
an introduction by H.L.C. Jaffé. Amsterdam,
De Bezige Bij. 1965. 78,8 x 106,6 cm. Tekstmap en vijf mappen litho’s en bijgevoegd acht
kleurenlitho’s waarvan één in plastic. Oplage
101 + 9 h.c. (Stedelijk Museum Amsterdam).
39
De litho’s op transparante pagina’s gedrukt,
vormen samen met de volgende litho een gecombineerde prent, met handgeschreven gedrukte teksten. De teksten zijn meestal
citaten. De pagina 13 january bevat: ik heb
het land aan de dichters en denkers
verkwanseld.
In een opdrachtexemplaar voor Kees en
Pau Groenendijk (Stedelijk Museum Amsterdam) noemt Lucebert het een ‘dubbelkoppig
boek’.
door de hoofdfiguur geschreven:
droom van de getekende
men moet goed vet en doortrained zijn wil
men
voor gangster spelen voor de wet
de lieve mens naast mij
de gummistok
de nieuwe vandalen kiezen nieuwe
vernietigingsmachines
hun gedachten monden uit
de onzichtbare band die alles voedt
nieuwe vleugels voor de zon
noodklokken in de buik van ozons
41 Wat het oog schildert
het dronken oog het is koppig en sterk voor
het menselijk hoofd
het ziet dwars door het gasmasker van het
schrikbeeld
het zout brood van zijn voedzame horizon
het lichte oog huilt kleuren het lijmt bloemen
1 2
3
op het verloren profiel van de zieke
het kussen is nat van kleuren van golvende
zwemvogels
en de wolken schreeuwen als varkens in het
bloed van de zee
en de grote gewonde – de zandman – de
waterdrager
hij spuwt lood en oliën overal op de
wenteltrappen van het licht
Als de werkelijkheid losbreekt
in een oog vol collages en surrogaten
worden er met een enkel schildersmedium
hele beeldengroepen
vele bouwmeesters met de vijfsnarige
archimedes
in de goocheltas
en legers van gemene gidsen, dwarskijkers
en
al de grote sachverständiger
met hun slakachtige neuzen
weggewist
naarmate het oog meer en beter ziet
wordt het een steeds bontere vleesetende
kaleidoskoop
licht wordt meer en meer levenssap de kus
van de zon
een lasapparaat in de handen van een
diepzeeduiker
elk oog is een wandluis in het enorme
alhambra van de droom
en tegelijk een pauwenei vol onbetaalbare
gouden realen
in elke zinnige hand is ook een oog
gevlochten
waarmee handen onzichtbare lichamen
kunnen ontwerpen en waar maken
het oog van een minnaar is een mijter op het
hoofd van een vuilbek
zo’n oog spuit zachte rotsen uit over het
moeras
dat een stad vol blinden volkomen omsluit
het oog van de minnaar
bestaat om de blinden
te redden
In facsimile van het handschrift en de tekening in Oost-Indische inkt, in Lucebert
Catalogus voor de tentoonstellingen) in het
Provinciaal Museum ‘s Hertogenbosch,
5 februari/Raadhuis Heerlen april-mei 1965.
19 x 19,5 cm.
Verder gereproduceerd in Lucebert, schilderijen, gouaches, tekeningen en grafiek.
Catalogus. Stedelijk Museum Amsterdam,
1969.
Voor Een film voor Lucebert, 1967, door
Johan van der Keuken, is een gewijzigde
versie verschenen.
De eerste regel in het Engels every eye is
a bedbug in the dream gigantic alhambra in
gouache/collage, gesigneerd en gedateerd
oktober 1967, 70 x 100 cm, (particuliere
collectie, Amsterdam). De laatste regel in het
Engels the lover’s eye is there to save the
blind in gouache, gesigneerd en gedateerd
Bergen nh., oktober 1967, 70 x 100 cm,
(particuliere collectie, als omslag voor Erik
Slagter. Letterlijk en figuurlijk, Cobra Nederland en de experimentelen (alleen als dummy
verschenen, voorjaar 1968. Zie Verantwoording. – Collectie Stedelijk Museum
Amsterdam).
Het gedicht verscheen eerder in Lucebert. Catalogus, Bochum, Städtische Kunstgalerie. Mei 1963 (met Duitse vertaling).
– Als apart blad, met gefragmenteerde
tekst naar het handschrift, uitgegeven bij de
tentoonstelling Lucebert in het Frans Halsmuseum, Haarlem, 15.9 – 28.10.1991.
38 x 29 cm.
guía del artesano
Met tekening en facsimile van handschrift.
Uitnodiging als vouwblad voor de tentoonstelling Lucebert, gouaches – tekeningen 9 oktober – 30 oktober 1965. Amsterdam, galerie
Espace. 21 x 15 cm. 8 pagina’s.
42
Na verschijning in relatie met de expositie is
het gedicht verder alleen als ongebundeld
opgenomen in de verzamelde poëzie.
er is een grote norse neger...
Met twee tekeningen op affiche. Amsterdam, Polak & Van Gennep. 1967. 85,5 x 46,5
cm. (Polak & Van Gennep-affiche; nr. 4. Overeenkomstig verschenen in het Duits, Engels
en Frans). (Stedelijk Museum Amsterdam,
prentenkabinet)
Heropgenomen in ...en morgen de hele
wereld, samengesteld op basis van de
43
tentoonstelling, Amsterdam, Van Gennep
[december] 1972. 23,5 x 15,5 cm.
96 pagina’s.
Hoewel niet een gedichttekening waarin
woord en beeld een eenheid vormen, zijn
gedicht en tekeningen wel zo op elkaar afgestemd dat ze zich tegen elkaar uitspelen.
Als gedicht in: Maatstaf, december
1958/januari 1959.
er is een grote norse neger...
In later handschrift met een tekening, voor
de tentoonstelling Geldzucht, vraatzucht,
geilheid in woord en beeld. Amsterdam,
Galerie de Tor, 5 mei 1972, vergroot tot
24 x 60 cm. Zie nummer 43.
44
as alles
In facsimile in: Raam, nr. 53, maart 1969.
24 x 15,5 cm. (Particuliere collectie,
Eindhoven).
Bij een bespreking Ruimtevrees door
Aldert Walrecht, met het volgende naschrift:
‘Lucebert was zo vriendelijk me het gedicht
45
as alles in handschrift toe te zenden, voorzien
van een speciale omlijsting, hetgeen méér
was dan ik had gevraagd. (Dank!) En wat zien
ik? Een volledige sephiroth zowel in de vorm
van het gedicht als in die van de omlijsting,
met – o foei, Lucebert! – een uitbeelding van
God (Gij zult u geen gesneden beelden
maken!), van fenix (of phoenix) in zijn airnest,
oprijzend uit de as, waarin hij weer eens vijf
eeuwen vertoefd heeft, (de vijf eeuwen van
kaïn enz.?)’.
Eerste publicatie van het gedicht in
machineschrift, zonder aparte titel, in Braak
[nummer 6, 1951].
kleine formlehre
Facsimile in handschrift met tekening.
In catalogus Ausstellung Karel Appel –
Lucebert – Shinkichi Tajiri. Kunsthalle Basel,
9 maart–13 april 1969. 21 x 21 cm. Map met
drie vouwbladen van elk 20 pagina’s.
Eerste publicatie van het gedicht kleine
vormleer in Podium, oktober/november 1953.
46
in memoriam ferdi
In: Ferdi, compiled by Tajiri. Baarlo, X
Press.[Maart 1970] . 29 x 21 cm. Oplage
500. (Stedelijk Museum Amsterdam).
47
vlek als levenswerk
Op voorzijde Kunst- en cultuuragenda.
Brussel, Paleis voor Schone Kunsten.
28 oktober 1971.
48
Eerste publicatie van het gedicht in Podium,
maart 1963.
les nanas au pouvoir (aan niki
& jean)
Kleurenlitho, gesigneerd en genummerd.
1974, 66,5 x 95 cm. Oplage 50. (Stedelijk
Museum Amsterdam, prentenkabinet).
49
Ik ben de madame de
saint ange, drie meter
borstomvang en indachtig het homeriese
woord dat ieder ding zijn juiste
tijd heeft op aarde, koester ik
steeds twee minnaars: minus & plusminus.
’s nachts word ik vaak
wakker. haal dan uit mijn
bisjoe-kistje mijn twee volwassen, maar konstant
onder-voede
hollandse
dwergen
die met hun olijke
en toch ook oh zo schattige
half verschrompelde kaas-kopjes, de
ouden; neem ze beiden zo in de armen dat
hun
bleke muilen likkebaardend naar mij blijven
opgeheven.
hoe bewonder ik dan in de grote staande
spiegel hun gelige
schedels die, als ik de kereltjes op juiste
hoogte hou, een
even verrukkelijke als verdrietige aanvulling
vormen
voor mijn borsten, zodat ook ik, met tranen
omfloerste
ogen in de toekomst mag zien.____________
minus & plusminus in koor: schoon geestelijk
gehandicapt,
bent u een schat en u heeft als alle
schuldelozen/
naïven het hart van de dieren gestolen,
en daarom ook bent u schat van mijn
hart (beiden brullen)
De tekst is door Lucebert geschreven nadat
hij de lithografische steen op de rechterkant
heeft gezet. De litho is in (V/VI ) 1974, met
andere grote litho’s, gedrukt door Fred
Gemis.
psalm voor nieuwe gelovigen
Voorburg, Bzztôhteater, 12 april 1975.
43 x 30,5 cm. Oplage 100. (Schrijverscyclus). (Stedelijk Museum Amsterdam,
prentenkabinet).
50
Het gedicht is geschreven, niet gebruikt, voor
Fata banana. Opgenomen in ...en morgen de
hele wereld. 1972. Zie nummer 43.
het is zo vandaag als altijd
Voor Kouwenaar 60 jaar. Banholt, In de
Bonnefant. 1983. 25 x 15,5 cm. Oplage 75,
waarvan 3 exemplaren in perkament en 29 op
naam en de overige genummerd 1-46.
51
Het gedicht is gedrukt naar het handschrift
op de pagina naast de tekening.
De pentekening, in collectie van Gerrit
Kouwenaar, Amsterdam, werd voor de
uitgave verkleind tot 24,5 x 15 cm.
52
oorlog & oorlog
Eerder in Alfabel, (1955).
Tekeningen in meerkleurenzeefdruk,
uitgevoerd door de stichting Forma Aktua
Pinakotheek, Groningen, door Lucebert
opgelucht met een gedicht, verschenen bij
de tentoonstellingen van gouaches en
tekeningen in Galerie De Lange, Emmen,
november-december 1983, en Forma Aktua
Pinakotheek, januari-februari 1984. Zeefdruk
72 x 52 cm. Oplage 40. Met catalogus met
foto’s van Lucebert en Henri de Wolf. Naast
de in zeefdruk opgenomen datering en
signatuur zijn de prenten nog eens
gesigneerd en voorzien van het het oplagenummer.
