Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en

Verkennende studie naar de
inzetbaarheid van biomassa
en biomassareststromen in
bioraffinageketens in
Vlaanderen
Verkennende studie naar
de inzetbaarheid van
biomassa en
biomassareststromen in
bioraffinageketens in
Vlaanderen
Documentbeschrijving
1. Titel publicatie
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in
bioraffinageketens in Vlaanderen
2. Verantwoordelijke Uitgever
Danny Wille, OVAM, Stationsstraat 110, 2800 Mechelen
4. Aantal bladzijden
192
6. Prijs*
online publicatie
3. Wettelijk Depot nummer
D/2012/5024/70
5. Aantal tabellen en figuren
13 & 56
7. Datum Publicatie
April 2013
8. Trefwoorden
Bio(gebaseerde) economie/chemie, bioraffinage, biomassa, duurzaam beleid
9. Samenvatting
Dit rapport wil een verkennend overzicht geven over de inzetbaarheid van
biomassa(reststromen) in bioraffinagenetwerken in het groeipad naar een bio-economie, met
een aantal beleidsaanbevelingen
10. Begeleidingsgroep en/of auteur
Studie in opdracht van OVAM uitgevoerd door Nele D’Haese, Dirk Nelen, Saskia Manshoven,
Ive Vanderreydt, Nathalie Devriendt en Maarten Uyttebroek van VITO
Begeleidingsgroep: OVAM (A. Adriaens, A. Andries, A. Braekevelt, V. Dries, K. Huygh, K.
Schelfhout, M. Scheppers, N. Vanaken, T. Van Troyen, R. Verlinden), VITO m.m.v.
Boerenbond, Centexbel, Cobelpa, essenscia, Fedustria, Fevia, FlandersBio en Vlaco
11. Contactperso(o)n(en)
Afdeling Afvalstoffen- en materialenbeheer: Ann Braekevelt, Meg Scheppers
12. Andere titels over dit onderwerp
Inventaris biomassa
Gegevens uit dit document mag u overnemen mits duidelijke bronvermelding.
De meeste OVAM-publicaties kunt u raadplegen en/of downloaden op de OVAM-website: http://www.ovam.be
Inhoudstafel
Managementsamenvatting
7
Management summary
9
Inleiding
11
1
1.1
1.1.1
1.2
De bio-economie: achtergrond en conceptualisatie
Definities gehanteerde begrippen
Schematisch overzicht biogebaseerde waardeketens
Aandachtspunten m.b.t. de duurzaamheid van biomassa
13
18
19
24
2
2.1
2.1.1
2.1.2
2.1.3
2.1.4
2.2
2.3
2.3.1
2.3.2
2.3.3
2.4
2.4.1
2.4.2
2.4.3
2.4.4
2.5
2.5.1
2.5.2
Bioraffinage
Inleiding
Naar een bio-economie
Leren van de concurrent
Duurzaamheid en levenscyclusdenken in een bio-economie
Bioraffinage
Principe bioraffinage
Concepten en indelingen
Inleiding
Bioraffinaderijen
Bioraffinageconcepten
Bespreking bioraffinageketens
Raffinage van suiker- en zetmeelhoudende biomassa
Raffinage van houtige biomassa
Raffinage oliehoudende biomassa
Raffinage van natte biomassa
Inzetbaarheid van biomassastromen in bioraffinage
Potentieel voor en van bioraffinage
Samenvattende criteria voor inzetbaarheid in een duurzame en betekenisvolle
bioraffinage
Voorbeeld van inzetbaarheid van biomassa in bioraffinageketens: vers gras
Besluit
27
27
27
27
28
28
29
29
29
30
31
35
35
37
38
40
41
41
Biogebaseerde industrie in Vlaanderen anno 2012
Inleiding
Bioraffinageketens vertrekkend uit graangewassen
Herkomst en bestemming van graangewassen in België en Vlaanderen
Bio-ethanol
Biopolymeren
Andere zetmeelgebaseerde chemicaliën
Bioraffinageketens vertrekkend uit houtige gewassen
Herkomst en bestemming van hout en houtafval in Vlaanderen
Papierindustrie
Andere toepassingen
Bioraffinageketens vertrekkend uit natte biomassa
Suikerraffinage
Raffinage van aardappelen
Raffinage van grassen
Bioraffinageketens vertrekkend uit olierijke gewassen en vetten
Herkomst en bestemming van olierijke gewassen en vetten in België en
Vlaanderen
Biodiesel
Overige oleochemie
Algen als bron van oliën
Andere biogebaseerde toepassingen in Vlaanderen
59
59
60
60
66
68
70
70
70
74
77
77
77
81
82
82
2.5.3
2.5.4
3
3.1
3.2
3.2.1
3.2.2
3.2.3
3.2.4
3.3
3.3.1
3.3.2
3.3.3
3.4
3.4.1
3.4.2
3.4.3
3.5
3.5.1
3.5.2
3.5.3
3.5.4
3.6
44
46
56
82
87
89
91
91
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
5/192
3.6.1
3.6.2
3.6.3
3.7
3.7.1
3.7.2
3.7.3
3.7.4
3.8
3.9
4
4.1
4.2
4.2.1
4.2.2
4.2.3
4.3
4.4
Inleiding
91
Extractie en productie van fijnchemicaliën
92
Valorisatie van gemengde stromen
94
Productie van bio-energie als onderdeel van bioraffinageketens vertrekkend vanuit
anaërobe vergisting of thermochemische verwerking van biomassa
95
Inleiding
95
Evolutie gebruik van biomassa voor bio-energie in Vlaanderen
95
Anaërobe vergisting: Productie biogas in Vlaanderen
97
Thermochemische verwerking van biomassa in Vlaanderen
100
Overzicht
104
Besluit
107
Blik op de toekomst
109
Inleiding
109
Overzicht Vlaamse projectportfolio
109
Toelichting
109
Een blik op de samenstelling van de Vlaamse projectportfolio
111
Conclusies over de Vlaamse projectportfolio
118
Schets van het Vlaamse innovatielandschap: Wie draagt bij tot de uitbouw van
bioraffinageketens?
119
Visies sectororganisaties op de verdere ontwikkeling van de biogebaseerde chemie
in Vlaanderen
120
5
5.1
5.1.1
5.1.2
5.1.3
5.1.4
5.1.5
5.2
5.2.1
5.2.2
5.2.3
5.3
5.3.1
5.3.2
5.3.3
5.3.4
5.3.5
Gluren bij de buren
Nederlands beleid
Interdepartementaal programma ‘biobased economy’
Innovatiecontract Biobased Economy
Biorenewable Business Platform
Beleidsinstrumentarium
Laatste stand van zaken
Frans beleid
Frans nationaal hervormingsprogramma
Competitieve clusters
Duurzaam aankopen
Duits beleid
De High-Tech Strategie voor Duitsland
Nationale Onderzoeksstrategie Bio-Economie 2030
De Bio-economie Raad
Clusteraanpak
Financieringsinstrumenten
123
123
123
124
125
125
127
128
128
128
129
129
129
130
131
134
135
6
Beleidsaanbevelingen
137
Bijlage 1:
Definities bio-economie
143
Bijlage 2:
Lijst van tabellen
145
Bijlage 3:
Lijst van figuren
147
Bijlage 4:
Bibliografie
149
Bijlage 5:
Berekeningen IO-model
155
Bijlage 6:
Vlaamse portfolio bioraffinageprojecten
159
Bijlage 7:
Organisaties die direct of indirect bijdragen tot de ontwikkeling van een
Vlaamse biogebaseerde chemie
175
Visies geconsulteerde sectororganisaties
183
Bijlage 8:
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
6/192
Managementsamenvatting
De idee dat fossiele grondstoffen voor altijd en tegen een redelijke kostprijs beschikbaar zullen
zijn, wordt stilaan losgelaten. Tegelijkertijd groeit het besef dat, net zoals voor het ‘fossiele
tijdperk’, biomassa misschien terug de voornaamste koolstofbron zal worden om te voorzien in
de nodige grondstoffen voor voeding, kleding, energie, materialen en andere menselijke
behoeftes, en dat de transitie naar een bio-economie zich dus opdringt.
In dit rapport wordt op een inclusieve, normatieve en holistische manier gekeken naar deze bioeconomie, en de plaats van de biogebaseerde chemie hierin. Met ‘inclusief’ wordt bedoeld dat er
van wordt uitgegaan dat ook in een bio-economie fossiele grondstoffen een functie zullen
hebben. ‘Normatief’ doelt vervolgens op het feit dat de verdere ontwikkeling van een bioeconomie wordt gekoppeld aan het streefdoel om een relevant deel van de negatieve impact
gerelateerd aan de inzet van fossiele grondstoffen weg te werken. ‘Holistisch’, ten slotte,
refereert naar de geïntegreerde, systemische kijk die wordt gehanteerd om over sector- en
disciplinaire grenzen heen te oordelen over de meest aangewezen inzet van biogebaseerde
grondstoffen.
De grondstofstromen die aan de basis liggen van biogebaseerde productieprocessen en –
ketens vormen, met andere woorden, het uitgangspunt van dit rapport. Concreet betekent dit dat
de biogebaseerde chemie in een bioraffinagecontext werd geplaatst waarin biochemicaliën
worden gezien als een van de vele mogelijke producten van bioraffinageketens.
In veel gevallen zouden deze grondstoffen echter ook voor andere doeleinden kunnen worden
ingezet, zoals voor de productie van veevoeder of energie, en dus invulling kunnen geven aan
andere noden en behoeftes. Dit doet vragen rijzen aangaande de duurzaamheid van
biochemicaliën en andere biogebaseerde producten.
Om deze vragen te kunnen duiden, wordt in dit rapport dieper ingegaan op de basisprincipes
van bioraffinage en enkele sleutelbegrippen die in deze context vaak worden gebruikt. Ook
wordt een overzicht gegeven van criteria die toelaten te bepalen of een biomassastroom
interessant is vanuit bioraffinageperspectief (bv. ‘chemische functionaliteit van tussen- of
eindproducten’ en ‘integratie in bestaande chemische ketens’). Verder wordt ook een stand van
zaken gegeven wat betreft de duurzaamheidseisen die aan biomassa worden gesteld in
Vlaanderen en onder welke condities deze van kracht zijn.
Vanuit deze kennis wordt vervolgens getracht meer inzicht te creëren in de stand van zaken met
betrekking tot de ontwikkeling van een biogebaseerde chemie in Vlaanderen. Dit gebeurt aan de
hand van volgende vier elementen: Ten eerste, bevat dit rapport een bloemlezing van de
bestaande industriële activiteiten in Vlaanderen die kunnen worden geklasseerd als
biogebaseerde chemie. Hieruit blijkt dat het gaat om kleine productievolumes, behoudens
enkele biobrandstofproducenten. Daarnaast maakt deze studie ook duidelijk dat nevenstromen
en biomassa-afval momenteel voornamelijk een toepassing vinden in veevoeding, als
grondverbeteraar of worden gebruikt voor de opwekking van bio-energie. Ten tweede, wordt een
eerste aanzet gegeven tot het inventariseren van alle innovatieprojecten die bijdragen tot de
verdere ontwikkeling van een Vlaamse biogebaseerde chemische sector, zodat duidelijker wordt
welke ontwikkelingen naar de toekomst toe kunnen worden verwacht. Aansluitend bij dit
overzicht, wordt eveneens een analyse gemaakt van de platformen, (sector)organisaties,
onderzoeksinstellingen en andere instanties in Vlaanderen die mee deze ontwikkelingen
aansturen. En tot slot, wordt inzage gegeven in de visie van zeven sectororganisaties op het
ontwikkelpad dat zij wenselijk achten voor de Vlaamse bio-economie.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
7/192
Na een korte blik op het beleid uit onze buurlanden ter ondersteuning van een verdere groei van
de bio-economie, wordt dit rapport afgesloten met een set beleidsaanbevelingen. Hierin staat
het maken van keuzes centraal, en het uitwerken van (ondersteunende) maatregelen en
instrumenten in lijn met deze keuzes. Het is onwaarschijnlijk dat de verdere groei van de bioeconomie een ‘én-én verhaal’ zal worden. Biomassa is niet overal en oneindig beschikbaar en
ook de beschikbare middelen om te investeren zijn beperkt. Omdat Vlaanderen ook nu al
afhankelijk is van import, moet worden nagedacht, samen met alle relevante stakeholders, over
de rol die biomassa de komende decennia zal spelen in onze energie- en
grondstoffenvoorziening. Hierbij dienen bestaande sterktes, zowel op het vlak van onderzoek en
ontwikkeling als binnen het Vlaams industrieel weefsel, te worden meegenomen, maar zonder
dat deze het zicht belemmeren, en de Vlaamse bio-economie een pad doen inslaan dat niet
toekomstbestendig zou blijken te zijn.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
8/192
Management summary
Consensus is growing that there will come an end to the availability of cheap fossil resources. As
a consequence, the awareness about the fact that biomass might become again the primary
source of carbon for food, feed, energy, materials and other (fundamental) human needs is
increasing. More and more people, therefore, want to deliberately transform our current
economic system and initiate the transition to a more sustainable bioeconomy.
In this report, this bioeconomy, and the position of a biobased chemistry herein, is looked at in a
holistic, normative and inclusive way. The latter refers to the fact that it has been theorized in this
report that also in a biobased economy fossil resources will still have a function and won’t be
given up completely. ‘Normative’ is used to denote the connection that has been made between
the transition to a biobased economy and the need to reduce the harmful effects of the use of
fossil resources. Lastly, ‘holistic’ stands for the integrated, systemic approach followed to assess
the most appropriate use of biobased resources.
The starting point of this report are, in other words, the biomass streams flowing through
biobased production processes and value chains. These chains are in many cases intertwined
and interconnected and allow the subsequent processing of biomass into a spectrum of
marketable products and energy. Biobased chemistry is therefore seen here as part of
biorefining and biochemicals as one of many possible products generated in biorefinery chains.
This implies, however, that biomass used for biochemicals is often also suited for the production
of, for instance, feed, food or energy. Today, as in the past, this gives rise to questions about the
sustainability of biochemicals and other biobased products.
Because contextualization of these questions is useful and necessary, this report starts with
explaining the basic principles of biorefining and some frequently used key concepts. In addition
to this, an overview is given of criteria that can be used to assess the potential of biomass
streams to be used as feedstock in biorefinery processes (e.g. ‘chemical functionality of
intermediates or end products’ and ‘integration in existing chemical production chains’). As a
supplement to this information, also an up-to-date summary is given of the sustainability criteria
biomass in Flanders has to comply with.
After this general introduction, the report narrows its focus and takes a closer look at the state of
art concerning biobased chemistry in Flanders. Firstly, a description is given of current industrial
practices that can be classified as biobased chemistry. This list makes clear that current
industrial production is restricted to small volumes. Biofuels are an exception though. Another
finding is that biobased sidestreams and waste primarily go to the feed industry, are used as soil
improver or are converted to bioenergy.
This overview of production today is followed then by a first attempt to list and analyse all
innovation projects that contribute to the further development of a biobased chemical industry in
Flanders. The aim of this list is to shed some light on the developments that can be expected in
the future. Thirdly, an analysis is made of the platforms, branch organisations, research
institutes and other organizations in Flanders that are part of the networks governing innovation
in the field of biobased chemistry. At last, these insights are complemented with an analysis of
the vision of seven branch organisations of industries dealing with biomass streams on the
development of a biobased economy in Flanders.
After a brief overview of the regulatory framework in the Netherlands, Germany and France
created to support the bioeconomy in these countries, this report concludes with a set policy
recommendations. Central to these recommendations is the urgent need to make wellVerkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
9/192
considered choices and to define and implement supportive measures in line with these choices.
It is very unlikely that out of the transition to a bioeconomy a story will emerge in which
everybody benefits and nobody looses. The amount of biomass that can be grown sustainably
worldwide is limited and doesn’t show an even geographical distribution. Also financial and other
means to invest are not endlessly available. Because Flanders is already highly dependent on
biomass imports, it is therefore recommended to start up a social dialogue, with all relevant
stakeholders, about the role of biomass in Flemish energy and resource management. In this
discussion current strengths and weaknesses of the Flemish industry, as well as the innovation
landscape, should be taken into account, but without veiling sight and guiding the Flemish
bioeconomy to a future that ultimately doesn’t seem to be future proof.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
10/192
Inleiding
Door zijn veelzijdigheid en hernieuwbaarheid wordt biomassa meer en meer gezien als een
grondstof met veel potentieel. Er wordt dan ook verwacht dat biomassa de komende decennia
een steeds belangrijkere rol zal gaan spelen in de Europese grondstoffenvoorziening. Ook in
Vlaanderen zetten daarom meer en meer bedrijven en sectoren in op biomassa ter vervanging
van fossiele grondstoffen. Niet alleen voor energiedoeleinden, maar ook als grondstof voor
materialen en medicijnen. Deze ontwikkeling kan de voorbode zijn van een grote
maatschappelijke verschuiving, namelijk de transitie naar een bio-economie.
Een aantal sectoren zijn gezien hun activiteiten intrinsiek afhankelijk van biomassa als
grondstof. Denk bijvoorbeeld aan de voedings- een veevoederindustrie of de houtverwerkende
nijverheid. Sinds meerdere jaren zetten echter ook sectoren die traditioneel het leeuwendeel van
hun grondstoffen betrekken uit fossiele bronnen in op biomassa. Zo gebruikt de energiesector al
geruime tijd biomassa voor de productie van duurzame energie. Een sector die vrij recent
nadrukkelijk in beeld komt is de biogebaseerde chemie.
Gezien de vraag naar biomassa het duurzame aanbod echter lijkt te overstijgen (of dit in ieder
geval binnen afzienbare termijn zal doen), is het belangrijk om de voor productie en consumptie
beschikbare biomassa optimaal te benutten. Via de verwerking van biomassa in
bioraffinageketens of -netwerken, waarbij de intrinsieke eigenschappen van de biomassa
maximaal aangewend worden, denkt men dit mogelijk te kunnen maken.
In het voorliggende rapport gaan we dieper in op bioraffinageketens en –netwerken, verkennen
de positie van de Vlaamse biogebaseerde chemie hierin en gaan op zoek naar mogelijke
synergieën en/of overlap met andere sectoren. Hierbij ligt de focus op plantaardige biomassa en
wordt specifiek aandacht besteed aan de inzetbaarheid van biomassareststromen. We doen dit
onder andere door een overzicht te geven van enerzijds de huidige situatie aangaande de inzet
van plantaardige grondstoffen in de chemische industrie in Vlaanderen en anderzijds de
onderzoeksprojecten aan Vlaamse onderzoeksinstellingen en bedrijven die bijdragen tot de
verdere ontwikkeling van bioraffinageketens in Vlaanderen. Verder wordt ook ingegaan op het
beleid met betrekking tot bioraffinage (of voorbeelden ervan) uit de ons omringende landen. Het
sluitstuk van dit rapport omvat vervolgens een aantal aanbevelingen om te komen tot een
coherent Vlaams beleid gericht op de uitbouw van duurzame bioraffinageketens.
Hieruit volgt dat in dit rapport steeds werd vertrokken vanuit de biogebaseerde grondstofstromen
die aan de basis liggen van bioraffinageactiviteiten in Vlaanderen. Deze keuze volgt uit de
doelstelling van de OVAM, de opdrachtgever van deze studie, om na te gaan welke
biogebaseerde afvalstromen (op termijn) zouden kunnen worden ingezet als grondstof in de
chemie, bijvoorbeeld ter vervanging van primaire biomassa. Bijgevolg wordt in deze studie
nauwelijks aandacht besteed aan de ontwikkeling en teelt van gewassen met een specifieke
toepassing, zoals genetisch gemodificeerde gewassen voor de productie van energie. Dit neemt
niet weg dat we erkennen dat ook andere invalshoeken, bijvoorbeeld biotechnologie en te
verwachten ontwikkelingen binnen dit technologisch domein, interessante inzichten kunnen
opleveren met betrekking tot de verdere evolutie van de bio-economie in Vlaanderen. Bovendien
is Vlaanderen een koploper binnen het biotechnologisch onderzoek. Gezien het uitgangspunt
van voorliggende studie, beschouwen we dit echter als een onderwerp voor verder onderzoek.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
11/192
1
De bio-economie: achtergrond en
conceptualisatie
“Stel dat iedere Vlaming in 2050 geboren wordt met slechts 50 kg grondstoffen…”
Deze zin stond eind juni te lezen op de interactieve wand in de inkomhal van de OVAM. Het was
de aanzet tot een denkoefening: “Wat als…?” Ook dit rapport heeft de intentie de basis te
leggen voor een breder gedragen denkoefening en debat. Maar niet enkel over de problematiek
waar deze openingszin op doelt, met name grondstofschaarste. De noodzaak om efficiënter en
zuiniger om te springen met de beschikbare grondstoffen is slechts een van de uitgangspunten
van deze studie. Een tweede uitgangspunt is de uitdaging waar we momenteel voor staan om
het bestaande economisch en industrieel weefsel in Vlaanderen minder afhankelijk te maken
van fossiele grondstoffen, en zo de concurrentiekracht van Vlaanderen te vrijwaren en naar de
toekomst toe te versterken.
In deze context wordt ook gesproken over ‘de transitie naar een bio-economie’. Onder ‘transitie’
wordt in de vakliteratuur een proces verstaan dat meerdere decennia kan duren en dat
structurele veranderingen tot gevolg heeft die zich laten voelen op verschillende vlakken in de
samenleving (economisch, technologisch, ecologisch, institutioneel en cultureel) (Rotmans en
Loorbach, 2010). De transitie naar een bio-economie wordt bijgevolg in dit rapport begrepen als
de stapsgewijze overgang naar een economisch systeem waarin een relevant deel van het
gebruik van fossiele grondstoffen wordt vermeden door de inzet van biomassa.
Wat hier met ‘relevant’ wordt bedoeld, raakt meteen aan de belangrijkste redenen waarom deze
transitie door beleidsmakers en wetenschappers als een noodzaak wordt gezien. In een studie
uitgevoerd door het Nederlandse Rathenau Instituut (Asveld et al., 2011) worden deze redenen
als volgt samengevat: klimaatverandering, energiezekerheid, zelfvoorziening, economische
kansen en duurzaamheid. Met ‘klimaatverandering’ wordt gedoeld op het verminderen van de
emissie van broeikasgassen, zoals CO2-emissies als gevolg van de verbranding van fossiele
grondstoffen. De inzet van biomassa wordt in dit rapport gezien als een mogelijke oplossing,
aangezien CO2 die vandaag wordt uitgestoten door bijvoorbeeld de verbranding van biomassa
morgen weer wordt opgeslagen in nieuwe biomassa. De tweede reden, met name
energiezekerheid, volgt uit de berichtgeving over slinkende voorraden fossiele grondstoffen en
de onzekerheid over het tijdstip waarop we peak oil hebben bereikt (zie bv. Cavallo, 2004). In
tegenstelling tot fossiele grondstoffen, is de voorraad biomassa in theorie oneindig te
vernieuwen. Zelfvoorziening, vervolgens, raakt aan de mogelijkheid om biomassa van eigen
bodem te gebruiken bij de productie van energie, biochemicaliën en andere biogebaseerde
producten, en zo meer zelf in te staan voor onze grondstofproductie en minder afhankelijk te zijn
van buitenlandse regimes. De vierde reden die wordt genoemd in dit Rathenau-rapport, namelijk
‘economische kansen’, bouwt hier op voort en is gerelateerd aan het geloof dat de uitbouw van
een ‘groene’ industrie zal zorgen voor economische relance. De vijfde reden, tot slot, verwijst
naar het groeiend besef dat ‘duurzaamheid’ een leidend principe zal moeten worden, willen we
komen tot een gewenst economisch systeem dat in staat is te voldoen aan alle behoeften van
een sterk groeiende wereldbevolking.
Zoals uit deze studie blijkt, wordt de transitie naar een bio-economie naar voor geschoven als
(deel)oplossing voor een aantal belangrijke mondiale problemen zoals het broeikaseffect of een
dreigende schaarste aan energie en grondstoffen. Biomassa wordt gezien als een mogelijk
antwoord op enkele van de grote uitdagingen waarvoor onze maatschappij staat.
Dit discours doet echter bijna vergeten dat ook nu al, in de huidige ‘fossiele’ economie,
biomassa als grondstof wordt gebruikt in tal van productieprocessen. Denk bijvoorbeeld aan de
voedings- en veevoederindustrie die in belangrijke mate draaien op de inzet van
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
13/192
landbouwgewassen. Daarnaast wordt ook in bijvoorbeeld de meubel-, papier- en energiesector
in Vlaanderen gebruik gemaakt van substantiële hoeveelheden biogebaseerde grondstoffen. Dit
maakt dat vandaag al heel wat biomassa circuleert in de Vlaamse economie (zie onderstaande
Figuur 1 en verdere uitleg in bijlage 1).
Niet alleen is de huidige Vlaamse economie daardoor groener dan vaak wordt beseft, ze heeft
ook de potentie om nog groener te worden. Zo zouden ook op basis van bestaande
technologieën en binnen het gevestigde industriële weefsel meer biogebaseerde producten
kunnen worden gemaakt dan daadwerkelijk wordt gedaan. Dat dit niet gebeurt, is hoofdzakelijk
te wijten aan de toch nog altijd relatief lage prijs voor olieproducten (IEA, 2012).
Figuur 1: Schematisch overzicht inzet biomassa in Vlaamse economie
Is het dan wel nodig om in te zetten op de transitie naar een bio-economie? Waarom is het
wenselijk te komen tot fundamentele veranderingen binnen het Vlaamse industriële weefsel? Is
het niet mogelijk om binnen het bestaand technologisch, infrastructureel, industrieel en
economisch kader meer biomassa te gaan gebruiken?
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
14/192
Gebaseerd op een synthese van beschikbare literatuur, lijkt het antwoord op deze laatste vraag
niet louter ‘ja’ of ‘nee’. Vlaanderen kan bogen op een vooraanstaande plaats in het
biotechnologisch onderzoek, een goed ontwikkelde logistieke infrastructuur en een sterke
chemische cluster, maar het zal zaak zijn om dergelijke sterktes en opportuniteiten ten volle uit
te spelen, op nieuwe manieren aan elkaar te linken en ontbrekende schakels in te vullen, wil
men in Vlaanderen de bio-economie tot volle ontwikkeling laten komen. Het zal noodzakelijk zijn
om, over sectorgrenzen en bevoegdheidsdomeinen heen, de huidige kaders te hertekenen en
verder te ontwikkelen, rekening houdend met bestaande elementen die ook nu al de gewenste
biogebaseerde toekomst ondersteunen. Ter argumentatie hiervan kunnen volgende drie
redenen worden aangedragen:
Fossiele grondstoffen en biomassa kennen een andere chemische samenstelling waardoor ze
niet één op één inwisselbaar zijn.
Hoewel olie, aardgas, steenkool en andere fossiele grondstoffen eigenlijk fossiele biomassa zijn,
verschilt hun chemische samenstelling aanzienlijk met deze van ‘levende’ biomassa. Fossiele
biomassa bestaat voornamelijk uit kleine moleculen die grotendeels zijn opgebouwd uit koolstof
en waterstof. Levende of recent afgestorven biomassa, daarentegen, is opgebouwd uit veel
grotere en complexere moleculen waarin ook zuurstof, stikstof, zwavel en fosfor zijn ingebouwd.
Dit maakt dat fossiele grondstoffen in bijvoorbeeld de chemische sector niet zomaar kunnen
worden vervangen door biomassa. Zo heeft nafta, de raffinagefractie die in de petrochemie
wordt gebruikt voor de productie van bulkchemicaliën, een laag zuurstofgehalte en bestaat deze
fractie hoofdzakelijk uit alkanen. Biogebaseerde moleculen worden daarentegen gekenmerkt
door een hoog zuurstofgehalte en de aanwezigheid van heel wat functionele groepen. Om
optimaal van deze voordelen die biomassa biedt gebruik te kunnen maken, is echter een andere
chemische kennisbasis en praktijk nodig dan de bestaande organische chemie waarbij eerder
via oxidatiereacties wordt gewerkt en functionele groepen moeten worden toegevoegd (zie bv.
Cherubini, 2010).
Een van de sleuteltechnologieën om biomassa optimaal te valideren, met name biotechnologie,
is inherent anders dan de bestaande chemische technologieën, waardoor biotechnologische
processen niet zomaar in te passen zijn in de bestaande chemische praktijk.
Kenmerkend voor biotechnologie is dat gebruik wordt gemaakt van levende organismen (vb.
planten, gisten of bacteriën) of delen ervan (vb. enzymen) om voedsel, brandstoffen,
chemicaliën of andere biogebaseerde producten te maken. Biotechnologische reactieprocessen
gaan als gevolg hiervan door in een waterig milieu, meestal bij kamertemperatuur en
atmosferische druk. De katalytische reacties leveren weinig product op in een waterig mengsel,
dat daardoor dient te worden opgewerkt met behulp van geavanceerde scheidingstechnologieën
(Stevens en Verhé, 2004). Klassieke chemische reacties, aan de andere kant, vinden plaats
onder hoge temperaturen en druk. Om de gewenste stoffen te isoleren uit het reactiemengsel
worden organische oplosmiddelen gebruikt die later moeten worden afgedampt
(Wetenschappelijke en Technologische Commissie voor de Biobased Economy, 2011). Als
gevolg van deze fundamentele technologische verschillen, is het niet eenvoudig de opkomende
biotech-industrie te laten aansluiten bij de gevestigde chemische industrie, bijvoorbeeld in een
cluster zoals deze in de haven van Antwerpen.
Net zoals fossiele grondstofvoorraden zijn ook de hoeveelheden bruikbare biomassa niet
onbeperkt en zullen deze moeten worden geïmporteerd uit een beperkt aantal landen.
Vlaanderen is te dicht bevolkt in verhouding tot zijn oppervlakte om zelf de biomassa te kunnen
telen die het nodig heeft. Import van biomassa is daarom noodzakelijk en zal moeten komen uit
landen met grotere biomassavoorraden dan nodig voor intern gebruik. Zoals te zien is in
onderstaande Figuur 2, zijn dit landen gelegen rond de evenaar waar de klimatologische
condities een rijke plantengroei in de hand werken.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
15/192
Figuur 2: Globale netto primaire biomassaproductie (cijfers voor het jaar 2000).
De netto primaire productie (NPP) is de hoeveelheid biomassa die jaarlijks groeit in een bepaald
gebied. NPP0 staat voor NPP zonder menselijke interventies, zoals het irrigeren van gewassen
of het toevoegen van kunstmest. De globale NPP0 wordt geschat op 65 miljard ton koolstof per
jaar. De eigenlijke NPP is lager en is ongeveer 60 miljard ton koolstof per jaar. Hiervan groeit
ongeveer 34 miljard ton koolstof per jaar bovengronds. Minder dan 50% hiervan kan duurzaam
worden geoogst. Daar tegenover staat dat de hoeveelheid biomassa nodig voor voeding,
veevoeding en materialen naar verwachting de komende 40 jaar zal stijgen tot 12 miljard ton
koolstof per jaar.
In de studie waaruit deze figuur afkomstig is (Leopoldina, 2012), wordt een inschatting gemaakt
van de totale hoeveelheid biomassa die jaarlijks beschikbaar is om te voldoen aan menselijke
behoeftes. Vervolgens wordt deze hoeveelheid afgezet tegen de vraag die daar tegenover staat,
rekening houdend met de sterk groeiende wereldbevolking en de stijgende welvaart in de
groeilanden.
De conclusie die uit deze oefening volgt, is dat indien landen zoals Brazilië, China en India de
Europese levensstandaard en daaraan gelinkte voedingspatronen overnemen, bijna alle
biomassa die op een duurzame manier kan worden geteeld in de toekomst nodig zal zijn om de
wereldpopulatie te voeden en te voorzien van biogebaseerde materialen. Er zal naar
verwachting slechts een kleine fractie beschikbaar zijn die kan worden ingezet voor
energiedoeleinden. Biomassa zal dus een steeds schaarser goed worden, hetgeen ongetwijfeld
een weerslag zal hebben op de kostprijs van biogebaseerde grondstoffen (andere studies
waarin deze problematiek wordt behandeld zijn onder meer Hoogwijk et al., 2005; Panoutsou et
al., 2009; de Wit en Faaij, 2010; Haberl et al., 2010).
Zelfs uit deze beperkte oplijsting van redenen blijkt reeds dat wat initieel misschien eenvoudig
lijkt, namelijk het vervangen van fossiele biomassa door ‘verse’ biomassa, wel eens een vrij
grote maatschappelijke impact zou kunnen hebben; en dit, in de eerste plaats, omdat de
veranderingen die een grotere inzet van biomassa voor industriële doeleinden met zich
meebrengt, raken aan zo veel verschillende domeinen (energie, handel, landbouw,
voedselvoorziening, logistiek, kennisontwikkeling, leefmilieu, ontwikkelingssamenwerking,
concurrentiekracht, …).
Binnen sommige van deze domeinen worden deze veranderingen al duidelijk zichtbaar, ook in
Vlaanderen. Zo tonen de oprichting van Ghent Bio-energy Valley en de bouw van een
pilootinstallatie in de Gentse haven waar biotechnologische productieprocessen kunnen worden
opgeschaald, duidelijk aan dat ook in Vlaanderen nieuwe (bio)technologieën in de pijplijn zitten
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
16/192
die op niet al te lange termijn hopelijk op commerciële schaal kunnen doorbreken. Een ander
voorbeeld zijn de maatschappelijke discussies die losbarstten aangaande de wenselijkheid om
landbouwgewassen op grote schaal in te zetten voor niet-voedingsgerelateerde doeleinden
(naar aanleiding van de opmerkelijke stijging van de voedselprijzen in 2007 en 2008) en de teelt
van genetisch gemodificeerde gewassen (naar aanleiding van een veldproef met genetisch
gemodificeerde populieren).
Zoals deze discussies aantonen, is het niet vanzelfsprekend dat de transitie naar een bioeconomie een maatschappelijk gewenste richting uitgaat. Maar of Vlaanderen instemt met de
reeds ingeslagen richting of niet, deze transitie zal zich waarschijnlijk doorzetten. Wereldwijd
wordt er reeds op ingezet waardoor het een proces is geworden dat vermoedelijk niet meer kan
worden gestopt.