Forma Aktua gaf in 1998 ‘met toestemming
van erven Lucebert’ de kopperprent no senor
/ meester uit, gedicht met zeefdruk naar
tekening, met handtekeningstempel, beeld
20 x 35 cm op blad 37 x 52 cm, in 700
exemplaren.
In Forma aktueel nummer 48 van mei 1998
werden nog twee gedichten en tekeningen
opgenomen: psalm voor de nieuwe
gelovigen met een tekening uit 1983 en de
evangelist met een tekening ongedateerd.
53
psalm voor nieuwe gelovigen
Zie nummer 50.
54
het seizoen
Eerder in Mooi uitzicht & andere
kurioziteiten.
55
bericht van mijn eigen hengst
Zie nummer 33.
56
vrijbrief
57
moeite
58
swing it out boys!
Kijkpret, catalogus uitgegeven door de N.V.
Nederlandse Gasunie bij de tentoonstelling
van schilderijen, gouaches, pastels, tekeningen en grafiek op het hoofdkantoor in Groningen van 31 oktober tot en met 14 december
1984, geopend door Bert Schierbeek. Met
een interview door Chris de Boer. 21 x 21
cm.
‘De samenstelling van de expositie is in
nauw overleg met Lucebert en zijn vrouw
Tony tot stand gekomen.’
59 selva
Gedicht in handschrift met schildering,
gedateerd Jávea, ‘85 XI.10. In: Heinrich
Heine-doos. Rotterdam, Goethe Instituut /
Poetry-international. 1986. Oplage 150.
Bevat 17 zeefdrukken, 24 x 24 cm, van
diverse kunstenaars in doos, 25,5 x 25,5 cm.
(Goethe-Instituut, Rotterdam).
Niet verder verschenen.
Selva betekent oerwoud in het Spaans.
Nazomer
Poëzieposter. Eindhoven, Plint. 1987.
70 x 50 cm. Uit: Verzameld werk, 1974.
Gedicht in handschrift; eerste publicatie
in druk: Van de afgrond en de luchtmens,
1953.
60
Reisleiding
Gesigneerd en gedateerd ‘89.IX.24. In:
dat is een oog / dit is een oor / trilt en er is
kunst; lezen, kijken, luisteren. Bevat reisleiding door Elly Stegeman; introductie en
verantwoording bij de keuze en bezorging
61
van de tekeningen, gedichten en stem van
lucebert op cd-rom door Y. Né, die de datering kort voor de val van de muur, en het
woord ‘Mitropa’ verklaart met de naam voor
de treinen die van Nederland naar Berlijn en
verder gingen. Breda, De Beyerd, maart
2003. 12.5 x 14 cm, 15 pagina’s, geniet.
Oplage 1.000.
‘De tentoonstelling kwam tot stand in
samenwerking met Tony Swaanswijk, de
vrouw van Lucebert’. Zie nummer 32, met
andere randtekeningen.
Sonett
Naar het origineel in gouache en krijt, over
twee pagina’s. In: Lucebert. RemagenRolandseck, Verlag Rommerskirchen. 1990.
30 x 29 cm, 30 p. onafgesneden, waarvan de
laatste blanco, in omslag en in acrylglaslijst.
Oplage 990, genummerd en gesigneerd.
62
(Signatur, Zeit-Schrift-Bild-Objekt, nr. 12).
Kleurrijke schilderingen in gemengde
techniek, naar het origineel gedrukt, over één
pagina of een dubbele, aangevuld met dichtregels in handschrift of andersom. In vertaling
van Rosemarie Still. Met kleurgouachen in
lithografie gedrukt.
Sonett is de vertaling van het openingsgedicht van de eerste te publiceren bundel
van Lucebert Apocrief, De analfabetische
naam, uitgegeven door de Bezige bij,
Amsterdam 1952.
poëzie ist kinderspiel
Naar het origineel in gouache en krijt,
over twee pagina’s. In: Lucebert. RemagenRolandseck, Verlag Rommerskirchen. 1990.
30 x 29 cm, 30 p. onafgesneden. Zie nummer
62.
Vertaling van het gedicht in Val voor
vliegengod, 1959.
63
berceuse
Naar het origineel in gouache en krijt, over
twee pagina’s. In: Lucebert. Rolandseck,
Verlag Rommerskirchen. 1990. 30 x 29 cm,
30 pagina’s. onafgesneden. Zie nummer 62.
Vertaling van het gedicht in Oogsten in
de dwaaltuin, 1981.
64
alle dingen hebben een hard...
Uitnodigingskaart tot de opening op
zaterdag 14 september in de Nieuwe Kerk,
Haarlem, van de tentoonstelling Lucebert
schilder-dichter in het Frans Hals Museum te
Haarlem, van 15 september tot en met 17
oktober 1991. Eenzelfde uitnodigingskaart
betreft de opening van deze expositie op vrijdag 8 november 1991 in het Fries Museum,
65
Leeuwarden. 15,5 x 11 cm. van 15,5 x 22,5
cm, naast de reproductie van het schilderij
Een mens, 1990.
De dichtregels vormen het vierde deel van
beelden in het heden, tekst bij een reizende
tentoonstelling van moderne nederlandse
beeldhouwkunst, catalogus, Stedelijk
Museum Amsterdam, van Liga Nieuw
Beelden, 24 december 1959.
Het programma van de opening te Haarlem
vermeldt de uitreiking van de Jacobus van
Looyprijs aan Lucebert schilder-dichter.
Hierbij verscheen een gelijknamige boekpublicatie met bijdragen van zeven auteurs,
Meulenhoff Amsterdam / Frans Hals Museum
Haarlem.
la poesia es un juego de niños
In Caligrafia y dibujo. Madrid 1992.
17,5 x 12,1 cm.
Vertaling door Francisco Carrasquer van
Poëzie is kinderspel (zie nummer 62). Met de
tekening in Lucebert. La tirania de la libertad.
Valencia 2000.
66
De tekeningen bij gedichten
regen
Facsimile van handschrift en randtekeningen in Lucebert. Amersfoort 1996. 22 x 14
cm, 80 pagina’s. (Zonnehofreeks; nr. 8).
Oplage 500.
67
Bij een tentoonstelling in De Zonnehof,
Amersfoort, een jaar na overlijden van
Lucebert. Met teksten van Karel Appel,
Marius van Beek en Remco Campert, foto’s,
reproducties van schilderijen en tekeningen.
Bio-skopie.
Eerste publicatie van het gedicht in Van de
maltentige losbol. Amsterdam, de Bezige Bij.
1994.
Lucebert is als een tekenaar gedichten gaan schrijven en heeft als dichter over zijn poëzie en beeldende kunst geschreven. Het is verwonderlijk hoe hij als jongen, tekenend op straat, werd ontdekt door een
journalist die hem aanmoedigde naar de kunstnijverheidsschool te
gaan.
Verhalen over spontane ontdekkingen van jong talent doen wel
vaker de ronde, maar het is uitzonderlijk als die gaan over een welhaast
bezeten tekenaar-schilder die op zijn drieënveertigste, in 1967, de P.C.
Hooftprijs voor zijn poëzie heeft gekregen en in 1983 werd bekroond
met de Prijs der Nederlandse letteren.
Lucebert heeft zeker duizend gedichten geschreven en vele zijn vaak
geciteerd en herdrukt. Zijn Verzamelde Gedichten zijn in 1974 uitgegeven
en acht jaar na zijn dood, in 2002, in een uitgebreide herdruk verschenen. Toen in het voorjaar van 1969 – Lucebert was 44 jaar – een eerste
overzicht van zijn werk als beeldend kunstenaar werd voorbereid, kon
het Stedelijk Museum van Amsterdam slechts ‘een destillaat van de
duizenden tekeningen op bloknootformaat’ laten zien.
Lucebert beperkt zich niet tot één onderwerp en legt zich niet vast op
een gevonden vorm; hij wisselt steeds zijn motieven.
Zijn poëzie is vaak geanalyseerd. Over zijn beeldend werk is veel
minder geschreven, al zal het geen criticus kunnen zijn ontgaan dat
diverse tekeningen verwijzen naar zijn gedichten en verscheidene
gedichten naar zijn tekeningen.
De taal van het zwart-wit beheerst Lucebert even soeverein als die
van het woord en, zo zegt professor Jaffé in Het beeld en het woord: een
gedicht is daarom veel meer dan een vertaling van een gedachte, een
gevoel, in een ander medium.
Lucebert is als schilder en tekenaar het eerst door dichters erkend. Na
1960 is het aantal exposities sterk toegenomen. Tussen 1965 en 1981
verschenen er geen nieuwe bundels. Er komt daarna een heropleving in
de belangstelling voor Luceberts beeldende werk, ook internationaal,
met name in Duitsland en Spanje.
Het wordt tijd dit omvangrijke oeuvre eens te verkennen.6
Kort voor zijn debuut als dichter publiceerde Lucebert tekeningen in
tijdschriften Hij heeft zijn beeldend werk vaak in boeken, catalogi of op
100
101
de tekeningen bij gedichten
een andere manier verspreid, zoals zijn gedichten. De tekeningen hebben nogal eens een gedicht of prozatekst als aanleiding, of ze zijn ontstaan en geselecteerd voor een publicatie. De tekeningen in drukwerk
vormen een continue reeks en het ligt daarom voor de hand hiervan uit
te gaan om thema’s op te sporen en een ontwikkeling te achterhalen die
ook kan gelden voor Luceberts poëzie. Lucebert blijkt ook voor wie in
eerste aanleg zijn toevlucht zoekt tot een beperking een wonderbaarlijk
fenomeen.
Pierrot-figuren in zwart-wit contrast met afgeknepen, gefragmenteerde
handen en vingers worden in een speelse figuratie verwisseld met
fantastische koppen waar een plantentuin uit groeit, hemelse mensfiguurtjes zwevend bij de maan en vogels of speelse dingen op wieltjes.
De tekeningen zijn opgezet uit een lijnenspel, verder ingevuld met
krabbels of vlekken. De vormen zijn snel ontstaan en er is geen poging
gedaan om tot perfectie te komen. Er is veel variatie, veel fantasie en
vrolijkheid. Een van deze tekeningen, dat maakt de Maan, zou een eerste
gedichttekening kunnen zijn.
Andere tekeningen, die tussen 1948 en ’57 verschijnen in dagbladen
als Het Parool, in het Maandblad voor mensen Mandril, in Podium, Vandaag
en de Schrijversalmanak zijn getekende cartoons, waaraan soms ook een
onverwachte, verwonderlijke tekstregel is toegevoegd. In die tijd maakten ook andere dichters, vooral Jan Elburg, afgekort tot Elb, evenals
Remco Campert en Hans Andreus, tekeningetjes die ze instuurden voor
publicatie.
Belangrijker zijn Luceberts bijdragen aan het tijdschrift Braak, waarvan hij als redactielid vanaf juli ’50 tot begin ’51 zelf mede de inhoud en
de opmaak bepaalde. Ook hier is Lucebert nog de fantasievolle speler
die geen inval voorbij laat gaan, maar er is een avontuurlijker vrijheid.
Verkenning
Speelse fantasie
Voor zijn eerste gepubliceerde gedicht, de politiek-kritische Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia, in februari 1949 in Reflex
verscheen, maakte Lucebert met tekeningen zijn debuut.
Kort na een tentoonstelling van cartoons bij Corvey’s papiergroothandel in Amsterdam vroeg redacteur Jan G. Elburg van Het Woord
Lucebert voor het winternummer van 1948 van Het Woord zes vignetten
te tekenen. Hij kreeg er wel veertig en er werden er tien geplaatst. De
dichter Elburg had zelf voor het voorafgaande nummer zes vignetten
getekend. Daarna koos hij die van Lucebert uit een groter aantal kleine
tekeningen.
1
dat maakt de Maan
open de kooien van de kunst
2
Braak nr. 5, 1950
102
103
de tekeningen bij gedichten
Naast grappige beestjes tussen de regels zijn er fantastische monstertjes
met zwarte inkt ingevuld tot meer massa die dan contrasteren met het
losse lijnenspel van engelachtige wezens. Er is variatie tussen figuratie
en non-figuratie in een primitieve expressie. Een gedicht uit december
’48, later getiteld het vlees is woord geworden, wordt omrand met tekeningetjes die geïnspireerd lijken op ‘een lekkerkerker en een julikever, kinderen die op hun ogen hurken’. Er komt een meer individuele, vrijere
hand tot uiting in het ongekunstelde, verwonderende tekenwerk. Daarbij blijft er een grote verscheidenheid: koppen, ogen, spontane figuren
(zie nrs. 15 en 16).
Als beeldend kunstenaar treedt Lucebert nog niet of nauwelijks in de
openbaarheid. Zijn gedrevenheid komt meer in een evocatieve taal tot
uiting: als een mysticus kan hij de ‘mediamieke’ stemmen die tot hem
komen beter tot poëzie verbuigen in zijn ‘controlekamer’. Wel zet hij
tussen ‘49 en ‘51 naast zijn gedichten in zeven bundeltjes inkttekeningen, gouaches, aquarel-tekeningen en collages, waarin met verschillende technieken wordt geëxperimenteerd en diverse invloeden op een
speels-poëtische manier zijn verwerkt (zie nrs. 1-9 en 20-21).
Met de publicatie van Apocrief/de analphabetische naam, in juni 1952,
laat Lucebert zich kennen als een beeldend dichter en kunstenaar. De
bundel bevat twee tekeningen en één in kleur op het omslag. Ze zijn te
omschrijven als gescalpeerde wezens, uit hun krachten gegroeide trekken van wat nog net een lichaam is met uitgestrekte armen en een
grote, monsterlijke kop met uitsteeksels. Lichaamsdelen zijn geïsoleerd,
zweven in de ruimte of zijn verwrongen tot een grimas. De lijntekeningen zijn gearceerd of met zwart ingevuld. De karikatuur en de getekende inval hebben plaats gemaakt voor een meer persoonlijke inhoud:
verbeten en scherp.
Het is of Lucebert zijn uitdrukkingsvorm heeft gevonden; in de van
nu af veelvuldig gepubliceerde tekeningen, omslagen voor dichtbundels en illustraties is de humoristische cartoon niet helemaal verdwenen, maar opgenomen in een veelzijdige en toch direct herkenbare
figuratie. Zijn werk vertoont de opmerkelijke karakteristiek dat er wel
een eigen identiteit uit spreekt en het zich toch niet onder één noemer
laat samenvatten. Er wordt gezocht naar iets nieuws, maar dat betekent
niet dat het oude wordt afgeschreven; het wordt gevarieerd.
3
Apocrief
Woorden van Gerrit Kouwenaar, uit een gedicht dat op 7 november
1953 in Vrij Nederland werd gepubliceerd, zijn raak:
... er zijn niet zoveel grenzen voor hem:
verf, inkt, kleuren, woorden, alles omsluit iets
hij is een meesterlijk tekenaar. hij bezit een onuitputtelijk
arsenaal: een warmte-pakhuis, een grote vuurkast
zingend tekent hij: mensen, meisjes o.a. en dieren
wezens met tanden, ogen, borsten, hemellichamen; dingen
De omslagen die Lucebert ontwerpt voor poëzie-uitgaven van Hans
Andreus, Remco Campert, Simon Vinkenoog, Paul Snoek en Hans
Warren7 en de illustraties die hij tekent bij de bundel huisdierenverhalen Rouska van Clare Lennart verbeelden humoristisch de inhoud
van titel of tekst.
Andere gepubliceerde tekeningen bij eigen poëzie of voor Hans
Andreus, Rudy Kousbroek en Bert Schierbeek8 tonen Luceberts beangstigende wereldje van hulpeloze hemelse en helse wezens, spontaan opgezet uit de lijnen met arceringen en vlekken in vrije, getourmenteerde
vormen.
104
4
de tekeningen bij gedichten
105
open de kooien van de kunst
jaar later houdt het Stedelijk Museum van Amsterdam een tentoonstelling van zijn werk vanaf ’57. Jan Elburg schrijft in de inleiding: ‘de lijnen
omgrenzen een vorm, geen elders bestaanbaar dier of ding; er valt een
soort vogel door het vlak en er valt een vlek door een soort vogel’.
Tegelijkertijd verschijnt Luceberts zevende bundel, Val voor vliegengod, met een voorwoord over schilders en kunst en met vijf tekeningen.
‘Ik begon met alles zo foeilelijk te maken als maar mogelijk was’,
schrijft Lucebert over de muurschilderingen van 1947–’48 voor het
Franciscanenklooster van Heemskerk. ‘Het is trouwens altijd goed bij
schilderen of dichten uit te gaan van wat ons afkeer inboezemt’, houdt
hij zichzelf voor. Het omslag van de bundel heeft veel van dat van
Amulet: opnieuw een figuur en een vogel in dezelfde techniek. De tekeningen in Val voor vliegengod herinneren aan de eerste vignetten uit Het
Woord. Misschien is een van de titels van deze tekeningen er een verwijzing naar: ‘invloeden uit het verleden blijven doorwerken’.
Behalve met de tentoonstelling en de nieuwe bundel komt Lucebert
in 1959 veelzijdig tot uitdrukking in de bundel Lithologie, tien litho’s,
tien gedichten (nr. 28-31), en de beperkt uitgegeven bloemlezing De gebroken rietlijn (nr. 27), met op Chinese en Japanse verzen geïnspireerde
Rouska
De omslagen voor de bundels Triangel in de jungle, van november 1951,
en Alfabel, uit mei ‘55, zijn anders: het eerste is een papier collé zoals de
door Lucebert bewonderde Arp er vele heeft gemaakt; het tweede is een
tekening die nog het meeste heeft van een abstract landschap in lijnenspel zoals Corneille toen wel maakte.
In het najaar van 1957 verschijnen twee drukken van de bundel
Amulet, geïllustreerd met twee foto’s bij de afdeling Een reisje door bulgarije, met verschillende omslagontwerpen. De eerste druk heeft een tekening in gewassen inkt, schilderachtig en doorwerkt, en verschilt van het
vrije, tumultueuze lijnenspel en willekeurige vlekwerk zoals de aan
Paul Klee verwante tekening uit 1958 op het omslag voor Apoteek van de
Vlaamse dichter Marcel Wauters en in de tekeningen van de eigen verzamelpocket Triangel (nrs. 24-26).
In 1958 exposeert Lucebert gouaches en tekeningen bij Galerie
Espace in Haarlem en ook schilderijen in het Kunstcentrum Bergen. Een
106
de tekeningen bij gedichten
gedichten. In Lithologie staan verwrongen groothoofdige figuren en verbaasde dieren, uitgegroeid in hun expressie, verwonderlijk, agressief,
verbeten of hulpeloos, in een tekenstijl die een samenspel is van vlek en
lijn. In De gebroken rietlijn zijn drie litho’s in sepia en één in kleur opgenomen.
De Duitse editie van Lithologie bezorgt Lucebert in 1960 een expositie
in de Keulse Galerie der Spiegel. In de grootformaatcatalogus zijn tien
vertaalde gedichten en acht litho’s uit 1957 plus zes tekeningen van
eind 1959 opgenomen. Zwart-wit gesneden, half abstracte tekens of vliegende beesten wisselen af met landschappelijke, gewassen inkttekeningen aangevuld met expressieve lijnfiguraties van woeste dieren of met
frontale norse en verbaasde gezichten.
Een breder overzicht biedt de bloemlezing Gedichte und Zeichnungen
van 1962 waarin meer dan vijftig gedichten door Ludwig Kunz zijn vertaald en even veel tekeningen zijn afgedrukt. De tekeningen zijn van de
laatste vijf jaar. Ze zijn de weerslag van speelse invallen, met veel variatie opgezet uit lijnen en vlekken die ongecoördineerd uitgroeien tot
vrije composities en vormen van groteske figuren: mensen, beesten en
vogels, vaak dynamisch, soms statisch of verhalend. Veel tekeningen
zijn getiteld, bijvoorbeeld ga toch terug, rites of op venus.
Behalve een sterk persoonlijke fantasie met een pregnante uitdrukking, klinkt er geen overheersende thematiek in door. De onderwerpen
verbeelden eerder een individueel universum dan een kritische karikatuur van het ondermaanse. Lucebert laat zijn hand de vrije loop in een
spel vol tegenkrachten.
In Wat het oog schildert (nr. 41) doet hij verslag van zijn heftige strijd
met de tegenstrevende elementen in het schilderij. Gelukkig is Lucebert
in staat de weerspannige krachten in zijn werk op anderen te projecteren, hun de vermomming voor te houden en zo z’n emotionele kritiek
op de kijkers te geven. Aan galerie Marlborough Fine Art in Londen
schrijft hij in 1963 ‘altijd de neiging te hebben iets voor iemand te
maken: alledaagse dingen voor verwarde breinen, bizarre beelden voor
botte geesten. Ik hou ervan pacifisten te laten zien hoe een bloeddorstige tiran eruit ziet, aan rationalisten en atheïsten een troep heksen,
mystici en huisgoden te geven, sappig gejubel voor de magere critici en
aan de vrek vele kilo’s dure verf erg spilziek op een te klein canvas
gebracht’.
5
op venus
108
de tekeningen bij gedichten
Lucebert is voortdurend maar zonder voorbedachten rade op zoek naar
nieuwe uitdrukkingsvormen. In de eenendertig litho’s van January (nrs.
39 en 40) uit 1965 past hij een associatietechniek toe met transparante
bladen die de onderliggende tekening wijzigen en aanvullen met teksten, citaten en tekenwerk. ‘Het visuele woord en het poëtisch geïnspireerde beeld gaan hand in hand’, zoals H.L.C. Jaffé in de inleiding
opmerkt. Er is een grote bewogenheid en grillige vaart in de uit inktklodders, spatten en lijnen getrokken stripfiguren die wedijveren of
samenspannen met hun wederhelft of tegenpool: vrolijk of monsterlijk,
dromerig of vandalistisch in een verrassende boven- of onderwereld. De
zeven kleurprenten markeren het verhaal met momentopnamen: een
groot dier, een ingeraamd tafereel, een monstrueuze, een mysterieuze
kop.