Vlaanderen kan dus maar beter voorbereid zijn, zodat kansen kunnen worden gegrepen en kan
worden bijgestuurd waar nodig. Daarom werd recent een interdepartementaal overlegplatform
opgericht waarin over verschillende beleidsdomeinen heen kan worden gewerkt aan een
geïntegreerd beleidskader ter ondersteuning van de transitie naar een bio-economie in
Vlaanderen. Dit rapport wil een bijdrage leveren tot de discussies die in deze context worden
gevoerd. En dit door inzicht te creëren in de stand van zaken met betrekking tot de
biogebaseerde chemie in Vlaanderen vandaag en de ontwikkelingen die de komende jaren in
deze industrietak kunnen worden verwacht. Vanuit deze kennis en de plaats van biogebaseerde
chemicaliën in raffinageketens, hoopt dit rapport verder enig licht te kunnen werpen op de
uitdagingen die de verdere ontwikkeling van deze biogebaseerde chemie met zich mee zal
brengen wat betreft de inzet van biogebaseerde grondstoffen en afvalstromen voor industriële
toepassingen.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
17/192
1.1
Definities gehanteerde begrippen
Zoals in elk wetenschappelijk veld dat nog volop in
ontwikkeling is, wordt ook de discussie met betrekking tot
de zich ontwikkelende bio-economie gekenmerkt door een
veelheid aan begrippen die niet altijd in dezelfde betekenis
worden gebruikt. Dit zorgt vaak voor overbodige verwarring
en miscommunicatie. Omdat we dit willen vermijden,
geven we hier een overzicht van de definities die we
hanteren voor de centrale begrippen uit dit rapport. Deze
definities werden zo gekozen dat ze zo goed mogelijk
aansluiten bij de doelstellingen die dit rapport nastreeft.
Bio-economie: Een economisch systeem waarin een
relevant deel van de negatieve impact gerelateerd aan de
inzet van fossiele grondstoffen als primaire koolstofbron
werd vermeden door het gebruik van biomassa.
Biomassa: Alle levend of recent afgestorven plantaardig
materiaal voortgebracht door de land- of bosbouw of
binnen tuinen, parken of (semi-)natuurlijke ecosystemen,
en de afval- en reststromen gegenereerd bij de verwerking
of consumptie van dit plantaardig materiaal. Alle
biomassastromen van dierlijke oorsprong worden dus
buiten beschouwing gelaten in dit rapport.
Biomassa-afval: Elke plantaardige biomassastroom
waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is te
ontdoen of zich moet ontdoen (gebaseerd op definitie voor
afvalstof opgenomen in het materialendecreet van 23
december 2011).
Bioraffinaderij: Een bedrijf, of een aantal geografisch
geclusterde en geïntegreerde bedrijven, waar door gebruik
te maken van een aantal verschillende technologieën
biomassa wordt verwerkt tot een scala aan eindproducten.
(gebaseerd op: Biorefinery Euroview, 2008)
Bioraffinage: Het proces waarin biomassa verwerkt wordt
tot een scala aan vermarktbare eindproducten en energie.
(gebaseerd op: IEA Task 42, 2012) Dit proces is op te
delen in primaire bioraffinage (de conversie van biomassa
tot platformen) en secundaire bioraffinage (de conversie
van platformen tot eindproducten).
Bioraffinageketen: Het geheel aan (productie)stappen
nodig om van ruwe biomassa te komen tot een
eindproduct.
Biotechnologie: Elke technologie die gebruik maakt van
levende organismen (vb. planten, gisten of bacteriën) of
delen ervan (vb. enzymen) om voedsel, brandstoffen,
chemicaliën, geneesmiddelen of andere
consumptieproducten te produceren. (gebaseerd op: VIB,
2008)
Bio-economie of biogebaseerde
economie?
Bio-economie is een letterlijke vertaling
van het Engelse woord ‘bioeconomy’,
biogebaseerde economie van het
woord ‘biobased economy’. Beide
woorden
worden
internationaal
veelvuldig gebruikt, zij het wel met
telkens een andere betekenis (zie ook
het overzicht van enkele definities
gegeven in bijlage 2).
In dit rapport werd er voor gekozen een
definitie te hanteren voor bio-economie
die aansluit bij de doelstellingen van dit
rapport zoals hiervoor geformuleerd.
Dit betekent dat op een inclusieve,
normatieve en holistische manier wordt
gekeken naar de bio-economie. Met
‘holistisch’ wordt bedoeld dat een
geïntegreerde, systemische kijk wordt
gehanteerd om over sector- en
disciplinaire grenzen heen te oordelen
over de meest aangewezen inzet van
biogebaseerde
grondstoffen.
Dit
impliceert dat alle bedrijvigheid geheel
of
gedeeltelijk
gebaseerd
op
biogebaseerde grondstoffen hier wordt
gezien als onderdeel van de bioeconomie. ‘Normatief’ doelt vervolgens
op het feit dat de ontwikkeling van een
bio-economie gekoppeld wordt aan de
concrete doelstelling om een relevant
deel van de negatieve impact
gerelateerd aan de inzet van fossiele
grondstoffen weg te werken. Deze
negatieve impact doelt op zowel
ecologisch, economisch als sociaal
onwenselijke situaties (bv. opwarming
van de aarde, afhankelijkheid van
buitenlandse regimes voor fossiele
grondstoffen, etc.). Met ‘inclusief’
wordt gerefereerd naar het feit dat de
auteurs van dit rapport er van uitgaan
dat fossiele grondstoffen ook in een
Vlaamse bio-economie nog een rol
zullen spelen, onder meer omdat de
hoeveelheid
duurzaam
te
telen
biomassa wereldwijd beperkt is.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
18/192
Chemicaliën: Elke natuurlijke of kunstmatig vervaardigde stof die gebruikt wordt omwille van
haar chemische eigenschappen. Voedingsadditieven zoals smaakstoffen worden in dit rapport
niet als chemicaliën gezien, net zomin als stoffen met een medicinale werking.
Chemische industrie: Het geheel aan bedrijven die
chemicaliën produceren gebruik makend van kennis uit de
organische chemie, de anorganische chemie of
kennisdomeinen die aan de basis liggen van de industriële
biotechnologie.
Co-product: Een product dat onbedoeld ontstaat in een
productieproces, maar dat een positieve waarde heeft of
een nuttige toepassing kent.
Eerstegeneratie biogebaseerde producten: Producten
met daarin een biocomponent afkomstig uit biomassa die
in aanmerking komt voor verwerking tot voeding en/of
veevoeder. Tweedegeneratie biogebaseerde producten,
aan de andere kant, zijn producten waarbij dit niet het
geval is.
Eindproduct: Een product dat kan worden geconsumeerd
door de eindverbruiker.
Fossiele biomassa: Complexe mengsels van
koolwaterstoffen en andere organische verbindingen
gevormd in geologische formaties onder het aardoppervlak
welke ontgonnen worden onder de vorm van steenkool,
aardolie, aardgas, bruinkool, e.d.
Fossiele economie: Een economisch systeem waarin
elke productieketen in meer of mindere mate afhankelijk is
van fossiele grondstoffen.
Materiaal: Elke natuurlijke of kunstmatig vervaardigde stof
met een voornamelijk fysische functionaliteit.
Eerste versus tweede generatie
De adjectieven ‘eerstegeneratie’ en
‘tweedegeneratie’ worden niet altijd in
dezelfde betekenis gebruikt. Wat de
ene
auteur
verstaat
onder
eerstegeneratie
biogebaseerde
producten correspondeert niet altijd
met de invulling die andere auteurs aan
dit concept geven. Soms wordt er ook al
gesproken over een derde generatie, of
zelfs een vierde.
Deze begripsverwarring kan worden
verklaard doordat deze ‘generatie’naamgeving niet altijd naar dezelfde
eigenschappen
van
biogebaseerde
producten refereert. Soms wordt
verwezen naar het type grondstoffen
waaruit
biogebaseerde
producten
worden gemaakt. In andere gevallen
worden
‘eerstegeneratie’
en
‘tweedegeneratie’ gebruikt om te
verwijzen naar het type technologie aan
de hand waarvan de producten werden
gemaakt (zie ook bv. Kim, 2003). En
vaak gaat het om een combinatie van
beide.
In dit rapport werd er voor gekozen om
deze ‘generatie-terminologie’ enkel te
gebruiken om te verwijzen naar het
type grondstof waaruit biogebaseerde
producten werden gemaakt. Met
‘tweedegeneratie
biogebaseerde
producten’ wordt in dit rapport dus
steeds gedoeld op producten met een
biocomponent afkomstig uit biomassa
die niet geschikt is voor menselijke
en/of dierlijke consumptie, ongeacht de
technologie(en) gebruikt om deze
producten te maken.
Platformen: (Vrij) homogene stromen die het resultaat zijn
van (1) de scheiding en opzuivering van biomassa naar
zijn samenstellende componenten (vb. C6-suikers,
eiwitten, plantaardige olie of lignine), (2) de
thermochemische verwerking van biomassa (vb. syngas of
pyrolyseolie) of (3) anaërobe vergisting (vb. biogas). Waardeketens uitgaande van biomassa
1.1.1
Schematisch overzicht biogebaseerde waardeketens
Aan de basis van een bio-economie ligt biomassa: traditionele landbouwgewassen, algen, hout,
gras, organische afvalstromen, e.d. die in opeenvolgende stappen verwerkt worden tot een
product dat kan worden geconsumeerd. Deze keten van activiteiten waarin biomassa wordt
verwerkt tot een eindproduct noemen we een ‘biogebaseerde waardeketen’.
Met deze definitie leunen we aan bij het concept ‘waardeketen’ zoals het initieel door Porter
(1985) werd beschreven. Het is een concept dat volgens hem er toe aanzet de bedrijvigheid
binnen ondernemingen op te splitsen naar afzonderlijke activiteiten om van daaruit een beter
begrip te krijgen van de kosten die met elk van deze activiteiten gepaard gaan en de
mogelijkheden tot differentiatie. Porter situeerde waardeketens dus op bedrijfsniveau, hetgeen
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
19/192
wij hier expliciet niet doen, en definieerde deze als “a set of activities that are performed to
design, produce and market, deliver and support its product”. Behalve het feit dat we
waardeketens eerder zien als een geheel aan productieprocessen en ondersteunende
activiteiten gedragen door een netwerk van bedrijven dan gedragen door een enkel bedrijf,
onderschrijven we deze definitie echter wel.
In onderstaande figuur (Figuur 3) wordt een schematisch overzicht gegeven van een
archetypische waardeketen uitgaande van biomassa. We baseerden ons voor dit schema op de
beschrijving van biogebaseerde waardeketens gegeven binnen het Star-COLIBRI project (StarCOLIBRI, 2011).
De conceptualisatie die hier wordt gegeven wijkt echter enigszins af van deze die volgde uit het
Star-COLIBRI project. Het belangrijkste punt van afwijking is de circulaire benadering die hier
wordt geïntroduceerd (zie ook de terugkerende pijlen in onderstaande figuur). Het sluiten van
kringlopen zien we als een essentieel gegeven binnen een duurzame bio-economie, waardoor
we ons genoodzaakt zagen af te stappen van de lineaire benadering die werd gevolgd binnen
Star-COLIBRI. Verder includeerden we ook de begrippen ‘platform’, ‘primaire raffinage’ en
‘secundaire raffinage’. Meer uitleg hierover wordt gegeven in het volgende hoofdstuk.
Figuur 3: Archetypische waardeketen uitgaande van biomassa
Deze archetypische biogebaseerde waardeketen bestaat uit volgende elementen:
― Teelt: het verbouwen en oogsten van gewassen.
― Biomassa: alle onbehandelde stromen plantaardig materiaal voortgebracht door de landof bosbouw (bv. maïsplanten, suikerbieten, algen of korteomloophout), binnen natuurlijke
ecosystemen (bv. gemaaid gras uit natuurgebieden), binnen semi-natuurlijke ecosystemen
(bv. gemaaid gras van bermkanten), binnen parken en tuinen (vb. snoeisel) of afvalstromen
gegenereerd bij de verwerking en consumptie van dit plantaardig materiaal (GFT,
nevenstromen uit de voedingsindustrie of horeca-afval).
― Primaire bioraffinage: de opeenvolgende productiestappen (drogen, homogenisatie,
ontwatering, hydrolyse, etc.) die tot doel hebben biomassa te scheiden en op te zuiveren
naar zijn samenstellende componenten (vb. koolhydraten, vezels of eiwitten) of die tot doel
hebben biomassa om te zetten naar een fractie met relatief constante en stabiele
chemische samenstelling (vb. biogas na anaërobe vergisting of syngas en pyrolyseolie na
thermochemische verwerking). Deze definitie impliceert dat ook stappen in het oogstproces
waarbij plantendelen van elkaar worden gescheiden, gerekend worden tot de primaire
bioraffinage (bv. het scheiden van maïskolven van de stengels en bladeren).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
20/192
―
―
―
―
Platformen: (vrij) homogene intermediaire stromen met bepaalde basiskenmerken die het
resultaat zijn van de verwerkingsstappen die biomassa onderging tijdens de primaire
raffinage.
Secundaire raffinage: de opeenvolgende productiestappen nodig om uitgaande van
platformen eindproducten te maken. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen
biochemische verwerking gebruik makend van biotechnologie, chemische verwerking op
basis van technologieën gebruik makend van chemische katalyse, mechanische
verwerking (vb. mengen van oliën met additieven of extruderen) en thermochemische
verwerking (vb. verbranding van biogas).
Eindproducten: producten die kunnen worden geconsumeerd door de eindgebruiker.
Belangrijke productcategorieën zijn: voeding, veevoeding, chemicaliën, textiel, papier,
meubels en energie. We hebben echter niet de intentie om met deze lijst volledig te zijn.
Logistiek: alle activiteiten nodig om biomassastromen en daarvan afgeleide producten van
een plaats naar een andere te transporteren.
Wat te verstaan onder ‘waarde’?
Begin 2008 woedde in grote delen van de wereld de food versus fuel discussie. In een dertigtal
landen, verspreid over Azië, Afrika, het Midden-Oosten en Latijns- en Zuid-Amerika kwamen
mensen zelfs op straat, met verschillende doden tot gevolg (Schneider, 2008). De aanleiding
van deze discussie waren de fel gestegen voedselprijzen. De prijzen voor maïs en graan,
bijvoorbeeld, waren midden 2008 verdrievoudigd ten opzichte van januari 2005 (FAO, 2009).
De oorzaak van deze prijsstijgingen werd door de media en de publieke opinie al snel gelegd bij
de biobrandstofindustrie: Europese en Amerikaanse wetgeving uit respectievelijk 2003 en 2005
had de bijmenging van biodiesel en bio-ethanol verplicht gemaakt. Als gevolg daarvan werd een
deel van de oogst van granen en oliehoudende zaden gebruikt voor de productie van
biobrandstoffen, hetgeen de mondiale voedselbevoorrading onder druk zou zetten en de
voedselprijzen zou doen escaleren.
Nu, enkele jaren later, wordt algemeen aanvaard dat de productie van biobrandstoffen slechts
een van de vele factoren was die ervoor zorgden dat de prijzen voor landbouwproducten toen de
hoogte in gingen, en is de afzonderlijke impact van deze factoren nog steeds voer voor
discussie.
Dit voorbeeld toont aan dat het aangewezen is omzichtig om te springen met biomassa. Hoewel
het gaat om een grondstof die in principe oneindig te vernieuwen is, leggen de beschikbare
landbouwoppervlakte en de jaarlijkse oogstopbrengsten grenzen op aan het verbruik ervan.
Deze oogstopbrengsten moeten bovendien instaan voor heel wat behoeftes van een steeds
groter wordende populatie mensen, waaronder basisbehoeftes zoals voedsel.
Dit besef heeft geleid tot de ontwikkeling van instrumenten en concepten die ervoor moeten
zorgen dat biomassa eerst en vooral wordt ingezet voor de doeleinden waar prioriteit aan wordt
gegeven, of anders gezegd, waar de meeste waarde aan wordt gehecht. De voor deze
doeleinden nodige of nuttige bestanddelen zouden prioritair uit de biomassa moeten worden
gehaald, waarna de reststromen een andere bestemming krijgen. Dit wordt het
cascaderingsprincipe genoemd.
Een aanzet tot de ontwikkeling van dergelijk ‘cascaderingsinstrument’ voor Vlaanderen, en
bijhorende visie op het gebruik van biomassa, werd gegeven in november 2011 tijdens een
workshop georganiseerd door VITO. Aan deze workshop namen een vijftigtal personen deel als
vertegenwoordigers van de Vlaamse overheid, onderzoeksinstellingen, sectorfederaties en de
industrie. Deze personen kregen aan het begin van de bijeenkomst een aantal stellingen
voorgelegd met betrekking tot de verdere ontwikkeling van een bio-economie in Vlaanderen,
waarop kon worden geantwoord met ‘akkoord’ of ‘niet akkoord’. Daarna volgde een interactieve
discussie waarin volgende onderwerpen centraal stonden: de mondiale handel in biomassa, de
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
21/192
toepassingsdomeinen die prioriteit zouden moeten krijgen bij de inzet van biogebaseerde
grondstoffen in Vlaanderen, gewenste accenten in het Vlaamse biomassabeleid en de noodzaak
om externe kosten te internaliseren in de prijs van biogebaseerde grondstoffen en de daaruit
voortvloeiende consumptiegoederen. De sessie werd afgesloten met een nieuwe stemming op
de voorgenoemde stellingen.
Dankzij de vruchtbare discussies die er werden gevoerd, vertegenwoordigde deze workshop
inderdaad een stapje op weg naar de ontwikkeling van een instrument dat een aantal vuistregels
verschaft met betrekking tot het duurzaam gebruik van biomassa in de Vlaamse industrie. Maar
wat deze workshop in de eerste plaats duidelijk maakte, is hoe sterk het standpunt van waaruit
wordt gekeken naar de verdere ontwikkeling van een bio-economie, bepaalt welke voorkeur er
wordt gegeven aan verschillende biomassatoepassingen en dus aan de opbouw van een
dergelijk cascaderingsinstrument. Ethische kwesties en fundamentele vragen over de
wenselijkheid van bepaalde consumptiepatronen spelen hierbij een belangrijke rol (VITO, 2011).
Twee gekende voorbeelden van reeds gefinaliseerde ‘cascaderingsinstrumenten’, zijn
onderstaande ‘waardepiramide’ en ‘ecopiramide’, beide ontwikkeld in Nederland. We
beschouwen ze als goede voorbeelden om aan te halen in dit rapport omdat ze, net zoals de
zonet genoemde workshop, tonen hoe verschillend de ‘waarde’ toegeschreven aan
biomassatoepassingen kan worden ingevuld. Verder maken deze voorbeelden ook inzichtelijk
hoe de uitwerking van dergelijke instrumenten berust op niet te objectiveren keuzes (vb. welk
normatief kader als uitgangspunt fungeert), waarvoor een breed maatschappelijk, in overleg tot
stand gekomen draagvlak nodig is.
De waardepiramide
De waardepiramide bestaat uit een smalle top waarin zich productgroepen bevinden met een
hoge economisch toegevoegde waarde welke typisch geproduceerd worden in kleine volumes,
zoals geneesmiddelen of specifieke voedingsadditieven. In de brede basis van de piramide zijn
producten terug te vinden met een lage economisch toegevoegde waarde, zoals biogebaseerde
bulkchemicaliën en plastics, die typisch gemaakt worden in grote volumes (zie ook
onderstaande Figuur 4).
Figuur 4: Waardepiramide (LNV, 2007)
De idee achter de waardepiramide is dat het gebruik van een bepaalde biomassastroom wordt
gecascadeerd in overeenstemming met de economisch toegevoegde waarde van de
eindproducten die op basis van deze biomassastroom kunnen worden vervaardigd. Dit wil
zeggen dat uit de geproduceerde biomassa eerst zoveel mogelijk componenten dienen te
worden gewonnen bruikbaar voor de productie van producten met een hoge economisch
toegevoegde waarde, zoals farmaceutica. De resterende biomassa gaat vervolgens naar meer
laagwaardige toepassingen. Wat uiteindelijk nog overblijft, is inzetbaar voor de productie van
energie (LNV, 2007).
‘Waarde’ wordt in dit concept van de waardepiramide dus in de eerste plaats verstaan in
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
22/192
economische termen. De achterliggende idee hierbij is dat de economisch toegevoegde waarde
van een product representatief is voor de maatschappelijke appreciatie van dit product.In lijn
hiermee, wordt er van uitgegaan dat de waardepiramide automatisch wordt gevolgd wanneer
men de markt laat werken, m.a.w. de marktprijs van biogebaseerde producten stemt overeen
met de maatschappelijk toegevoegde waarde die ze hebben.
De ecopiramide
De ecopiramide (Derksen et al., 2008) is een begrip ontleend aan de ecologie, waar het
betrekking heeft op de energie- en materiaalstromen die circuleren binnen een ecosysteem. Aan
de basis van de ecologische ecopiramide ligt energie afkomstig van de zon. Via fotosynthese
zetten planten en sommige bacteriën deze energie vervolgens om in biomassa, namelijk
complexe en minder complexe chemische verbindingen. Op haar beurt vormt biomassa voedsel
voor andere organismen (herbivoren), die op hun beurt weer voedsel vormen voor andere dieren
(carnivoren). Dit ecologische principe werd vervolgens toegepast op biomassa en de
stapsgewijze toepassing van deze biomassa om voedsel, grondstoffen en energie te
produceren. Het visuele resultaat van deze oefening, de ecopiramide, is weergegeven in
onderstaande Figuur 5.
Figuur 5: De ecopiramide (Derksen et al., 2008)
Het leidend principe bij de toekenning van een plaats aan biogebaseerde producten ergens in
deze piramide, bestaat eruit dat optimaal wordt gehandeld wanneer de energie- en
materiaalinhoud ervan stapsgewijs worden benut. Daardoor zijn in de top van de piramide
producten terug te vinden die geproduceerd worden in kleine volumes en gekenmerkt worden
door een grote exergie-inhoud, een kleine milieu-impact en een hoge economische
toegevoegde waarde. Meer naar beneden in de piramide wordt de exergie gaandeweg omgezet
in entropie. Daarmee daalt ook de economisch toegevoegde waarde van de producten lager in
de piramide. Omwille van ethische redenen, werd voedsel voor menselijke en dierlijke
consumptie bovenin de piramide geplaatst.
Concreet betekent dit dat de piramide is opgedeeld in vijf segmenten:
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
23/192
―
―
―
―
―
1.2
Topsegement: farmaca en fijnchemicaliën uit secundaire metabolieten
Planten maken zelf complexe moleculen (secundaire metabolieten) aan die bruikbaar
kunnen zijn als grondstof in de farmaceutische industrie of voor de bereiding van geur-,
kleur- en smaakstoffen. Het extraheren, zuiveren en zonodig modificeren van deze
moleculen is vermoedelijk energetisch een stuk voordeliger dan het synthetiseren van
dergelijke stoffen uitgaande van minder complexe moleculen. Dit betekent dat in dit
topsegment enkel stoffen terug te vinden zijn die volledig of grotendeels door de plant zelf
worden gesynthetiseerd. Bijvoorbeeld biogebaseerde farmaca en fijnchemicaliën die langs
synthetische weg worden aangemaakt worden ingedeeld in het basissegment van de
ecopiramide.
Hoge segment: voeding
De netto voedselopname van mensen en dieren is veel kleiner dan de bruto-inname. Het
verschil is mest, een reststroom met een hoge exergetische waarde. Mest kan immers
lager in de ecopiramide dienen als voedsel voor micro-organismen die er vloeistoffen of
gassen van kunnen maken, bruikbaar voor de productie van elektriciteit of chemicaliën. De
mineralen uit mest kunnen fungeren als bodemverbeteraar.
Middensegment: natuurlijke polymeren
In dit segment zitten natuurlijke polymeren zoals hout, linnen, wol, zijde, rubber, e.d. Het
gaat om natuurlijke materialen die slechts een geringe bewerking vragen, die relatief weinig
energie kost.
Basissegment: brandstoffen en chemicaliën
De (delen van) gewassen die niet eetbaar zijn, waaruit geen bruikbare secundaire
metabolieten kunnen worden geëxtraheerd of die geen natuurlijke polymeren bevatten die
tegen een relatief lage energiekost tot materiaal kunnen worden opgewerkt, komen in
aanmerking voor de productie van chemicaliën en brandstoffen.
Bodemsegment: duurzame energie
Planten zetten energie afkomstig van de zon om in biomassa. Bij de verwerking van deze
biomassa worden de stappen gevolgd zoals hierboven geschetst. Deze verwerking zal altijd
een reststroom tot gevolg hebben, bestaande uit CO2 en laagwaardige warmte. CO2 is een
meststof voor planten, die er voor zorgt dat de cyclus kan blijven doorgaan. Laagwaardige
warmte kan worden gebruikt voor het verwarmen van water (en ruimtes).
Aandachtspunten m.b.t. de duurzaamheid van
biomassa
Duurzame ontwikkeling werd als concept voor het eerst beschreven in het befaamde
Brundtland-rapport. Het werd er gedefinieerd als “development that meets the needs of the
present without compromising the ability of future generations to meet their own needs” (UN,
1987).
Op basis van deze definitie, kan worden gesteld dat duurzame ontwikkeling een normatief,
subjectief en ambigu concept is (Matthews, 1997; Rotmans, 2002). Wat zijn immers behoeften?
Iedereen is het er waarschijnlijk over eens dat voedsel een basisbehoefte is. Maar betekent dit
dat alle soorten voedsel het jaar rond beschikbaar moeten zijn? En het is vanzelfsprekend dat
iedereen zich moet kunnen kleden en zich beschermen tegen de kou. Maar kan het jaarlijks
wisselen van garderobe nog worden gezien als een behoefte? En hoe kan een inschatting
worden gemaakt van de behoeften van toekomstige generaties?
Het is vermoedelijk wel af te leiden uit deze vragen, dat duurzame ontwikkeling in de praktijk
brengen vraagt om keuzes tussen verschillende visies, normen en waarden. Duurzame
ontwikkeling moet dan ook worden gezien als een proces waarin continu, elke keer zich een
nieuwe maatschappelijke uitdaging aandient, deze visies, normen en waarden ter discussie
worden gesteld. Om op basis van deze maatschappelijke dialoog vervolgens een stap vooruit te
zetten. Omwille hiervan, draagt het concept duurzame ontwikkeling eerder een
procesverbintenis in zich mee dan een resultaatsverbintenis (Matthews, 1997; Meadowcroft,
1997).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
24/192
Met betrekking tot deze studie, impliceert dit dat komen tot een ‘objectief’ en altijd en overal
bruikbaar instrument aan de hand waarvan kan worden bepaald welke biomassa al dan niet
duurzaam is, niet mogelijk is. Hetzelfde geldt voor instrumenten die aangeven hoe een
duurzame cascadering er uitziet, zoals de twee instrumenten voorgesteld hiervoor. De criteria
die als maatstaf dienen om deze duurzaamheid te bepalen, zijn namelijk het resultaat van een
maatschappelijke consensus die tot stand kwam conform de denkkaders die op dat ogenblik
aan de orde waren – of zouden dit althans best zijn. Voortschrijdend inzicht, de ontwikkeling van
nieuwe kennis, crisissen, en dergelijke meer, stellen deze denkkaders bij en leiden tot andere
keuzes.
Dit wil echter niet zeggen dat niet kan worden getracht te komen tot een gedeelde set principes,
en daaruit voortvloeiende duurzaamheidscriteria, welke vastleggen welke biomassa momenteel
in Vlaanderen wordt beschouwd als ‘duurzaam’. Een gelijkaardige oefening werd in Nederland
gedaan en resulteerde er in de ‘Cramer-criteria’ (EnergieTransitie, 2007). Deze criteria werden
uitgewerkt binnen een projectgroep, ingesteld door de Nederlandse overheid, bestaande uit
vertegenwoordigers van bedrijven, maatschappelijke organisaties, financiële instellingen en de
overheid. De projectgroep werd voorgezeten door Jacqueline Cramer, destijds hoogleraar
duurzaam ondernemen aan de Universiteit Utrecht. Waar nodig, werd de projectgroep
bijgestaan door inhoudelijke experts. Tijdens het proces om te komen tot de gewilde set
duurzaamheidscriteria, ging deze projectgroep veelvuldig in dialoog met andere maatschappelijk
betrokkenen. Zo werden een kleine honderd stakeholders (bedrijven uit de elektriciteitssector en
biobrandstoffen, onderzoeksinstellingen, voedingsbedrijven, banken, landbouworganisaties,
e.d.) geconsulteerd tijdens workshops, werd een webenquête uitgezet onder een 250-tal
stakeholders en werd een conferentie georganiseerd.
Deze projectgroep kreeg een vervolg in de Commissie Corbey, welke advies levert aan het
Kabinet met betrekking tot biomassagerelateerde vraagstukken. Sinds 2009 zijn verschillende
dergelijke adviezen uitgebracht rond thema's als duurzame energiedoelstellingen,
landbouwvraagstukken, certificering, vaste biomassa en reststromen.
Deze commissies resulteerden daarnaast ook in een set criteria die werden verwerkt tot een
standaard (NTA 8080), waarin de eisen worden beschreven gesteld aan duurzame biomassa
gebruikt voor energiedoeleinden (elektriciteit, warmte & koude en transportbrandstof). Bedrijven
kunnen op vrijwillige basis zich ‘NTA 8080’ laten certificeren. Op die manier kunnen ze aantonen
dat de biomassa die zij verhandelen of gebruiken duurzaam is.
Ook in Vlaanderen werd reeds begonnen met de ontwikkeling van een set
duurzaamheidscriteria voor biomassa voor energiedoeleinden. Dit gebeurde, onder leiding van
de VREG (Vlaamse Regulator van de Electriciteits- en Gasmarkt), naar aanleiding van de
uitwerking van de groenestroomcertificaten voor de productie van groene stroom. Deze
duurzaamheidscriteria peilen momenteel naar een aantal kenmerken van de biomassa die wordt
aangewend voor de productie van dergelijke groene stroom. Meer bepaald wordt in kaart
gebracht of het gaat om een houtstroom vallend onder de categorie ‘korte omloophout’ of ‘hout
dat geen industriële grondstof is’, welke voorbehandelings- en transportenergie nodig was om
de biomassa te produceren, en of aan een aantal “duurzaamheidskenmerken” wordt voldaan.
Wat betreft deze laatste “duurzaamheidskenmerken” sluit men zich, in het geval van vloeibare
biomassa, aan bij de criteria opgenomen in reeds bestaande systemen goedgekeurd en erkend
door de Europese Commissie (vb. RBSA of Greenergy) en certificatiesystemen erkend in België.
Voor houtpellets rekent men op relevante marktpartijen om een certificatiesysteem op te zetten
waarmee de voorbehandelings- en transportenergie, evenals het kenmerk ‘houtstromen die niet
gebruikt worden als industriële grondstof’ kunnen worden aangetoond. Enkel in het geval van
kleinschalige groenestroomproductie op basis van eigen koolzaadolie zal Vlaanderen, in casu
de VREG, zelf een certificatiesysteem uitwerken en beheren.
Alle gegevens die dergelijke certificatiesystemen vragen, worden per biomassaleverancier en
per biomassastroom vastgelegd in een biomassacertificaat. Op basis van deze
biomassacertificaten wordt uitgemaakt of uitgereikte groenestroomcertificaten kunnen worden
aanvaard in het kader van de certificatenverplichting. Certificaten uitgereikt aan bijvoorbeeld
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
25/192
groene stroom geproduceerd op basis van houtstromen die nog kunnen worden gebruikt als
industriële grondstof, zijn dit niet. In tegenstelling tot de Nederlandse NTA 8080-standaard, zijn
de Vlaamse duurzaamheidscriteria dus bindend (VREG, 2012).
Voor zover daartoe de mogelijkheid bestond, heeft ook de VREG geprobeerd tegemoet te
komen aan de vraag om in dialoog met alle relevante stakeholders invulling te geven aan het
concept ‘duurzame biomassa’ in de context van energietoepassingen. Concreet betekent dit dat
in april 2012 een workshop werd georganiseerd die door een kleine vijftig personen uit de
academische wereld, sectororganisaties, overheden, het bedrijfsleven en milieuorganisaties
werd bijgewoond. Vervolgens werd de ontwerpmededeling die hieruit volgde, ter consultatie
publiek gemaakt. De opmerkingen die deze consultatieronde opleverde, worden momenteel
verwerkt in de definitieve mededeling.
Wanneer het echter gaat over biomassa voor niet-energiegerelateerde toepassingen, bestaan
noch op Vlaams, noch op Europees niveau reeds criteria aan de hand waarvan kan worden
uitgemaakt of deze biomassa al dan niet een duurzame toepassing kent. Een oordeel vellen
over waar een bepaalde stroom biogebaseerde grondstoffen preferentieel wordt toegepast, is
daardoor moeilijk.
Vorig jaar werd wel al, onder impuls van OVAM, een aanzet gegeven tot het ontwikkelen van
een set duurzaamheidscriteria die daarbij kunnen helpen. De resultaten van deze studie zijn te
lezen in het rapport ‘Indicatoren voor een duurzaam gebruik van biomassa: evaluatiekader’
(Manshoven et al., 2012). In dit rapport wordt aangegeven welke indicatoren gebruikt zouden
kunnen worden om te evalueren hoe ‘duurzaam’ een bepaalde toepassing van biomassa is t.o.v.
een andere. Deze studie moet echter in de eerste plaats worden verstaan als een aanzet naar
een breder debat aangaande het gebruik van biomassa in Vlaanderen, waaruit vervolgens een
meer algemeen toepasbaar evaluatiekader voor de duurzame toepassing van biomassa zou
kunnen volgen.
Tot dit debat wil ook dit rapport bijdragen, zij het wel op een andere manier. Voorliggend rapport
wil namelijk vooral inzicht creëren in de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van
een biogebaseerde chemie in Vlaanderen. Daarnaast kijkt het ook vooruit en heeft het de
ambitie de voornaamste vragen in kaart te brengen die de opkomst van een biogebaseerde
chemie in Vlaanderen met betrekking tot de inzet van biomassa op termijn met zich mee zal
brengen. Dit rapport focust dus eerder op een bepaald deelaspect van de bio-economie en wil
hierover de bestaande kennis verruimen.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
26/192
2
Bioraffinage
2.1
Inleiding
2.1.1
Naar een bio-economie
Om voort te kunnen bouwen op de bestaande tendens waarin fossiele biomassa wordt
vervangen door levende of recent afgestorven biomassa, is een verdere ontwikkeling van
economisch haalbare scheidings- en omzettingsmethodes onontbeerlijk (Europese Commissie,
2005). Maar dit is niet de enige vereiste. De ontwikkeling van een bio-economie ter vervanging
van een op petrochemie gebaseerde economie stuit niet alleen op technologische grenzen.