De catalogus met geïllustreerde teksten bij de verzameling Groenendijk, geëxposeerd in museum Boymans–Van Beuningen, laat Lucebert
zien als vertellend tekenaar, ook in kleur. De voorstellingen ontstaan
tijdens het tekenen uit vlekken en zitten vol toevalligheden. Wolken
hebben ogen, vogels kunnen spreken, een bergtop wordt een man met
lange benen; alles wat is verzonnen heeft vorm gekregen en al het bestaande is vervormd. Een moraal of aanklacht lijkt een incident. Het
spontane en intuïtieve staan voorop, ook in de poëtische titels.
De rijke variatie in motieven leidt na 1963–’64 tot een meer bepaalde
thematiek. Er komt een sterk geprononceerd accent bij.
Beulen en slachtoffers
Het omslag voor een catalogus van het Provinciaal Museum ’s-Hertogenbosch uit 1965, waarin het gedicht Wat het oog schildert als rijmprent
is afgedrukt, laat een verbeten en zeer grimmige Lucebert zien. De
lijnen in zijn tekenwerk zijn heftiger, de figuren zijn ‘legers van gemene
gidsen, dwarskijkers en al de grote sachverständiger met hun slakachtige neuzen’.
De tekeningen uit 1964 waarmee Lucebert zijn door Simon Vinkenoog verzamelde gedichten illustreert, hebben een venijnigheid in de tegenoverstelling van hulpeloze geschonden wezens en schrikaanjagende
vuilbekken. Er is een oppositie van getroffenen en beulen. De lach is
een hoongelach. Gezichten zijn doorstreept tot grimassen. macht en
109
open de kooien van de kunst
6
zonder titel
wellust wedijveren om het sterkst in het knevelen en kastijden van
weerloze slachtoffers.
Zo’n slachtoffer is de grote norse neger, afgebeeld op een affiche van
februari 1966 (nr. 43): een enorme kop met een onheilspellende knip in
de neus en daarboven, tegen oranje, een meedogenloze slavenboef
wiens geldbuidel tot een schedel is vertekend.
De drie uit lijnen en vlekken opgetrokken tekeningen van Lucebert
die in hetzelfde jaar zijn opgenomen in een publicatie bij het twintigjarig bestaan van het Nederlands Cultureel Contact: Het versierde leven
en de eigen tijd, verschenen in 1968 bij Polak & van Gennep, zijn wat
vrolijker, maar ook hier valt van de drie heren die staan samengepakt
weinig goeds te verwachten.
Ook de omslagtekening op de bundel Totemtaal van Jaap Harten in
1966 spreekt een duidelijke taal: een schuttersstuk van wrede koppen
op staken, met hoorns, mijter of paljasmuts, op wraak belust.
Zo blijkt uit de latere tekeningen een groeiende agressiviteit die
daarvoor meer speels was aangekondigd in de grimmige beesten en
110
de tekeningen bij gedichten
zwevende vechtjassen op tekeningen in bijvoorbeeld Ik rook een vredespijp, door Paul Snoek in 1957. Uitzinnige generaals, opgeblazen wellustelingen en tandenknarsende geweldenaars verbeelden in een
frontale, weinig ruimtelijke expressie De tuin der lusten, in Avenue, september 1968. Tekeningen in het dat jaar uitgekomen klein radiostemmenspel De perfekte misdaad liegen er evenmin om: een officier die de
overwinning in een uitgelaten roes viert terwijl, op het omslag, een soldaat het hoofd is afgesneden.
De koppen die Lucebert in 1969 lithografeert bij Piet Clement en tekent voor Podium, zijn verschillend van aard maar gaan onder dezelfde
dubbelzinnige naam: Het gedicht dat gebruik maakt van een hoofd 9; ze zijn
venijnig, in schrille kleuren en waar nog van schoonheid sprake is
7 gedicht das
sich eines kopfes
bedient III
111
open de kooien van de kunst
wordt die te schande gezet. Er is een fel accent op het zinloze machtsmisbruik en de weerloze onderworpenheid die het pandemonium van
speelse doerakken en vrijbuiters overheersen. De hemelse wezens zijn
vervangen door helse machines en willoze werktuigen. In dichtregels
spreekt Lucebert van ‘ogen stinkende bronnen’ en besluit met ‘de koek
wordt goed en wordt in bloed gebakken’.
Het gedicht kleine vormleer uit ’53 dat nog alle mogelijkheden inhoudt, wordt nu in een vouwblad bij een driemanstentoonstelling van
Appel, Lucebert en Tajiri in Bazel op een heel agressieve manier geïllustreerd (zie nr. 46).
‘Alles is as’ zijn de laatste woorden van het gedicht as alles, bij een
commentaar van Aldert Walrecht in het tijdschrift Raam van maart
1969 door Lucebert tot een rijmprent gemaakt: een vuurspuwende
krater die een meermin baart die haar borst uitsteekt als de loop van
een kanon (nr. 45). Een vergelijkbare uitwerking hebben de tekeningen
voor het spel Poppetgom uit 1968 waarvoor Lucebert ook begeleidende
teksten schreef. Hier heeft de vrouw een nog vinniger karakter. Er groeit
een kromme hoorn uit haar hoofd, haar borst is een spies en haar buik
baart een schietende militair. De andere tekeningen tonen lotgenoten
‘die geen armen en dus ook geen handen hebben en gedoemd zijn daadloos toe te zien hoe de handige wereld om hen heen zich voortspoedt’.
Na een prachtige, visionaire tekening uit september 1966, die Gerrit
Kouwenaar koos voor zijn bundel 100 Gedichten, van april 1969, is Luceberts wereld dat jaar op een retrospectieve tentoonstelling in het
Amsterdamse Stedelijk Museum te volgen via de 64 tekeningen in het
boek Drie lagen diep: verwonderende en verwonde figuren in een
nadrukkelijke expressie van lijnen en vegen van de pen.
De rijmprent vlek als levenswerk (nr. 48) op de Kunst en cultuuragenda van Brussel, in hetzelfde jaar 1971 waarin bij Piet Clement
Bühnescreens met zeven zeefdrukken in kleur en acht gedichten verschijnt, heeft een kader met narrige kop en met puntneuzen en figuurtjes met gepointeerde borsten. De dromerige, verbaasde vriendelijkheid
die oudere rijmprenten kenmerkten, bijvoorbeeld adoremus uit het Liber
Amicorum Gerrit Achterberg van 1955 (nr. 22) of ‘hoop op iwosyg’ uit Toen
en Nu 1907–1957, een uitgave van Shell Nederland (nr. 23), met dwaze
uit de lucht gevallen vliegfiguren, is volledig verdwenen. Het werk van
112
113
de tekeningen bij gedichten
Lucebert is veel grimmiger geworden en door de willekeur van de vlek
ook nadrukkelijker. Het toont, zoals de dichter zelf zegt: ‘mateloze
machtswellustelingen en machteloze wrokzuchtigen’.
In een tentoonstelling bij De Tor onder de veelzeggende titel Geldzucht, vraatzucht, geilheid in woord en beeld, met cynisme gevolgd door de
bundel ... En morgen de hele wereld, bij Van Gennep eind 1972 met 71
tekeningen, wordt alles samengebracht wat Lucebert aan de kaak en te
kijk wil stellen: de leugen, schijnheiligheid, moordzucht, terreur,
rassenhaat, hoogmoed, eigendunk, ijdelheid en machtsmisbruik. De
verschrikkingen van oorlog en beulswerk zijn in razende beelden neergezet. Lucebert wijst wat hijzelf noemt ‘de zotspaal der perfektie’ af en
drukt de kijker met klem op ‘de appelplaatsen, de sorteerpleinen, de
barakken’. Dit zijn de onderwerpen van zijn tekeningen: een uitgemergelde moeder, een kluivende kannibaal, een mens die één is met zijn
drilboor, eenogige monsters, blinde slachtoffers, schijnvrome kerkvaders, briesende supermannen.
De techniek van die tekeningen is direct en doeltreffend: karikaturaal in de vergroving, expressief in de halen en vlekken. De figuren
staan geïsoleerd zonder communicatie, frontaal, als eenling in de groep,
ongehinderd door de houding van lotgenoten of tegenstrevers. Er is
geen rust, altijd actie en vreemde taferelen als een gorilla op een stoel
naast een zwierige vrouw en een kind met een waterhoofd, zijn even
gewoon als het gezicht van de maan of het gasmasker van de despoot.
De functie die de kleur heeft, wordt duidelijk uit het mapje VV dat in
1972 bij De Tor uitkomt met drie gedichten en twee inkttekeningen uit
1962 en ‘63 die Lucebert nu heeft ingekleurd met viltstift. De kleuren
vullen de tekening in en zetten daarmee de verbeelding verder aan.
Een citaat uit Lof der zotheid, in het door Lucebert in 1974 vormgegeven blok Mededelingen van het Centraal Museum Utrecht lijkt van toepassing op zijn eigen schouwspel van de wereld: ‘ge zoudt menen een troep
vliegen of muggen te zien die met elkander twisten, oorlog voeren,
elkaar lagen leggen, roven, spelen, dartelen, geboren worden, vallen en
sterven’.
Toch duurt het tot 1988 voor Lucebert, na een vraaggesprek met Edy
de Wilde, zich afzet tegen de Cobra-geest. In Der junge Lucebert stelt hij
tegenover de vlucht van Cobra-schilders in de kinderlijke onschuld,
8
terreur
waaraan ook hij niet altijd weerstand heeft kunnen bieden, nu zijn
eigen latere ontwikkeling naar een steeds groter realisme.
Ironie en cynisch realisme
Lucebert blijft, ondanks de accenten die hij legt op negatieve neigingen, ook een chroniqueur die in een karikatuur de menselijke eigenaardigheden uitdrukt door ze te vertekenen. Het mapje The tired lovers they
are machines, een inleiding tot zijn werk voor Engelssprekenden, verzorgd door Peter Nijmeijer, Transgravity Press 1974, is daar een duidelijk
specimen van. De keus van gedichten en tekeningen is samen met Lucebert gedaan. Mens en dier ondergaan hier een ‘dubbele metamorphose’
tot groteske koppen en wezensvreemde lichamen. In het monumentale
zwart en het grillige lijnenspel wordt geëxperimenteerd met de vorm
nu de druk van de vlek als startpunt van de tekening over haar hoogtij
heen lijkt.
Er is dan ook plaats voor een uitzondering in het werk van Lucebert:
een portret, voor een vriend.