Bijvoorbeeld de schaalvergroting die nodig is om een substantieel deel van de producten uit
fossiele grondstoffen te kunnen substitueren, vereist tevens een overeenkomstige opschaling
van de aanvoer van geschikte biomassa en de capaciteit nodig om deze te verwerken. Dit zal
aanzienlijke investeringen vragen op logistiek en infrastructureel vlak (Soetaert, 2009).
In dit hoofdstuk ligt de focus meer op de technologische basis waaruit de opkomende bioeconomie zich ontwikkelt. Zonder in te gaan op details, wordt een overzicht gegeven van de
technologische routes waarlangs verschillende types biogebaseerde grondstoffen kunnen
worden verwerkt tot een scala aan eindproducten. Zowel gevestigde productieketens komen
hierbij aan bod als routes waarvan wordt gehoopt dat deze in de nabije toekomst op industriële
schaal zullen worden uitgebouwd.
Zoals zonet aangegeven, is het al dan niet ontbreken van bepaalde technologieën echter niet de
enige factor die beleidsmakers, bedrijven en andere actoren die in de praktijk willen investeren
in de bio-economie meenemen in hun besluitvormingsprocessen. Een andere factor werd
aangehaald in het zonet gegeven voorbeeld, met name de aanwezigheid van de nodige
logistieke faciliteiten. In de tweede helft van dit hoofdstuk wordt het verhaal van de opkomende
bio-economie daarom ook bekeken vanuit een ander gezichtspunt, met name de aanwezigheid
van bepaalde, al dan niet problematische, biogebaseerde (afval)stromen waarvoor naar een
geschikte toepassing wordt gezocht. De karakteristieken van dergelijke stromen vormen in deze
vraagstelling het uitgangspunt. Deze worden beschouwd als richtinggevend voor de overige
randvoorwaarden, waaronder technologische, welke moeten zijn vervuld om met dergelijke
stromen aan de slag te gaan.
In dit hoofdstuk staat bijgevolg de koppeling ‘technologie – biogebaseerde grondstofstroom’
centraal, en wordt deze achtereenvolgens vanuit twee verschillende gezichtspunten benaderd.
Aan het einde van dit hoofdstuk wordt, ten slotte, aan de hand van een concreet methodologisch
voorbeeld getoond hoe deze koppeling, in samenhang met andere relevante randvoorwaarden,
zoals logistiek, centraal staat in het evalueren van het potentieel van bepaalde biogebaseerde
afvalstromen voor meer hoogwaardige toepassingen.
2.1.2
Leren van de concurrent
In de petrochemische nijverheid worden chemicaliën, materialen en energie bekomen uit
fossiele biomassa. In een bio-economie, daarentegen, worden deze producten uit levende of
recent afgestorven biomassa gewonnen. Hoewel de gebruikte grondstof én de technologische
basis in beide gevallen fundamenteel verschillend is (zie ook hoofdstuk 1), kan veel worden
geleerd uit de optimalisatiestrategieën die reeds uitgebreid werden toegepast op fossiele
productieketens. Onder meer met betrekking tot de ontwikkeling en diffusie van technologische
innovaties gericht op het bekomen van verschillende fracties uit een bepaalde grondstof,
procesintegratie, de integratie van massa- en energiestromen en het vermijden van afval kan
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
27/192
worden gezocht naar mechanismen die ook binnen de context van een bio-economie een
meerwaarde creëren. Zulke lessen zouden leapfrogging moeten mogelijk maken, en zo de
ontwikkeling van een bio-economie kunnen versnellen.
De ervaring met fossiele biomassa laat bijvoorbeeld toe te veronderstellen dat ook bij de
verwerking van levende biomassa best zoveel mogelijk gestreefd wordt naar de gelijktijdige
productie van energie (brandstoffen, elektriciteit of warmte) en producten (chemicaliën, voedsel,
voeder en materialen. Dit naar analogie met de raffinage van petroleum (BWM, 2010).
Olieraffinage bestaat immers uit processen die permanent technisch en economisch
geoptimaliseerd werden over een periode van meer dan 100 jaar (Clark, 2008). Gezien het
vervangen van fossiele grondstoffen een expliciete drijfveer is voor de verdere uitbouw van een
bio-economie, zal de biogebaseerde productie in competitie moeten treden met deze uiterst
efficiënte en sterk geïntegreerde petrochemische processen.
2.1.3
Duurzaamheid en levenscyclusdenken in een bio-economie
Doordat een reductie van de afhankelijk van fossiele grondstoffen en de opkomst van een bioeconomie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, lijkt een grootschalige substitutie van
fossiele grondstoffen met biomassa een logisch streefdoel te zijn. Biomassa op grote schaal
inzetten voor het maken van producten waarvoor traditioneel fossiele grondstoffen worden
gebruikt, is echter niet zinvol wanneer dit niet gekoppeld wordt aan een verhoogde
duurzaamheid. Het moet dus mogelijk zijn een afweging te maken, gebruik makend van een
gedragen set duurzaamheidscriteria (zie ook hoofdstuk 1), tussen biogebaseerde en fossiele
producten, zodat duidelijk wordt in welk geval de meeste meerwaarde wordt gecreëerd.
In theorie kan dit uiteraard om enkel economisch toegevoegde waarde gaan. Indien echter,
zoals verwacht, voor de verdere ontwikkeling van een competitieve bio-economie steun van de
overheid onontbeerlijk is, dan is in het huidige kader van duurzaam beleid een aantoonbare
meerwaarde over de verschillende dimensies van duurzaamheid noodzakelijk. Dit kan onder
meer gebeuren door doelbewust het sluiten van kringlopen na te streven.
Bij het meten en evalueren van duurzaamheidsaspecten verbonden aan dergelijke kringlopen, is
het van groot belang burden shifting te vermijden, i.e. het verschuiven van negatieve impacts
tussen verschillende locaties op de waardeketen (bv. lagere impact in gebruiksfase ten koste
van hogere impact in de productiefase) of het vervangen van een negatieve impact in een
bepaalde impactcategorie door een impact in een andere categorie (bv. vermeden
broeikasgasemissies leiden tot dalende biodiversiteit). Hiertoe kan een toepassing van het
concept levenscyclusdenken of life cycle thinking in duurzaamheidsanalyses zeer bruikbaar zijn.
2.1.4
Bioraffinage
Er is dus nood aan een concept ter ondersteuning van de ontwikkeling van een bio-economie
dat voorbouwt op lessen geleerd binnen bestaande en geoptimaliseerde fossiele
productieketens en dat tegelijkertijd rekening houdt met de noodzaak om met deze ketens te
concurreren middels een meerwaarde gestoeld op een hogere duurzaamheid. Bioraffinage zou
dit concept kunnen zijn. Een vaak geciteerde definitie voor dit concept is volgende IEA-definitie:
Bioraffinage is de duurzame verwerking van
biomassa tot een scala aan vermarktbare
eindproducten en energie (IEA, 2012).
Biorefinery is the sustainable processing
of biomass into a spectrum of marketable
Het bioraffinage concept veronderstelt een
products and energy (IEA, 2012).
geïntegreerde aanpak, waarbij biomassa
wordt omgezet in voeding, voeder, een
verscheidenheid aan chemische producten,
biomaterialen, brandstoffen en energie. De toepassing van het concept heeft als resultaat dat de
waarde van de biomassa wordt gemaximaliseerd en de hoeveelheid afval geminimaliseerd.
Bioraffinage kan dus aangewend worden als strategisch onderdeel van beleid ter ondersteuning
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
28/192
van de uitbouw van een bio-economie, om zo de economische verwaarding van biomassa te
maximaliseren binnen een ecologisch en sociaal verantwoord kader (Annevelink et al., 2009).
2.2
Principe bioraffinage
Bioraffinage heeft tot doel biomassa uiteen te rafelen tot vrij homogene fracties worden
bekomen, welke dan vervolgens kunnen worden verwerkt tot voeding, voeder, een
verscheidenheid aan chemische producten (verven, kleurstoffen, coatings, etc.), biomaterialen
(hout, schuimen, plastics, etc.), brandstoffen en energie. In bioraffinageprocessen kunnen een
of meerdere biomassastromen en/of biogebaseerde tussenproducten worden gecombineerd.
Voor dergelijke conversies worden momenteel verschillende types technologieën ingezet, zoals:
― biochemische technologieën of (industriële) biotechnologie, gebruik makend van
enzymen, gisten, schimmels en bacteriën (hydrolyse, fermentatie, biokatalyse, anaerobe
vergisting, …);
― thermochemische technologieën (vergassing, liquefactie, hydrothermal upgrading,
torrefactie, pyrolyse, …);
― chemische technologieën ((trans)esterificatie, katalyse, hydrolyse, …);
― fysische voorbehandelings- en scheidingstechnologieën (extractie, persen, filtratie,
centrifugeren, destillatie, pervaporatie, …).
Hoewel door de aandacht die bioraffinage momenteel krijgt dit een nieuw concept lijkt te zijn, is
het dit niet. Het maken van producten uit landbouwgewassen is eeuwenoud en zo ook
bioraffinage. Een goed voorbeeld van een raffinageketen die reeds lang bestaat, is de productie
van suiker uit bieten, weergegeven in onderstaande figuur. Het gebruik van biomassa als
grondstof voor het maken van een grote verscheidenheid aan producten door middel van
complexe procesmethoden, zoals ook gebeurt bij de raffinage van ruwe olie, is echter wel
relatief nieuw (Fernando et al., 2006).
Figuur 6: Verwerking van suikerbieten tot verschillende producten
2.3
Concepten en indelingen
2.3.1
Inleiding
Om op een doeltreffende wijze te kunnen ingrijpen in een complex systeem zoals de productie,
verwerking en het gebruik van biomassa, is het van groot belang dat de verschillende
componenten die deel uitmaken van dit systeem kunnen worden onderscheiden en geordend
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
29/192
volgens hun positie, rol en functionaliteit. Verschillende auteurs hebben daarom recent een
bijdrage geleverd om te komen tot goede classificatiesystemen, die toelaten het
bioraffinageconcept beter te begrijpen (Cherubini et al., 2009).
Eigen aan bioraffinage is dat het gaat om een grote diversiteit aan biomassastromen, en
combinaties daartussen, van waaruit met tal van mogelijke technologieën een bijna eindeloos
gamma producten kan worden bekomen. Dit vertaald zich in verschillende mogelijke
classificaties. In deze paragraaf worden een aantal van deze classificatiesystemen voorgesteld.
Ter aanvulling hierop, worden ook een aantal veel gebruikte begrippen geduid die worden
gebruikt wanneer wordt gesproken over bioraffinage.
2.3.2
Bioraffinaderijen
Bioraffinage is gebonden aan concrete industriële activiteiten die mogelijks plaatsvinden in
bioraffinaderijen. Dergelijke bioraffinaderijen kunnen op verschillende manieren worden
geconceptualiseerd. De definitie die in dit rapport wordt gehanteerd, is terug te vinden in
onderstaande groene kader, en is gebaseerd op volgende definitie ontwikkeld binnen het
Euroview Biorefinery project (2008):
A biorefinery site is an industrial site where several products are
manufactured, starting from one or several feedstocks, using
several and different processes and technologies.
Kenmerkend voor deze definitie is dat deze sites waar slechts een
enkel product wordt gemaakt expliciet uitsluit. Een bedrijf waar
enkel confituur wordt gemaakt, is met andere woorden geen
bioraffinaderij. Verder stelt deze definitie ook dat in een
bioraffinaderij verschillende technologieën worden toegepast.
Bedrijven die aan de hand van een enkele technologie een gamma
aan biogebaseerde producten maken, vallen volgens deze definitie
dus ook niet onder de noemer ‘bioraffinaderij’.
Een bioraffinaderij
is een bedrijf, of
een aantal
geografisch
geclusterde en
geïntegreerde
bedrijven, waar
door gebruik te
maken van een
aantal verschillende
technologieën
biomassa wordt
verwerkt tot een
scala aan
eindproducten.
Een andere mogelijke classificatie van bioraffinaderijen werd
gegeven door Clark et al. (2008). Deze auteur onderscheidt drie
verschillende types bioraffinaderijen naargelang het aantal
biomassabronnen, processen en hoofdproducten:
― Fase I raffinaderijen: Deze raffinaderijen maken van een
bepaalde biomassabron, aan de hand van een specifiek
proces, één enkel hoofdproduct. Onder deze categorie vallen
bijvoorbeeld de traditionele raffinage van suikerbieten tot suiker, de conventionele
papierindustrie en de productie van biodiesel uit raapzaad door transesterificatie.
― Fase II raffinaderijen: In dit type raffinaderijen wordt een specifieke input gebruikt om met
meerdere processen een gamma van producten te maken, zoals ondermeer het geval is bij
een deel van de zetmeelverwerkende industrie.
― Fase III raffinaderijen: Deze raffinaderijen combineren meerdere technologieën om
verschillende biomassastromen om te zetten naar uiteenlopende eindproducten, waarbij de
productie van afval maximaal vermeden wordt (zero waste). De diversiteit naar
eindproducten toe biedt flexibiliteit bij een veranderende marktvraag, wat een voortdurende
winstmaximalisatie mogelijk maakt, terwijl de inzetbaarheid van een breed aanbod aan
biomassastromen helpt om problemen naar beschikbaarheid te vermijden, en de
mogelijkheid geeft om steeds de meest voordelige grondstof in te zetten (de Jong et al.,
2006).
Hieruit volgt dat een duurzame bioraffinage, zoals deze beoogd wordt voor Vlaanderen,
gecoördineerde inspanningen vereist van de overheid, onderzoeksinstellingen en de
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
30/192
verwerkende industrie die leiden tot de verdere ontwikkeling van Fase III raffinaderijen. Deze
lenen zich immers bij uitstek om duurzame bioraffinage naar de praktijk te vertalen.
Nog een ander classificatiesysteem werd ontwikkeld binnen het Europese Star-COLIBRI project
(2011a). Deze classificatie gebruikt schaalgrootte als criterium, en maakt een onderscheid
tussen:
― Grootschalige geïntegreerde raffinaderijen, voornamelijk gebaseerd op
thermochemische processen, vaak geassocieerd met het bestaan van grote havens;
― Medium/kleinschalige geïntegreerde raffinaderijen, veelal gebaseerd op
biotechnologische processen;
― Gedecentraliseerde raffinaderijen, die een gevolg zijn van de ontwikkeling van een
netwerk van voorbehandelingscentra.
Gezien de centrale ligging van Vlaanderen in het Noordwest-Europees economisch kerngebied
en de aanwezigheid van belangrijke havens, zoals Antwerpen en Gent, zou Vlaanderen kunnen
inzetten op de ontwikkeling van grootschalige raffinaderijen die gebruik maken van ingevoerde
primaire biomassa of daarvan afgeleide (rest)stromen.
2.3.3
Bioraffinageconcepten
De conversie van ruwe biomassa naar een scala aan vermarktbare eindproducten, zoals
gebeurt bij bioraffinage, verloopt in verschillende stappen. Tijdens dit productieprocédé kunnen
meerdere tussenproducten worden gevormd. Wanneer deze tussenproducten van die aard zijn
dat ze vervolgens kunnen worden ingezet in meerdere bioraffinageketens, worden deze
‘platformen’ genoemd. Dit naar analogie met de definitie van platformen gehanteerd door IEA,
welke luidt als volgt:
Platforms are key intermediates between raw materials and final products, and can be used to
link different biorefinery concepts. The adequate combination of the features platforms,
products, feedstock and processes represents each individual biorefinery system.
Platformen zijn dus de belangrijkste intermediairen of
tussenproducten tussen grondstof en eindproducten die
kunnen gebruikt worden om verschillende
bioraffinageketens en doelmarkten met elkaar te
verbinden. Ze kunnen omgezet worden naar een breed
gamma aan vermarktbare producten, gebruik makend
van een combinatie van mechanische, thermische,
biologische en chemische processen. In Figuur 7
worden mogelijke platformen, producten, processen en
grondstoffen opgelijst.
Platformen zijn (vrij) homogene
stromen die het resultaat zijn van (1) de
scheiding en opzuivering van biomassa
naar zijn samenstellende componenten
(vb. C6-suikers, eiwitten, plantaardige
olie of lignine), (2) de thermochemische
verwerking van biomassa (vb. syngas of
pyrolyseolie) of (3) anaërobe vergisting
(vb. biogas).
Platformen kunnen dan ook worden gezien als de ruwe
producten die het resultaat zijn van een primaire
raffinage toegepast op een bepaalde biomassastroom (zie ook de definitie voor platformen die
wordt gehanteerd in dit rapport en te vinden is in nevenstaande kader). De conversie van
platformen naar eindproducten wordt vervolgens de secundaire raffinage genoemd. In Figuur 8
worden deze concepten verder verduidelijkt. Figuur 9 toont vervolgens hoe platformen hierdoor
kunnen worden gezien als ‘knopen’ in een netwerk van bioraffinageketens.
Niet alle tussenproducten die gevormd worden in een bioraffinagesysteem zijn echter
platformen. Tal van breed inzetbare tussenproducten of bouwstenen kunnen afgeleid worden uit
biogebaseerde grondstoffen. Uit C5- en C6-suikers kunnen bijvoorbeeld via fermentatie ethyleen
en propyleen gemaakt worden, bouwstenen die ook geproduceerd worden in de petrochemische
nijverheid. Zulke bouwstenen worden door IEA (2012) platformchemicaliën genoemd.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
31/192
Figuur 7: Oplijsting van mogelijke platformen, producten, grondstoffen en processen voor bioraffinage
(Cherubini et al., 2009)
Platformen worden eveneens gebruikt als basis voor classificatiesystemen. Zo nam het IEA
(2012) platformen als uitgangspunt bij de ontwikkeling van volgende classificatie van
bioraffinagepraktijken:
― Twee-platformen bioraffinage: is gebaseerd op een suiker- en een syngas platform
― Conventionele bioraffinage: gaat uit van bestaande industrieën zoals de suiker- en de
zetmeelindustrie
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
32/192
―
―
―
Thermochemische bioraffinage: maakt gebruik van een mix van verschillende
(voornamelijk) thermochemische technologieën
Vloeibare fase katalytische bioraffinage: is gebaseerd op de productie van
koolwaterstoffen met specifieke functionele groepen uit van biomassa afgeleide
tussenproducten
Bosbouwgebaseerde bioraffinage: heeft de volledige integratie tot doel van
productieprocessen waarin bosbouwproducten worden verwerkt tot pulp (papier) vezels,
chemicaliën en energie.
Ter aanvulling, kunnen ook nog volgende twee classificatiesystemen voor bioraffinagepraktijken
worden genoemd:
― Kamm en Kamm (2005) onderscheiden verschillende bioraffinagesystemen naargelang de
aard van de als input aangewende biomassa:
–
Lignocellulotische bioraffinage: een droge lignocelluloserijke stroom (zoals hout,
stro, papierafval) wordt gescheiden in cellulose, lignine en hemicellulose, die
vervolgens worden omgezet tot voedsel, voeder, materialen, chemicaliën en energie;
–
Whole crop bioraffinage: de volledige plant wordt gebruikt en opgedeeld in fracties
(voornamelijk uitgaand van graangewassen waaruit een graan- en strofractie wordt
gewonnen);
–
Groene bioraffinage: groene biomassa met een hoog vochtgehalte wordt als
grondstof gebruikt, zoals gras, klaver, luzerne of algen.
― Het Star-COLIBRI project (2011a) onderscheidt op basis van de gebruikte grondstof onder
meer zetmeel- en suiker raffinage, de raffinage van oliehoudende gewassen en mariene of
aquatische raffinage.
Tot slot, kan worden opgemerkt dat het bestaan van diverse classificatiesystemen waarin
verschillende onderscheidende criteria worden gehanteerd (type grondstof, platform,
productmarkt, technologieplatform, …) aanleiding kan geven tot verwarring. Als bijvoorbeeld de
koolhydraatfractie van lignocellulosische grondstof wordt gebruikt om cellulose en xylose te
produceren, is dit raffinagesysteem te classificeren als lignocellulotische bioraffinage, maar
eveneens als bosbouwgebaseerde bioraffinage. Indien daarbij de ligninefractie wordt
gepyrolyseerd, kan hetzelfde proces ook nog eens geplaatst worden onder de zogenaamde
twee-platformen bioraffinage. Bovendien wordt de bioraffinagesector momenteel gekenmerkt
door een snelle dynamiek, waardoor er veel verandert op relatief korte tijd. De categorisatie van
technologieën en marktgerelateerde opportuniteiten zal daardoor steeds een zekere mate van
subjectiviteit vertonen (Bozell en Petersen, 2010).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
33/192
Figuur 9: Overzicht Bioraffinage (IEA Task 42, 2009)
2.4
Bespreking bioraffinageketens
Aansluitend en voortbouwend op wat eerder in dit hoofdstuk reeds werd besproken, geeft deze
paragraaf een overzicht van de vier archetypische soorten primaire bioraffinage die worden
onderscheiden in dit rapport. Achtereenvolgens zal een beknopte karakterisatie worden gegeven
van de:
― raffinage van suiker- en zetmeelhoudende biomassa;
― raffinage van houtige biomassa;
― raffinage van oliehoudende biomassa;
― raffinage van natte biomassa.
Deze onderverdeling is gebaseerd op onderstaande classificatie die werd gemaakt naar
aanleiding van het project Biorefinery Euroview (2008). Er werd gekozen voor deze
onderverdeling omdat deze het type inputstromen als uitgangspunt neemt en daardoor nauw
aansluit bij een van de doelstellingen van dit rapport, met name (in de mate van het mogelijke)
de biogebaseerde grondstoffen karakteriseren die momenteel worden ingezet in de Vlaamse
biogebaseerde chemie (zie ook hoofdstuk 3) en die mogelijks in de toekomst in deze sector
zullen worden ingezet (zie ook hoofdstuk 4). Deze onderverdeling kan daardoor ook als
structurerend kader worden gebruikt in de volgende twee hoofdstukken van dit rapport.
Figuur 10: Archetypische bioraffinageketens op basis van inputstromen (Biorefinery Euroview, 2008)
2.4.1
Raffinage van suiker- en zetmeelhoudende biomassa
Verwante classificaties (cfr. supra): cereals biorefinery en whole crop biorefinery
Primaire grondstoffen:
― zetmeelhoudende planten: aardappelen, maïs, tarwe, tapioca, …
― suikerhoudende planten: suikerbiet, suikerriet, …
Zetmeel- en suikerhoudende gewassen liggen aan de basis van tal van productieprocessen in
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
35/192
de voedingssector. Een toenemende vraag naar deze grondstoffen vanuit de chemie of
energiesector (bv. voor de productie van biobrandstoffen), zal hoogst waarschijnlijk dan ook
gevolgen hebben naar de bevoorrading van voedingsproducenten toe. De stijgende
voedselprijzen in 2007 en 2008 gaven wat dit betreft al een eerste niet mis te verstane
waarschuwing.
Geproduceerde platformen: C6-suikers (bv. glucose)
Deze platformen kunnen worden verwerkt tot een schier oneindige lijst bulk- en fijnchemicaliën
(ethanol, azijnzuur, glycerol, acrylzuur, sorbitol, etc.). Hiervoor wordt beroep gedaan op zowel
biochemische technologieën (vb. fermentatie) als chemische technologieën (vb. hydrogenatie).
Voor een meer gedetailleerd overzicht van de chemicaliën die kunnen worden geproduceerd
uitgaande van C6-suiker platformen en de daarbij gebruikte technologieën, wordt verwezen naar
rapporten zoals ‘Top value added chemicals from biomass’ (PNNL et al., 2004) of het
eindrapport van het BREW project (Copernicus Institute, 2006).
Voornaamste te verwachten ontwikkelingen:
Er wordt van uitgegaan dat lignocellulotische grondstoffen – te beginnen met stro en later
eventueel gevolgd door specifieke lignocelluloserijke teelten – en de daaraan gerelateerde
fractioneringsprocessen tegen 2030 zullen kunnen worden geïntegreerd in de bestaande
raffinageketens uitgaande van suiker- en zetmeelhoudende gewassen (Star-COLIBRI, 2011a)
(zie ook Figuur 11). Op deze manier zouden bijvoorbeeld ook de restproducten die ontstaan bij
de verwerking van suiker- en zetmeelhoudende gewassen (vb. stengels) een meer
hoogwaardige toepassing kunnen krijgen. Dit betekent dat in de toekomst, naast C6-suiker
platformen, ook lignine en C5-suiker platformen het product zouden kunnen zijn van
raffinageketens gebaseerd op suiker- en zetmeelhoudende gewassen.
Als gevolg van de grote stappen voorwaarts die worden gezet in de biotechnologie (hogere
opbrengst, lagere kostprijs) en de stijgende kostprijs van fossiele brandstoffen kunnen
bulkchemicaliën bekomen uit fermentatie van C5- en C6-suikers tegenwoordig al beter
concurreren met chemicaliën geproduceerd in de klassieke petrochemie. Echter, de kostprijs
van koolhydraten is ook sterk gestegen in de laatste jaren en het gebruik ervan voor nietvoedingstoepassingen staat onder druk.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
36/192
2.4.2
Raffinage van houtige biomassa
Verwante classificaties (cfr. supra): lignocellullotische bioraffinage
Primaire grondstoffen:
― teelten rijk aan lignocellulose (vb. korteomloophout of Miscanthus);
― houtige restfracties uit de bosbouw;
― afvalstromen rijk aan lignocellulose (vb. afvalhout of papierafval).
Lignocellulose speelt geen rol van betekenis in de menselijke voedselketen, waardoor een
verhoogde inzet van lignocelluloserijke grondstoffen voor industriële toepassingen, zoals de
productie van chemicaliën, toelaat de voedselzekerheid te vrijwaren (Mabee et al., 2011). Aan de
andere kant zou een verhoogde vraag naar houtige grondstofstromen vanuit de chemische
sector wel de toevoer van de nodige grondstoffen naar sectoren zoals de meubelindustrie, de
bouw en andere sectoren waarin hout wordt gebruikt, onder druk kunnen zetten.
Geproduceerde platformen: C5-suikers, C6-suikers en lignine
Via een combinatie van fysische en chemische voorbehandelingstechnieken kan biomassa rijk
aan lignocellulose worden omgezet in een cellulose-, hemicellulose- en ligninefractie (zie ook
Figuur 12). Cellulose en hemicellulose kunnen vervolgens worden geconverteerd naar C5- en
C6-suiker platformen. Zoals reeds gezegd naar aanleiding van de raffinage van suiker- en
zetmeelrijke stromen, kan uitgaande van deze platformen een ontzettend rijk gamma aan
chemicaliën worden geproduceerd. Ook lignine, kan als basis dienen voor de productie van tal
van chemicaliën (aromaten zoals benzeen, tolueen en xyleen, harsen, fillers voor polymeren,
etc.). Voor een overzicht terzake wordt doorverwezen naar publicaties zoals ‘Top value-added
chemicals from biomass: results of screening for potential candidates from biorefinery lignin’
(PNNL et al., 2007).
Figuur 12: Mogelijke eindproducten van de bioraffinage van lignocellulose (Kamm et
al., 2006)
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
37/192
Te verwachten ontwikkelingen:
Zoals aangegeven in de vorige paragraaf, wordt verwacht dat in de toekomst de verwerking van
houtige biomassa wordt geïntegreerd in bioraffinageketens gebaseerd op suiker- en
zetmeelhoudende stromen. Dit zou immers een aantal belangrijke voordelen bieden. Ten eerste,
is lignocelluloserijke biomassa op relatief veel plaatsen beschikbaar. Daarnaast kan het gebruik
ervan als alternatieve grondstof zorgen voor aanzienlijke reducties in de uitstoot van CO2 (Reith
et al., 2009). Verder bevatten lignocelluloserijke grondstofstromen relatief weinig water, kunnen
ze gemakkelijk worden opgeslagen en zijn ze het hele jaar door beschikbaar.
Tot op zekere hoogte zou dit toelaten om producten die momenteel geproduceerd worden
uitgaande van landbouwproducten welke ook in de voedings- of veevoederindustrie een
toepassing vinden, te maken op basis van lignocelluloserijke grondstoffen. Door de grotere
complexiteit van de chemische structuur van lignocellulose is de verwerking van dergelijke
biomassa (via fermentatie) echter wel moeilijker en duurder dan de conversie van zetmeel- en
suikerhoudende grondstofstromen. De keuze voor het ene of het andere platform zal daarom
gebeuren op basis van de beschikbare technologieën en proceseconomische factoren.
Daarnaast zullen ook externe factoren, zoals fiscale prikkels of marktvraag, bepalend zijn.
2.4.3
Raffinage oliehoudende biomassa
Verwante classificaties (cfr. supra): oilseed biorefinery
Primaire grondstoffen:
― planten met oliehoudende zaden en vruchten (vb. oliepalm, koolzaad, zonnebloem, soja,
etc.);
― plantaardige afvaloliën.
Tropische oliegewassen leveren de grootste opbrengsten (vb. oliepalm 5 tot 6 ton olie/ha).
Oliegewassen uit gematigde streken, zoals koolzaad en zonnebloem, leveren 1 tot 2 ton olie/ha.
Geproduceerde platformen: plantaardige oliën
Plantenoliën bestaan voor 93 tot 98% (op gewichtsbasis) uit triacylglycerolen. Deze moleculen
bestaan uit een glycerolmolecule, gebonden met drie, meestal verschillende, vetzuren. Deze
vetzuren verschillen naargelang de plantensoort, en kunnen worden beïnvloed via
veredelingstechnieken. Zo werden er plantenrassen ontwikkeld om oliën met een hoog gehalte
aan specifieke vetzuren te produceren (bv. zonnebloemen met 90% oliezuur en koolzaad met
50% erucazuur). Plantenoliën bevatten verder onder meer nog fosfatiden, sterolen,
antioxidanten.
Triacylglycerolen worden geïsoleerd uit de oliehoudende biomassa (zie Figuur 13). Het
triacylglycerol wordt vervolgens ofwel gesplitst in glycerol en vetzuren, ofwel omgevormd tot
alkylesters en glycerol via een transesterificatie. De functionaliteit en dus het gebruik van
vetzuren en vetesters wordt vooral bepaald door hun ketenlengte.
Verzeping, hydrolyse en transesterificatie van plantenolie leiden alle tot de productie van glycerol
als bij-product. Glycerol is daardoor een belangrijk bijproduct van de productie van vetzuren,
vetalcoholen en biodiesel. Ook glycerol kan chemisch omgezet worden tot platformchemicaliën,
en kan verder eveneens gebruikt worden als basismateriaal voor fermentatieprocessen en
anaërobe vergisting (zie ook Figuur 14).
De oleochemische industrie is een belangrijke producent van producten gebaseerd op
plantaardige oliën. Het grootste deel van vetzuurderivaten wordt gebruikt als oppervlakteactieve
stof in zepen, detergenten en producten voor lichaamshygiëne. Andere industriële toepassingen
zijn (biodegradeerbare) smeermiddelen, oppervlaktecoatings, solventen, polymeren, zoals
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
38/192
polyurethanen, polyamides en epoxyharsen, en weekmakers.
Te verwachten ontwikkelingen:
― Glycerol vertegenwoordigt ongeveer 10% van de totale output bij biodieselproductie. Het
bekomen van hoogwaardigere producten uit glycerol zou daarom een belangrijke bron van
inkomsten kunnen betekenen voor een industrie die momenteel nog tot zekere hoogte
afhankelijk is van overheidssteun.
― Mede door het inefficiënte gebruik van landbouwgronden die momenteel worden ingezet
voor de productie van eerstegeneratie biobrandstoffen, en de toenemende kritiek op
overheidssteun toegekend aan deze brandstoffen, zal het relatieve belang ervan afnemen.
Dit zou de introductie vergemakkelijken van nieuwe oleochemische processtromen op
basis van lange vetzuurketens uit Europese raapzaad en zonnebloemoliën (Star-COLIBRI,
2011a).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
39/192
2.4.4
Raffinage van natte biomassa
Verwante classificaties (cfr. supra): green biorefinery
Primaire grondstoffen: natte biomassa
Onder natte biomassa valt biomassa met een hoog vochtgehalte, zoals mest, groen gras,
alfalfa, klaver, algen, afvalstromen uit de voedselverwerkende industrie, waterzuiveringsslib,
suikerbieten, aardappelen, etc.
Geproduceerde platformen: varieert naargelang het type biomassa dat wordt gebruikt
De eerste behandelingsstap van verse, natte biomassa, zoals gras, is vaak ontwatering (bv. met
een pers). Hieruit ontstaat een sap rijk aan nutriënten en een vezelrijke perskoek
(lignocellulose). De organische oplossing bevat doorgaans waardevolle componenten zoals
koolhydraten, proteïnen, vrije aminozuren, organische zuren, mineralen en enzymes. De
oplosbare koolhydraten en eiwitten uit vers sap kunnen gebruikt worden als fermentatiemedium
of in dierenvoeding. De vezels van de perskoek, aan de andere kant, kunnen worden gebruikt
voor de productie van voederkorrels en vezelproducten (vb. in de papierindustrie). Zoals
hiervoor reeds werd gezegd, kunnen lignocelluloserijke fracties ook als basis dienen voor de
productie van tal van chemicaliën.
Microalgen bevatten voornamelijk volgende componenten (verhoudingen afhankelijk van de
soort): eiwitten, koolhydraten, lipiden, pigmenten, anti-oxidanten, vetzuren, vitamines, toxines en
sterolen. Microalgen worden reeds verschillende tientallen jaren op relatief kleine schaal
gekweekt voor toepassingen in voeding en dierenvoeder. Verder worden algen vooral gekweekt
voor de extractie van producten met een hoge toegevoegde waarde. Sommige soorten zijn rijk
aan functionele lipiden en kunnen deze accumuleren tot concentraties van 50%, en in zeer
specifieke gevallen tot zelfs 80% (Botryococcus spp.).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
40/192
Te verwachten ontwikkelingen:
Kenmerkend voor natte biomassa is dat deze een hoog vochtgehalte heeft en daardoor relatief
snel verwerkt dient te worden. Verwacht wordt dan ook dat tegen 2030 tal van innovatieve,
kleinschalige raffinaderijen zullen worden ontwikkeld in regio’s waar traditioneel grote
hoeveelheden van een bepaald type natte biomassa wordt geproduceerd (Star-COLIBRI,
2011a).