114
de tekeningen bij gedichten
9 Rudy Kousbroek
geschetst door
Lucebert
In het bulkboek Tussen snor en staart van 1974 dat aan Rudy Kousbroek
is gewijd, laat zijn portret zich in niets vergelijken met de tekening die
Lucebert in 1948 van Jan Elburg maakte, afgebeeld in het schrijversprentenboek De beweging van Vijftig. Rudy Kousbroek is neergezet in
een bewerkte schets. In Elburgs doortekende hoofd staren de ogen gefixeerd naar de vingers van zijn vuist die uit een landschappelijke voorgrond oprijst, waarbij er grillige bladvormen en afgekapte
boomstronken uit het gelaat komen waar een zeilschip en een vrouwenfiguur zijn ingetekend.
Er zit een kwart eeuw tussen deze portrettekeningen, een periode die
wordt afgesloten met Luceberts Verzamelde Gedichten van 1974, waarin
tekeningen van 1952 tot ‘74 zijn opgenomen. De vroege figuraties laten
de bekende (on)aardse wezens met uitgegroeide of gelidtekende
lichaamsdelen zien; die uit 1966 of van 1973–’74 tonen een generaal
naast fragiele figuren of een woesteling met weerbarstige kop. Op de
kleurgouache van het omslag groeien statische melancholieke en
dynamische verbaasde kijkfiguren uit elkaar voort.
Grillige, demonische en sardonische satans blijven de bladen van
Lucebert bevolken. Het zwart doorstreepte bovenlijf van een briesende
115
open de kooien van de kunst
krijgsheer met verwrongen been en geamputeerde armen, waarboven
een verzoenende vogel aanzweeft, bepaalt het omslag van Bzzletin,
nummer 25 van april 1975. Ook het onheilspellende karakter van de
tekeningen wordt slechts verzoend met ironie of sarcasme.
Dames en Heren is een bundel met tachtig tekeningen die goed- en
kwaadschiks door Ad Petersen zijn gekozen en gekoppeld aan de stapels
bladen van hetzelfde formaat uit 1964 tot ’77. Het worden variaties in
krompraten als strip- en tv-beelden: humoristische, ijdele, erotische
personages ontluisteren het scherm met hun komische of spotzieke en
agressieve projectie. Elke tekening is fantastisch; het blad wordt geladen
en blijft open.
Waren Luceberts tekeningen, ook in de uitgave Voor vrienden dieren en
gedichten, Nouvelles Images in 1979, door anderen geselecteerd; voor de
bloemlezing moderne Indonesische poëzie Ik wil nog duizend jaar leven,
Meulenhoff 1979, kiest Lucebert zelf de tekeningen uit. Er zit een kritische vingerwijzing in: naar een hoofd als een masker boven een ontploft lichaam en verstrikte, stekelige wezens, langneuzig, breedarmig
en wijdbeens, geplaatst onder het alziend oog of onder een vogelkuiken
op een horizon van prikkeldraad.
Als Lucebert na meer dan tien jaar een nieuwe bundel poëzie publiceert, Oogsten in de Dwaaltuin, in maart 1981, versiert hij het omslag met
een gouache: een gerekte kop met een groot alziend oog onder een geel
venster waarin een rode zon doorbreekt. Het lijkt het portret van een
cynische, grimlachende ziener, leunend tegen en zittend op groene en
gele stroken.
In 1981 verschijnt na Wir sind Gesichter uit 1972 een prachtig verzorgde bloemlezing van Luceberts poëzie in het Duits bij SuhrkampVerlag onder redactie van Rosemarie Still: Die Silbenuhr. De bundel telt
tweeëntwintig tekeningen uit de periode van november 1980 tot
november ‘81, sommige op dezelfde dag gemaakt, die thematisch aansluiten bij de verzen. Zo is de afdeling Gedicht dat gebruik maakt van een
hoofd voltallig en nieuw geïllustreerd, maar ook de andere tekeningen
zijn in merendeel koppen, soms met lichamen in fragmenten, doorwerkte karakters in helse karikatuur, humoristisch, uitdagend of
gekweld.
De krijttekening op Luceberts een jaar later verschenen bundel De
116
10 Oogsten in de
Dwaaltuin
de tekeningen bij gedichten
11 De roker
moerasruiter uit het paradijs is opnieuw een kop, onder een hoge muts,
met blauw doorstreepte ogen en een brede grijnsmond onder een
kromme neus.
De voorpublicatie in het tijdschrift New Foundland, nummer 6 van
1982, heeft vijf bladvullende tekeningen van tronies die zich het beste
laten beschrijven met de titel boven een vrijwel gelijktijdig verschenen
interview van Max Pam in Vrij Nederland: ‘de mens is een sekreet’. Uit de
lijnen zijn de gestalten opgetrokken, met een grote bek of als een vertwijfeld naakt dat een beangstigend monstertje achter zich laat, of weer
een ander blad vol serpenten met dubbele bodems.
De kunst van Lucebert, zowel de etsen in Paradijs, Nouvelles Images,
de tekeningen in New Foundland als de vijf litho’s bij gedichten kleine
strateeg, seizoen, de roker, visser van ma yuan en incarnatie, die in januari
1983 door Piet Clement worden uitgebracht, heeft een meer ingetogen
karakter, Er is meer afstand en realisme en de doordachte compositie in
grijze en donkere tonen uit lijnen, vegen en flarden, geeft aan de wankele personages een schoonheid die zich schaamt om zoveel cynisme en
wanhoop.
117
open de kooien van de kunst
Die ontwikkeling van ironie naar cynisch realisme zal zich niet meer
wijzigen, maar is wel nu eens feller, dan weer meer gelaten.
In Raster 30 van 1984 zijn veertien tekeningen opgenomen waarbij
Cyrille Offermans noteert dat de doorschenen randen zijn vervangen
door inktzwart als de oogholten van doodskoppen. Drilmeesters is een
goed gekozen term voor de schimmige schertsfiguren die hun zotskop
een lege spiegel voorhouden (of zijn het overvallers die een vergrootglas
hanteren?).
Troost de hysterische robot, de titel van een oratorium dat in de gelijkluidende bundel van 1989 wordt voorafgegaan door gedichten onder de
verzameltitel Slipstrippen in een storm, is niet geïllustreerd, behalve op
het omslag, waar een vierogige despoot niets goeds voorspelt van zijn
overspannen mechanisme want ‘elk systeem baart zijn ruïne’.
Een jaar later verschijnt een Duitse vertaling van een aantal van deze
gedichten onder de titel Ernten im Irrgarten in een prachtige uitgave van
Kleinheinrich in Münster. De twaalf tekeningen, van half februari 1990,
tonen uitvergrote, soms gefragmenteerde wreedaardige of weerbarstige
figuren die niet op de poëzie zijn betrokken. Ze voegen niet echt veel toe
aan het inmiddels bekende pandemonium van mombakkesen met
opengesperde ogen, lijdzaam in hun verzet of wanhopig in hun lijden.
Het zijn tegenstellingen die door de titel van Luceberts volgende bundel Van de roerloze woelgeest, uit 1993, worden bevestigd. Het protest is
gebleven; het verzet gaat in berusting over.
In de eerste vierendertig dagen van 1991 heeft Lucebert tweehonderdentwintig tekeningen gemaakt, tot drieëntwintig op één dag. Ze
worden op initiatief van Richard Meier gedrukt en vier jaar later in
samenwerking met een Parijse galerie in zeshonderd exemplaren uitgegeven.
Met ongeremde kracht vervormt Lucebert zijn figuraties tot gebroken en tegelijk verwonderde biomorfe misbaksels, schreeuwlelijkerds
en querulanten. Hij heeft alles in huis en zwaait het om zich heen of
spietst zijn karikaturen aan de schandpaal. Het is geen vrolijk festijn,
vooral wanneer je beseft dat op 27 februari als Lucebert fatima in een
tekening schrijft, zijn dodelijke ziekte al onontkoombaar is. Tussen
zoveel samengebald cynisme overheerst de grote vrijheid waarmee
Lucebert nog de les leest: ‘de verlepte bloem met engelentong ververs ik
118
de tekeningen bij gedichten
12 zonder titel
tot onsterfelijkheid / en wek vermoeide bijen weer tot ijver’.
Kort na zijn dood, op 10 mei 1994, verschijnt Luceberts laatste bundel, op de dag dat hij zeventig zou zijn geworden, 15 september 1994.
De gouaches in Van de maltentige losbol verrassen op eerste gezicht, ze
zijn meer aanvaardend, prachtig van kleur en associatie in tekening en
beelddelen. Er gaat ook van de toegevoegde tekeningen een grote troost
uit door de schoonheid na een woede die (be)rust als het ‘verbleken’ van
‘leliën’.
Hierna komt, in de Zwarte Reeks van uitgeverij Herik te Landgraaf, in
1994 nog Straatfotografie van Remco Campert met vijf portrettekeningen van Lucebert. In het laatste gedicht neemt Campert afscheid van
zijn gedoodverfde en getekende vriend.
119
open de kooien van de kunst
Analyse
De karakteristiek van Lucebert als een wonderbaarlijk fenomeen
komt voort uit het verrassingselement in zijn werk: na de hemelse verwondering is er de aardse getourmenteerdheid. Die verrassing bereikt
Lucebert door gebruik te maken van het toeval en de improvisatie bij
het creatieve proces. De vlek als levenswerk werd het credo voor zijn
kunst. Vanuit de willekeur van de vlek trekt de kunstenaar lijnen en
maakt figuren, waarbij de vorm door inval en toeval, door grillen en
grollen, wordt beïnvloed.
Een duidelijk voorbeeld biedt een tekening die ook als omslag voor
de bloemlezing Junge niederländische Lyrik, samengesteld door Ludwig
Kunz voor Eremiten Presse 1965, is gebruikt. De zwarte inktvlekken
zijn beneden links, in het midden naar boven en rechts bovenaan terechtgekomen. Uit de vlekken onderaan zijn lijnen getrokken in een opwaartse stuwende kracht. Om hogere spatten is een cirkel gemaakt tot
een paar ogen. Een lange klodderige lijn doorsnijdt het gezicht en
verdeelt het blad. Door een verbinding van de vlekken links en rechts
lijken armen te ontstaan en de vlekken rechtsboven naast de lijn vragen
er dan om ook hier een kop uit te trekken en die te confronteren met
een ander zwevend gelaat, dat door de aanwezigheid van de inktspatten
de uitdrukking van een grimas krijgt. Onder een ‘arm’ wordt het lijf nog
geaccentueerd door een ronding en een vulling. Sommige spatten blijven onbewerkt, andere worden wat doorkruist en gaan als achtergrond
fungeren.
Het toeval heeft de verbeelding aan het werk gezet en het resultaat
speelt daarna de rol van tegenkracht. De methode waarbij de kunstenaar strijdt met ‘wat hem afkeer inboezemt’ werkt de improvisatie in de
hand en stimuleert het verrassingselement. Lucebert streeft ernaar die
verrassing te versterken. Tegenstellingen die zich in het werk ontwikkelen, worden niet als storend ervaren: ‘een goed gedicht, een goed schilderij is dan ook nooit voltooid, nooit af, het is open het is slordig’.