2.5
Inzetbaarheid van biomassastromen in bioraffinage
2.5.1
Potentieel voor en van bioraffinage
Voor welke biomassastromen en tussen- of eindproducten biedt bioraffinage interessante
perspectieven? Wat is het potentieel van bioraffinage voor de verwerking van bepaalde
biomassastromen?
Bozell et al. (2010) stelden vast dat het een hele uitdaging is om uit te maken welke producten
bij voorkeur via bioraffinage worden geproduceerd. Zowel overheden als bedrijven die een
antwoord zoeken op bovenstaande vragen worden geconfronteerd met enerzijds een beperkt
aantal beschikbare conversietechnologieën, en anderzijds een overvloed aan potentiële doelen.
Het lijkt met andere woorden mogelijk om met bioraffinage een schier oneindige lijst van
chemicaliën en andere producten te vervaardigen uit een al even lange lijst van
biomassastromen; terwijl de huidige technologische stand van zaken zorgt voor een hele reeks
beperkingen en/of onzekerheden.
Hoe moeten we dan, bijvoorbeeld als beleidsmaker, met het hoger geschetst spanningsveld
omgaan als we het potentieel van bioraffinage ten volle willen benutten? Kiezen we eerst een
bepaalde specifieke biomassastroom uit (bijvoorbeeld GFT-afval) en kijken we dan welke
producten we daaruit kunnen maken met beschikbare of in ontwikkeling zijnde
conversietechnologieën? Of moet de focus liggen op een specifieke stroom en eindproduct
(bijvoorbeeld baccatine uit taxus) en gaat onze inspanning dan uit naar het zoeken naar, en het
optimaliseren van, conversietechnologieën en het uitbouwen van een effectief logistiek kader,
ten bate van een afgelijnde en in omvang erg beperkte keten? Of kijken we vooral naar de
huidige ontwikkelingen op gebied van conversietechnologieën, en kiezen we dan voor
biomassa(rest)stromen en/of eindproducten die met deze technologieën op een duurzame
manier verwerkt of gemaakt kunnen worden?
De antwoorden op deze vragen zullen volgens de auteurs volgen uit fundamenteel onderzoek
naar de transformatie van biomassa, waarbij de producten die de beste commerciële
mogelijkheden bieden uiteindelijk tot ontplooiing zullen komen. Zij komen tot de conclusie dat
het dus alleszins nodig zal zijn om de ontwikkeling van nieuwe conversietechnologieën en de
identificatie van geschikte marktniches voor biogebaseerde chemicaliën permanent op elkaar af
te stemmen. Bozell et al. (2010) ontwikkelden tevens een methodologie die rekening houdt met
zowel de nood voor technologie-ontwikkeling als met de mogelijkheid om a priori doelmoleculen
te identificeren.
Annevelink et al. (2009) onderzochten op welke manier het potentieel van bioraffinage (voor
Nederland) maximaal kon worden uitgebouwd, en identificeerden een aantal technologische en
niet-technologische aspecten die mogelijk kunnen bijdragen aan de grootschalige implementatie
van bioraffinageprocessen in een bio-economie. Deze aspecten hebben betrekking op:
― De beschikbaarheid en toepasbaarheid van biomassa;
― Technologieën voor de conversie van biomassa tot tussenproducten en eindproducten;
― Marktontwikkeling van bioraffinage op korte en lange termijn;
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
41/192
―
―
Sociale- en milieutechnische aspecten van bioraffinage, zoals regelgeving, sociale
acceptatie, duurzaamheidsanalyses;
Ketenontwikkeling, van biomassateelt en/of –inzameling over biomassaconversie tot de
productie van eindproducten, waarbij alle technische, economische en ecologische
aspecten, inclusief schaal en logistiek, moeten meegenomen worden bij het ontwerpen van
nieuwe bioraffinageconcepten.
Soetaert (2009) geeft een gelijkaardig overzicht van factoren, maar legt de focus hierbij
enigszins anders, namelijk op bioraffinaderijen, en komt tot volgende criteria:
― Goede technologische basis: hoge conversie-efficiëntie;
― Geïntegreerd gebruik van verschillende technologieën: volledig gebruik van de
biomassagrondstof;
― Productdiversiteit: een zo breed mogelijk gamma van producten;
― Grootschaligheid: benutting schaalvoordelen;
― Clustervorming en integratie middels het creëren van industriële synergieën.
Verder zijn in de literatuur bij verschillende auteurs eveneens criteria terug te vinden op basis
waarvan kan worden nagegaan of de verwerking of productie van biomassastromen en/of
platformchemicaliën, en de conversietechnologieën die daarvoor nodig zijn, nader onderzocht of
verder ontwikkeld zou moeten worden. Hoewel de context telkens verschillend is, kunnen deze
criteria gemakkelijk gegroepeerd worden, zoals weergegeven in Tabel 1.
Langeveld et al.
US DOE (2004)
(2010)
Criteria biomassagrondstof
Kan uit productieve
waardplanten
gewonnen worden
(substantiële
opbrengst zonder
aantasting van de
gezondheid van de
plant. Vuistregel:
een bepaalde
verbinding zou 10
procent van het
drooggewicht van
het gewonnen
plantaardig
materiaal moeten
uitmaken)
Criteria chemische functionaliteit
Kan worden
Aantal mogelijke
omgezet in families derivaten die kunnen
van hoogwaardige
worden gesyntheti­
chemicaliën
seerd in chemische
en biologische omzet­
tingen (een kandidaat
met een enkele
functionele groep
geeft beperktere
mogelijkheden voor
afgeleide producten
dan kandidaat mole­
culen met meerdere
functionele groepen)
Patel et al. (2006)
Annevelink et al.
(2009)
Goede kwaliteit
Homogeen
Continue beschik­
baar
Potentieel van de
bouwsteen om een
gevarieerd product­
gamma te leveren,
bijvoorbeeld door
chemische functionali­
teit en toepassingsmo­
gelijkheden
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
42/192
Link met bestaande (petro)chemische nijverheid
Kostprijs van bijna
Potentiële status als
Potentieel van de
zuivere verbindin­
een super chemische bouwsteen of zijn
gen (zuiverheid> 95 grondstof; super
derivaten voor directe
procent) is onder
basischemicaliën
of functionele
de gemiddelde
worden afgeleid uit
vervanging van
kostprijs van O-of
chemische bouwbulkchemicaliën uit de
N-gefunctionali­
stenen of zijn
petrochemie
seerde petrochemi­ coproducten in petro­
sche producten
chemische raffinage
Kan momenteel
dienen als een
eenvoudig
intermediair in de
traditionele
chemische verwer­
king
Procesgerelateerde criteria
Acceptabele
Technische complexi­
winningskosten
teit van de syntheti­
sche routes van
biomassa tot
bouwsteen en van
bouwsteen tot
derivaten
Marktgerelateerde criteria
Hoge marktwaarde
Strategische fit met de
(bij voorkeur groter
marktperspectieven en
dan die van
de belangrijkste
agrarische grond­
drivers van
stoffen zoals suiker
toekomstige
en zetmeel)
ontwikkelingen
Voldoende omvang
van de markt
Hoog niveau van
integratie van
bestaande en nieuwe
technologieën en van
de ketenschakels
(ook logistiek)
Betrouwbaar
Technisch haalbaar
Economisch haalbaar
Ontwikkelde
nichemarkten
Goede productkwali­
teit en –homogeniteit
Tabel 1: Criteria voor kandidaat biomassastromen
Tot slot zijn het Bozell et al. (2010) zelf die nog een set bijkomende criteria geven aan de hand
waarvan kan worden uitgemaakt in welke technologieën en biogebaseerde producten prioritair
moet worden geïnvesteerd. Deze criteria worden hieronder kort samengevat:
― Het gaat om een technologie of product dat veel aandacht krijgt in de literatuur.
― Het gaat om een technologie die kan worden ingezet voor de productie van meerdere
biogebaseerde producten.
― Het gaat om een technologie die toelaat chemicaliën te produceren die kunnen fungeren
als substituut voor bestaande ‘fossiele’ chemicaliën.
― De technologie maakt de productie van bulkvolumes biogebaseerde producten mogelijk.
― Een product heeft het potentieel uit te groeien tot platform.
― De technologie of het product wordt momenteel opgeschaald tot industriële schaal.
― Het gaat om een product dat momenteel al op commerciële schaal wordt geproduceerd,
maar dat nog kan verbeterd worden.
― Het gaat om een product dat eventueel op termijn een van de biogebaseerde
platformchemicaliën kan worden.
― Het gaat om een product waarvan industriële partijen al te kennen hebben gegeven het
interessant te vinden.
Er kan dus een groot aantal zeer diverse criteria worden opgesteld om een antwoord te geven
op de vraag “Voor welke biomassastromen en eindproducten biedt bioraffinage de
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
43/192
interessantste perspectieven?”. In de volgende paragraaf 2.5.2 wordt een synthese van
mogelijke criteria gegeven die overzichtelijk worden ingedeeld zoals voorgesteld in Tabel 1.
Daarna wordt een aanzet gegeven om op basis van deze criteria een evaluatiekader op te
stellen.
Het antwoord op de vraag “Wat is het potentieel van bioraffinage voor de verwerking van
bepaalde biomassastromen?”, vergt een enigszins andere aanpak. We hebben nu vooraf een
specifieke biomassastroom gekozen en zoeken nu naar de meest geschikte
conversietechnologieën en de interessantste tussen- of eindproducten die we uit deze
biomassastroom kunnen verkrijgen. De keuze uit verschillende verwerkingstechnologieën moet
er nu toe leiden dat de inzet van die bepaalde stroom resulteert in een verzameling van tussenen/of eindproducten die de samenstelling van de gekozen biomassa optimaal en op de meest
duurzame manier verwaarden.
Op het einde van dit hoofdstuk passen we dan verschillende criteria toe op drie exemplarische
voorbeelden van biomassa(rest)stromen, om te kijken welke perspectieven deze bieden om als
grondstof te worden aangewend in bioraffinageketens.
2.5.2
Samenvattende criteria voor inzetbaarheid in een duurzame en
betekenisvolle bioraffinage
De criteria die aangereikt worden in de vorige paragraaf worden hieronder samengevat volgens
de aspecten van bioraffinage waarop ze betrekking hebben. Onderstaande criteria hebben
voornamelijk betrekking op de prioritizering van stromen en/of conversietechnologieën voor de
productie van biochemicaliën middels een duurzame en betekenisvolle bioraffinage. De criteria
laten dus in de eerste plaats toe een keuze te maken uit een lange lijst mogelijke
biomassastromen en een aantal beschikbare conversietechnologieën.
Biomassagrondstofstromen die in aanmerking komen voor een duurzame en betekenisvolle
bioraffinage:
― zijn van hoge kwaliteit, homogeen en continu beschikbaar, of, als dit niet of onvoldoende
het geval is worden er maatregelen voorzien die gebreken inzake kwaliteit, homogeniteit en
beschikbaarheid opvangen.
― worden zelf op een duurzame wijze geproduceerd en hun productie is voldoende
opschaalbaar (ook logistiek) zonder die duurzaamheid in het gedrang te brengen.
De voorkeur gaat uit naar biomassa-afval, of, in het geval van geteelde biomassa, naar de
teelt die de hoogste concentratie biedt van de nuttige stof die eruit gewonnen kan worden.
Ook indien we a priori een bepaalde biomassastroom hebben voorgesteld om in te zetten in een
bioraffinageproces, zijn deze criteria van belang om na te gaan of een geschikte stroom werd
gekozen.
Bij bioraffinage gaat de voorkeur steeds uit naar zo homogeen mogelijke grondstofstromen. Een
homogene input laat een verregaande optimalisatie toe van de aangewende
conversietechnologieën, die uiteindelijk resulteert in de hoogst mogelijke
conversierendementen. Het gebruik van een homogene biomassastroom heeft bovendien een
gunstige invloed op de kwaliteit van de bekomen tussen- en eindproducten, en maakt het
mogelijk om eventuele bijkomende scheidings- of zuiveringsstappen - en de overeenkomstige
(milieu)kosten - te beperken of te vermijden.
Bij duurzame bioraffinage worden biomassastromen omgezet naar tussenproducten en
platformchemicaliën met een zo breed mogelijke chemische functionaliteit. Deze kan bereikt
worden op twee manieren:
― De voorkeur gaat uit naar chemicaliën met meerdere functionele groepen, waardoor in een
dynamische markt en bij voortschrijdende procestechnische ontwikkelingen steeds een
alternatieve meer hoogwaardige toepassing gekozen kan worden.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
44/192
―
Onafhankelijk van het aantal functionele groepen, verdient het aanbeveling om derivaten te
produceren van waaruit een zo gevarieerd mogelijk productgamma geleverd kan worden.
De verbindingen die resulteren uit de conversie van biomassa vertonen een groot potentieel als
platform of als bouwsteen voor secundaire bioraffinage, en/of worden reeds geproduceerd – bij
voorkeur uit primaire koolstof - en gecommercialiseerd.
Wanneer we op voorhand al een selectie hebben gemaakt wat betreft de te verwerken
biomassa, wordt de keuze voor een zo breed mogelijke functionaliteit uiteraard beperkt door de
specifieke samenstelling en eigenschappen van die bepaalde biomassa. Hierdoor is in dat geval
dit criterium minder relevant. Als we daarenboven ook het te bekomen tussen- of eindproduct al
hebben vastgelegd, kan dit criterium buiten beschouwing gelaten worden.
Om te kunnen spreken van duurzame bioraffinage, is het aangewezen dat de
conversietechnologieën die worden aangewend betrouwbaar genoeg zijn om een continue
bedrijfsvoering te verzekeren. De technische complexiteit van de route wordt zoveel mogelijk
beperkt, en de winningskosten verbonden aan de technologieën moeten zo laag mogelijk
blijven. In elk geval moeten de kosten die gepaard gaan met de productie van een bepaald
product op basis van een bepaalde technologie, steeds in verhouding blijven met de waarde die
aan dit product wordt toegekend (cfr. hoofdstuk 1). Technologieën die aanpasbaar zijn aan de
productie van verschillende verbindingen genieten de voorkeur. De technologieën hebben een
hoog conversierendement en moeten bij voorkeur opschaalbaar zijn naar de productie van grote
volumes. Verder is het ook een meerwaarde als technologieën kunnen worden geïntegreerd in
bioraffinageketens zodat alle componenten in de desbetreffende grondstofstromen, kunnen
worden benut.
Bioraffinageroutes die geïntegreerd kunnen worden in bestaande (petro)chemische ketens
zullen sneller en gemakkelijker opgeschaald kunnen worden. Deze integratie betreft zo wel de
verwerking van biogebaseerde intermediairen (i.e. de met bioraffinage bekomen producten
worden verder verwerkt in bestaande infrastructuur), als hun functionaliteit (i.e. de bekomen
structuren vervangen bulkchemicaliën uit de petrochemie). Clustervorming en integratie laten
toe om industriële synergieën maximaal uit te buiten, ook tussen verschillende
bioraffinageketens. Hiervoor is samenwerking vereist tussen verschillende sectoren (chemie –
landbouw – voeding – energie) binnen de lands- of regiogrenzen en daarbuiten. Een optimaal
ontworpen keten houdt bovendien rekening met schaal, logistiek en modulaire concepten.
De duurzaamheid van een bioraffinageroute moet uiteraard aangetoond kunnen worden met
een methodologie die steunt op het concept van levencyclusdenken. Ook de verhoging van de
duurzaamheid tengevolge van ketenontwikkeling en -integratie moet duidelijk in kaart gebracht
worden.
De intermediairen of eindproducten uit een duurzaam bioraffinageproces hebben een hoge
marktwaarde en er bestaan rijpe (niche) markten van voldoende omvang voor een kwaliteitsvol
en homogeen product, met positieve marktperspectieven.
Om de beste manier te bepalen om een vooraf geselecteerde stroom te verwerken, moeten
mogelijke opties met elkaar vergeleken worden die deze specifieke stroom als input kunnen
gebruiken. We passen dan verschillende conversietechnologieën toe in een combinatie die leidt
tot een maximale verwaarding van de stroom als geheel, met minimale impacten. Een deel van
de samenstellende componenten van de gebruikte biomassa wordt hierbij mogelijk omgezet in
biochemicaliën, maar enkel als dit bijdraagt tot de doelstelling van maximale verwaarding. Als uit
gras bijvoorbeeld op rendabele wijze proteïnen kunnen worden gewonnen voor veevoeding en
de vezelige restfractie kan dienen voor de productie van papier, kan dit voldoende zijn om te
kunnen spreken van een duurzame raffinage, of nog, als boomstammen een zeer hoogwaardige
toepassing vinden in de meubelindustrie, is deze misschien te prefereren boven de verwerking
ervan tot biogebaseerde chemicaliën.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
45/192
2.5.3
Voorbeeld van inzetbaarheid van biomassa in bioraffinageketens: vers
gras
De hiervoor gegeven criteria laten toe de inzetbaarheid van biomassastromen in betekenisvolle
en duurzame bioraffinageketens af te toetsen. Ter afsluiting van dit hoofdstuk, gebeurt dit hier
voor het voorbeeld van vers gras. Voor de uitwerking van dit voorbeeld baseerden we ons op
een selectie van gegevens uit relevante literatuur, ondermeer de studie “Geïntegreerde
verwerkingsmogelijkheden (inclusief energetische valorisatie) van bermmaaisel” (OVAM 2009).
De bedoeling van de toepassing van criteria voor inzetbaarheid op dit voorbeeld is louter
methodologisch. Het opstellen en invullen van een gedetailleerd en wetenschappelijk uitgewerkt
evaluatiekader voor specifieke stromen valt buiten de scope van deze studie.
2.5.3.1
Enkele verwerkingsmogelijkheden van vers gras
De voorbije decennia lag de focus van onderzoek en innovatie rond het gebruik van biomassa
vooral bij de energietoepassingen. De laatste jaren vindt er echter in verschillende buurlanden,
met name in Nederland en Duitsland, veel onderzoek plaats naar meer hoogwaardige
toepassingen van biomassa(reststromen). Ook in Vlaanderen worden stappen gezet in de
zoektocht naar verwerkingsmogelijkheden van gras die toelaten tot een betere valorisatie van
deze stroom te komen (cfr. Graskracht, ECP). Warmerdam et al. (2011) concluderen niettemin
dat dergelijke toepassingen de komende jaren nog niet veel invloed zullen hebben op het
potentieel van biomassa voor energietoepassingen.
Gras wordt kan op verschillende manieren verwerkt en gevaloriseerd worden. Naast
energietoepassingen kan vers gras ingezet worden in de raffinageketen van natte biomassa, als
bron van lignocellulose en van componentrijke organische sappen. Op deze manier vormt gras
een potentiële grondstof voor de productie van voeder, een verscheidenheid aan chemische
producten, en biomaterialen. Welk van deze toepassingen de voorkeur krijgt, zal binnen
bioraffinageprocessen sterk afhangen van de specifieke eigenschappen van het te verwerken
gras. Deze kunnen immers aanzienlijk variëren naargelang het soort gras, de soortenrijkdom,
het maaitijdstip, opslagmethode en -duur, oogstmethode, voorbehandeling, enzoverder.
Een voorbeeld van de samenstelling van een bepaalde soort vers gras die geschikt is voor
bioraffinage, is weergegeven in figuur 15.
Figuur 15: Samenstelling van vers gras (geraadpleegd op 24/09/2012)
Hieronder worden enkele van de verwerkingsmogelijkheden van gras kort bekeken:
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
46/192
―
―
―
―
Compostering: Dit is een aeroob biochemisch proces dat toelaat nutriënten en koolstof te
recycleren. Het enige eindproduct is compost, dat, indien voldaan is aan bepaalde
kwaliteitseisen, gebruikt wordt om de fysische, chemische en biologische
bodemvruchtbaarheid te verhogen of te behouden. We spreken hier dus niet van
bioraffinage. Afhankelijk van de precieze omstandigheden van het proces zal een
aanzienlijk deel van de energie-inhoud van de biomassa verloren gaan onder de vorm van
warmte, terwijl koolstof en stikstof uitgestoten worden in de atmosfeer.
–
Specifieke kenmerken (vochtgehalte, structuur, C/N verhouding,…) maken het monocomposteren van vers gras in de praktijk niet toepasbaar, zodat bijmenging (>50 %)
met ander organisch materiaal, bijvoorbeeld GFT, vereist is. Aerobe compostering is
een zeer robuuste techniek, en de kwaliteitseisen gesteld aan gras zijn laag. Indien,
zoals in bermmaaisel, verontreinigingen aanwezig zijn, bijvoorbeeld grond en zwerfvuil,
zijn bijkomende behandelingen noodzakelijk. Ook nabehandelingen zijn vereist:
Volgens de wettelijke normen moet compost bijvoorbeeld gezeefd worden met een
zeef van minimaal 40 mm.
–
Een bijproduct van compostering is het groenafval van de zeefoverloop dat hergebruikt
kan worden als structuurmateriaal voor het proces (OVAM, 2009). De verwerking van
deze zeefoverloop als biomassabron met gebruik van andere technologieën maakt het
toch mogelijk om composteringsprocessen te integreren in bioraffinageketens.
Anaerobe vergisting: Het doel van de anaerobe vergisting is de productie van energie
onder de vorm van biogas, naast de productie van digestaat. Hierbij worden eiwitten,
koolhydraten en vetten door hydrolyse en fermentatie omgezet naar biogas, en wordt
digestaat als restfractie bekomen. Beide kunnen ingezet worden in verschillende
bioraffinageketens: biogas kan worden opgezuiverd, en het digestaat kan eventueel ingezet
worden als lignocellulotische biomassa.
–
De inzetbaarheid van gras voor vergisting wordt voornamelijk bepaald door het gehalte
aan ruwe vezels (hemicellulose en lignine), die moeilijk anaeroob afbreekbaar zijn. Het
ruwevezelgehalte van gras hangt af van het soort gras, de soortenrijkdom in
mengsels, het maaitijdstip, opslagmethode en -duur, oogstmethode, voorbehandeling,
….
–
Op basis van het droge stofgehalte kan een onderscheid gemaakt worden tussen een
droge en een natte vergisting, waarbij de grens wordt gelegd op 15 % droge
stofgehalte. Op basis van het temperatuursgebied kan het vergistingsproces worden
opgedeeld in een thermofiele en een mesofiele uitvoeringsvorm.
–
Net als bij compostering is een bijmenging van andere biomassabronnen (dierlijke
mest, organisch biologisch afval, GFT,…) een noodzakelijke praktijk. Bij een droog
vergistingsproces levert de aanwezigheid van grond en/of zwerfvuil aanzienlijk minder
problemen op dan bij natte processen. Droge anaërobe thermofiele (co)vergisting blijkt
het grootste potentieel te hebben voor bermmaaisel.
–
Ook de processtabiliteit is hoger dan bij natte vergisting van heterogeen of onzuiver
materiaal. De energieconsumptie bij een droge procesvoering is niet noodzakelijk
hoger, maar hangt af van de specifieke kenmerken van de gebruikte procedures en
van het gevoerde proces, en moet geval per geval worden bekeken (Fischer et al.,
2001).
–
Zowel het geproduceerde biogas als het digestaat zijn het resultaat van de verwerking
van mengsels van verschillende soorten biomassa, en dus niet alleen van gras. Hun
precieze kenmerken naar samenstelling en zuiverheid zijn erg afhankelijk van de
gebruikte stromen, de aangewende processen, en de procesvoering.
Vergassing is een thermochemisch proces, met als doel de omzetting onder zuurstofarme
omstandigheden van koolstofhoudende brandstoffen in een synthesegas (syngas). Net als
bij verbranding is ook hier chloor een beperkende factor, en is, ook om logistieke redenen,
bijmenging met andere stromen gewenst.
HTU: In het HTU®-procedé, ontwikkeld in de jaren tachtig, wordt door hydrothermale
conversie uit biomassa een vloeibare brandstof (“biocrude”) geproduceerd met een relatief
eenvoudig en energie-efficiënt proces. Tijdens dit proces wordt biomassa onder hoge druk
en een temperatuur van 300 °C tot 350 °C gebracht in vloeibaar water. Bij deze condities
vindt decarboxylering en depolymerisatie plaats onder vorming van een vloeibaar product
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
47/192
―
2.5.3.2
dat op het atmosferisch residu van aardolie lijkt, niet met water mengbaar is en een relatief
hoge verbrandingswaarde heeft (36 MJ/kg).
–
Goudriaan et al. (2005) besloten dat HTU zonder subsidies kan concurreren met
producten verkregen uit ruwe olie vanaf een olieprijs van 30-50 dollar/vat. In 2010
kwamen de Buisonjé et al. (2010) echter tot de vaststelling dat alvast voor
varkensmestverwerking de aan HTU gekoppelde investeringen en kosten niet
opwegen tegen de energieopbrengst. Zij concludeerden dat het potentieel van HTU als
mestverwerkingtechniek zeer gering is.
–
Praktijkervaring met het procedé op commerciële schaal voor de verwerking van gras
is momenteel nog niet beschikbaar. Het is dus niet duidelijk in welke mate het procedé
technisch en financieel interessant zou kunnen zijn, met name wanneer toegepast op
kleinere schaal (<200.000 ton/jaar totale biomassa droge stof).
Raffinage van gras als natte biomassa: Tijdens dit verwerkingsprocédé wordt vers gras
gewassen en gekneusd, om vervolgens geperst te worden. Uit de persing wordt een
vloeibare eiwitrijke en een vezelachtige vaste fractie bekomen. Door het gebruik van zuur
en warmte kunnen de eiwitten afgescheiden worden uit het sap. Deze kunnen dan ingezet
worden als veevoeder.
–
Momenteel wordt in Nederland de toepassing van de vezelfractie onderzocht als
vervanger van primair vezelmateriaal (houtpulp), terwijl de aminozuren en mineralen
(fosfor en kalium) uit het restsap gevaloriseerd zouden kunnen worden als meststof.
Restfracties uit de verschillende processen kunnen vergist worden voor
energiedoeleinden. Op deze manier kan de kringloop dan gesloten worden (zie ook
Figuur 16), en wordt een groot deel van de energie-inhoud van de biomassa omgezet
naar arbeid onder de vorm van materialen. Het onderzoek betreft de verwerking van
geteelde grassen.
Analyse van de inzetbaarheid van vers gras
Hieronder wordt de inzetbaarheid van bermmaaisel, natuurgras en geteeld gras besproken, in
het licht van de criteria zoals die opgenomen zijn in 2.5.2. Er wordt voor elk van deze criteria
gekeken of er aan wordt voldaan. Deze aftoetsing gebeurde voornamelijk aan de hand van
informatie uit de literatuur die aangehaald wordt onder 2.5.3.1, en streeft geen
wetenschappelijke volledigheid na. Indien niet (geheel) voldaan wordt, worden enkele
voorbeelden gegeven van maatregelen die nodig zijn opdat de onderzochte biomassastroom
toch verwerkt zou kunnen worden in een bioraffinageproces. Op basis van zulke informatie kan
dan de inzetbaarheid van biomassastromen geëvalueerd worden.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
48/192
In de praktijk zal het opstellen van dergelijk evaluatiekader steeds gebeuren vanuit het
standpunt van de belanghebbende, en met diens doelstellingen. Hieronder volgen enkele
voorbeelden in verband met gras:
― We zouden bijvoorbeeld kunnen nagaan welk type of welke soort gras zich het beste leent
voor bioraffinage. Als dat het geval is moeten alle technische, economische en ecologische
aspecten, inclusief schaal en logistiek, worden meegenomen, ook van de voorketen. Voor
de eindproducten moet de marktsituatie (vraag, aanbod, prijszetting, risico
marktverstorende elementen) bestudeerd worden, inclusief kwaliteitseisen (regelgeving,
standaarden) en eventuele perspectieven.
― Een andere mogelijkheid is dat we de inzetbaarheid van gras willen evalueren met een
bepaald tussen- of eindproduct voor ogen, zoals vezels. De technologieën die niet
bijdragen tot de productie van vezels kunnen dan in eerste instantie buiten beschouwing
worden gelaten. Indien we echter niet alleen de vezelproductie willen maximaliseren, maar
daarbij ook nog een optimale benutting beogen van de volledige samenstelling van gras,
moeten wel technologieën worden gevonden waarmee een optimale verwaarding van de
restfractie kan worden bereikt, eventueel ten koste van het volume vezels.
― Het is ook mogelijk dat reeds beslist is om een specifieke stroom te verwerken middels
bioraffinageprocessen, ondanks eventuele minpunten van deze stroom op het gebied van
homogeniteit of kwaliteit.
Verschillende belanghebbenden die de inzetbaarheid van biomassastromen in
bioraffinageprocessen willen evalueren, kunnen andere wegingsfactoren toekennen aan de
verschillende criteria. Voor bedrijven kan de mate waarin de continuïteit van de bedrijfsvoering
verzekerd kan worden veel zwaarder doorwegen dan voor een overheid die een problematische
afvalstroom wil inzetten.
Achtereenvolgens bekijken we drie verschillende types gras, waarbij de nadruk ligt op de vraag
naar de inzetbaarheid ervan voor de productie van biochemicaliën als eindproduct. Hiervoor
worden de verschillende technologieën beschouwd die besproken werden in 2.5.3.1. Het betreft
hier slechts een illustratief voorbeeld, en zeker geen volledige inzetbaarheidsanalyse die een
antwoord geeft op een specifieke vraag vanuit het standpunt van een bepaalde
belanghebbende.
Bermmaaisel
Bermmaaisel is een zeer heterogene stroom, die slechts tweemaal per jaar ter beschikking komt
(Bermdecreet), en bovendien in min of meerdere mate verontreinigd is met zwerfvuil en grond.
De mogelijke toepassingen van bermmaaisel werden uitgebreid beschreven door OVAM (2009).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
49/192
Criteria
Voldaan?
Vereiste maatregelen*
Biomassa
Homogeen
Continu
beschikbaar
Nee
Nee
Voorbehandelingen
Conserveringsmethoden,
gecontroleerde opslag en
bijmenging met/substitutie door
geschikte (afval)stromen
Opzuivering en voorreiniging
Hoge kwaliteit
Nee
Hoge concentra­
Ja: vezels, eiwitten,
tie
suikers, mineralen
component
Duurzame
Ja: reststroom
stroom
Opschaalbaar­
Beperkt
heid
Chemische functionaliteit
Tussenproducten Ja: eiwitten, aminozuren,
en platformche­
syngas, biogas, vloeibare
micaliën met
ruwe brandstof,
meerdere functio­ mineralen…
nele groepen
Gevarieerd
Ja
productgamma
Potentieel als
Ja: syngas, biogas,
platform en/of
lignine,…
primaire
bouwsteen
Conversietechnologieën
Betrouwbaar
Ja ,voor anaerobe
naar continuïteit
vergisting.
bedrijfsvoering
Beperkingen voor
vergassing, HTU, natte
biomassa bioraffinage.
Beperkte
technische
complexiteit
Opschaalbaar
Ja, voor anaerobe
vergisting.
Nee, voor de andere
technieken.
Ja, voor HTU en natte
biomassa bioraffinage.
Beperkt voor anaerobe
vergisting.
Nee, voor vergassing.
Ja, voor natte biomassa
bioraffinage, vergassing*
en HTU**
Beperkt voor anaerobe
vergisting.
Ja
Beperkte win­
ningskosten
Ja, voor vergassing en
anaerobe vergisting.
Aanpasbaar aan
productie van
verschillende
verbindingen
Hoog conversie­
rendement
Inzetb
.
------+++
+++
Bijmenging met/substitutie door
geschikte afvalstromen
--
+++
+++
+ tot +
++
Verdere ontwikkeling zuiveringsen scheidingstechnieken
Uitvoering van experimenten op
laboratorium- en pilootschaal
Intensifiëren van de samenwerking
tussen de verschillende
gerelateerde sectoren (lokale
uitvoerende overheid, bedrijven,
technologieontwikkelaars,
onderzoeksinstellingen,…)
--- tot
++
-- tot +
--- tot
++
Integratie kan rendement nog
verhogen, bvb. bij vergassing met
gecombineerde gas-stoomcyclus
Vragen bij toepasbaarheid van
HTU op kleine schaal.
+ tot +
++
+ tot +
++
? tot +
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
50/192
Onvoldoende informatie
voor HTU, natte biomassa
bioraffinage.
Ja
Integratie
verschillende
technologieën
voor volledige
benutting
biomassa
Integratie routes in bestaande ketens
Integratie in
Ja
bestaande
chemische
ketens
Sociale- en milieutechnische aspecten
Aangetoonde
Zeer beperkt, soms op
duurzaamheid
niveau van algemene
concepten (vb. ladder van
Lansink)
Markten
Hoge marktwaar­ Ja, vooral producten uit
de intermediairen natte biomassa raffinage
en eindproducten
Mature markten
Ja, voor de meeste
van voldoende
(tussen)producten.
omvang voor
Problemen voor de afzet
kwaliteitsvol en
van sommige eindproduc­
homogeen
ten omwille van het nega­
product
tieve imago van bermgras.
Bvb. anaerobe vergisting gevolgd
door inzet van digestaat als bron
van lignocellulose; co-vergassing
van gras en digestaat***; HTU
gevoed met gras na onttrekken
eiwitten
+++
Meenemen van alle technische,
economische en ecologische
aspecten, inclusief schaal en
logistiek bij ontwerpen van nieuwe
bioraffinageconcepten
+++
Uitvoeren van (vergelijkende)
duurzaamheidsevaluaties met
toepassing van levenscyclusden­
ken
?
- tot +
Optimaliseren van interactie
tussen sectoren
(agro/chemie/energie) en actoren
(industrie/overheid/onderzoek)
- tot +
+
Tabel 2: Inzetbaarheid van bermmaaisel in bioraffinageketens
* Gebaseerd op Demirbaş (2001)
** Gebaseerd op Goudnaan et al. (2008)
*** Gebaseerd op Vreugdenhil (2012)
Uit bovenstaande analyse naar de inzetbaarheid van bermmaaisel (Tabel 2) blijkt dat deze
biomassabron niet erg geschikt is als grondstof voor een duurzame en betekenisvolle
bioraffinage. Voor alle conversies, behalve voor de raffinage van natte biomassa, maken de
fysische en chemische kenmerken van gras een co-verwerking met andere
(afval)biomassastromen noodzakelijk. Hierdoor is het specifieke effect van de grasfractie op het
conversierendement van een bepaalde technologie niet altijd gemakkelijk te achterhalen, wat
het bepalen van een optimale grasfractie, met het oog op een maximale verwaarding van de
verwerkte biomassa, uiteraard bemoeilijkt.