Het toeval is van grote waarde om het gemak van de ervaring bij het
werk tegen te gaan. Het kenmerkt het resultaat maar voorspelt het niet.
Het geeft geen uitsluitsel over de bronnen van de figuratie. Lucebert tekent en schildert alles wat hem invalt. ‘Het bloed der verbeelding druipt
op alle dingen die hij aanraakt’. De krant, radio, televisie of film noemt
hij als bronnen voor zijn inspiratie.
120
de tekeningen bij gedichten
13 Wier
De invloed daarvan kan heel direct of indirect zijn. Een foto van een
mannequin met kaalgeschoren schedel kan zo fascinerend werken dat
die direct aanleiding is tot het schilderij de kale mannequin (1964). Op dezelfde wijze zullen veel omslagen voor poëziebundels uit de jaren vijftig
zijn ontworpen als een tot beeld omgezette inval, eventueel via de weg
van een titel. Na 1960 wordt vaker uit bestaande tekeningen gekozen
voor publicaties of maakt Lucebert nieuwe tekeningen die op een vrijere manier verwijzen naar de teksten. Meestal gaat hij niet uit van een
zo geconcretiseerd element. Hij geeft er de voorkeur aan zonder voorbedachte rade op eenzelfde formaat papier ergens willekeurig een begin te
maken en de tekening te laten ontstaan tijdens het tekenen en door het
tekenen. Het resultaat staat niet eens bij benadering tevoren vast.
De tekening heeft zichzelf gemaakt. Dit procedé is al in een vroeg
121
open de kooien van de kunst
stadium in het werk van Lucebert aanwezig en het wordt steeds meer
uitgebuit. Wie zijn gedichten en de inleidingen tot zijn kunst leest,
vindt vaak terug dat Lucebert een omkeringsprocedé hanteert om de
schepping te verduidelijken.
In de bundel Apocrief/deanalphabetische naam uit 1951 komt de
afdeling De getekende naam voor met zeven gedichten die aan beeldende
kunstenaars zijn gewijd, welke worden voorafgegaan door een gedicht
dat als een sleutel tot de kunst mag worden gezien: de tabak vormt met de
ringvinger zijn lippen. Het zijn niet de lippen die het kringelen vormen,
nee, de tabak vormt en neemt steeds andere configuraties aan. Het herhaalde gebruik van de werkwoorden vormen en maken en het noemen
van kleuren wettigt de veronderstelling dat het gedicht verwijst naar
het scheppingsproces van een tekening via de tekening.
Ook in andere teksten, appels verflichaam leeft of vluchtschrift voor anton
rooskens, verzelfstandigt Lucebert de tekening tot een ding, een personage, die het scheppende werk doet. Dit kan ertoe leiden dat de kunstenaar in tweestrijd komt met de wilskracht van wat hij heeft gemaakt.
Het werk lijkt dan op ‘een oproerkraaier, een duivelse weerspannige
dwarsdrijver, vaak ook een schrander wezen. Ononderbroken achtervolgen ze de schilder met verwijten, krachten, ja zelfs met listig verpakte,
vernuftig verborgen tijdbommen’, schrijft Lucebert in een brief die staat
afgedrukt in de catalogus bij zijn tentoonstelling in Bochum, 1963. Een
illustratie van zo’n creatieve worsteling is ook in het gedicht kleine
vormleer (nr. 46):
steeds twee beelden worden geboren
een beeld van begin een beeld van begaan
‘Poëzie’, zei Lucebert in 1959 tegen Jessurun d’Oliveira, en hetzelfde mag
gelden voor zijn beeldende kunst, ‘wordt een vorm van emotionele zelfkritiek. Daarom wil ik mezelf graag vermommen, ik laat narren, keizers,
mandarijnen en dergelijke figuren voor mij spreken en zodoende objectiveer ik mijzelf een beetje’. Die neiging bij Lucebert komt tot uiting in
zijn bewondering voor cartoonisten en in de vertekeningen die hij toepast en later vaak verwisselt voor het toeval van willekeurige vlekken
en spatten.
122
de tekeningen bij gedichten
Spanningsvelden en hulpmiddelen
Men zou in de kunst van Lucebert twee spanningsvelden kunnen
aanwijzen: er is het gegeven thema, ‘konventies van de herinnering,
wensen en droomdiktaten’ die de kunstenaar het liefst zou verbannen,
versus het toeval en de verrassing van de willekeur en er is het beeld dat
zichzelf maakt versus de kunstenaar die het bedwingt en in banen leidt;
zie als illustratie het laatste couplet van ‘kleine vormleer’.
De beschouwer is er zelden van op de hoogte welk spanningsveld
aan de orde is en welke kracht heeft gewonnen; het resultaat blijft open.
Dat maakt het bekijken tot een avontuur, tot: Oogsten in de Dwaaltuin.
Ook de kijker wil zich het beeld meester maken via de verificatie met
zijn eigen herinneringsbeelden (bijvoorbeeld: de foto van de kale mannequin) en identificatie (de bundel in zijn handen).
Hiertoe worden hem diverse hulpmiddelen geboden. Lucebert is een
figuratief kunstenaar; zijn tekeningen zijn vertellend en het tijdselement speelt daarbij een rol. De tekening ontstaat improviserend; het
ritme is kenmerkend voor de vorm. Muziek, met name jazz, beïnvloedt
direct het ritme tijdens het werken. Bij een foto van een hoekje van zijn
werkplaats, uitgezocht voor de catalogus van het Stedelijk Museum van
Amsterdam in 1969, noemt Lucebert de kunstenaars die hem inspireren: Rollins, Coltrane, Hampton, Davis, Monk, Dolphy, Young, Hawkins,
Ellington, Parker.
De vertelling in Luceberts tekening is ofwel voor een deel gebonden
aan een beeld dat wordt opgeroepen door tekst of onderwerp, of ontwikkelt zich vanzelf uit de via het toeval ontstane tekening. Er is een literaire en maatschappijkritische kant en ook een experimentele kant, die
kunnen heel goed samen. De tekening wordt gezien in een korte tijd, als
een totaalindruk, ofwel het verhaal loopt vanaf het moment of de plaatsen waar men de tekening ingaat tot het eind.
De illustratieve tekening is buiten de directe verwijzing moeilijk te
traceren, behalve wanneer het gaat om een omslagontwerp voor een
boektitel. De vrije tekening maakt ontwikkelingsfasen door.
Lucebert raakt geoccupeerd door de machtswellust en wraakzucht, de
gemeenheid, dat wat de mens tot een secreet maakt. Zijn tekeningen
hebben dan direct te maken met onderdrukking en agressie.
Het ritme in zijn tekenen is een uiting van stemming, emotie, ener-
gie, van statisch naar dynamisch met improvisaties. Het geeft karakter
aan de vormuitdrukking.
Welke relatie bestaat er tussen het beeld, de vertelling in de tijd, en
het ritme in de ruimte, de mate van improviseren? Is er een verband tussen het min of meer geconcipieerde beeld en de toegepaste ritmische
methode? Met enkele voorbeelden zal ik trachten dit aan te tonen.
De omslagillustratie voor de bundel van Remco Campert: Een standbeeld opwinden, uit 1952, en de portrettekening van Rudy Kousbroek van
1974 hebben beide een gesloten karakter. het beeld valt niet in fragmenten uiteen, maar is een afgerond geheel. De eerste tekening toont een
dubbelfiguur, half man half vrouw, ruggelings tegen elkaar staand op
een sokkel die met een slinger wordt opgewonden door een heer en een
dame. De tekening is bewerkt. De vrouwelijke helft draagt een vaas met
planten en een vogel, in de sokkel zijn stenen en raderen verwerkt.
14 Een standbeeld
opwinden
124
125
de tekeningen bij gedichten
Ook het portret is ingevuld: Kousbroek heeft een kamerjas aan en zit
met overgeslagen been op een stoel. Arceerstreepjes en lijnen geven de
contouren, onderscheiden de vormen en zorgen voor reliëf. De lijnen in
de eerste tekening zijn gelijkmatiger, die in de tweede grilliger, maar het
is onduidelijk waar de tekening is begonnen. Het ritme is gelijk verdeeld, de tekening heeft geen begin of einde maar laat het moment als
opname zien.
Bekijken we hierna twee tekeningen die uitgaan van toevalselementen, dan valt op dat Lucebert veel associatiever te werk is gegaan. In de
randfiguren bij de rijmprent reisleiding uit 1960 (nr. 32) zijn zwarte vlekken en vegen de start voor een ongelijkmatig lijnenspel dat zich willekeurig voortzet tot onduidelijke vormen van stronken, lijnen en
koppen. Er zijn tekens aan toegevoegd, cijfers en tekstregels. Ook de
tronie op het omslag van Ik wil nog duizend jaar leven, een bundel
Indonesische poëzie, komt voort uit willekeur. Het ritme dat in gang
is gezet door de vlekken en inktslierten wordt nauwelijks beteugeld.
Alleen een opzichtig oog leidt tot het beeld van een kop, maar de kijker
blijft in verwarring, er is wel een begin maar geen eind.
open de kooien van de kunst
16 Woelgeest
15 Tekening
Cultureel centrum
Venlo
De tekeningen naast gedichten van de verbeten Koppen voor de verschijning in driekleurenlitho’s lijken uit ander hout gesneden. De vlek is
vervangen door de lijn die een hinkstapsprong kan maken en meandert
tot vervormd hoofd.
De consternatie van gefragmenteerde lichaamsdelen in veel tekeningen roept een reactie op. Lucebert gaat uit van wat hem afkeer inboezemt. Dat leidt ook tot agressie. Zijn figuren worden kwaadwillige
agitators. Het verrassingselement is als methode bij uitstek effectief
voor de helse wereld die Lucebert demonstreert. Zijn figuren appelleren
ook door hun onvolmaaktheid aan het geweten van de kijker dat de
ruimte krijgt. ‘Het beeld moet men met drie ogen zien, het derde oog ligt
in de te wijde kraag die men ongeweten draagt.’
Vertelling en ritme kunnen zich met elkaar verhouden via de kleur.
In de tronie die door de aard van de bundel een oosters karakter heeft, is
126
17 Verzamelde
Gedichten
127
de tekeningen bij gedichten
een smaragdgroen ingevuld. De kleur, als symbool meer bepaald, kanaliseert de spontaniteit van de tekening en gaat tegen het ritme in door
het te verankeren. Toch ligt ook hier de zaak gecompliceerder.
In de kleurenlitho’s van January contrasteren de beweeglijke kleurlijnen expressief met de open of gesloten vlakken. De zeefdruktechniek
die Lucebert bij uitzondering toepast, beperkt zijn mogelijkheden. De
zeven Bühnescreens uit 1971 tonen sjablonenfiguren gestold in decoratieve kleurpartijen en nauwgezette lijnvoering. Het verhaal stokt. Van
de beangstigde, geschrokken mensen en beesten gaat een ijzingwekkende verbetenheid uit. In de gouache als omslag voor Verzamelde
Gedichten, 1974, werkt Lucebert dynamischer met kleur: vervloeiende
rozerode kleurlopers vormen benen, armen, lijven, een puntmuts en
lichtere tinten worden een hoofd, ogen en neus. De beweeglijke structuur is met gele omtreklijnen afgezet tegen een blauwe achtergrond
met geeloranje wolkenflarden. De vormmassa’s ontstaan uit de kleuren
en krijgen hier en daar dunne detailleringslijnen.