Bermmaaisel ontstaat door het maaien van bermen met het oog op het vergroten van de
floristische diversiteit; een verminderde homogeniteit van de resulterende biomassa is dus
inherent aan een succesvol bermbeheer. De heterogene en sterk variërende samenstelling van
bermmaaisel en de beschikbaarheid op slechts twee piekmomenten per jaar, samen met de
aanwezigheid van zwerfvuil en grond, resulteert in de noodzaak tot opslag en conserverings- en
voorbehandelingen, die de economische duurzaamheid van de verwerking verminderen.
De (co-)verwerking van voorbehandeld en opgezuiverd bermmaaisel levert multifunctionele of
als platform inzetbare tussenproducten op, die bruikbaar zijn als bouwstenen van een breed
gamma aan eindproducten.
Voor de meeste conversietechnologieën is bermmaaisel geen ideale biomassabron, en zorgt het
gebruik ervan voor een grotere complexiteit van de procesvoering, die eventueel gepaard met
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
51/192
verhoogde operationele- en investeringskosten. Droge vergisting is het meest geschikt.
Voor vergassing is een aangepaste procesvoering vereist (Paasen, 2006). Verschillende
procestechnologische aspecten gerelateerd aan de inzet van bermmaaisel als grondstof voor
natte biomassa bioraffinage en HTU zijn nog onvoldoende gekend. De technologieën zijn in
theorie steeds opschaalbaar, maar de grootte van het aandeel bermmaaisel dat ze kunnen
verwerken kent beperkingen.
De economische rentabiliteit van de verwerking van bermmaaisel is beperkt of, voor HTU en
natte biomassa bioraffinage, nog onvoldoende bekend. Een Nederlandse studie toonde aan dat
met een prijs van 50 euro/ton voor houtachtige biomassa, de toepassing van niet-houtige
biomassa, bijvoorbeeld gras, in een vergasser aantrekkelijk wordt wanneer de prijs van de niethoutige biomassa lager is dan 15 à 20 euro/ton, op voorwaarde dat de kosten voor de
verwijdering van de as lager liggen dan 60 euro/ton biomassa. Een ander rapport onderzocht
verschillende scenario’s voor de inzet van biomassareststromen voor de opwekking van
duurzame energie in Holland Rijnland. Hierbij werd ondermeer gras gebruikt als costroom om
een hoge biogasproductie uit vergisting te krijgen. Geen enkel scenario bleek economisch
haalbaar zonder subsidies (Milieudienst West-Holland, 2011).
OVAM (2009) concludeerde dat het er voorlopig op lijkt dat in Vlaanderen energetische
valorisatie van bermmaaisel via vergisting korte termijn betere perspectieven biedt dan de
bekeken vormen van bioraffinage. Binnen het project Energie Conversie Park wordt
bermmaaisel meegenomen als mogelijk extra potentieel aan biomassa bij het vergisten van
GFT en groenafval in een droge vergister.
Zoals weergegeven in Tabel 2, is een combinatie en integratie van verschillende
verwerkingstechnologieën mogelijk, waarbij tussen- of restproducten van de ene technologie
ingezet kunnen worden als biomassabron in een andere.
De productie van ondermeer biogas, syngas, lignine, eiwitten, enz. laat de integratie van de
verwerkingsroutes toe in bestaande (petro)chemische ketens, waardoor clustervorming en
industriële synergieën mogelijk worden. Gezien de extreem diffuse productie van bermmaaisel,
moeten logistieke aspecten zeker meegenomen worden in een gedetailleerde evaluatie.
Uitgebreider onderzoek naar de duurzaamheid van de inzet van bermmaaisel, waarbij het
principe van levenscyclusdenken wordt gehanteerd dringt zich op. OVAM (2009) merkt ook op
dat de wettelijke vereisten met betrekking tot controle en traceerbaarheid zeker bekeken moeten
worden, terwijl men ook een negatief imago toeschrijft aan bermgras dat afgespiegeld zou
worden op bepaalde eindproducten van bioraffinage voor niet-energetische doeleinden, met
name in de voedersector.
Inzetbaarheid van bermmaaisel: stand van zaken
Bermmaaisel is niet de meest geschikte grondstof in bioraffinageketens. Als toch bermmaaisel
verwerkt dient te worden, biedt vergisting als conversietechnologie verschillende voordelen. In
2009 waren er in Vlaanderen ongeveer 36 vergistingsinstallaties in werking/opstart, met een
totale capaciteit van 1.400.000 ton, zodat integratie van de verwerking van bermmaaisel in
bestaande ketens mogelijk lijkt. Aspecten die te maken hebben met wetgeving, duurzaamheid
en logistiek moeten zeker aandacht krijgen in een gedetailleerde evaluatie.
Maaisel uit natuurgebieden en parken
Beheerwerken in (publieke) groendomeinen, parken en natuurgebieden leveren maaisel van
natuurgras op. Het grootste verschil met bermmaaisel zit in het feit dat er minder fysieke
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
52/192
verontreinigingen aanwezig zijn, waardoor bepaalde voorbehandelingen beperkt of vermeden
kunnen worden. Daardoor zal natuurgras beter scoren op het kwaliteitscriteria voor de inzet in
bioraffinageketens. De technische complexiteit en de betrouwbaarheid naar bedrijfsvoering van
sommige verwerkingstechnologieën zullen hierdoor ook iets gunstiger uitvallen, waardoor het
conversierendement hoger zal zijn. Verder blijven in grote lijnen de voordelen en beperkingen
die opgelijst werden in Tabel 2 ook voor natuurgras geldig. Naar mogelijke afzetmarkten van
tussen- en eindproducten toe kampt natuurgras niet met het negatieve imago dat verbonden is
aan bermmaaisel, zodat de financiële opbrengst van de toepassing van de eiwit- en
koolhydraatfractie in veevoeder ook hoger kan zijn.
Inzetbaarheid van maaisel uit natuurgebieden en parken: stand van zaken
Nederland
De technische haalbaarheid van de inzet van de vergisting van natuurgras met drijfmest werd
reeds een aantal jaren geleden aangetoond in pilootomstandigheden. Ook economische
beschouwingen werden meegenomen .
Van 2005 tot 2007 liep in Nederland het Grasol project, over de winning van pyrolyse-olie uit
natuurgras. Partners waren Staatsbosbeheer, Biomass Technology Group (BTG) in Enschede,
de inmiddels opgeheven stichting Duurzame Chemie Ontwikkeling (DCO) en de Nationale
Investeringsbank NIBConsult B.V. Het project beoogde een bijdrage te leveren aan een nuttige
en rendabele verwerking van natuurgras en overige groene restmassa uit natuurgebieden, door
ze te verwerken tot een olie die geschikt is voor bijstook in energiecentrales. Het project
resulteerde niet in een demonstratiefabriek voor productie van Grasol, zoals aanvankelijk de
inzet was. (uit: www.innovatienetwerk.org)
Het grasraffinageconcept dat door Noord-Veluwe Biobased in 2009 tot een business case is
uitgewerkt gaat in eerste instantie uit van beheergras dat via inkuilen over een langere periode
beschikbaar komt voor verwerking tot industriële producten. Restanten worden als co-substraat
afgevoerd naar vergisters, waarbij nutriënten dus via het digestaat behouden blijven als
meststof.
Aanvang 2010 heeft zich een consortium gevormd dat de business case wil implementeren. Het
consortium bestaat uit twee regionale ondernemers, penvoerder Clean Energy for Me en
Rozendaals Duurzame Energie, en kennisinstituut TNO. Staatsbosbeheer is als partner voor de
levering van natuurgras betrokken, terwijl het Lectoraat Duurzame Energie en Groene
Grondstoffen van CAH Dronten de penvoerder ondersteunt in het projectmanagement. Voorts
tekenen Wageningen UR en regionaal engineeringbedrijf Amron voor een deel van de
uitvoering. Met ondersteuning van Noord-Veluwe Biobased is een tweejarig pilootproject opgezet
waarin op experimentele basis 1500 ton natuurgras zal worden verwerkt. Voor een installatie op
commerciële schaal wordt gedacht aan 15.000 ton op jaarbasis. In de eerste fase ligt de nadruk
op onderzoek naar inkuilen als voorbewerkingsstap, laboratoriumonderzoek naar het
raffinageproces en engineering van de installatie. Zomer 2011 volgt de praktijkfase met
verwerking van grotere hoeveelheden maaisel. (uit: http://www.noordveluwebiobased.nl)
Duitsland
In 2012 ging het door Nachhaltige Energien Niederlande-Deutschland (NEND) gesubsidieerd
‘Biogas uit natuurgras VOF Lammertink’ project van start dat een nieuwe voorbewerking uittest
om het vezelige natuurgras te kunnen vergisten tot biogas. NEND initieert en stimuleert de
Duits-Nederlandse samenwerking tussen overheden, kennisinstellingen en bedrijven op het
terrein van duurzame energie. Het doel daarvan is Duits-Nederlandse netwerken en clusters van
samenwerkende bedrijven tot stand te brengen. (uit: www.nend.eu)
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
53/192
Vlaanderen
Het project Graskracht wil de omzetting van gras naar energie in Vlaanderen bevorderen. Het
project is vooral gericht op het benutten van gras van bermen en natuurgebieden. Tijdens dit
project zijn er zowel batchtesten als duurproeven uitgevoerd om het biogaspotentieel van
grasmaaisel in natte vergisters te bepalen. Momenteel zijn er ook proeven aan de gang om de
impact op het biogaspotentieel en op de verwerkbaarheid van het grasmaaisel van een
voorbehandelingstechniek met een extruder na te gaan. Eind september worden de resultaten
van dit project voorgesteld op de afsluitende conferentie. (www.graskracht.be)
Geteeld gras
De homogeniteit, de spreiding van de beschikbaarheid en de kwaliteit van geteeld gras zijn nog
beter dan voor natuurgras. De inzet van geteeld gras is ook gemakkelijker opschaalbaar, en het
is mogelijk grassoorten te selecteren met een hogere concentratie aan gewenste componenten
voor specifieke toepassingen. Geteeld gras zal dan ook op alle criteria die van toepassing zijn
op de gebruikte biomassastroom beter scoren dan natuurgras of bermmaaisel, waarschijnlijk
met uitzondering van het duurzaamheidscriterium, aangezien het hier geen reststroom betreft.
Ook sociale en milieutechnische aspecten zijn relevant bij een verhoogde inzet van geteeld gras
in bioraffinageketens. Pol-Dasselaar et al. (2012) voorspellen dat bij opschaling de afname van
de weidegang van koeien het meest in het oog zal springen, en stellen dan ook dat er gestreefd
moet worden naar zo veel behoud van weidegang en een goede inpassing van de nodige
installaties in het landelijk gebied.
De inzetbaarheid van geteeld gras zal dus hoger scoren volgens de criteria van Tabel 2. Daarom
geeft men in tal van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten rond vers gras-raffinage de
voorkeur aan dit gras.
Inzetbaarheid van geteeld gras: stand van zaken
Nederland
Het nieuwe particuliere initiatief HarvestaGG wil binnen 10 jaar circa 250 á 350 miljoen m³ groen
gas produceren. De energie moet ontstaan uit de vergisting van biomassa uit grondstoffen zoals
gras, gewasresten en gewasbijproducten. In een droogvergister wil het bedrijf zo’n 70 tot 80%
gras, een mengsel met onder andere rietzwenk, verwerken. Daarnaast wordt de vergister
gevoed met onder andere bietenblad. (Uit: http://www.biobasedeconomy.nl/2011/12/20/planvoor-grootschalige-groen-grasproductie-in-swifterbant/)
Het bedrijf heeft onlangs haar naam veranderd van Harvesta Groen Gas naar Harvesta Green
Goods, omdat er ook ideeën zijn voor de ontwikkeling van bioplastics, biobrandstoffen, bioenergie, humane voeding en veevoer uit gras. (Uit:
http://www.nieuweoogst.nu/scripts/edoris/edoris.dll?tem=LTO_TEXT_VIEW&doc_id=1679001)
Wageningen UR ontwikkelt in het project Green Biorefinery samen met Oostenrijkse partners
technologie die gras omzet in waardevolle grondstoffen. De Oostenrijkse proeffabriek maakt van
gekuild gras melkzuur, aminozuren en biogas, terwijl de Nederlandse proeffabriek grasvezels
produceert voor papier en karton (Keijsers, 2010). Ierse onderzoekers concludeerden onlangs
op basis van recent onderzoek in diverse landen dat er perspectief is voor een multifunctioneel
gebruik van grasland: gras als veevoer, gras als brandstof en gras als grondstof voor
bioraffinage (Sharma et al., 2011). Economisch gezien kan grasraffinage er nog niet aan uit.
Inzet van pilootfaciliteiten en verder onderzoek vragen hoge investeringen. Naar verwachting
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
54/192
zullen de kosten op termijn echter dalen, terwijl de inkomsten steeds verder toenemen door
verwaarding van steeds hoogwaardigere componenten van gras. Grasraffinage is dus wel
degelijk perspectiefvol. Grasraffinage wordt interessant als het kan concurreren met het huidige
gebruik van gras als ruwvoer in de veehouderij óf niet belemmerend werkt voor dit gebruik (PolDasselaar et al., 2012).‡
Op dit moment staat er voor het Grassa! een proefinstallatie in Oenkerk (Friesland). Samen met
partijen in het bedrijfsleven worden de marktkansen verkend voor de drie hoofdproducten die dit
eenvoudige raffinageproces oplevert. Dat zijn een eiwitconcentraat, een suiker- en mineralenrijk
restsap en grasvezel.
In 2004 bouwden onderzoekers bij Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) een MILENAvergasser op laboratoriumschaal, 30 kW. Die werd opgevolgd door een versie op pilot-schaal:
800 kW. Deze pilot-vergasser kreeg een OLGA-teerverwijderaar toegevoegd, waarvan de teer
weer als brandstof werd toegediend bij de vergasser. Beide vergassers kregen de meest
uiteenlopende soorten biomassa toegevoerd, om te kijken of het proces en/of het
geproduceerde gas daarvan afhankelijk is. Dit bleek niet het geval. Daarna was de vraag of het
mogelijk zou zijn deze technologie op te schalen naar een installatie van meer dan 100 MW, en
of zo’n grootschalige MILENA-OLGA combinatie op efficiënte wijze synthetisch gas kan
produceren dat kan wedijveren met de specificaties van aardgas. Ook de uitkomst van dit
laatste onderzoek was positief. (Uit: www.ecn.nl)
In vergelijking tot concurrerende technologieën geniet MILENA het hoogste
omzettingsrendement van biomassa naar Groen Gas, waardoor spaarzaam met de biomassa
wordt omgegaan en het beste economische rendement wordt bereikt. De MILENA technologie
zal naar verwachting superieur zijn voor Groen Gas toepassingen. HVC en ECN hebben een
consortium gevormd dat de unieke technologie hiervoor demonstreert en tot markttoepassing
brengt. De missie van het consortium is het ontwikkelen van Groen Gas technologie en deze
naar de markt brengen. ECN levert de kennis en patenten voor de technologie, HVC realiseert
twee demonstratie-installaties die de technologie aan de wereld laten zien. Het gaat dus
nadrukkelijk niet om verder onderzoek, maar om concrete realisatie. een eerste 10 MW
demonstratie-installatie zou in 2012 operationeel moet zijn.
2.5.4
Besluit
Indien we wilden analyseren welk type gras het meest geschikt is om ingezet te worden in een
bioraffinageketen, moet de voorkeur uitgaan naar geteeld gras. Voor de andere types gras
moeten verschillende bijkomende maatregelen worden voorzien opdat ze beter zouden voldoen
aan de criteria die gelden voor het gebruik van biomassa als grondstof.
Het potentieel van gras wat betreft de chemische functionaliteit van de tussen- en/of
eindproducten blijkt groot te zijn, afhankelijk van de gekozen conversietechnologie. Indien het
niet de uitdrukkelijke bedoeling is om biochemicaliën te produceren, zijn de criteria van
chemische functionaliteit van minder belang.
Helaas zijn de meeste conversietechnologieën voor de verwerking van vers gras nog in
verschillende fases van onderzoek en ontwikkeling. Een overheid die de transitie naar een bioeconomie hoog in het vaandel voert kan, na identificatie van de meest veelbelovende
technologieën, besluiten het beleid af te stemmen op een versnelde ontwikkeling van die
bepaalde technologieën. Bij dergelijke keuze voor (een) bepaalde technologie(en) moeten
uiteraard steeds alle andere economische, logistieke, ecologische en maatschappelijke criteria
worden bekeken, opdat de resulterende innovaties steeds bij zouden dragen tot een verbeterde
verwaarding van de biomassastroom. Indien a priori -bijvoorbeeld omwille van het bestaan van
mature markten en een bruikbaar logistiek kader- gekozen wordt voor een bepaald tussen- of
eindproduct (bijvoorbeeld vezels) is het aantal bruikbare conversietechnologieën die
geëvalueerd en ondersteund moeten worden beperkter.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
55/192
Het belang van elk van de criteria verschilt naargelang de specifieke vraag die onderzocht
wordt. Zo kan bijvoorbeeld het criterium van opschaalbaarheid onbelangrijk zijn als een
technologie een effectieve en duurzame oplossing biedt voor het verwerken van een
problematische biomassastroom.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
56/192
3
Biogebaseerde industrie in Vlaanderen anno
2012
3.1
Inleiding
De volgende paragrafen schetsen een beeld van de biogebaseerde chemische industrie in
Vlaanderen. Dit beeld is louter gebaseerd op data die anno 2012 publiek beschikbaar zijn; met
als gevolg dat dit hoofdstuk vermoedelijk niet compleet is, noch wat betreft de vermelde
bedrijven, noch wat betreft de informatie die gegeven wordt over producten en grondstoffen. Dit
hoofdstuk moet dan ook eerder worden gezien als een ‘situatieschets’ waarin een idee wordt
gegeven van 1) de bedrijven die reeds biogebaseerde grondstoffen gebruiken en het type
producten dat uit deze grondstoffen wordt vervaardigd, 2) het type activiteiten waar reeds
biogebaseerde reststromen worden ingezet met het oog op het sluiten van kringlopen, en 3) de
opportuniteiten die er zijn om in de toekomst reststromen in te zetten. Deze ‘schets’ is
gestructureerd conform de verschillende types primaire bioraffinage die werden onderscheiden
in het vorige hoofdstuk, en neemt dus het type biomassa dat als grondstof dient om bepaalde
biochemicaliën te maken als vertrekpunt.
Enkel biomassastromen die, naast voeding, een toepassing vinden in de chemische sector, in
de biobrandstofindustrie of in de energiesector worden in dit hoofdstuk behandeld. Stromen die
louter in de voeding en veevoeding worden ingezet, worden niet vermeld. Voor de inventarisatie
van de herkomst en het gebruik van deze stromen, baseert dit rapport zich op de gegevens die
werden verzameld door de FOD Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu
opgesteld door VITO en CRA-W (2012), tenzij anders vermeld.
Deze FOD-studie legt de focus op de biomassastromen die internationaal verhandeld worden en
waar een spanningsveld bestaat tussen verschillende toepassingen (bvb. voedsel en chemie).
Voor import- en exportgegevens werd door de onderzoekers beroep gedaan op de
handelsdatabank van de Nationale Bank van België. De lokale productie werd ingevuld met
specifieke bronnen per biomassastroom (DGSIE voor granen, suikerbiet, oliehoudende zaden
en plantaardige oliën en vetten, DNF Wallonië en de OVAM biomassa inventaris Vlaanderen
(2010) voor houtproducten (pellets, chips, pulp), Cobelpa jaarrapporten voor pulp).
De verdeling van de biomassastromen over de verschillende toepassingen (voeding, chemie,
materiaal, energie, bioethanol, biodiesel, andere) vormde de grootste uitdaging van deze FODstudie, aangezien er geen eenduidige gegevens ter beschikking waren. De studie baseert zich
bijgevolg op bestaande literatuur en rapporten, aangevuld met interviews met marktspelers,
input vanuit het begeleidingscomité van de studie en overleg met sectororganisaties.
Aangezien de voorliggende studie werd opgevat als een verkennende studie, waardoor geen
interviews met gebruikers en afnemers van biomassastromen werden voorzien, kan deze FODinventaris momenteel als ‘best beschikbare’ gegevensbron worden beschouwd. De FODdatabank kwam bovendien tot stand in samenwerking met de sectororganisaties die eveneens
voor voorliggende studie werden gecontacteerd.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
57/192
3.2
Bioraffinageketens vertrekkend uit graangewassen
3.2.1
Herkomst en bestemming van graangewassen in België en Vlaanderen
In 2010 werden naar schatting 9 miljoen ton granen verbruikt in België (eigen productie + invoer
– uitvoer), waarbij tarwe, gerst, maïs en voedermaïs de voornaamste granen vormen. Granen
worden voornamelijk toegepast in de voeding (maalderijen, mouterijen, zetmeelproductie) en
voedersector. In Wallonië worden grote hoeveelheden voedermaïs geteeld met dit doel, maar
ook de graangewassen tarwe, gerst en korrelmaïs kunnen worden ingezet. Ook de bijproducten
van de andere verwerkingsroutes van granen (maalderij, mouterij, zetmeelproductie) worden
voornamelijk gevaloriseerd als veevoeder.
De voornaamste niet-voedingstoepassingen van graangewassen zijn de productie van energie
(warmte en elektriciteit), biobrandstoffen (bio-ethanol), biomaterialen (polymeren en
composieten op basis van plantaardige vezels), chemicaliën (bio-smeermiddelen, detergenten,
solventen), geneesmiddelen en cosmetica.
Op basis van inschattingen van essenscia kan worden gesteld dat 20% van de zetmeelproductie
een toepassing vindt in de biogebaseerde chemie, voornamelijk voor de productie van
bioplastics. Daarnaast vindt zetmeel een toepassing in de farmacie voor de productie van
caspule-omhulsels en in de productie van antibiotica en vaccins, in de papierindustrie, in de
textielindustrie en zelfs in de verfproductie.
Samenvattend kan gesteld worden dat van de in België geconsumeerde hoeveelheid granen,
17,7% ingezet wordt voor niet-voedingstoepassingen:
― 14,3% voor productie van bio-ethanol (tarwe, gerst en maïs, ca. 1.400.000 ton/jaar);
― 0,2% voor energieproductie (alle granen, stro en zelfs de hele plant);
― 3,2% voor chemische toepassingen (op basis van zetmeel).
De FOD-studie stelt echter dat het zeer moeilijk is om informatie te bekomen omtrent de
hoeveelheid inlands graan en de hoeveelheid geïmporteerd graan die gebruikt worden door de
verschillende bedrijven en voor de verschillende toepassingen.
Stro vindt naast veevoeder vooral een toepassing als materiaal (strooisel in stallen,
bodemverbeteraar).
Voor inschattingen van de hoeveelheden geconsumeerde tarwe, gerst en maïs baseerde de
FOD-studie zich op de projectresultaten van ALT-4-CER.
3.2.1.1
Herkomst en bestemming van tarwe
25% van het in België geconsumeerde tarwe wordt in maalderijen verwerkt tot meel voor
menselijke consumptie. De co-producten (o.a. zemelen) worden gevaloriseerd in de voeding(o.a. brood) en veevoedingssector. Minder dan 15% van de tarwe voor maalderijen is afkomstig
van inlandse productie (voornamelijk afkomstig uit Wallonië (94%)). Grote hoeveelheden worden
geïmporteerd uit Frankrijk en Duitsland (zie ook Figuur 17). De belangrijkste maalderijen
bevinden zich in Vlaanderen.
Fugeia (Leuven)1 is een spin-off van de KULeuven en KaHo Sint Lieven. Het bedrijf maakt
functionele voedingsingrediënten op basis van graanafval, zoals arabinoxylaan-oligosaccharides
uit tarwezemelen die kunnen worden gebruikt bij de productie van brood en bier.
1
www.fugeia.com
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
58/192
Tarwe is (samen met maïs) de voornaamste grondstof voor de zetmeelproductie. Zetmeel vindt
zowel een toepassing in de voeding als in niet-voedingstoepassingen. In de voedingsindustrie
wordt zetmeel gebruikt als verdikkingsmiddel, bindmiddel, geleermiddel, emulgator, etc., en dit in
bereide gerechten, soepen, babyvoeding, gebak, snoep, confituur, e.d. Door hydrolyse van
zetmeel wordt glucose gevormd die gebruikt kan worden als zoetstof, kleurstof, e.d., en onder
de vorm van glucosestroop in snoep, frisdrank en zuivelproducten.
Op basis van inschattingen van essenscia wordt gesteld dat 20% van de zetmeelproductie een
toepassing vindt in de chemie.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
59/192
De inschatting van de inlandse graanproductie (zie ook Figuur 18) is niet gebaseerd op exacte
tellingen, maar is gebeurd op basis van de oppervlakte aan landbouwareaal (maand mei) en het
gemiddelde jaarlijkse rendement. Dit laat toe om een inschatting te maken van de gemiddelde
jaarlijkse productie.
Naast tarwekorrels, wordt ook tarwezetmeel ingevoerd voor deze verschillende toepassingen
(exportgegevens zijn niet beschikbaar). De inlandse productie van tarwezetmeel is niet
opgenomen in de FOD-databank om dubbeltellingen te vermijden. Tarwezetmeel wordt immers
geproduceerd op basis van tarwekorrels, die reeds worden geteld in de hoeveelheden
tarwekorrels (Figuur 18). Onder tarwezetmeel worden dus enkel de bijkomende hoeveelheden
verstaan die worden ingevoerd en niet de eigen productie (Figuur 19).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
60/192
3.2.1.2
Herkomst en bestemming van gerst
Gerst bestemd voor menselijke consumptie wordt bijna uitsluitend verwerkt tot mout voor de
bierproductie (o.a. Cargill, Herent). De co-producten (o.a. zemelen) vinden een toepassing in
voeding- en veevoeder. De Belgische mouterijen gebruiken jaarlijks circa 1 miljoen ton gerst,
waarvan slechts 1,3% afkomstig is van binnenlandse productie (voornamelijk uit Wallonië
(91%)). De overige volumes worden voornamelijk geïmporteerd uit Frankrijk (Figuur 20 en
Figuur 21). Gerst voor menselijke consumptie maakt slechts 4% uit van de totale Waalse
gerstproductie.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
61/192
3.2.1.3
Herkomst en bestemming van maïs
Korrelmaïs wordt geteeld voor de droge korrel. Deze vindt voornamelijk een toepassing in de
zetmeelindustrie en als veevoeding (Figuur 22). Een klein deel wordt aangewend in de
bioethanolproductie. Met name AlcoBioFuel (Gent) haalt een deel van zijn grondstoffen uit maïs.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
62/192
Naast maïskorrels, wordt ook maïszetmeel ingevoerd en uitgevoerd. Zoals bij tarwe, is de
inlandse productie van maïszetmeel niet opgenomen in de FOD-databank om dubbeltellingen te
vermijden. Onder maïszetmeel worden dus enkel de bijkomende hoeveelheden verstaan die
worden ingevoerd, en niet de binnenlandse productie (Figuur 24).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
63/192
Het merendeel van de verbouwde maïs in België wordt na de oogst verhakseld en ingekuild
(bewaard onder plastic) om later te worden gebruikt als veevoeding. In Vlaanderen wordt zo
jaarlijks ca. 5,6 miljoen ton ingekuilde maïs geproduceerd; in Wallonië 2,6 miljoen ton (FODdatabank). Import en export zijn niet van toepassing op ingekuilde maïs.
Een kleine fractie van deze ingekuilde maïs wordt ingezet voor energiedoeleinden, met name
voor de productie van biogas door vergisting. Bij co-vergisting wordt meestal ingekuilde maïs
gebruikt om samen met dierlijke mest en biologisch afval vergist te worden. 1 Het toevoegen van
voedermaïs kan de energetische efficiëntie van het proces verbeteren.
3.2.2
Bio-ethanol
Bio-ethanol wordt geproduceerd via de fermentatie van suikers of zetmeel, gevolgd door een
opzuivering via distillatie. Grondstoffen zijn suikerhoudende gewassen zoals suikerriet (vnl. in
Brazilië) en suikerbiet, of zetmeelhoudende gewassen zoals maïs en tarwe. De laatste decennia
werd deze vorm van ethanolproductie geoptimaliseerd, waardoor deze momenteel als technisch
matuur kan worden beschouwd (Patel et al., 2006). Per 100 kg graan worden ca 40 l bioethanol, 32 kg DDGS (distillers grains with solubles) en 32 kg CO2 gevormd. 2 DDGS kent
typisch een toepassing in de veevoederindustrie. Daarnaast worden ook gluten gevormd,
eiwitten die in de veevoeder- en voedingsindustrie gebruikt worden (o.a. als broodverbeteraar).
Bio-ethanol wordt voornamelijk als biobrandstof gebruikt. De Belgische markt voor
biobrandstoffen is een afgeschermde markt in die zin dat biobrandstoffen geproduceerd door
bedrijven die geen quotum kregen toegewezen, of buiten de volumes vastgelegd in een
toegewezen quotum, niet kunnen genieten van de taksvoordelen die wel gelden voor
biobrandstoffen geproduceerd onder een quotum. De quota voor biodiesel en bio-ethanol liggen
vast tot 2013. De uiteindelijke evolutie van biobrandstofproductie zal sterk afhangen van de
evolutie in de quota en de prijs waarvoor biodiesel en bio-ethanol kunnen worden verkocht
(Vandermeulen et al., 2010).
In België kregen slechts drie productiesites voor bio-ethanol een quotum, waarvan twee in
Vlaanderen:
― AlcoBioFuel (Gent) produceert bio-ethanol op basis van tarwe en maïs en heeft een
capaciteit van 150 miljoen liter bio-ethanol en 130.000 ton DGGS. 3 Het bedrijf kreeg een
quotum voor de jaarlijkse productie van ongeveer 90 miljoen liter ethanol.
1
2
3
http://www.ilvo.vlaanderen.be/NL/Nieuwsgolf/Archief/Nieuwsgolfthemanummerenergie/Productieengebruikvanbiom
assavoor energie/Rassenproevenmetenergiemais/tabid/2372/language/nl-NL/Default.aspx
http://www.ilvo.vlaanderen.be/NL/Nieuwsgolf/Archief/Nieuwsgolfthemanummerenergie/Productieengebruikvanbioma
ssavoor energie/Nevenstromenbioenergieproductie/VoederwaardevanDDGS/tabid/2379/language/nlNL/Default.aspx
http://www.alcobiofuel.com/index.php?node_id=3
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
64/192
―
Syral (Aalst) produceert bio-ethanol op basis van tarwe en heeft een capaciteit van 32
miljoen liter. Dit bedrijf kreeg een quotum toegewezen ter waarde van ongeveer 32 miljoen
liter ethanol.
BioWanze in Wallonië gebruikt naast tarwe ook suikerbieten als grondstof voor de productie van
bioethanol. Deze producent kreeg een quotum voor de productie van 125 miljoen liter op
jaarbasis.
AlcoBioFuel (Gent) produceert bio-ethanol op basis van tarwe (80%) en maïs (20%), afkomstig
uit een straal van 250 km rond de fabriek. Tijdens het productieproces wordt het graan eerst
gemalen. Aan het meel worden vervolgens water en enzymen toegevoegd zodat het zetmeel
wordt omgezet naar dextrose. In een volgende stap wordt gist toegevoegd om de dextrose om
te zetten in ethanol en CO2. Tenslotte wordt de ethanol gedestilleerd.
Naast bio-ethanol wordt ook DDGS geproduceerd, dat kan gebruikt worden als proteïnerijk
veevoeder. Het is vooral bestemd voor de Belgische, Nederlandse en Franse markt. Daarnaast
worden de solubles en de natte draf ook afzonderlijk gevaloriseerd in de veevoeding. 1 Op deze
manier worden alle afvalstoffen opnieuw gebruikt. Voor de toekomst verwacht AlcoBioFuel een
verdere stijging van de omzet, afhankelijk van de wettelijke bepalingen inzake bijmening
(Vandermeulen et al., 2010).
Syral (Aalst), het vroegere Amylum, produceert bio-ethanol op basis van tarwe in een recent
gebouwde unit. Syral consumeert jaarlijks 3 miljoen ton tarwe en maïs (FOD, 2012) (voor alle
toepassingen), waarvan 420.000 ton tarwe wordt verwerkt tot zetmeelafgeleiden zoals
isoglucoses, glucosesiropen en mengelingen. Syral produceert ook maltodextrines,
gedehydrateerde glucosen, gekristalliseerde dextrosen, en natuurlijke en gemodificeerde
zetmelen. 2 Bio-ethanol is voor Syral eerder een secundair product. Bij het malen van het graan
worden eerst de zemelen afgezonderd, vervolgens worden de gluten afgescheiden, o.a. voor
veevoedertoepassingen, en ten slotte wordt het zetmeel uitgewassen voor de productie van
glucose. De opgeloste stoffen en residueel zetmeel worden gefermenteerd tot bio-ethanol. Het
restproduct wordt samen met de tarwezemelen vermengd en gedroogd tot tarweglutenfeed
1
2
http://www.ilvo.vlaanderen.be/NL/Nieuwsgolf/Archief/Nieuwsgolfthemanummerenergie/Productieengebruikvanbiom
assavoor energie/Nevenstromenbioenergieproductie/VoederwaardevanDDGS/tabid/2379/language/nlNL/Default.aspx
http://www.tereos-syral.com/web/syral_web.nsf/Page/U1D5T0Q0/Manufacturing_sites?opendocument#alo
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
65/192
(amyplus), dat gevaloriseerd wordt in de veevoeding. 1 De centrale locatie in Europa speelt een
belangrijke rol in het succes van de fabriek in Aalst: Ze ligt in de nabijheid van zowel de
Europese industriële centra als de grote landbouwgebieden en is via een dicht (water-)wegenen spoornet verbonden met 4 grote zeehavens en het Europese binnenland.
Dit betekent dat zowel de aanvoer van grondstoffen als de afzet van producten zeer kosteneffectief en tijdsefficiënt kan gebeuren (Star-COLIBRI, 2011b).
3.2.3
Biopolymeren
Biokunststoffen worden gemaakt uit biopolymeren, die op hun beurt geproduceerd zijn op basis
van biomassa. Eventueel kunnen additieven worden toegevoegd om hun eigenschappen te
verbeteren (Vandermeulen et al., 2010).
3.2.3.1
Mater-Bi
Mater-Bi wordt geproduceerd door Novamont (Terni, IT), een Italiaans onderzoeksbedrijf
gespecialiseerd in milieuvriendelijke alternatieven voor polyethyleengebaseerde kunststoffen.
Mater-Bi wordt deels geproduceerd uit maïszetmeel en andere biogebaseerde grondstoffen, en
deels uit fossiele grondstoffen. Het is biodegradeerbaar en composteerbaar, maar kan verwerkt
worden via traditionele plastic-bewerkingsprocessen. Recente ‘tweede generatie’ Mater-Bi
gebruikt ook oliehoudende biomassa. 2
Alpagro Plastics NV (Houthalen) is producent van draagtassen (o.a. de biologisch afbreekbare
“BioBag”) 3, dekvellen, omslagen en industriële flexibele verpakkingen. 20% van de producten is
gebaseerd op Mater‐Bi en plantaardige oliën. Mater-Bi wordt geïmporteerd, de plantaardige
oliën zijn afkomstig uit Vlaanderen.
Alpagro Plastics NV produceert voor de binnenlandse (60% gaat naar Vlaamse bedrijven en
15% naar Waalse of Brusselse) alsook de buitenlandse markt. De biogebaseerde verpakkingen
gaan voornamelijk naar de ons omringende landen (88% van de afzet) (Vandermeulen et al.,
2010).
3.2.3.2
PLA (Polymelkzuur)
PLA (PolyLactic Acid of polymelkzuur) is een transparante kunststof geproduceerd uit suiker,
afkomstig van granen, maïszetmeel of suikerriet of ‐biet. Uit de fermentatie van de glucose
wordt melkzuur gemaakt, dat vervolgens een polymerisatie ondergaat. PLA heeft gelijkaardige
kernmerken als de conventionele petrochemische plastics (zoals polyesters, bvb. PET),
waardoor het gemakkelijk kan worden verwerkt met standaard apparatuur (Van Hoof en
Geerken, 2012). PLA is biologisch afbreekbaar onder bepaalde omstandigheden en
lichaamscompatibel. PLA en PLA-mengsels komen over het algemeen voor in de vorm van
granulaten met verschillende eigenschappen, en worden gebruikt in de kunststofverwerkende
industrie voor de productie van folie, mallen, bekers en flessen, en in de medische sector, voor
de productie van chirurgische hechtdraad, schroeven, haakjes, etc. Er zijn ook toepassingen
mogelijk van PLA in biotextiel (zie 3.2.3.5).
In Vlaanderen wordt geen PLA geproduceerd. Natureworks (US) is wereldwijd de grootste
producent van PLA.
1
2
3
http://www.ilvo.vlaanderen.be/NL/Nieuwsgolf/Archief/Nieuwsgolfthemanummerenergie/Productieengebruikvanbiom
assavoor energie/Nevenstromenbioenergieproductie/VoederwaardevanDDGS/tabid/2379/language/nlNL/Default.aspx
www.novamont.com
http://www.alpagro-plastics.be
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
66/192
Het Waalse Futerro produceert PLA op basis van suikerbieten. Een korte bespreking wordt
gegeven in paragraaf 3.4.1.2.
3.2.3.3
PHA (Polyhydroxyalkanoaten)
PHA (polyhydroxyalkanoaten) zijn polyesters die geproduceerd kunnen worden door genetisch
gemanipuleerde planten, bacteriën of gisten. Deze organismen kunnen verschillende
monomeren aanmaken, waardoor een breed gamma aan plastics kan worden geproduceerd
met verschillende eigenschappen voor toepassing in verpakkingen, bekers, maar ook in de
biomedische sector. Momenteel wordt PHA enkel op beperkte schaal geproduceerd buiten
Vlaanderen, maar veel bedrijven doen onderzoek om de hoge kostprijs te laten zakken (OIVO,
2009).
Het project BIOPOL (Beaulieu Chemicals) onderzoekt de toepasbaarheid van PHA (zie
hoofdstuk 4).
3.2.3.4
Biorubber
Rubber is een polymeer dat van nature voorkomt in sommige plantensoorten. Natuurlijk rubber
wordt vooral geproduceerd uit latex, afkomstig van de rubberboom. Synthetisch rubber wordt
geproduceerd uit isopreen, een bijproduct van olieraffinage.
Genencor/Danisco, nu Dupont, ontwikkelde samen met bandenproducent Goodyear een bioisopreenrubber voor autobanden, op basis van zetmeel (suikerriet, maïs) en cellullosehoudende
biomassa (bv. switchgras). Bovendien kan isopreen in verschillende industriële toepassingen
worden gebruikt, bv. elastomeren, kleefstoffen, chirurgische handschoenen, etc. Genencor
voorziet de commercialisatie van het proces tegen 2015. Goodyear (goed voor een jaarlijkse
productie van 200 miljoen autobanden) streeft ernaar om zijn petroleum-gebaseerde isopreen
deels te vervangen door bio-isopreen. 1 De innovatieve band werd voor het eerst gepresenteerd
aan de auto-industrie tijdens het Autosalon van Genève 2010. Hij werd bovendien bekroond is
met de prestigieuze 'Environmental Achievement of the Year Award'. 2
Genencor heeft een Vlaamse vestiging in Brugge. De toekomstige productie van bio-isopreen
zal echter niet in Vlaanderen plaatsvinden, maar wel waar het aanbod van de nodige
grondstoffen het grootste is (Vandermeulen et al., 2010).
3.2.3.5
Biotextiel
Het potentieel van biogebaseerde textielvezels zit voornamelijk in het vervangen van
synthetische vezels (nylon, polyester, aramide,…) door biogebaseerde vezels. Momenteel is er
in Vlaanderen nog geen eigen productie van biogebaseerde vezels of natuurlijke kleurstoffen
(bv. meekraprood, wedeblauw, bremgeel, …) voor textiel. Wel worden (in beperkte mate)
biogebaseerde grondstoffen geïmporteerd en in Vlaanderen verwerkt (Vandermeulen et al.,
2010).
1
2
Joseph McAuliffe (2010). Genencor and Goodyear Partnering on Process to Develop BioIsoprene from Sugars; To
be Used in Manufacture of Tires (25 March 2010). Online: http://www.greencarcongress.com/2010/03/bioisoprene20100325.html
http://www.goodyear.eu/be_nl/news/80195-bioisoprene_technology
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
67/192
De Saedeleir Textile Platform (Dendermonde) heeft als één van de exclusieve partners een
licentieovereenkomst met de grootste PLA-producent Natureworks (US) voor het gebruik van
hun biogebaseerde polylactide-polymeer INGEOTM op basis van PLA1. Toepassingen situeren
zich voornamelijk in de automobielsector en in geotextiel in de landbouw en groenaanleg. DS
textiles produceert de PLA niet zelf, maar importeert deze vanuit de VS (op basis van maïs). De
extrusie, kleuring, vilt- en tapijtproductie op basis van PLA gebeurt wel in Vlaanderen. 20% van
de productie blijft in Vlaanderen, 75% wordt geëxporteerd naar Frankrijk (Vandermeulen et
al., 2010).
3.2.3.6
Polyamides
Solvay en Avantium (NL) gingen recent een partnerschap aan om een nieuwe generatie
hoogwaardige polyamides te ontwikkelen op basis van hernieuwbare, biogebaseerde
grondstoffen (zetmeel). Prijs en eigenschappen zullen sleutelelementen zijn in het commercieel
potentieel en succes van het project2. De commerciële productie zal waarschijnlijk niet in
Vlaanderen plaats vinden.
3.2.4
Andere zetmeelgebaseerde chemicaliën
Andere technische toepassingen van zetmeel zijn bijvoorbeeld lijmen, de versterking van textiel
en in de papierproductie.
BENEO-Remy (Wijgmaal), onderdeel van Orafti Group en het Duitse Südsucker, produceert
allerhande producten op basis van rijstzetmeel, zowel voor de voeding als voor huishoudelijke
producten en industriële toepassingen. Rijstderivaten van Remy vinden een toepassing in
rijstbloem, chips en snacks, bindmiddel in babyvoeding, stijfsel voor textiel en coatings voor
geneesmiddelen en lijmen3. De afdeling BENEO-Biobased chemicals4 is gespecialiseerd in de
productie van industriële lijmen voor labels, kartonproductie op basis van rijstzetmeel, caseïne,
dextrine, cellullose. INUTEC® is de commerciële naam van een reeks producten op basis van
inuline (opslagkoolhydraat in planten) uit cichorei. Het product vindt toepassingen in de
cosmetica, huishoudelijke en technisch producten.
3.3
Bioraffinageketens vertrekkend uit houtige gewassen
3.3.1
Herkomst en bestemming van hout en houtafval in Vlaanderen
3.3.1.1
Primair hout
De gegevens in de FOD-databank over de herkomst van het in België gebruikte primair hout zijn
onvolledig wat de volumes betreft. Op basis van cijfers over de waarde van het ingevoerde
hout, kan evenwel gesteld worden dat primair loofhout voornamelijk uit Frankrijk wordt
ingevoerd, terwijl naaldhout voornamelijk afkomstig is uit Nederland en Frankrijk (voor
Vlaanderen) en uit Duitsland, Frankrijk en Luxemburg (voor Wallonië) (cijfers 2010).
Onderstaande Tabel 3 geeft een overzicht van de verdeling van het houtgebruik over de
verschillende toepassingen in België.
1
2
3
4
http://www.dstextileplatform.com
Avantium press release 07/07/2011. http://www.avantium.com/news-events/press-releases/Solvay-and-Avantiumto-jointly-develop-green-engineering-plastics/
http://www.remycare.be
http://www.beneo-bbc.com/
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
68/192
Sector
Zagerijen
Papierindustrie
Vezel- en spaanplaatindustrie
Houtversnijding (paaltjes ed.)
Productie van fineer
Brandhout
Totaal
Loofhout
Naaldhout
14%
51%
20%
1%
13%
100%
58%
2%
25%
7%
9%
100%
Tabel 3: Overzicht van de verdeling van hout over de verschillende houtverwerkende sectoren in België (FOD)
Soort hout
Rondhout – loofhout
Rondhout – naaldhout
Geïmporteerd tropisch hout
Geïmporteerd zaagsel – loofhout
Geïmporteerd zaagsel – naaldhout
Geïmporteerd zaagsel – tropisch hout
Materiaal
Energie
73%
74%
61%
88,5%
91%
78%
27%
26%
39%
11,5%
9%
22%
Tabel 4: Verdeling van het houtgebruik in België over materiaal- en energietoepassingen, (FOD, 2010 )
3.3.1.2
Houtafval
Onder houtafval wordt het post-consumer hout verstaan dat op containerparken en bij bedrijven
wordt verzameld. Typische toepassingen van post-consumer houtafval zijn het gebruik als
grondstof in de productie van spaanplaten, paletten en kunststof/houtcomposieten, en het
verbranden voor de productie van energie. In de toekomst komen ook toepassingen in beeld als
de extractie van cellulose voor de verwerking tot biogebaseerde chemicaliën.
Post-consumer houtafval komt vrij nadat het product gebruikt is voor het oorspronkelijk doel
door individuen of bedrijven. Onder deze categorie vallen typisch:
― houtafval van bedrijven: bouw- en sloophout, houten verpakkingen, afgedankt meubilair;
― houtafval van huishoudens: bouw- en sloophout, afgedankt meubilair, …;
― houten spoorwegdwarsliggers.
Houtafval van de primaire en secundaire houtverwerking (zaagsel, schavelingen, resten,
afgekeurd hout,…), snoeihout en resthout van bosexploitatie vallen niet onder de definitie postconsumer houtafval, maar worden veelal aangeduid als ‘resthout’.
In de Biomassa Inventarisatie (OVAM, 2010) wordt een overzicht gegeven van het ingeschatte
aanbod aan houtafval in Vlaanderen in 2008 (zie onderstaande tabellen). Hieruit blijkt dat in
Vlaanderen in 2006 en 2008 ongeveer 1.200.000 ton houtafval werd geproduceerd (categorie I,
II en III én de hoeveelheid primair resthout uit de houtverwerkende industrie). De definitie van
houtafval in de OVAM-inventaris gaat dus breder dan post-consumer hout.
Ton
Industrie
Huishoudens
Totaal
Productie
900 000 – 1 000 000
232 000 – 245 000
1 132 000 – 1 245 000
Tabel 5: Overzicht houtafvalproductie Vlaams Gewest
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
69/192
Aanbod (ton/j)
Vraag (ton/j)
1 000 000
750 000
Spaanplaat
(recyclagehout)
Huishoudens
240 000
560 000
Overige recyclage **
Invoer (gekend)
200 000
1 420 000
+ 180 000
Bedrijfsafval
Invoer (onbekend)
?
Andere gewesten
180 000
Uitvoer
-54 000
Totaal
Energetische
valorisatie *
1 566 000
Verschil
2 910 500
– 1 344 500
Tabel 6: Vraag en aanbod aan houtafval in Vlaanderen, 2008
* De pelletverbranding bij Electrabel Rodenhuyze en de houtstofverbranding bij Unilin worden
niet meegenomen in de berekening. De 180 000 ton is de hoeveelheid die volgens de melding
wordt verbrand, vooral in de houtverwerkendesector.
** stalstrooisel, slibindikking, resthout voor spaanplaatindustrie
Hoewel deze cijfers van 2006 en 2008 dateren, mag men er van uitgaan dat de totale
houtafvalproductie niet significant zal wijzigen over de jaren heen (OVAM, 2010).
Vlaanderen voert ook aanzienlijke hoeveelheden houtafval in, die voornamelijk naar de
spaanplaatproductie gaan (158.353 ton t.o.v. 6.834 ton voor energetische valorisatie (cijfers voor
2008)). Uitgevoerd houtafval wordt in gelijkaardige volumes ingezet voor materiaalrecyclage (in
Nederland en Duitsland) als voor energie (in Duitsland) (Figuur 27).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
70/192
Figuur 27: In- en uitvoer van houtafval in relatie tot de bestemming (bron: OVAM biomassa-inventaris 2009)
Houtafval van huishoudens en bedrijven bestaat meestal uit een heterogene massa van
verschillende houtsoorten. De twee meest belangrijke toepassingen zijn de productie van
spaanplaat en energetische valorisatie.
De spaanplaatsector had in 2009 een totaal geïnstalleerde verwerkingscapaciteit van ongeveer
1.200.000 ton atro hout1, waarvan 713.000 tot 744.000 ton (ca. 60%) kan ingevuld worden met
recyclagehout (houtafval categorie I en II). Volgens de gegevens van Fedustria werd in 2010 in
spaanplaat 60% recyclagehout, 20% resthout en 20% rondhout gebruikt. Momenteel betrekt de
sector ongeveer 30% van dit recyclagehout (of 240.000 ton) uit België; de rest wordt ingevoerd
vanuit het buitenland. Binnen de spaanplaatsector wordt een deel van het houtafval energetisch
gevaloriseerd.
Het betreft houtafval dat omwille van kwaliteitseisen niet in aanmerking komt voor de productie
van spaanplaten. Deze hoeveelheid werd voor 2008 ingeschat op 177.000 ton. Het is dus niet zo
maar mogelijk om een strikte scheiding te maken tussen de energiesector en de
spaanplaatindustrie met betrekking tot de manier waarop houtafval verwerkt wordt.
Ook de energiesector verwerkt jaarlijks heel wat vaste biomassa tot warmte en/of elektriciteit.
Over hoeveel Vlaams houtafval het gaat, is niet direct terug te vinden, maar de energiesector
voert ook heel wat houtafval in (Figuur 27). In 2008 bedroeg de vergunde verbrandingscapaciteit
voor houtafval in Vlaanderen ongeveer 690.000 ton, terwijl het (potentiële) aanbod iets lager
wordt ingeschat (673.000 ton). Sindsdien zijn er nog verschillende initiatieven bij gekomen die
zich richten op het (co-)verbranden van houtafval (en/of andere biomassa). De momenteel
geïnstalleerde capaciteit zal dus hoger zijn.
De FOD-studie (2012) leidde uit de OVAM-gegevens een procentuele verdeling van 62%
materiaalrecyclage en 38% energievalorisatie af voor het jaar 2008.
Aangezien er geen reden is om aan te nemen dat het toekomstige aanbod aan Vlaams
afvalhout plots of systematisch zal stijgen, zal de vraag naar afvalhout zowel vanuit de
spaanplaatindustrie als vanuit de energiesector ook de komende jaren nog altijd groter zijn dan
het aanbod. Eventuele toekomstige toepassingen in de chemie zullen deze markt nog sterker
1
1 ton atro hout is 1 ton hout dat bij een temperatuur van meer dan 100° werd gedroogd (volledig droog hout)
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
71/192
onder druk zetten.
3.3.2
Papierindustrie
Papier bestaat uit een dun laagje cellullosevezels, waaraan additieven worden toegevoegd om
de kwaliteit of eigenschappen te verbeteren. Het wordt gemaakt van pulp, op basis van oud
papier of hout. De ‘geïntegreerde fabrieken’ produceren de eigen pulp ter plaatse, de anderen
kopen commerciële pulp aan op de pulpmarkt 1.
― Chemische houtpulp wordt verkregen via een chemisch kookproces (KRAFT-proces),
door houthaksels te koken in een alkalische oplossing. Door dit proces kan men een groot
deel van de aanwezige lignine verwijderen (veroorzaakt gele verkleuring), zodat enkel
cellulosevezels overblijven. Hierdoor krijgt men hoogwaardige papiersoorten met een lange
gebruiksduur, zoals papier voor boeken, bepaalde verpakkingen, enz. Na het koken worden
de cellulosevezels afgescheiden en de restvloeistof, black liquor genoemd, wordt verbrand
in een energieterugwinningsinstallatie. Voor elke ton (droge materie) hout wordt een halve
ton lignine voor energie benut, terwijl een halve ton papierpulp geproduceerd wordt.
― Mechanische pulp wordt in België geproduceerd via het CTMP-proces, waarbij de
houthaksels worden geweekt in natriumsulfiet en met stoom verwarmd, waardoor de lignine
zacht wordt. Daarna worden de haksels ontvezeld door ze tussen twee metalen schijven
met messen te malen. Dit proces is bijzonder energie-intensief. Eventueel kan de pulp
gebleekt worden met waterstofperoxide. Aangezien mechanische pulp nog bijna alle in het
hout aanwezige lignine bevat, kan het enkel gebruikt worden voor de productie van papier
met een korte levensduur, bv. voor tijdschriften. Omdat de lignine niet verwijderd wordt, kan
met een ton hout ongeveer 950 kg pulp gemaakt worden.
― Gerecycleerde pulp wordt geproduceerd op basis van oud papier, waarbij de vezels uit
het oud papier opnieuw in suspensie gebracht worden, gereinigd en afgescheiden. Voor de
productie van sommige papiersoorten (grafisch en sanitair papier bijvoorbeeld) moet de
pulp nog ontinkt en gebleekt worden (met waterstofperoxide). In België bestaat 63% van de
input uit oud papier, wat ongeveer 65% is van de in België opgehaalde hoeveelheid papier2.
België telt 10 producenten van papier, karton en/of pulp, waarvan er 6 in Vlaanderen gelegen
zijn. Sappi in Lanaken produceert mechanische pulp, Stora Enso (Gent), Oudegem Papier
1
2
http://www.cobelpa.be/
Statistieken Cobelpa 2010: http://www.cobelpa.be/nleco.htmll
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
72/192
(Dendermonde) en St. Léonard (Huizingen) produceren pulp op basis van oud papier. LPC
(Duffel) en Catala (Drogenbos) produceren geen eigen pulp.
Figuur 29: Papierfabrieken in België
3.3.2.1
Herkomst van hout en pulp voor de papierindustrie
De pulpfabrikanten gebruiken jaarlijks ongeveer 815.000 ton hout (2010). 84% daarvan is
loofhout met korte vezels (beuk, populier, eik, waarvan 90% onder de vorm van blokken (‘logs’)),
hoofdzakelijk afkomstig uit Frankrijk (76%) en 16% is naaldhout (80% onder de vorm van chips)
van vooral Belgische (47%) en Duitse (37%) oorsprong. De Belgische papierproducenten
gebruikten in 2010 605.000 ton verse pulp (2010, recyclagepulp exclusief). 60% daarvan is
afkomstig van Belgische pulpfabrieken en de resterende 40% wordt ingevoerd, hoofdzakelijk uit
de Europese Unie (68%), Noord Amerika (7%) en Latijns-Amerika (23%). Bijkomend werd in
2010 1.251.000 ton oud papier gebruikt.
Naast hout en pulp wordt jaarlijks ook circa 31.000 ton aan zetmeel gebruikt (communicatie M.
Bailli, COBELPA, 2012). Enerzijds dient dit om de cellullosevezels beter aan elkaar te laten
hechten, wat resulteert in sterker papier. Anderzijds wordt papier van betere kwaliteit eveneens
gecoat met zetmeel om de porositeit van het oppervlak te verlagen voor een goede
beschrijfbaarheid.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
73/192
Figuur 30: Oorsprong van hout in de Belgische papierindustrie, 2010
3.3.2.2
Bestemming van de nevenproducten van de papierindustrie
De papierindustrie produceert jaarlijks circa 590.000 ton aan afval en nevenproducten (assen,
niet-biomassahoudend afval en biomassa-bevattende stromen) (communicatie M. Bailli,
COBELPA, 2012).
De specifieke afvalproducten van de papierproductie kunnen eveneens gevaloriseerd worden:
― Cellulose- en papierschuim afkomstig van de zuiveringsinstallatie wordt hoofdzakelijk
gevaloriseerd als bodemverbeteraar in de landbouw;
― as afkomstig van thermische processen wordt hoofdzakelijk gevaloriseerd als
bouwmateriaal;
― recyclageresidu’s afkomstig van het gebruik van oud papier worden in stijgende lijn
thermisch gevaloriseerd ter plaatse;
― schors afkomstig van het ontschorsen van hout wordt hetzij intern gevaloriseerd voor
energiedoeleinden, hetzij in de landbouw /compostering.
(ton droge stof)
waterzuiveringsslib
ontinktingsslib
schors
Recyclageresidu’s
Baksteenproductie
Compost
Landbouw
Bio-WKK
415
300
17 000
11 000
134 000
7 000
450
7 800
Tabel 7: Overzicht en bestemming van de afvalstromen die biomassa bevatten van de Vlaamse
papierproducenten, gegevens 2010 in ton droge stof
Momenteel loopt internationaal heel wat onderzoek naar het valorisatiepotentieel van de “black
liquor” uit het Kraft-proces. Naast energie is er potentieel om hieruit hoogwaardige chemische
componenten te winnen zoals bijvoorbeeld vanilline (Borregaard, Noorwegen 1). In België werkt
echter enkel de Waalse producent BurgoArdennes (Virton) via dit procédé (Figuur 29). In 2010
ging het om 555 637 ton black liquor die omgezet wordt tot groene energie via een WKK proces
waarbij de proceschemicaliën gerecupereerd worden (communicatie M. Bailli, COBELPA, 2012).
1
http://vanillin.com en http://www.lignotech.com
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
74/192
Figuur 31: Valorisatie van nevenstromen uit de papierindustrie, 2008
Stora Enso (Gent) streeft naar zero-afval. Het bedrijf valoriseert zijn bijproducten energetisch
en neemt ook niet-recycleerbaar houtafval binnen als brandstof, waarbij de as wordt hergebruikt
in de bouwsector (cement, wegenbouw).
3.3.3
Andere toepassingen
Innovia (Merelbeke) produceert films op basis van cellulose uit houtpulp. Het hout is afkomstig
van plantages onder het FSC-label. De pulp wordt via een reeks chemische processen
afgebroken tot een viscoserijke vloeistof. Na zuivering wordt de viscose geëxtrudeerd en
uitgerold tot film, die vervolgens wordt gereinigd en behandeld (verzachten, kleuren, coaten) om
de juiste optische en mechanische eigenschappen te krijgen.
De films worden gebruikt in de verpakkingsindustrie, zowel voor voeding als voor het verpakken
van dozen (CellophaneTM en NatureflexTM).
3.4
Bioraffinageketens vertrekkend uit natte biomassa
3.4.1
Suikerraffinage
De productie van suikerbieten is onderhevig aan productiequota. Dit betekent dat enkel de
meerproductie kan gevaloriseerd worden in niet-voedingstoepassingen (bv. bio-ethanol). Alle
andere bieten zijn bestemd voor de voedingsindustrie. Suikerbieten worden voor het overgrote
deel verwerkt tot suiker via suikerraffinage. Andere toepassing van suikerbieten zijn dus in feite
toepassingen van suiker (FOD, 2012).
3.4.1.1
Herkomst van suikerbieten en suiker in België en Vlaanderen
Suikerbieten zijn voor het overgrote deel afkomstig van binnenlandse productie, die in 2010
goed was voor ca. 1,5 miljoen ton. Verwaarloosbare hoeveelheden worden vanuit de buurlanden
ingevoerd. Reeds geraffineerde suiker wordt zowel ingevoerd als uitgevoerd, maar de betrokken
hoeveelheden zijn eveneens verwaarloosbaar t.o.v. de eigen productie. Zo voerde Vlaanderen in
2010 6500 ton suiker in (vnl. uit Groot Brittannië) en 650 ton uit (vnl. naar Frankrijk, Luxemburg
en Duitsland).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
75/192
3.4.1.2
Bestemming van suikerbieten en suiker in België en Vlaanderen
De in België geproduceerde suiker wordt voor het grootste deel verkocht als tafelsuiker
(kristalsuiker, klontjes, …) en gebruikt in de voedingsindustrie.
De nevenproducten van de bietenproductie en suikerraffinage hebben een breed gamma aan
toepassingen. Bietenbladeren worden na de oogst verhakseld en als groenbemester op het veld
achtergelaten. Andere gewasresten (zoals bietenkoppen, wortelharen) en bietenpulp worden
bijna exclusief gevaloriseerd in de veevoedingsector. Kleine hoeveelheden van deze
gewasresten worden momenteel ook ingezet voor energieproductie via vergisting. Melasse heeft
meerdere mogelijke toepassingen, waarvan veevoeding de belangrijkste is, maar ook de
productie van alcohol, de productie van citroenzuur (bv. Citrique belge) en de productie van
(bakkers)gist (bv. Algist Bruggeman) zijn belangrijke toepassingen. De productie van bioethanol
(bv. Biowanze) en de productie van melkzuurgebaseerde bioplastics behoort ook tot de
mogelijkheden (bv. Galactic, Futerro). Echter, niet-voedings-gerelateerde commerciële
toepassingen van suiker zijn eerder marginaal. Samen met essenscia werd geschat dat slechts
1% van de melasse een toepassing vindt in de chemie (FOD, 2012).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
76/192
De Tiense Suikerraffinaderij (Südzucker) verwerkt jaarlijks tussen de 3 en 3,5 miljoen ton
suikerbieten en produceert daarbij tussen de 500.000 en 600.000 ton suiker. De TS Groep
produceert suiker voor de industrie (voornamelijk bulksuiker) en voor alledaagse consumptie
(bloemsuiker, cassonade, …). Hierbij gaat niets van de suikerbieten verloren. Alle bijproducten
van de suikerproductie worden gevaloriseerd, voornamelijk als veevoeder. De TS groep telt 8
vestigingen, waarvan 3 in Vlaanderen (Oostkamp, Merksem en Tienen). Veruit het grootste deel
van de productie is afkomstig uit plaatselijke suikerbieten (enkel de Candicoproducten zijn
gemaakt op basis van ingevoerde rietsuiker), afkomstig van ongeveer 5.000 bietenplanters met
een totaal van 47.000 hectare landbouwgrond. De bieten worden mechanisch gekopt en
gerooid. De bladeren en de bietenkoppen dienen als veevoeder, de wortels worden op de
tractoren geladen en naar de suikerfabriek overgebracht. Transport is een belangrijk element
van de campagne. De transportafstand van de telers tot de fabrieken bedraagt maximaal 50
kilometer. Bovendien worden de landbouwers aangemoedigd om de suikerbieten meteen op het
veld schoon te maken, zodat er meer in een vrachtwagen passen. In de fabriek worden de
bieten gereinigd en geraspt (snijdsels). Wanneer de snijdsels in warm water worden
ondergedompeld, lost de suiker op. De resterende pulp wordt uitgeperst en dient als veevoeder.
De verkregen uitlogingsvloeistof wordt gezuiverd via kalking en carbonatatie en vervolgens
wordt de suiker van het water gescheiden via indamping (diksap) en kristallisatie (suiker). Het
restproduct, een stroop die melasse wordt genoemd, wordt onder andere gebruikt voor het
bereiden van alcohol en bij de productie van veevoeder1. Diksap dat afkomstig is van
suikerbieten die buiten de Europese quota vallen (max. 400.000 ton/jaar, variabel), kan ingezet
worden voor bio-ethanolproductie. De Tiense Suikerrafinaderij heeft hiervoor een pijpleiding naar
het naburige Biowanze (Wallonië) die deze stroom samen, naast granen, mee inzet in de
productie van bio-ethanol.
1
http://www.tiensesuikerraffinaderij.com/nl-BE, 02/07/2012
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
77/192
Figuur 34: Suikerraffinage uit suikerbieten
Citrique Belge (Tienen) is één van de grootste producenten van citroenzuur met ongeveer 10%
van de wereldproductie (jaarlijks zo'n 100.000 ton1). Sinds 2010 maakt het bedrijf deel uit van de
Duitse groep Adcuram. Citroenzuur wordt reeds geruime tijd gebruikt in de voedingsindustrie en
werd oorspronkelijk gewonnen uit citroenen. Via deze oude productiemethode kan echter
onmogelijk voldaan worden aan de wereldwijde vraag naar citroenzuur, waardoor de huidige
productie typisch gebaseerd is op de fermentatie van melasse (nevenproduct uit de
suikerraffinage) met de schimmel Aspergillus niger.
Het productieproces start met het omzetten van de melassesuikers in ruw citroenzuur via
fermentatie. Het product wordt vervolgens gezuiverd via opeenvolgende stappen van filtratie,
precipitatie, oplossen van het citroenzuur, verdere opzuivering en kristallisatie.
Citroenzuur wordt gebruikt in de voedingsindustrie als (typisch zurige) smaakversterker in
frisdranken, vruchtensappen, snoep en confituur. Het fungeert eveneens als antioxidant in oliën
en voedingsvetten, vleeswaren en ingeblikte groenten en fruit.
Citroenzuur vindt ook toepassingen in de farmaceutische sector als pH-stabilisator in
bruistabletten. In biodegradeerbare detergenten wordt het gebruikt als bindmiddel. Tijdens het
productieproces worden eveneens bijproducten gevormd die allemaal gevaloriseerd worden als
veevoeder (bindmiddel Citrocol®, proteïnerijk mycelium Citrocell®), meststof (kaliumzouten
Syngenite), vulstof in cement, filtermedium of medische toepassingen (kalkrijk Citrogips® 2).
1
2
www.vmw.be
www.citriquebelge.com
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
78/192
Figuur 35: Proces Citrique belge
Algist Bruggeman (Gent) produceert gisten voor de voedingsindustrie. De geselecteerde
giststammen worden vermeerderd in fermentoren met melasse (suiker) als voedingsbron. Als de
gist volgroeid is worden gist en resterende melasse van elkaar gescheiden via centrifugatie.
Omdat de verse gist nog ongeveer 70% water bevat, is ze slechts beperkt houdbaar en
voornamelijk bestemd voor de Belgische markt en de omliggende landen, met name Nederland,
Frankrijk, Duitsland, Verenigd Koninkrijk en Luxemburg. De gisten zijn bestemd voor zowel
professioneel als huishoudelijk gebruik. Een deel van de gist wordt gedroogd en is bestemd voor
de export. Zowel tijdens de centrifugatie als tijdens de filtratie ontstaan er verschillende
afvalstromen. Deze afvalstromen bevatten nog veel eiwitten en andere waardevolle producten
en worden na indamping gevaloriseerd tot een nevenproduct voor de veevoeding 1.
Het Waalse Futerro (joint venture van Galactic en Total, Escanaffles) is de enige Belgische
pilootfabriek die PLA maakt op basis van bietensuiker met een verbruik van gemiddeld 8,2 ton
suikerbieten per ton PLA product, afhankelijk van het saccharosegehalte in de suikerbieten. (Ter
vergelijking: de meeste producenten werken op basis van granen waarbij de productie van 1 ton
PLA ongeveer 2,8 ton granen verbruikt). De suiker voor Galactic wordt aangeleverd door de
Waalse suikerraffinaderij Iscal Sugar. De verwachte productiecapaciteit van Futerro bedraagt
1.500 ton PLA per jaar, wat een stuk lager ligt dan de concurrenten in Amerika of Azië, maar in
de lijn ligt van de andere Europese producenten. Voor deze jaarproductie is naar schatting
12.353 ton suikerbieten nodig (Vandermeulen et al., 2010). Galactic is waarschijnlijk de grootste
gebruiker van suiker voor de productie van chemicaliën in België (FOD, 2012).
3.4.2
Raffinage van aardappelen
Novidon (Veurne) is een onderdeel van Duynie Holding dat op zijn beurt behoort tot het
internationale concern Cosun. Duynie startte als leverancier van veevoeder op basis van
bijproducten uit de voedingsindustrie. Op vraag van de aardappelverwerkende industrie, zocht
het bedrijf naar meer hoogwaardige toepassingen voor zetmeelhoudende nevenstromen. In
2010 werd de dochteronderneming Novidon opgericht, die gespecialiseerd is in het verwerken
en opwaarderen van zetmeelhoudende nevenstromen afkomstig van de verwerking van
aardappelen. De hoogwaardige zetmeelderivaten van Novidon vinden toepassing in de
papierindustrie, behanglijm-industrie, olie-industrie (als boorvloeistof) en
voedingsmiddelenindustrie. Deze nichemarkten bieden enerzijds hogere marges in vergelijking
tot de veevoedermarkt, anderzijds is de opwaardering van zetmeel uit nevenstromen voordeliger
dan productie van zetmeel uit hele (en dus duurdere) aardappelen, waardoor de hele
1
http://www.algistbruggeman.be
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
79/192
aardappelen meer beschikbaar worden voor voedseltoepassingen zelf.