In de tekening op Oogsten in de Dwaaltuin is de kleur in banen geleid.
open de kooien van de kunst
18 gedicht das
sich eines kopfes
bedient I
19 gedicht das
sich eines kopfes
bedient II
De verzameling kijkfiguren drukt grote levendigheid uit in tekening en
kleur; in de grimlachende ziener vindt de drift van de tekenlijn een synthese via de kleur. Lucebert bereikt een overeenstemming in de wisselwerking die het beeld rustiger maakt, meer realistisch. Met enige
voorzichtigheid mag men hier van een ontwikkeling spreken. Een eens
toegepaste werkwijze kan echter later worden gevarieerd.
Een derde hulpmiddel vormen de titels die Lucebert aan zijn beeldende uitdrukking meegeeft. De titels komen meestal achteraf tot
stand. Ze formuleren niet zozeer de inhoud van de tekening, maar voegen er een inhoud aan toe en maken deel uit van de creatie. Ze zijn een
onderdeel in taal van de figuratie, een accentuering en een nieuw verrassingselement.
Ten slotte heeft Lucebert zijn tekenkunst vaak voorzien van poëzie
en zijn gedichten met uitzicht biedende beelden. Het oeuvre is in hoge
mate mededeelzaam en onthult ‘zowel rust en liefde als van distels drift
en pijn’.
Toeval of niet, deze ontmoeting toont zijn dubbeltalent in al zijn
vaak overrompelende variaties.
Noten
Literatuur
1
2
3
4
5
Kalm aan kinderen, er valt iets zwaars als
inleiding van zijn catalogus van het Van
Abbemuseum,
Dit citaat, evenals volgende citaten, is
ontleend aan: Gerrit Borgers. Beeld-spraak,
van Luiken tot Lucebert, beeldende kunst van
schrijvers uit Nederland. Europalia 71,
p. 10-11. Brussel 1971.
J. Martinet. Notities van een gesprek met
Lucebert. In: Drie lagen diep. Amsterdam, Stedelijk Museum 1969.
Uit een brief van Lucebert aan Aldert
Walrecht, geciteerd in Ons Erfdeel van juni
1969.
De brief met de titel Het moet worden
uitgegeven is gedrukt door Pim Witteveen
als privé-uitgave van de Breukenpers,
(Hoogeveen) 1997. Hierin vraagt Lucebert
aan Jan Peter Barth om de gedichtenbundel
Italië van Hans Andreus, eind 1952 verschenen bij uitgeverij Stols met twee tekeningen
en omslagtekening van Lucebert, (zie: De
tekeningen bij gedichten).
6
7
8
9
Deze tekst werd voor het eerst gepubliceerd
als Gemene gidsen, weerspannige dwarsdrijvers, gepubliceerde tekeningen van Lucebert, in
De Vlaamse Gids, 69e jaargang nummer 1,
januari-februari 1985; hierna opnieuw
bewerkt en geactualiseerd. De tekeningen
als illustratie zijn hier alleen getiteld; voor
een volledige beschrijving wordt verwezen
naar de pagina na de verantwoording.
Zie de bundels van Hans Andreus: Italië,
(december) 1952; van Remco Campert: Een
standbeeld opwinden, (november) 1952; van
Simon Vinkenoog: Heren Zeventien, proeve
van waarneming, (winter) 1953; van Paul
Snoek: De heilige gedichten 1956–1958, 1959;
van Hans Warren: Leeuw lente, 1954.
Zie: Hans Andreus: De taal der dieren, (april
1953); Rudy Kousbroek: Begrafenis van een
keerkring, gevolgd door Eight love poems,
1953; Bert Schierbeek: De derde persoon,
(1955) en De gestalte der stem, (juni 1957).
Zie ook verderop de afdeling Spanningsvelden en hulpmiddelen. De koppen krijgen in
de Duitse uitgave Die Silbenuhr weer een
harde, meer verbeten figuratie.
Lucebert – bronvermelding algemeen
Relatie gedicht-tekening
Lucebert. Verzamelde Gedichten, verantwoording,
varianten, dokumentatie, bibliografie en registers. Verzorgd door C.W. van de Watering
in samenwerking met Lucebert,
C.A. Groenendijk en Aldert Walrecht.
Amsterdam, De Bezige Bij, 1974 (apart deel
bij Lucebert. Verzamelde Gedichten. 1974).
Lucebert in het Stedelijk. Catalogus van alle
schilderijen, tekeningen, gouaches, aquarellen
en prenten in de verzameling. Lucebert in the
Stedelijk. Catalogue of all the paintings,
drawings, gouaches, watercolours and prints in
the collection. Samengesteld door/edited by
Ad Petersen. Amsterdam, Stedelijk Museum,
1987.
Schrift en beeld / Art and writing / L’art et l’écriture /
Schrift und Bild. Stedelijk Museum Amsterdam / Staatliche Kunsthalle, Baden-Baden
1963.
Woord en beeld, drie strekkingen in de Nederlandse
poëzie en de schilderkunst na 1945. Onder
redactie van Piet Thomas. Katholieke
Universiteit Leuven / Lannoo, 1980. (Verschenen bij de expositie in de Katholieke
Universiteit Leuven, campus Kortrijk.)
Dubbeltalent. Openbaar kunstbezit, 28e jaargang
nr. 2. Maart/april 1984.
Jan G. Elburg, Geen letterheren. Uit de voorgeschiedenis van de vijftigers. Amsterdam,
Meulenhoff, 1987, p. 64-78.
Literatuur uit beeld. Mandala, jaargang IV, nr. 1,
1980.
Lucebert, Die Silbenuhr. Gedichte und Zeichnungen.
Auswahl, Herausgabe und Nachbewerkung
von Rosemarie Still. Frankfurt am Main,
Suhrkamp Verlag, 1981. (Lucebert maakte
in 1980 bij verscheidene gedichten
tekeningen.)
Erik Slagter. Tekst en beeld. Cobra en Vijftig, een
bibliografie. Met bijdragen van Piet Thomas
en Lucebert. Katholieke Universiteit Leuven
/ Lannoo, 1986.
De woorden en de beelden; tekst en beeld in de kunst
van de twintigste eeuw. The words and the
images; text and image in the art of the twentieth
century. Utrecht, Centraal Museum, 1991.
Erik Slagter. ‘De anamorfosen van het dubbeltalent’. In: Poëzie en beeld, II: het verbeelde
woord. Europese Reeks Leuvense Cahiers,
1988.
Donald Friedman. The Writer’s Brush: Paintings,
Drawings and Sculpture by Writers.
Minneapolis, Mid List Press, 2007.
130
Relatie gedicht-tekening bij Lucebert
Gerrit Kouwenaar, ‘Lucebert, schachten in lucht
en aarde’. In: Vrij Nederland, 7 november
1953.
Gesprek met Lucebert. Een Corvey Model, Amsterdam, G.A. Corvey papiergroothandel. December 1957.
Jan G. Elburg, ‘Inleiding’. In: Lucebert. Tekeningen
en gouaches. Amsterdam, Stedelijk Museum,
1959.
J. Eijkelboom, ‘Lucebert de dichter als schilder
als dichter’. In: Museumjournaal. Januarifebruari 1962. Opgenomen in: Lucebert.
Amsterdam, Meulenhofff, 1964. (Beeldende
kunst en bouwkunst in Nederland).
Ludwig Kunz, ‘Nachwort’. In: Lucebert. Gedichte
und Zeichnungen. Hamburg, Heinrich
Ellermann, 1962.
C. Groenendijk, Samenspraak kunstenaar en verzamelaar. In: Lucebert. Tekeningen en gouaches
uit de verzameling C.A. Groenendijk, Amsterdam, Museum Boymans-Van Beuningen,
1964.
H.L.C. Jaffé, Het beeld en het woord. Amsterdam,
Meulenhoff, 1964. (Opgenomen in: Over
utopie en werkelijkheid in de beeldende kunst.
Verzamelde opstellen van H.L.C. Jaffé
(1915–1984). Amsterdam,
Meulenhoff/Landshoff, 1986, p. 41-56).
H.U. Jessurun d’Oliveira, Scheppen riep hij gaat van
Au. Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1965.
(Het interview met Lucebert is uit Tirade,
jaargang 3, nr. 30, juni 1959.)
C.H.A. Broos, ‘Lucebert tekenaar-dichterschilder’. In: Ons Erfdeel, 10e jaargang, nr. 4,
mei 1967.
J. Martinet, ‘Notities van een gesprek met
Lucebert’. In: Drie lagen diep. Amsterdam,
Stedelijk Museum, 1969.
Erik Slagter, ‘Lucebert schrijver-schilder, een
poging tot inventarisatie’ In: Ons Erfdeel,
jaargang 14, herfst 1970.
‘Vijftig vragen aan Lucebert’. In: Lucebert, een
vijftiger. Amsterdam, Nederlandse kunststichting, september 1974.
Ad Petersen, Lucebert. Papieren vraaggesprek.
Leeuwarden, Museum het Princessehof,
1979.
H. Redeker. ‘Over de schilder-tekenaar Lucebert’.
In: Woord en beeld, drie strekkingen in de
Nederlandse poëzie en de schilderkunst na 1945.
Onder redactie van Piet Thomas. Katholieke
Universiteit Leuven / Lannoo, 1980.
open de kooien van de kunst
Ik draai een kleine revolutie af, beeldend en poëtisch
werk van Lucebert uit de collectie C.A. Groenendijk C.Azn. Leuven, Faculteit Letteren en
Wijsbegeerte, 1981.
Cyrille Offermans, ‘Schoonheid haar gezicht’.
In: Raster 30, 1984, p. 113-116.
Der junge Lucebert; Gemälde, Gouachen, Aquarelle,
Zeichnungen 1947 bis 1965. Kiel, Kunsthalle,
1989.
Jan G. Elburg, ‘Begint de pen die krast opeens te
zingen; over aanschouwelijkheid en uiting
in Luceberts werk’. In: Lucebert schilderdichter. Amsterdam/Haarlem, Meulenhoff /
Frans Hals Museum, 1991, p. 52-80.
Tom van Deel, ‘Er is alles in de wereld; over het
dubbeltalent van Lucebert’. In: Bzzletin, 21e
jaargang. Mei/juni 1992.
Erik Slagter, ‘Lucebert, as a poet a visionary; as a
painter an eye-witness’. In: The Low Countries, yearbook 1996/7. Rekkem (B), Stichting
Ons Erfdeel, 1997.