De productieafdelingen van Novidon liggen zo dicht mogelijk bij de aanvoer van
zetmeelhoudende stromen. Zo is Novidon Veurne gevestigd naast PepsiCo (producent van o.a.
Lays chips). Het resultaat is een win-winsituatie: De aardappelverwerkende bedrijven krijgen
een hogere verwaarding van hun nevenstromen, terwijl Novidon meer zekerheid heeft over zijn
grondstofaanvoer. Bovendien geeft deze industriële symbiose meteen de aanzet voor andere
synergieën, zoals optimalisatie van het waterhergebruik en beperking van snijverliezen bij
aardappelverwerkers.
3.4.3
Raffinage van grassen
Raffinage van grassen gebeurt in Vlaanderen nog niet op industriële schaal. Het onderzoek in
Vlaanderen spitst zich momenteel nog toe op de vergistbaarheid van grassen voor de productie
van biogas. In Nederland lopen er verscheidene onderzoeksprojecten rond valorisatie van gras
(zie hoofdstukken 2 en 5). Nederland beschikt over circa 1 miljoen hectare aan grasland, terwijl
Vlaanderen slechts 170.000 hectare permanent grasland telt, waardoor het potentieel veel
kleiner is1.
3.5
Bioraffinageketens vertrekkend uit olierijke gewassen
en vetten
3.5.1
Herkomst en bestemming van olierijke gewassen en vetten in België en
Vlaanderen
3.5.1.1
Oliehoudende zaden
Enkel koolzaad en raapzaad worden (deels) in België geproduceerd. Andere olierijke zaden
(sojabonen, pinda, zonnebloem,…) worden ingevoerd. Met uitzondering van koolzaad, hebben
alle oliehoudende zaden die in België worden verwerkt uitsluitend toepassingen in de voedingsof veevoedersector. Koolzaad daarentegen, wordt naast een toepassing in de voeding/voerder,
ook nog gebruikt voor biodieselproductie (FOD, 2012, op basis van informatie afkomstig van de
Europese Biodiesel Board). Op basis van de Belgische biodieselproductie in 2010, kan worden
gesteld dat circa 1 miljoen ton koolzaad nodig is voor deze productie, wat circa 50%
vertegenwoordigt van de totale consumptie aan koolzaad in België (FOD, 2012).
1
Presentatie Inagro. CINBIOS workshop 28/03/2012
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
80/192
Figuur 36: Herkomst verbruikt koolzaad in België, 2012
3.5.1.2
Plantaardige oliën
De meeste oliën en vetten worden gebruikt in de voeding- en veevoederindustrie. Koolzaadolie,
palmolie, gebruikte frituuroliën, soja-olie, glycerine, lijnzaadolie en kokosolie worden ook als
grondstof gebruikt in de chemie. In principe zouden palmolie, zonnebloemolie en koolzaadolie
ook voor biodieselproductie kunnen worden gebruikt, maar volgens de Belgian Biodiesel Board
gebeurt biodieselproductie in België uitsluitend op basis van koolzaad.
Exacte kwantitatieve gegevens over de gebruikte hoeveelheden zijn niet beschikbaar. Op basis
van informatie van essenscia (op basis van vrijwillige bevraging) maakte de FOD-studie (2012)
onderstaande inschatting met betrekking tot de hoeveelheid plantaardige oliën die een
toepassing vinden in de chemie. De procentuele verdeling over voeding, chemie en energie is
gebaseerd op zeer veel hypothesen en dus niet extact. De cijfers geven enkel een ruw idee over
ordes van grootte (inschatting voor 2009).
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
81/192
Volumes gebruikt voor
Percentage
Percentage
chemie (Bron:
Percentage chemie
voeding/
energie*
Essenscia)
veevoeder
Plantaardige olie
Koolzaadolie
Palmolie
Sojaolie
Lijnzaadolie°
Kokosolie (kopra)
Glycerol
51.000 ton
40.800 ton
2.040 ton
2.240 ton
4.080 ton
47.300 ton
66%
10%
3%
12%
7%
47%
18%
2%
-
16%
88%
97%
88%
93%
53%
Tabel 8: Plantaardige oliën
* verondersteld: stationaire energiesystemen
° voor de percentages werden deze van ‘other vegetale oils and fats’ verondersteld.
De juiste hoeveelheden aan ingevoerde, uitgevoerde, zelf geproduceerde en geconsumeerde
plantaardige oliën zijn momenteel niet bekend. In de FOD-studie (2012) werd een aanzet
gemaakt voor een inventarisatie, classificatie en berekeningen op basis van verschillende
gegevensbanken, maar er zijn nog steeds veel onduidelijkheden, mogelijke dubbeltellingen en
ontbrekende gegevens, waardoor geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken uit het
cijfermateriaal.
3.5.1.3
Dierlijke vetten
In de FOD-databank omvatten de dierlijke vetten varkensvet, runder-schaaps-geitenvet, visoliën
en –vetten, oliën en vetten van zeezoogdieren, suint (wolvet van schapen) en dégras (vetrijke
emulsie afkomstig van het bewerken van huiden met visolie).
Op basis van informatie beschikbaar gesteld door essenscia werd geschat dat in België circa
142.800 ton dierlijke vetten een toepassing vinden in de chemie. Uitgaande van deze gegevens,
berekende de FOD-studie (2012) dat dit neerkomt op 55% van de verbruikte dierlijke vetten
(cijfers voor 2009). De overige 45% wordt gebruikt voor voeding en veevoeding.
De juiste hoeveelheden aan ingevoerde, uitgevoerde, zelf-geproduceerde en geconsumeerde
dierlijke vetten zijn echter momenteel niet bekend.
3.5.1.4
Gerecycleerde plantaardige en dierlijke vetten en oliën
Valorfrit zamelde in 2010 27.590 ton gebruikte dierlijke en plantaardige oliën in, waarvan 8.606
ton afkomstig van huishoudens en 18.984 uit de industrie. Er werd bij deze telling geen
onderscheid gemaakt tussen plantaardige en dierlijke vetten. In de FOD-studie werd de
verdeling tussen beide ingeschat op basis van het aandeel verkochte plantaardige en dierlijke
vetten (potentieel in te zamelen) (Tabel 7).
Verder werden er volgens deze studie ook grote hoeveelheden gebruikte oliën en vetten
ingevoerd en uitgevoerd (zie onderstaande figuren). De totale consumptie aan gebruikte oliën en
vetten in België loopt daardoor op tot 3500 ton van dierlijke oorsprong en 77680 ton van
plantaardige oorsprong.
Volgens het jaarverslag 2010 van Valorfrit werden de in België gerecycleerde plantaardige en
dierlijke oliën en vetten in België voor 90% ingezet in de productie van biodiesel, voor 1% in de
(oleo)chemie/materiaal-sector (Valorfrit maakt hiertussen geen onderscheid) en voor 9% in de
energiesector.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
82/192
Aangezien de productie van biodiesel in België enkel op basis van koolzaad gebeurt, impliceert
dit dat deze biodieselproductie in het buitenland plaatsvindt, voornamelijk in Nederland (OVAM
biomassa-inventaris, 2009; FOD, 2012).
Figuur 37: Overzicht van de eigen productie, geïmporteerde en geëxporteerde hoeveelheden aan
gerecycleerde dierlijke vetten in België in 2010
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
83/192
Figuur 38: Overzicht van de eigen productie, geïmporteerde en geëxporteerde hoeveelheden aan
gerecycleerde plantaardige vetten in België in 2010
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
84/192
Ton gebruikt voor
Percentage
chemie (Bron:
chemie
Essenscia)
Gebruikte frituurvetten
19.92 ton plantaardig
8.098 ton dierlijk
5000°
1%*
Percentage
energie
Percentage
voeding
9%*
-
Tabel 9: Overzicht ingezamelde plantaardige en dierlijke vetten, 2010 (bron: Valorfrit, FOD)
* 90% gaat naar biodieselproductie in het buitenland, voornamelijk Nederland.
° Deze waarde lijkt een onderschatting van de reële situatie.
3.5.2
Biodiesel
De in België geproduceerde biodiesel wordt gemaakt op basis van koolzaad (FOD, 2012).
Bekeken op Europese schaal, vond de productie van biodiesel in 2010 voornamelijk plaats in
Duitsland (2,86 miljoen ton), Frankrijk (1,91 miljoen ton) en Spanje (0,92 miljoen ton). In totaal
werd in de EU 9,57 miljoen ton biodiesel geproduceerd, hetgeen een stijging betekende van
5,5% t.o.v. 2009. In 2010 produceerde België 435.000 ton biodiesel, de Belgische
productiecapaciteit bedroeg in 2011 710.000 ton1.
In 2009 werden petroleummaatschappijen verplicht vier procent biodiesel bij te mengen. Onder
impuls van Europa zal dit tegen 2020 worden opgetrokken naar 10 procent.
Net zoals voor de productie van bio-ethanol, werd in België ook voor de productie van biodiesel
een quotasysteem ingevoerd. Tot voor kort telde België vier biodieselfabrieken, waarvan drie in
Vlaanderen (Vandermeulen et al., 2010). De Waalse fabriek Néochim (Feluy) vroeg in februari
2012 het faillissement aan2.
De drie resterende producenten in Vlaanderen zijn:
― Bioro (Gent) met een gemiddeld jaarlijks quotum van 165 miljoen liter en een capaciteit
van 284 miljoen liter.
― Oleon (Ertvelde) met een gemiddeld jaarlijks quotum van 64 miljoen liter en een capaciteit
van 114 miljoen liter.
― Proviron (Oostende) met een gemiddeld jaarlijks quotum van 43 miljoen liter en een
capaciteit van 114 miljoen liter.
1
2
European Biodiesel Board 2010. http://www.ebb-eu.org/stats.php
http://www.vilt.be/Biobrandstofproducent_Neochim_legt_boeken_neer, op basis van De tijd (02/02/2012)
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
85/192
Figuur 39: Biodieselproductie in de EU, 2010
Oleon (Ertvelde) verwerkt dierlijke en plantaardige vetten tot vetzuren, die een toepassing
vinden in de productie van onder meer detergenten, cosmetica en verven. Verder produceert het
bedrijf ook biodiesel, met glycerine als bijproduct. De productie is bestemd voor de Europese
markt. Tot slot, produceert Oleon ook (methyl)esters, die wereldwijd worden verkocht. Dit is
mogelijk doordat deze esters specifieker zijn dan biodiesel en dus een hogere toegevoegde
waarde hebben. De productie van biodiesel omvat ongeveer 17% van de totale output (100.000
ton op jaar basis). De grondstoffen die nodig zijn voor de productie worden geïmporteerd
(Vandermeulen et al., 2010):
― palmolie uit Maleisië en Indonesië;
― dierlijke vetten uit Europa, met een heel beperkt deel uit België;
― koolzaadolie uit Frankrijk en Duitsland;
― soja uit de VS, Canada en Brazilië;
― kokosolie en palmpittenolie uit de Filipijnen en de palmlanden.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
86/192
Proviron (Oostende) produceert biodiesel voor de Belgische markt. De installatie heeft een
capaciteit van bijna 100.000 ton per jaar1. De plantaardige grondstoffen haalt het bedrijf uit
België alsook uit de rest van de Europese Unie. Ongeveer 13% van deze grondstoffen zijn
landbouwproducten. Glycerol, een bijproduct van de biodieselproductie, wordt voor 80%
geëxporteerd, waarvan het grootste deel (75%) binnen de EU blijft (Vandermeulen et al., 2010).
Bioro, gevestigd in de haven van Gent, heeft een biodieselinstallatie met een capaciteit van
250.000 ton per jaar (25.000 ton glycerine als bijproduct). Als grondstof worden plantaardige
oliën gebruikt. Uniek aan deze installatie is dat deze onderdeel uitmaakt van een geïntegreerd
productiecomplex dat toelaat om op een en dezelfde site ruwe grondstoffen te verwerken tot een
afgewerkt eindproduct.
3.5.3
Overige oleochemie
De oleochemie is een tak van de chemische industrie die plantaardige en dierlijke vetten en
oliën omzet in vetzuren, vetalcoholen, vetzure esters, glycerine en andere derivaten. Deze
worden, eventueel na verdere reactie, voor de meest uiteenlopende toepassingen gebruikt:
voedingsadditieven, cosmetica (oliën, shampoos), detergenten, zepen, farmaceutica
(voedingsbodems voor de productie van antibiotica), polymeren, coatings, oliewinning
(biodegradeerbare boorvloeistoffen), hoogwaardige smeeroliën en hydraulische oliën, papier,
kaarsen, textiel, enz.
De basisbewerking in de oleochemie bestaat uit het splitsen van de esterverbinding in
triacylglycerolen door middel van hydrolyse, waarna de ruwe vetzuren worden opgezuiverd via
destillatie. Deze vetzuren vormen basismolecuelen voor verzepingsreacties. Ook kunnen ze met
diverse alcoholen weer veresterd worden2.
3.5.3.1
Vetzuren en esters
Proviron produceert biogebaseerde weekmakers op basis van plantaardige oliën voor
toepassing als additief in polymeren. Ruim 80% is bestemd voor de export, waarvan driekwart
binnen de Europese Unie blijft. De grondstoffen komen zowel uit Vlaanderen als uit de rest van
de wereld (Vandermeulen et al., 2010).
Oleon (Gent) produceert naast biodiesel (100.000 ton/jaar) ook biogebaseerde methylesters
voor andere toepassingen (70.000 ton/jaar), waaronder rubberbanden, cosmetica, zepen en
detergenten en de papierindustrie. De grondstoffen hiervoor komen uit de hele wereld
(Vandermeulen et al., 2010).
1
2
http://www.proviron.com/markets/bio-energy/biofuel
http://www.emis.vito.be/sites/default/files/pages/migrated/oleochemie_0.pdf
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
87/192
Ecover produceert ecologische was- en reinigingsmiddelen. Een voorbeeld van een product uit
hun gamma zijn de glas- en allesreinigers bestaande uit alkylpoly-glucosiden (APG), een nietionische oppervlakteactieve stof afgeleid van plantaardige olie en zetmeel. Momenteel
importeert Ecover alle benodigde APG. Maar het bedrijf wil in de toekomst deze APG zelf gaan
produceren.
Deze ‘Eco-Surfactant’ van Ecover zal worden geproduceerd op basis van sophorolipiden,
natuurlijke bio-surfactants die via fermentatie van vetten en oliën, glycerine of “soy molasses”
(een bruine, visceuze siroop, alcoholextract van ontvette sojabonen, bijproduct van de productie
van soja-proteïnen1) worden geproduceerd. Ecover zoekt naar nog andere toepassingen voor
sophorolipiden (bv. in cosmetica) zodat de productievolumes kunnen worden vergroot en de
kosten gereduceerd tot het niveau wanneer APG wordt gebruikt 2.
Vandeputte Group (Boechout)3 is een KMO die zepen en detergenten produceert op basis van
lijnzaad. Naast lijnzaad worden ook andere oliën (Tung-, castor-, soja-, zonnebloem-, saffloeren raapzaadolie) als grondstof gebruikt. Vandeputte verwerkt meer dan 15% van de wereldwijde
lijnzaadproductie tot meer dan 100.000 ton lijnolie per jaar. De zaden worden mechanisch
geperst en vervolgens geraffineerd in de raffinageunit om de olie te zuiveren en te stabiliseren.
Lijnolie van eerste persing is een erg gewild ingrediënt in de voeding omwille van het hoge
omega3-gehalte. Industriële toepassingen omvatten: de productie van zepen en detergenten,
alkydharsen, bindmiddelen in verven en vernissen, smeermiddelen, oplosmiddelen, producten
voor houtbehandeling, weekmakers, linoleum, inkten en coatings.
De lijnschilfers die overblijven na de persing worden gebruikt in dierlijke voeding voor
vetmesterijen, omwille van het uitzonderlijk gehalte aan omega 3 en lignanen (krachtige
natuurlijke anti-oxidanten die de kwaliteit van het vlees bevorderen).
3.5.3.2
Glycerol
Oleon (Gent) verwerkt dierlijke en plantaardige vetten tot vetzuren (productie van detergenten,
cosmetica, verven, …) en biodiesel, met glycerine als bijproduct. Recent investeerde Oleon 8
miljoen euro in een installatie op de site van Evergem om het bijproduct glycerine om te zetten
tot propyleenglycol. Propyleenglycol wordt ondermeer gebruikt in vloeibare wasmiddelen,
kunststoffen voor windmolenwieken en producten om vliegtuigvleugels ijsvrij te maken 4.
Solvay (hoofdkwartier in Brussel) ontwikkelde de Epicerol® technologie voor de biogebaseerde
productie van epichloorhydrine op basis van glycerine (i.p.v. propyleen), een bijproduct van de
biodieselproductie. Epichloorhydrine is een grondstof voor de productie van epoxyharsen en
wordt in toenemende mate gebruikt voor toepassingen in de electronicasector, de
automobielindustrie, de luchtvaart en bij de productie van windturbines.
De productie van biogebaseerde epichloorhydrine zal echter niet in Vlaanderen plaatsvinden.
Solvay plant de bouw van een nieuwe fabriek in China (operationeel tegen tweede helft 2014),
aangezien verwacht wordt dat de Chinese markt tegen 2016 36% van de wereldvraag naar
epichloohydrine zal vertegenwoordigen. De fabriek zal initieel een capaciteit hebben van
100.000 ton per jaar5. Daarnaast is Solvay eveneens wereldleider in de productie en vermarkting
van plantaardige polyglycerolen (diglycerol, polyglycerol-3 en polyglycerol-4) die gebruikt worden
in de voeding, farmacie, plasticindustrie en lichaamsverzorging)6.
Welke van deze producten al dan niet in Vlaanderen worden geproduceerd, kon in het kade van
deze studie niet worden achterhaald.
1
2
3
4
5
6
Daniel Chajuss, Soy Molasses: Processing and Utilization as a Functional Food, in KeShun Liu, Editor, Soybeans
as Functional Foods and Ingredients, AOCS Press, Champaign. Ill., USA, pp. 201–208, 2004
http://www.icis.com/Articles/2010/10/04/9396996/surfactant-manufacturers-look-for-green-but-cheap-petroalternatives.html
http://www.vandeputte.com
De Tijd (28/06/2012)
Solvay Press release 11 juni 2012. Online: http://www.solvay.com/EN/NewsPress/20120611_EpicerolChina.aspx
http://www.solvay.com/EN/Products/Chemicals.aspx
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
88/192
3.5.4
Algen als bron van oliën
Algen vormen een zeer diverse groep van organismen. Ze zijn één- of meercellig (microalgen
versus macroalgen of wieren), groeien in een waterige omgeving, hebben geen
gespecialiseerde weefsels en verdubbelen zich meerdere malen per dag. Er bestaan meer dan
200.000 soorten microalgen.
Macroalgen worden al zeer lang geteeld voor voedingstoepassingen, voornamelijk in Azië.
Bepaalde microalgensoorten kenden de voorbije decennia al toepassingen in industriële
toepassingen: Chlorella (eiwit en vetzuren, sinds 1960), Spirulina (eiwit en vetzuren, sinds 1970),
Dunaliela (betacaroteen, sinds 1980) en Haematococcus (astaxantine, sinds 1990).
De kweek van algen krijgt de laatste jaren steeds meer aandacht. Uit algen kunnen eiwitten,
suikers en oliën gewonnen worden die een breed palet aan toepassingen hebben. Voeding en
veevoeder zijn klassieke toepassingen, maar bio-energie en biogebaseerde chemicaliën vormen
een andere optie. Bovendien hebben algen een zeer hoge productiviteit (2 tot 10x zoveel droge
stof productie per ha) in vergelijking met landplanten, en kunnen er zeer hoogwaardige
componenten uit worden gewonnen. Bovendien speelt het spanningsveld voedsel –
industriegewas veel minder, aangezien algen ook op gedegradeerde of vervuilde bodems en in
zout of brak water kunnen worden geteeld. Naar verwerking toe bieden ze het voordeel dat ze
geen lignocellulose bevatten.
Algenproductie en -verwerking vinden momenteel nog maar in zeer beperkt mate op
commerciële schaal plaats. Wereldwijd wordt ongeveer 10.000 ton droge stof geproduceerd,
voornamelijk in open pond-systemen. Gesloten reactorsystemen hebben een veel hogere
productiviteit, maar vereisen vaak grote investeringen. Het is mogelijk om ook in België algen te
kweken, maar het rendement zal veel hoger liggen in zonniger oorden. Enkele Vlaamse
bedrijven hebben reeds pilootprojecten opgestart met gesloten reactorsystemen.
Proviron ontwikkelde een piloot fotobioreactor (ProviAPT systeem) voor de kweek van algen op
de site van de Hooghe Maey in Antwerpen. In 2012 beoogt men een algenkweek van 500 m² op
te zetten voor de kweek van Nannochloropsis en Isochrysis. De algen zijn bestemd voor de
voeding en veevoederindustrie (o.a. voor visvoer) en voor wetenschappelijk onderzoek (zie ook
hoofdstuk 4, project Alchemis).
SBAE Industries had de ambitie om microalgen te produceren voor de extractie van
hoogwaardige producten, met een focus op visvoeder, omega3-vetzuren, cosmetica en
biobrandstoffen. SBAE beschikte hiervoor over een proefopstelling. 1 Het bedrijf ging echter eind
2011 failliet.
3.6
Andere biogebaseerde toepassingen in Vlaanderen
3.6.1
Inleiding
Biogebaseerde toepassingen in de chemie die niet meteen ondergebracht konden worden onder
één van de vier bioraffinageconcepten worden in de volgende paragrafen vermeld. Vaak was de
limiterende factor een gebrek aan informatie over de gebruikte grondstoffen, het gebruik van
gemengde stromen of het feit dat de processen zeer specifiek gericht zijn op de isolatie van
bepaalde componenten (bv. productie van bepaalde farmaceutica uitgaande van biomassa die
er speciaal voor geteeld of verzameld wordt). Gezien de veelheid aan gespecialiseerde
processen, waarvan zeer veel in confidentiële sfeer, worden in de volgende paragrafen slechts
enkele voorbeelden aangehaald. Volledigheid wordt dus niet nagestreefd.
1
Vacature Magazine, 5 december 2009
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
89/192
3.6.2
Extractie en productie van fijnchemicaliën
Fijnchemicaliën is een verzamelnaam voor chemische grondstoffen en halffabrikaten die zich
onderscheiden van bulkchemicaliën door hun hogere toegevoegde waarde en kleinere
productievolume 1, zoals kleurstoffen, geur- en smaakstoffen, etherische oliën, nutraceuticals,
phytofarmacauticals,...
Extractie is een proces dat stoffen afscheidt op basis van hun chemische eigenschappen. Een
extractieproces (installatie, oplosmiddel en nazuivering) wordt typisch speciaal ontworpen voor
een zeer specifieke stof die verwijderd of geïsoleerd moet worden. Dit maakt dat
extractieprocessen vaak omslachtig en weinig flexibel zijn (Vandermeulen et al., 2010).
3.6.2.1
Vruchtenpitolie
Ecotreasures (Lokeren) is gespecialiseerd in de extractie van fijnchemicaliën uit
plantenmateriaal via superkritische CO2-extractie. Ze ontwikkelen en vermarkten deze
extractietechnologie, maar bieden ook contract processing aan. Hiervoor werd een
pilootinstallatie gebouwd met een reactorvat van 10 liter en een capaciteit van 2 liter product per
uur. Zo isoleert Ecotreasures vruchtenpitoliën (van frambozen, braam-, veen- en bosbessen en
aardbeien), die rijk zijn aan polyonverzadigde vetzuren en antioxidanten, voor gebruik in
cosmetica en voedingsmiddelen. De resterende perskoek kan eveneens worden gevaloriseerd
als bron van vezels en antioxidanten in de voedingsindustrie of als abrasief in cosmetica. Tot op
vandaag werd reeds 100 liter vruchtenpitolie op commerciële schaal geproduceerd. 2
3.6.2.2
Kleurstoffen en natuurverven
Ecotreasures (Lokeren) werkt momenteel aan de extractie van vruchtenpitten voor het
produceren van een extract rijk aan antioxidanten, zoals polyfenolen en proanthocyanosiden, die
kunnen worden toegepast in natuurverven. 3
Galtane produceert en verdeelt natuurverven op basis van plantaardige oliën, natuurlijke
harsen, bijenwas, de minst agressieve oplosmiddelen en minerale kleurstoffen (Vandermeulen
et al., 2010).
3.6.2.3
Proteïnen en enzymen
Enzymen worden gebruikt bij de industriële productie van voedingswaren, textiel, waspoeder en
papier.
Genencor (Brugge) produceert jaarlijks ongeveer 10.000 ton enzymen die worden ingezet bij
de productie van detergenten, de zetmeelverwerking, de behandeling van textiel, de productie
van voeding en veevoeding of de de productie van bio-ethanol. Deze enzymen worden
voornamelijk geproduceerd op basis van koolstofbronnen (57%, zoals glucose of suiker),
stikstofbronnen (10%, eiwitten) en anorganische chemicaliën (33%, zouten en
sporenelementen). De herkomst is moeilijk te achterhalen, aangezien Genencor zijn
grondstoffen aankoopt via tussenhandelaars (Vandermeulen et al., 2010).
PB Gelatins is een onderdeel van Tessenderlo Chemie. Het is de derde grootste producent van
gelatine ter wereld, met een capaciteit van ongeveer 44.000 ton per jaar verdeeld over 6
fabrieken in België, Duitsland, UK, USA, Argentinië en China. In Brazilië en NO-China worden
momenteel 2 bijkomende productieunits gebouwd. Gelatine is een gezuiverd eiwit, afkomstig
van de selectieve hydrolyse van collageen, een component uit de huid en beenderen van
zoogdieren. Gelatine vindt vele toepassingen in de voedings- en veevoederindustrie, pharmacie,
1
2
3
http://www.biobasedproducts.wur.nl/NL/markten/chemicalien/
Presentatie CINBIOS Workshop 28 maart 2012
http://www.ecotreasures.be/enProducten.html
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
90/192
medische industrie, verzorgingsproducten, fotografisch papier en film en nog vele meer.
De Belgische vestiging is gelegen in Vilvoorde en produceert zure gelatine en specialty gelatine
vanuit varkenshuiden en varkensbeenderen. Vilvoorde beschikt ook over een
verwerkingsfabriek voor beenderen waar osseïne wordt gemaakt (grondstof voor de vestigingen
in Duitsland en de UK waar er gelatine uit wordt gemaakt). 1
Figuur 42: Aminozuren in gelatine
Enzybel International (Wallonië) produceert enzymes (papaïne, ficine, actinidine) in Villers-leBouillet en slakkenextract in Ghislenghien voor toepassingen in de voeding, cosmetica en
farmacie.
BSC Biochemicals (Hamme) extraheert papaïne uit (groene, onrijpe) papaya. Dit enzyme vindt
toepassingen o.a. bij het klaren van bier, vermalsen van vlees, als lenzenvloeistof, … Om een
goede kwaliteit grondstoffen te bekomen zijn speciale variëteiten en aangepaste
klimaatcondities nodig. De papayabomen zelf worden geteeld in de Kivustreek (Mount
Ruwenzori) in Oost-Congo. Door het kerven van de schil van de groene vruchten wordt een
latex gewonnen die lokaal wordt gedroogd en verkruimeld tot vlokken. Deze vlokken worden in
zakken verscheept naar de BSC-fabrieken in België voor verdere verwerking en extractie van
het enzyme. 2
1
2
http://www.pbgelatins.com
http://www.bscbio.be/en/papain/about
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
91/192
3.6.2.4
Farmaceutica
Bioagrico (Beert) is sinds 1996 actief bij het snoeien van taxushagen (Taxus baccata of
venijnboom) en het inzamelen van taxussnoeisel voor de aanmaak van medicijnen. In de jonge
naalden zit baccatine, waaruit Taxol® (paclitaxel) geproduceerd kan worden. Dit is een
geneesmiddel dat gebruikt wordt voor de bestrijding van borst- en baarmoederkanker. In de
vestiging te Halle wordt het snoeisel verhakseld en gedroogd. Bioagrico fungeert als
toeleverancier van gedroogde taxus aan gespecialiseerde farmaceutische bedrijven in de
Verenigde Staten, Frankrijk en Italië. 1
Metagenics Europe (Oostende) is de Europese tak van Metagenics Inc. in de Verenigde
Staten, dat deel uitmaakt van de Alticor groep en gespecialiseerd is in de productie en distributie
van voedingssupplementen. Metagenics Belgium omvat een productiebedrijf in Oostende, waar
de hele productie voor Europa gebeurt. Als additieven gebruikt het bedrijf een breed gamma aan
natuurlijke extracten, o.a. artisjokextract, geelwortel, berendruif, jeneverbes, brandnetel
(flavonoïden), broccoli (indolen), etc. Een reeks van producten bevat hopeïne (8
prenylnaringenine (8-PN)- uit hop.
Hopeïne is een krachtig phyto-oestrogeen dat helpt om de korte termijnklachten tijdens de
menopauze zoals warmte-opwellingen, prikkelbaarheid, slapeloosheid te verminderen. Een
onderzoeksteam van de Gentse Universiteit slaagde erin om de molecule uit hop te isoleren, het
productie- en applicatie proces van 8-PN is gepatenteerd door Metagenics. 2
3.6.2.5
Cosmetica
Biover (Brugge) produceert natuurlijke voedingssupplementen en gezondheidsproducten zoals
vitamines en mineralen, essentiële oliën, badzout, crèmes en plantaardige oliën.
3.6.3
Valorisatie van gemengde stromen
Gemengde biogebaseerde afvalstromen worden typisch ingezet voor de productie van bioenergie via vergisting en andere thermochemische processen (zie paragraaf 3.7.3). Een
mogelijk alternatief voor bepaalde stromen is gebruik in de veevoeding.
Trotec (Veurne) verwerkt suikerrijke en vetrijke bijproducten van de voedingsindustrie tot
veevoeder. Voorwaarden zijn dat het materiaal van plantaardige oorsprong is en afkomstig uit
een industriële omgeving (bv. gebroken koekjes, pralines die net niet de gewenste vorm hebben,
snijranden van een taartbodem, chips die iets te sterk gekruid werden, verkeerd verpakte
producten,…). Producten afkomstig van supermarkten worden uitgesloten. De actieradius van
Trotec strekt zich uit over de hele Benelux, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. 3 De keuze voor
veevoeder als eindproduct is gebaseerd op een uitgebreid onderzoek van de bestanddelen en
eigenschappen van de nevenstromen (persoonlijke communicatie aan Ann Braeckevelt,
28/06/2012).
1
2
3
http://www.bioagrico.be
http://www.metagenics.eu
http://www.trotec.be
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
92/192
3.7
Productie van bio-energie als onderdeel van
bioraffinageketens vertrekkend vanuit anaërobe
vergisting of thermochemische verwerking van
biomassa
3.7.1
Inleiding
Gezien de informatie rond bio-energie in overzichtelijke vorm aanwezig is in de jaarlijkse
‘Inventaris Duurzame Energie’, maar eerder geordend vertrekkend vanuit de techniek (raffinage
techniek als het bekeken worden binnen het concept van bioraffinage), worden de
biogebaseerde toepassingen in de energie die nog niet besproken werden in voorgaande
paragrafen, in onderstaande paragrafen uitgediept.
Figuur 43: Overzicht van de verschillende vormen van bio-energie ingedeeld volgens
conversie techniek (bron: Vandermeulen (2010)
Biomassa omzetten naar bio-energie kan volgens verschillende conversietechnieken. In
onderstaande figuur wordt een overzicht gegeven van de mogelijke conversieroutes naar
energie. De 3 belangrijkste conversietechnieken zijn thermochemische conversie (verbranding,
pyrolyse en vergassing), biochemische conversie (vergisting en fermentatie) en extractie.
Fermentatie naar ethanol werd al besproken in paragraaf 3.2.2, extractie werd besproken in
3.5.2.
3.7.2
Evolutie gebruik van biomassa voor bio-energie in Vlaanderen
De Inventaris Duurzame Energie geeft in onderstaande figuur de evolutie weer van het gebruik
van biomassa voor energiedoeleinden in Vlaanderen. Uit de figuur blijkt duidelijk dat het gebruik
van biomassa zeer sterk is toegenomen in de elektriciteits- en warmtecentrales, en de laatste
jaren ook in de transportsector.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
93/192
Het biomassa verbruik voor energie-doeleinden steeg in 2010 in Vlaanderen met 24% ten
opzichte van 2009. Het verbruik van biodiesel en bio-ethanol voor wegvervoer steeg met 3,5 PJ
ten opzichte van 2009 (of +68%), daarnaast kent het biomassaverbruik in de industrie een
absolute stijging van 2,6 PJ ten opzichte van 2009 (+ 48%).
In Figuur 45 wordt verder het aandeel biomassa gebruikt voor energie verder opgesplitst naar
specifieke biomassastromen. Het grote aandeel van houtachtige biomassa is duidelijk zichtbaar
in de taartdiagrammen, en dit al sinds 2004. Bio-olie als brandstof heeft nog steeds een
belangrijk aandeel in de productie van groene stroom, maar is niet meer stijgende. Biogas voor
de productie van groene stroom neemt gestaag toe en kende een belangrijke groei in 2010.
Figuur 44: Evolutie van het gebruik van biomassa voor energie-doeleinden in Vlaanderen
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
94/192
Figuur 45: Overzicht (2004-2010) van de aandelen in de totale netto groene stroomproductie
3.7.3
Anaërobe vergisting: Productie biogas in Vlaanderen
Biogas wordt momenteel voornamelijk gebruikt voor energiedoeleinden, met name voor de
productie van warmte en elektriciteit. Biogas kan na opschoning ook gebruikt worden voor
injectie in het aardgasnet en/of als transportbrandstof. Deze laatste toepassingen gebeuren
evenwel nog niet in Vlaanderen.
Het ‘Voortgangsrapport 2011 Anaerobe vergisting in Vlaanderen’, gepubliceerd door Biogas-E in
oktober 2011, geeft een gedetailleerd beeld van de anaërobe vergistingssector in Vlaanderen.