Hans Groenewegen (red.), Licht is de wind der duisternis; over Lucebert. Groningen 1999. (Bevat
o.a.: Suzanna Héman. ‘Mijn ware naam’
(over de unica met tekeningen of collages
en gedichten van Lucebert uit 1949 – 1951.)
Peter Hofman, Lichtschikkend en zingend; de jonge
Lucebert. Amsterdam 2004.
Lucebert, Kalm aan kinderen, er komt nog wat bij;
bekend en onbekend proza. Bezorgd door Jan
Oegema, Amsterdam/Antwerpen, De Prom,
2004.
Cyrille Offermans. Vlek als levenswerk, Lucebert op
papier. Groningen, Historische Uitgeverij,
2006.
Diana Wind (red.), Lucebert, schilder dichter
fotograaf / Maler Lyriker Fotograf. Nijmegen,
BnM uitgevers, 2007.
Hans Groenewegen. Het handschrift van Lucebert.
Groningen, Historische Uitgeverij, 2009.
Verantwoording
Aan de totstandkoming van dit boek zijn jaren van intensief speuren
voorafgegaan. Er is onderzoek gedaan in musea als het Stedelijk
Museum Amsterdam, Letterkundig Museum, in archieven als het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie en de Koninklijke Bibliotheek, bij privéverzamelingen en stichtingen. Met Lucebert zelf, zijn
vrienden en getrouwen zijn contacten gelegd, evenals met galeries en
uitgevers. Er is veel medewerking ondervonden, maar het heeft ook veel
tijd gekost. Het Cobra Museum Amstelveen, dat in januari – mei 2012
een expositie besteedde aan de invloed van Paul Klee op Cobra, is bereid
gevonden deze tentoonstelling te vervolgen met een expositie over
Lucebert als dichter en beeldend kunstenaar. Lucebert had maar liefst
25 boeken van Klee, wiens gedichten eerst na zijn dood zijn uitgegeven
en in wie Lucebert een belangrijke inspiratie vond. Nadat eenmaal een
beslissing over de expositie was genomen, begon de interesse zich daadwerkelijk te uiten. Er bleek nu weer veel belangstelling voor diverse
facetten van Luceberts werk en De Bezige Bij kondigde de verschijning
aan van de Unica. Die uitgave kwam zelfs drie maanden vroeger, eind
september 2011. Voor Open de kooien van de kunst geldt als uitgangspunt
de eerder gepubliceerde gedichten in een beeldende verschijningsvorm
chronologisch te plaatsen. Een opmerking betreft nu de nummers 1 t/m
5, 7 plus 8 en 11: deze gedichttekeningen zijn met de facsimileherdruk
van de Unica opnieuw gepubliceerd. In de toelichting zijn foto’s opgenomen van Dorst lessen, dat niet meer als bundel is te traceren, waarin de
tekeningen apart zijn gemaakt en buiten de gedichten staan.
Opgenomen zijn de gedichttekeningen, in het handschrift en in
druk, zoals ze door Lucebert tijdens het schrijven of bij later herlezen tot
stand zijn gekomen. Er is gezocht naar de oorspronkelijke versie, naar
typoscript en latere druk, of op hetzelfde blad een tekening was
gemaakt. Een moeilijk leesbaar gedicht werd in de bibliografische
beschrijving uitgeschreven.
Een gedicht naast of onder een tekening maakt nog geen gedichttekening. Het is m.i. nodig dat gedicht en tekening een eenheid vormen, en
niet alleen iets met elkaar te maken hebben. Die eenheid wordt bepaald
door de dichter-tekenaar en komt tot uiting in de vorm: gedicht, in
handschrift, en tekening op hetzelfde blad. Zie bijvoorbeeld The tired
132
verantwoording
lovers they are machines, een selectie gedichten en tekeningen, gekozen
met Lucebert, uit de verzamelbundel Gedichten 1948-1963, vertaald in
1974 door Peter Nijmeijer met tekeningen, eveneens uit 1974. Of zie de
uitgave van het gedicht jandl en roth, in 1993 verschenen bij het slaan
van de eerste paal voor het Amstelveens museum voor moderne kunst,
naast een tekening van Lucebert die naar zijn ontwerp werd gelithografeerd.
Soms is de scheidslijn dun: wanneer Lucebert zal hebben ingestemd
maar niets bekend is van zijn daadwerkelijke medewerking, zoals aan
de prentbriefkaarten en poëzieposters van uitgeverij Stichting Plint in
Eindhoven waarop zijn tekeningen of schilderijen door een vormgever
zijn gecombineerd met een van zijn gedichten (zie bijvoorbeeld
Nazomer (nummer 60, van 1987).
Niet geplaatst zijn de gedichten naast tekeningen op afzonderlijke
pagina’s, en evenmin een later aan een gedicht toegevoegde prent. Deze
illustraties zijn als voorbeelden opgenomen en gekarakteriseerd in de
teksten De gedichttekeningen en De tekeningen bij gedichten.
Beeldende kunst van Lucebert bij citaten van anderen is niet opgenomen, evenmin als de dichtregels die Lucebert schreef bij beeldende
kunst van anderen, zoals bij de litho van Corneille in het tijdschrift
Reflex van 1949.
133
open de kooien van de kunst
Het idee voor deze bundel is opgekomen als een vervolg op Letterlijk en
figuurlijk, Cobra Nederland en de experimentelen, een beschrijvende bibliografie, in 1968 als dummy verschenen bij uitgeverij Bert Bakker,
Daamen nv. te Den Haag met een inleiding: van boek naar babel en zeg
daar maar wat en de omslagreproductie naar een schilderij van Lucebert
met ingeschreven het laatste couplet van het gedicht wat het oog schildert
in het Engels: ‘the lover’s eye is there to save the blind’ (zie afbeelding). Door
het overlijden van Bert Bakker vond de uitgave geen doorgang. Deze
documentatie van de samenwerking van dichters en schilders in de
beweging van 50 kwam eerder uit in eigen beheer en werd pas in 1986
gepubliceerd onder de titel Tekst en Beeld, Cobra en Vijftig; een bibliografie,
waarin Luceberts inleiding werd opgenomen.
Illustraties
Frontispice
12
‘Poietes-theotocos’, zelfportret, o.i. Inkt, ca. 1950,
33,3 x 21,2 cm. (Stedelijk Museum
Amsterdam)
13
Inleiding
Abbitte, o.i. Inkt, aquarel, 1943, 27 x 20 cm, bij het
door Lucebert overgeschreven gedicht van
Hölderlin, 1798. (Stedelijk Museum
Amsterdam)
14
15
De tekeningen bij de gedichten
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
dat maakt de Maan uit Het Woord, winternummer 1948. (Letterkundig Museum,
Den Haag)
Omslag Braak nr. 5, 1950.
Omslag Apocrief / De analphabetische naam,
1952, Amsterdam, De Bezige Bij.
Illustratie voor Clare Lennart. Rouska. 1953.
’s-Gravenhage, Stols.
Op Venus. In: Gedichte und Zeichnungen. 1962.
(Hamburg, Heinrich Ellermann.
Illustratie uit Het versierde leven en de eigen
tijd. Amsterdam, Polak & Van Gennep. 1968.
Tekening uit 1980 bij de vertaling van deel
III van het gedicht uit Koppen 1969, verschenen in Die Silbenuhr. Frankfurt am Main,
Suhrkamp, 1981.
Terreur uit Geldzucht, vraatzucht, geilheid.
Vouwblad bij de tentoonstelling in galerie
De Tor, Amsterdam, 1972.
Rudy Kousbroek geschetst door Lucebert, in
Rudy Kousbroek. Tussen snor en staart.
Utrecht, Knippenberg. 1974 (Bulkboek).
(Letterkundig Museum, Den Haag)
Omslag Oogsten in de Dwaaltuin, Amsterdam,
De Bezige Bij. 1981.
De roker, litho, 1982, 32 x 20,5 cm. In 5 litho’s
en 5 gedichten. Amsterdam, P. Clement. 1983.
16
17
18
19
Zonder titel, gouache 1994, 25,5 x 17 cm.
In Van de maltentige losbol. Amsterdam, De
Bezige Bij. (In cassette met Op bezoek bij
Lucebert).
Wier, o.i. Inkt, 1957, 26,9 x 21 cm. Omslagtekening Junge Niederländische Lyrik.
Stierstadt. Eremiten-presse. 1965. (Stedelijk
Museum Amsterdam)
Omslag Remco Campert. Een standbeeld
opwinden. Amsterdam, De Bezige Bij. 1952.
Fragmenten uit Het gedicht dat gebruik maakt
van een hoofd naast tekening uit catalogus
Lucebert. Cultureel centrum Venlo. 1969.
Woelgeest, de laatste tekening, 1992, in
Luceberts laatste bij leven verschenen bundel Van de roerloze woelgeest, Amsterdam, De
Bezige Bij. 1974.
Omslag Verzamelde Gedichten. Amsterdam,
De Bezige Bij. 1974.
Tekening uit 1980 bij de vertaling van deel I
van het gedicht uit Koppen 1969, verschenen
in Die Silbenuhr. Frankfurt am Main,
Suhrkamp, 1981.
Tekening uit 1980 bij de vertaling van deel
II van het gedicht uit Koppen 1969, verschenen in Die Silbenuhr. Frankfurt am Main,
Suhrkamp, 1981.
Verantwoording
Letterlijk en figuurlijk, Cobra Nederland en de
experimentelen. 1968 (niet verschenen).
Colofon
Open de kooien van de kunst. Gedichttekeningen van Lucebert, samengesteld en ingeleid door
Erik Slagter, werd in opdracht van uitgeverij De Weideblik, Molenstraat 6-6a te Varik
vormgegeven door Huug Schipper, Studio Tint, te Den Haag, gezet uit de Proforma Book
en de Akzidenz Grotesk en gedrukt op 130 grams Lessebo Smooth natural door
Lenoirschuring in Amstelveen. Het bindwerk werd verzorgd door Boekbinderij Patist te
Den Dolder.
isbn 9789077767337
nur 640
Open de kooien van de kunst is verschenen ter gelegenheid van de gelijknamige Luceberttentoonstelling in het Cobra Museum te Amstelveen (6 mei – 9 september 2012).
Deze uitgave kwam mede tot stand dankzij financiële ondersteuning van Stichting
Harten Fonds.
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd,
opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige
vorm of op enige wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
All rights reserved. No part of this book may be reproduced, stored in a database or
retrieval system, or published, in any form or in any way, without prior written
permission from the publisher.
Fotografie: Henni van Beek; behoudens de gedichttekeningen 27, 33, 35, 36, 37, 39, 40, 46,
49 en de afbeeldingen op p. 2, 11 en 118 (Stedelijk Museum Amsterdam) en 17 en p. 5/6.
Fotografie atelier Lucebert, Bergen: Huug Schipper
Scans en lithografie: Studio Tint en Lenoirschuring
© Copyright 2012 Erven Lucebert
© Copyright 2012 Erik Slagter
© Copyright 2012 Uitgeverij De Weideblik
www.weideblik.com