Er wordt in aangegeven dat tussen 2008 en 2010 de anaerobe vergistingscapaciteit in
Vlaanderen verdubbelde van 32 MWe naar 64 MWe. In 2010-2011 was er een beperktere
toename van de geïnstalleerde capaciteit tot 70,3 MWe. In augustus 2011 waren er 35
installaties in werking of in opstart (zie Figuur 48 ). Het totaal geïnstalleerd vermogen bedraagt
70,3 MWe (zie Figuur 47), met een totale groenestroomproductie van 300 GWhe. Om dit
geïnstalleerde vermogen op te wekken wordt gebruik gemaakt van 1.744.300 ton biomassa per
jaar, met als voornaamste inputstromen organisch-biologisch afval (OBA), mest en gewassen.
Uit Figuur 48 kan afgeleid worden dat in 2010 meer dan 60% van de inputstromen OBA-stromen
waren, iets meer dan 10% afkomstig van gewassen en de resterende hoeveelheid mest.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
95/192
Figuur 46: Anaërobe vergistingsinstallatie in werking in 2010 volgens ligging (Biogas-E,
2011)
Figuur 47: Totaal geïnstalleerd vermogen (in kWe) op anaërobe vergistingsinstallaties in
Vlaanderen (Biogas-E, 2011)
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
96/192
Figuur 48: Evolutie van de inputstromen (in t/j) voor anaërobe vergisting in Vlaanderen
van 2008 tot 2010 en verwachtingen op basis van installaties in opbouw en de
aangevraagde vergunningen (Biogas-E, 2011)
De anaërobe vergistingssector kent heel wat uitdagingen door de strenge eisen voor het lozen in
oppervlaktewater en de beperkingen voor het gebruik van digestaat op akkerlanden. Het
verwerken van digestaat is innovatief, experimenteel en vereist grote investeringen. Vlaanderen
heeft hierrond heel wat expertise opgebouwd in vergelijking met het buitenland. Door naar
oplossingen te zoeken voor het verbreden van de afzetmogelijkheden van digestaat en
nutriëntenrecuperatie, kunnen investeringen in onderzoek en ontwikkeling en export van onze
bestaande technologie, deze voorsprong verder worden gevaloriseerd.
Een andere evolutie met betrekking tot anaërobe vergisting in Vlaanderen is het zoeken naar
mogelijkheden om GFT en groenafval te vergisten, gevolgd door nacompostering. In Vlaanderen
bestaan hiervan al 2 voorbeelden, met name IVVO in Ieper en IGEAN in Brecht. Onderzoek
binnen projecten zoals het Interregproject ‘Energie Conversie Park’ en het EFRO-project ‘Arbor’
is momenteel bezig om dit ook voor andere composteerinstallaties te onderzoeken (zie ook
hoofdstuk 4).
Een mogelijkheid die in het buitenland (Zweden, Duitsland, Nederland en Zwitserland) meer en
meer wordt toegepast voor de verbreding van de toepassing van biogas is opschoning van het
biogas tot biomethaan (groen gas). Dit opschoningsproces houdt in dat het biogas wordt
opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit. Het biomethaan kan dan gebruikt worden in gelijk welk
proces waar aardgas wordt gebruikt, zoals injectie in het aardgasnet, gebruik als
transportbrandstof of gebruik in chemische processen.
In Vlaanderen neemt de belangstelling voor het gebruik van biogas als groen gas toe. Eind 2010
publiceerde Synergrid de specificatie voor injectie van biomethaan op het aardgasnet. Deze
specificatie wordt door de VREG grotendeels overgenomen bij de herziening van zijn Technisch
Reglement Distributie Gas Vlaams Gewest. In dit technisch reglement worden de voorwaarden
gedefinieerd waaraan gas moet voldoen om te worden toegelaten voor injectie op het
aardgasnet in Vlaanderen. Verder wordt in het voorstel tot Besluit Groene Warmte van de
Vlaamse Overheid een ondersteuning van maximum 6 €/MWhth voorzien voor opschoning van
biogas. Het gaat hier echter om een voorstel tot besluit en de voorziene steun is een mooi begin
maar de eerste investeringsanalyses tonen aan dat dit niet voldoende is. Dit blijkt ook uit
vergelijkingen met de steun die in het buitenland wordt toegekend.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
97/192
Binnen het project ‘Energie Conversie Parken’ worden de mogelijkheden onderzocht voor
opschoning en alternatief gebruik als transportbrandstof van biogas uit GFT vergisting.
Tabel 10: Overzicht van de anaërobe vergistingsinstallaties in werking of (her)opstart in
Vlaanderen (Biogas-E, Oktober 2011)
3.7.4
Thermochemische verwerking van biomassa in Vlaanderen
3.7.4.1
Verbranding van biomassa in Vlaanderen
Verschillende biomassastromen worden gebruikt voor energie-opwekking in Vlaanderen via
verbranding. Uit de Inventaris Duurzame Energie in Vlaanderen 2010, blijkt dat het in totaal gaat
om 418 MWe geïnstalleerd vermogen gebaseerd op de verbranding van biomassa (productie
van 1639 GWh elektriciteit in 2010). Onder ‘biomassa’ vallen zowel vaste als vloeibare
biomassafracties. Een samenvatting hiervan wordt gegeven in onderstaande tabel.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
98/192
Netto
geïnstalleerd
vermogen
(MWe)
Productie 2010 Aantal
(GWhe)
installaties
Biomassa
418
1639
Vaste Biomassa
Vloeibare biomassa
340
155
1387
252
Koolzaadolie (EU)
2,5
9,5
Palmolie (niet EU)
108
97
45
145
Afvalolie
Opmerkingen
Vergasser Ruien
inclusief
Vergasser Ruien
inclusief
3
Daling 36% t.o.v.
2009,
stopzetting
Oleon Assenede
Daling 51% t.o.v.
2009, geen
gebruik in
centrale
Harelbeke 2de
helft 2010
Stijging 12,9%
t.o.v. 2009
Tabel 11: Overzicht van netto geïnstalleerd vermogen en productie van elektriciteit in 2010 in Vlaanderen uit
biomassa (Vito, November 2011)
Naast groene stroom wordt ook groene warmte geproduceerd uit biomassa door verbranding.
Een overzicht van de hoeveelheden groene warmte uit vaste biomassa en vloeibare biomassa
wordt in onderstaande grafieken weergegeven.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
99/192
Figuur 49: Groene warmteproductie door biomassa installaties op basis van vaste
biomassa (Vito, november 2011)
De industrie (enkel warmteproductie) levert naast de huishoudens de grootste bijdrage: 29% van
de totale groene warmteproductie door vaste biomassa. Daarnaast is ook 19% van de
groenewarmteproductie in de vaste biomassa-categorie afkomstig van installaties voor
gecombineerde elektriciteits- en warmteproductie in eigen beheer van de industrie. Het gaat hier
om houtverbranding en slibverbranding. De laatste jaren is er een duidelijke stijging van het
aantal houtverbrandingsinstallaties in de landbouwsector. De groene warmteproductie steeg hier
met 12,4% ten opzichte van 2007.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
100/192
Figuur 50: Groene warmteproductie door biomassa installatie op basis van vloeibare biomassa
(Vito, november 2011)
De bijdrage in groene warmte van hout in deze mix van vaste biomassa bedraagt 95%. Slechts
enkele installaties wenden andere vaste biomassastromen aan voor groene warmte productie.
Zonder volledig te willen zijn, worden een aantal installaties hier besproken die eerste stappen
ondernemen in het opzetten van energiewinning binnen een bioraffinageketen:
Bij Stora Enso (Industrie/papier en uitgeverijen) werd een grote WKK-installatie in dienst
gesteld in 2010 die als inputstromen houtafval (B-hout) en een RDF-fractie (Refused Derived
Fuel) aanwendt. Dit is de tweede WKK op biomassa(-afval) die Stora Enso op zijn site heeft
geïnstalleerd. De centrales draaien gedeeltelijk op eigen biomassa-afval, zoals black liquor, en
bijkomend houtafval.
De nieuwe biokrachtcentrale A&S Energie NV, een samenwerking tussen Aspiravi NV en Spano
NV, is een voorbeeld hoe de houtverwerkende industrie op het einde van de keten, na
materiaalrecyclage voor spaanplaat uit houtafval, de resterende fractie benut in een
energiecentrale.
Electrawinds heeft 4 verbrandingsinstallaties in Vlaanderen geïnstalleerd: drie centrales op
vloeibare biomassa (16,6 MWe + 2 x 18 MWe) en een biostoomcentrale op vaste biomassa (18
MWe). Als vloeibare brandstof gebruikt Electrawinds een vloeibaar product dat in een eigen
raffinageafdeling wordt ontwikkeld via een eigen procédé uit afvaloliën en -vetten.
3.7.4.2
Vergassing: productie syngas in Vlaanderen
In Vlaanderen wordt de productie van syngas uit biomassa slechts in 1 installatie op
commerciële schaal toegepast, namelijk binnen het BioPower project bij Electrabel bij de
steenkool installatie in Ruien. Een vergasser van 17 MWe vermogen, gedimensioneerd op
120.000 ton houtchips per jaar werd in 2002 bijgeplaatst, naast een steenkoolketel van 200
MWe. Biomassa, in de vorm van hout, wordt vergast in een circulerende wervelbedreactor, en
de bekomen syngassen worden vervolgens geïnjecteerd onder de steenkoolbranders in de
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
101/192
vuurhaard van de bestaande ketel van 200 MWe.
Op 16 mei 2012 maakte de directie van Electrabel de intentie bekend om de volledige centrale
van Ruien te sluiten1. Dit wil zeggen dat ook de vergasser zal gesloten worden.
Figuur 51: Schema vergasser (OVAM/VITO jaarcontract 2004)
3.7.4.3
Productie pyrolyseolie in Vlaanderen
Pyrolyse is het proces waarbij biomassa zonder toevoer van zuurstof wordt verhit, met als
gevolg dat de biomassa zich opsplitst in een vaste, een vloeibare en een gasfractie,
respectievelijk biochar, pyrolyse-olie en gas. Een pyrolyseproces wordt gestuurd op zoveel
mogelijk olie, gezien de mogelijkheden van de benutting van de olie het breedst zijn. In vele
gevallen worden de biochar en het syngas gebruikt om het verhittingsproces in stand te houden.
Pyrolyse is een proces waar zeer veel onderzoek naar gebeurt en waar de eerste commerciële
stappen genomen worden. De commercialisatie verloopt echter niet zonder hindernissen en is
nog niet toe aan zijn grote doorbraak om verschillende redenen.
BioOil Exploitation (Tessenderlo, Kinrooi) produceerde pyrolyseolie via flash-pyrolyse uit
organische afvalstromen zoals waterzuiveringsslib, papierslib, stro, gras en
zonnebloemzemelen. De resulterende olie kan zonder verdere raffinage gebruikt worden in de
meeste gas- en dieselinstallaties met minimale aanpassingen. Naast pyrolyeolie (70%) levert dit
proces biogas (15%) en biochar (15%), die in het proces worden aangewend als energiebron.
70% van de biochar wordt niet intern hergebruikt 2. Het bedrijf ging echter failliet in 2011.
3.8
Overzicht
In onderstaande figuur wordt, naar analogie met het schema van IEA (Figuur 9), een aanzet
gegeven voor de grafische weergave van de positie van de hiervoor genoemde bedrijven in het
Vlaamse bioraffinagenetwerk. Hierbij werd de nadruk gelegd op de chemische processen van
de bioraffinage. Gebruik van biomassa(rest)stromen rechtstreeks in materialen, voeding en
veevoeding werd slechts in enkele gevallen aangegeven.
Per biomassastroom (groen omrand) worden de bedrijven (blauwe kaders) weergegeven die
deze stroom als input gebruiken. Platformen zijn geplaatst in donkerrode kaders. Ook bij de
tussen- en eindproducten (gele kaders) staan de bedrijven (rode kaders) die deze producten op
de markt aanbieden. Door via de pijlen de input(s) van een bedrijf te verbinden met de
vermarkte producten van datzelfde bedrijf kunnen de gevolgde routes in kaart gebracht worden.
1
2
De Morgen 16/05/2012: Electrabel sluit centrale in Oost-Vlaamse Ruien
http://www.bio-oil-holding.eu
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
102/192
Dergelijk schema kan verwerkt worden in een web-based toepassing die toelaat bijkomende
informatie in te voegen, zoals kwantitatieve gegevens over verwerkte en geproduceerde
volumes, geografische informatie over de locatie van de bedrijven, over de herkomst van de
biomassa en de afzetmarkten van de producten.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
103/192
3.9
Besluit
De in de vorige paragrafen beschreven bioraffinageketens en bedrijven die hier mee op
commerciële schaal aan de slag zijn, zetten allemaal in op primaire biomassa als grondstoffen.
Primaire biomassa biedt als voordelen dat de aanvoer van voldoende volume verzekerd is, dat
de samenstelling en kwaliteit vrij constant zijn en dat er gewerkt kan worden met gewassen die
speciaal voor een bepaalde toepassing ontwikkeld werden, waardoor de gewenste
componenten in optimale vorm en hoeveelheid aanwezig zijn. Daartegenover staat dat primaire
grondstoffen tegen marktprijzen aangekocht moeten worden, terwijl afval- en of nevenstromen
goedkoop of zelfs gratis kunnen worden betrokken.
Biologische afval- en nevenstromen worden momenteel voornamelijk gevaloriseerd in de
veevoeding, als bodemverbeterend middel (compost) en voor de productie van bio-energie
(verbranding, vergisting). Bij het gebruik van afval- of nevenstromen voor de productie van
chemicaliën zullen steeds compromissen moeten worden gemaakt naar kwaliteit en zal in de
meeste gevallen een voorafgaande zuivering of opconcentratie nodig zijn om heterogene
stromen om te vormen tot een bruikbare grondstof met min of meer constante kenmerken.
Gesteld dat de vereiste opzuivering technisch haalbaar is, zijn er uiteraard steeds kosten aan
verbonden die de economische haalbaarheid in het gedrang kunnen brengen. De evolutie van
de wereldmarktprijzen voor primaire grondstoffen zal hier van doorslaggevend belang zijn. Zo
groeide de productie van bioplastics tijdens de jaren van hoge olieprijzen (tot midden 2008) en
wezen alle toekomstvoorspellingen in de richting van een doorbraak van biogebaseerde plastics
ten nadele van petroleumgebaseerde. Echter, zodra de olieprijs in elkaar zakte ten gevolge van
de economische crisis, daalde ook de prijs van de klassieke oliegebaseerde polymeren,
waardoor bioplastics economisch weer minder interessant werden 1.
Het huidige hoofdstuk trachtte een bloemlezing te geven van de huidige industriële activiteiten in
Vlaanderen in het domein van de biogebaseerde chemie. Daarbuiten gebeurt er in Vlaanderen
ook heel wat onderzoek binnen universiteiten, onderzoeksinstellingen en bedrijven rond
innovatieve verwerkingstechnieken en bioraffinage van ‘moeilijke’ stromen, zoals
lignocellullosehoudende gewassen en reststromen. In het volgende hoofdstuk wordt een
overzicht gegeven van de initiatieven die op dit vlak lopen en in de toekomst mogelijk de weg
zullen vrijmaken voor het aanboren van nieuwe of meer hoogwaardige toepassingen van
biomassa-, neven- en afvalstromen.
1
Communicatie Wim Grymonprez, Flanders Plastic Vision. Themanamiddag ‘Biopolymeren in
perspectief’, Kortrijk, 3 april 2012
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
105/192
4
Blik op de toekomst
4.1
Inleiding
In het vorige hoofdstuk werd een beeld geschetst van de huidige stand van zaken met
betrekking tot de biogebaseerde chemische industrie in Vlaanderen.
Het voorliggende hoofdstuk gaat een stap verder en blikt vooruit naar wat de toekomst zou
kunnen brengen. Het wil een impressie geven van de ontwikkelingen binnen het domein van de
biogebaseerde chemie die we de komende jaren mogen verwachten in Vlaanderen. Dit om
meer zicht te krijgen op de uitdagingen die dit waarschijnlijk met zich mee zal brengen naar de
inzet van biogebaseerde grondstoffen toe.
Niemand kan natuurlijk de toekomst voorspellen, hoewel de basis voor deze toekomst wel nu al
wordt gelegd. Daarom zal deze toekomstschets bestaan uit gevolgtrekkingen uit een studie van
de investeringen die vandaag gebeuren in de biogebaseerde chemie van morgen. Deze studie
bestaat uit drie delen. Ten eerste, wordt een overzicht gegeven van de Vlaamse projectportfolio
met betrekking tot innovatie binnen het domein van de biogebaseerde chemie. Vervolgens wordt
een analyse gemaakt van de instanties die deze innovatie aansturen. Ten slotte, wordt een blik
geworpen op de standpunten van de verschillende sectororganisaties over de richting die deze
innovatie volgens hen zou moeten uitgaan. De biogebaseerde chemie wordt hierbij steeds
geplaatst binnen een bredere context van bioraffinage.
De focus in dit hoofdstuk ligt dus op wat in Vlaanderen gebeurt. We zijn er ons echter van
bewust dat ook investeringen die in het buitenland worden gedaan de industrie hier vooruit
kunnen helpen. Welke impact deze buitenlandse investeringen zullen hebben, is evenwel heel
moeilijk in te schatten. Zo is het bijvoorbeeld helemaal niet zeker dat buitenlandse bedrijven hun
concurrentieel voordeel snel uit handen zullen willen geven door innovatieve technologieën te
gaan vermarkten. Daarom werd er voor gekozen de focus in deze studie op Vlaanderen te
houden. Het creëren van een vruchtbaar klimaat voor innovatie ter promotie van de ontwikkeling
van een bio-economie, waardoor Vlaanderen een koploper wordt in Europa, zal immers op
termijn vermoedelijk meer voordelen opleveren dan wachten op wat uit het buitenland komt.
4.2
Overzicht Vlaamse projectportfolio
4.2.1
Toelichting
In het kader van deze studie werd een (voorlopig) overzicht gemaakt van de innovatieprojecten
binnen het domein van de biogebaseerde chemie die kunnen worden gerekend tot de Vlaamse
projectenportfolio. Dit overzicht werd bekomen door op zoek te gaan in de CORDIS-databank
(http://cordis.europa.eu/home_en.html) en de databank van het Vlaams Innovatienetwerk
(http://www.innovatienetwerk.be/projects/search), en door te vragen aan een aantal relevante
sectororganisaties, de UGent en het ILVO naar de projecten die zij hebben/hadden lopen of
waarvan ze op de hoogte zijn.
Elk project waarin minstens een Vlaamse partner participeert of participeerde, werd in het
overzicht opgenomen. Dit vanuit het idee dat, ondanks het feit dat deze Vlaamse organisaties of
bedrijven niet bij alle projecttaken betrokken zijn, ze wel minstens actief deelnemen aan de
kennisuitwisseling die in de context van een dergelijk project plaatsvindt. En deze kennis dus
ook gedeeltelijk in Vlaanderen aanwezig is.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
107/192
Als uitgangspunt voor het samenstellen van deze projectportfolio hebben we de ontwikkeling
van biogebaseerde chemicaliën genomen, en dit binnen een bioraffinagecontext. Dit wil zeggen
dat we vanuit een ketenperspectief naar de productie van biochemicaliën hebben gekeken en
ook projecten die innovatie bewerkstelligen meer vooraan in de keten hebben opgenomen, net
zoals projecten die een bijdrage zouden kunnen leveren tot het sluiten van ketens waar de
productie van biochemicaliën deel van uitmaakt. Enkel projecten die gericht zijn op de productie
of het oogsten van biomassa – zolang het oogsten geen elementen van primaire raffinage
includeert – werden uit deze lijst weerhouden (zie ook onderstaande Figuur 52). Dit omwille van
de limieten in tijd en budget die dit onderzoek kent.
Figuur 52: Raffinageketen die als basis fungeerde voor het classificeren van projecten
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
108/192
In bijlage 3 wordt een alfabetisch overzicht gegeven van de projecten die, op basis van de
informatie waar wij over beschikken, in aanmerking komen om te worden opgenomen in dit
rapport. Deze alfabetische lijst bestaat uit 2 delen: eerst wordt een oplijsting gegeven van
projecten die reeds zijn afgelopen, daarna van de projecten die momenteel nog lopen. Wat
betreft deze laatste, werd er van uitgegaan dat elk project met als einddatum 2012 of later, een
nog lopend project is. De Vlaamse partners in deze projecten werden steeds grijs gearceerd
weergegeven.
In de hierna volgende paragraaf wordt meer inzicht gegeven in deze projectportfolio. De
verschillende projecten worden er geclassificeerd zodat duidelijk wordt waar het zwaartepunt
momenteel ligt in de bestaande portfolio. Ook eventuele hiaten kunnen uit deze classificatie
worden afgeleid. Let wel, door een gebrek aan informatie over een deel van de projecten,
konden deze niet allemaal worden meegenomen in deze analyse. Enkel de projecten die in het
alfabetisch overzicht in bijlage 3 een geel gearceerde titel kregen, zijn terug te vinden in de
hierna volgende classificatie.
4.2.2
Een blik op de samenstelling van de Vlaamse projectportfolio
Innovatie wordt nog al te vaak begrepen als louter technologie-ontwikkeling, waarbij technologie
dan staat voor een instrument waarmee iets kan worden gedaan (iets maken, meten, filteren,
optillen, …).
Nochtans houdt technologie-ontwikkeling veel meer in en gaat het ook over het ontwikkelen van
kennis om met een dergelijk instrument aan de slag te gaan, over het aanpassen van de
infrastructurele omgeving waarbinnen dit instrument zal worden ingezet, over het actualiseren
van normen, waarden en wet- en regelgeving, over maatschappelijke acceptatie, en dergelijk
meer.
Teruggaand naar het concept ‘innovatie’ zelf, is technologie ook niet altijd de beste oplossing om
aan een veranderende maatschappelijke behoefte tegemoet te komen. Meestal dienen meer
aspecten dan louter technologie in overweging te worden genomen (Loorbach, 2007; Rotmans
en Loorbach, 2010). Soms kunnen namelijk ook procesmatige, institutionele of andere
vernieuwingen een (groot deel van de) gezochte oplossing bieden.
In het classificatieraamwerk dat werd opgesteld om meer zicht te krijgen op welke projecten er
allemaal zitten in de Vlaamse projectenportfolio rond biogebaseerde chemie, werd dan ook
gekeken naar meer dan enkel technologieontwikkeling. Er werd meer bepaald een onderscheid
gemaakt tussen:
― Onderzoek op technologisch vlak: projecten waarin de focus ligt op de ontwikkeling van
een of meerdere nieuwe technologieën, of op de optimalisatie van bestaande
technologieën, zodat deze kunnen worden ingezet in productieprocessen kaderend binnen
primaire raffinage, secundaire raffinage of het sluiten van kringlopen (zie bovenstaande
Figuur 52).
― Onderzoek op economisch vlak: projecten waarin economische aspecten gerelateerd
aan de verdere uitbouw van bioraffinageketens die uitmonden in de productie van
biochemicaliën worden onderzocht, gaande van inventarisaties van biomassastromen die
vanuit economisch standpunt als grondstof kunnen fungeren tot de ontwikkeling van nieuwe
businessmodellen.
― Onderzoek op logistiek vlak: projecten waarin logistieke aspecten die verbonden zijn aan
de uitbouw van bioraffinageketens die uitmonden in de productie van biochemicaliën
worden onderzocht.
― Onderzoek op sociaal vlak: onderzoek naar de gevolgen op sociaal vlak van de verdere
uitbouw van bioraffinageketens die uitmonden in de productie van biochemicaliën in
Vlaanderen (vb. effecten van een verhoogde consumptie van geïmporteerde biomassa in
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
109/192
―
―
Vlaanderen op de sociale status van de producenten van deze biomassa, al dan niet in het
Zuiden).
Onderzoek op ecologisch vlak: onderzoek met betrekking op de ecologische gevolgen
van een verhoogde consumptie van (geïmporteerde) biomassa in Vlaanderen.
Onderzoek op het vlak van governance: alle onderzoek gerelateerd aan wetten en
regelgeving en andere elementen die sturing geven aan de richting waarin de
bioraffinagepraktijk, en dan meer specifiek de productie van biochemicaliën, zich ontwikkelt
in Vlaanderen (systeemanalyses, opzetten communities of practice, dichter bij elkaar
brengen van spelers in de keten, visieontwikkeling, draagvlakcreatie, etc.).
In de rest van deze paragraaf wordt een schematisch overzicht gegeven van de samenstelling
van de Vlaamse projectportfolio, ingedeeld naar de zonet opgesomde categorieën. Binnen de
categorie ‘onderzoek op technologisch vlak’ wordt verder een onderscheid gemaakt tussen
projecten die een technologie ontwikkelen op laboschaal, die een technologie opschalen tot
pilootschaal of die een technologie ook al uittesten onder industriële condities (demoschaal).
Binnen de overige categorieën wordt een verdere opdeling gemaakt tussen projecten waarin
louter theoretisch werk wordt geleverd of waarin theorie ook al gekoppeld wordt aan de praktijk
door binnen een ‘real life’ omgeving aan de slag te gaan.
Elke classificatie volgens de hierboven opgesomde categorieën wordt vergezeld van een
conclusie. Deze conclusies zijn gebaseerd op de informatie die momenteel publiek is en hebben
hierdoor enkel betrekking op het deel van de projecten die konden worden meegenomen in de
analyse. Deze conclusies dienen dan ook te worden gezien als voorlopige conclusies die
eventueel kunnen worden herzien bij verder onderzoek.
4.2.2.1
Onderzoek op technologisch vlak
Technologieën voor primaire raffinage
Situering projectactiviteiten in de waardeketen (rode kader):
Figuur 53: Technologieën voor primaire raffinage
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
110/192
Situering projectactiviteiten binnen 1) verschillende types primaire bioraffinageketens
(horizontaal) en 2) de innovatieketen (verticaal):
type biomassa aan granen
basis (primaire)
raffinageketen
olierijke bio­ lignocellulo­
massa
serijke bio­
massa
demoschaal
onbepaald
NEMO
ProEthanol 2G
SUNLIBB
WOODY
laboschaal
pilootschaal
natte
biomassa
VISIONS
BIOCORE
NEMO
ProEthanol 2G
SUNLIBB
VISIONS
SUNLIBB
Opmerkelijk is dat met betrekking tot primaire bioraffinage, Vlaamse partners bijna uitsluitend
betrokken zijn bij projecten waarin technologie wordt ontwikkeld voor de raffinage van
lignocelluloserijke biomassa. Hier kan aan worden toegevoegd dat de technologieontwikkeling
bij elk van deze projecten vermoedelijk ook daadwerkelijk volledig of minstens voor een deel in
Vlaanderen plaatsvindt.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
111/192
Technologieën voor secundaire raffinage
Situering projectactiviteiten in de waardeketen (rode kader):
Figuur 54: Technologieën voor secundaire raffinage
Situering projectactiviteiten binnen 1) verschillende types secundaire bioraffinageketens
(horizontaal) en 2) de innovatieketen (verticaal):
Ander
Syngas
Biogas
Pyrolyseolie
Waterstof
BIOSURFING
BIOTEXT I
NOVOSIDES
Eiwitten
BIOCOR
E
NEMO
ProEthan
ol 2G
SUNLIBB
Plantaardige
olie
NEMO BIOCORE
Bio-Packing
BIOTEXT I
Nature Wins
NOVOSIDES
Polymelkzuur I
Polymelkzuur II
NOTEREFIGA
WOODY
Lignine
C5- en C6suikers
Pilootschaal
Demoschaal
C6-suikers
Laboschaal
C5-suikers
Type platform
aan basis van
(secundaire)
raffinageketen
SUNLIBB
Opmerkelijk is dat met betrekking tot secundaire bioraffinage, Vlaamse partners uitsluitend
betrokken zijn bij projecten waarin technologie wordt ontwikkeld voor de raffinage van suikerrijke
stromen. Een verdere analyse laat zien dat in een groot deel van deze projecten wordt gefocust
op de toepassing van PLA, met toepassing in de textielsector of als verpakkingsmateriaal.
De technologieontwikkeling vindt in het geval van elk van deze projecten vermoedelijk ook
daadwerkelijk voor een deel in Vlaanderen plaats.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
112/192
Technologieën om te komen tot een sluiting van kringlopen
Situering projectactiviteiten in de keten (rode pijlen):
Figuur 55: Technologieën om te komen tot een sluiting van kringlopen
De technologieontwikkeling vindt in het geval van elk van deze projecten vermoedelijk ook
daadwerkelijk voor een deel in Vlaanderen plaats.
Technologieën om te komen tot een sluiting van kringlopen
Situering projectactiviteiten in de keten (rode pijlen):
Figuur 56: Technologieën om te komen tot een sluiting van kringlopen
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
113/192
Situering projectactiviteiten in de innovatieketen:
Laboschaal
GENESYS, MEMPROREC, Recycling of PLA, RENUWAL
Pilootschaal
DuPoCo
Demoschaal
Wanneer er gekeken wordt naar alle projecten waarin gewerkt wordt aan de validatie van
biogebaseerde nevenstromen, inclusief degene die omwille van een gebrek aan informatie nog
niet konden worden geclassificeerd (zie ook bijlage 2), dan is te noteren dat het gaat om 11 van
de in totaal 55 projecten (20%):
― DuPoCo: productie potgrond uitgaande van groencompost en lokaal beschikbare en
geproduceerde organische nevenstromen.
― SYNECO: productie compost uitgaande van organische nevenstromen.
― FERTIPLUS: productie compost en biochar uitgaande van organische reststromen uit de
landbouw en het grootstedelijk gebied.
― MEMPROREC: extractie van alcoholen en organische zuren uit landbouwoverschotten en
ander biologische processtromen.
― BIOPOL: productie PHB uit organische afvalstromen.
― Evaluatie van de inzet van snelle pyrolyse: productie pyrolyseolie uitgaande van industrieel
en huishoudelijk afval.
― Recycling PLA: productie PLA uit PLA-afval.
― VISIONS: Valorisatie van organische nevenstromen – Ontwikkeling van tweedegeneratie
technologieën voor de bio-economie in Vlaanderen.
― Symbiose: oprichten van een platform voor de valorisatie van afval- en nevenstromen.
Al deze projecten hebben gemeen dat een deel van het onderzoek er uit bestaat te bepalen
welke organische nevenstromen precies in aanmerking komen voor de toepassing die men in
het project voor ogen heeft.
Vervolgens zijn er nog 2 projecten waarin de belangrijkste projectdoelstelling er uit bestaat te
zoeken naar mogelijkheden om bepaalde organische nevenstromen te valideren. Het is dus niet
uit te sluiten dat de uiteindelijke toepassing van deze stromen buiten de biogebaseerde chemie
zal liggen:
― Valorisatie grijze garnaal en bijproducten: valorisatie bijproducten van de garnalenvisserij
en –verwerking.
― GENESYS: valorisatie nevenstromen van de groenten-, fruit- en aardappelproductie en
discards van de visserij (een derde luik in dit onderzoek is de valorisatie van organische
reststromen via compostering).
Tot slot, zijn er 2 projecten waarin technologie wordt ontwikkeld voor de productie van bioethanol uit lignocelluloserijke stromen, maar waarbij het projectvoorstel expliciet vermeldt dat zal
gewerkt worden met biogebaseerde reststromen. Deze projecten werden daarom eveneens
opgenomen in de classificatie onder ‘technologieën voor primaire raffinage’:
― VaLiCel.
― Bio-ethanol uit lignocellulose grondstoffen.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
114/192
4.2.2.2
Onderzoek op economisch vlak
ALCHEMIS
Biorefinery Euroview
BIOREF-INTEG
BIOCLUSTER
BIOCORE
DuPoCo
ECP
Evaluatie van de inzet van snelle pyrolyse
GENESYS
NEMO
ProEthanol 2G
RENUWAL
Theoretisch
SUSTOIL
onderzoek
VISIONS
Praktijkexperiment BIOCHEM
Kenmerkend voor het economisch onderzoek dat werd uitgevoerd, is dat het in zo goed als alle
gevallen gaat om het uitvoeren van economische haalbaarheidsstudies, marktanalyses of het
uitwerken van businessplannen. Het project ‘BIOCHEM’ was een uitzondering wat dit betreft. Dit
project had tot doel een toolbox te ontwikkelen die KMO’s en startende bedrijven helpt om de
belangrijkste barrières te overwinnen wanneer ze met een biogebaseerd product op de markt
willen komen. Deze toolbox werd ook daadwerkelijk ontwikkeld in interactie met een selectie aan
bedrijven met dergelijk profiel.
4.2.2.3
Onderzoek op logistiek vlak
Theoretisch
onderzoek
Praktijkexperiment
4.2.2.4
BIOCHAR
BIOCORE
ECP
GENESYS
Grenzeloze Logistiek
VISIONS
Onderzoek op sociaal vlak
Theoretisch
onderzoek
Praktijkexperiment
4.2.2.5
Onderzoek op ecologisch vlak
BIOCHAR
BIOREF-INTEG
SUSTOIL
BIOCORE
Bos en bio-energie
ECP
Hernieuwbare kunststoffen: belangrijke component in de bio-economie
ProEthanol 2G
Theoretisch
SUNLIBB
onderzoek
VISIONS
Praktijkexperiment BIOCHAR
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
115/192
Het ecologisch onderzoek betreft in zo goed als al de hier opgelijste projecten een LCA-studie
naar de belangrijkste milieu-impacts.
BIOCHAR werd eveneens als praktijkexperiment geclassificeerd omdat in het project door
middel van veldtests wordt nagegaan wat het effect is van biochar in bodems op de
plantengroei, de waterbergende capaciteit, bodemstructuur, bodemvruchtbaarheid, het
microbieel leven en de emissie van broeikasgassen.
4.2.2.6
Onderzoek op het vlak van governance
ARBOR
Biorefinery Euroview
BIOCHAR
BIOCORE
BIOREF-INTEG
Bos en bio-energie
DuPoCo
Evaluatie van de inzet van snelle pyrolyse
GENESYS
Hernieuwbare kunststoffen: belangrijke component in de bio-economie
Realisation of biopolymer based sustainable products
RENUWAL
Studie ter kwantificering van biomassastromen
SUSTOIL
Theoretisch
The knowledge-based bio-economy (KBBE) in Europe
onderzoek
VaLiCel
BIOCHAR
BIOCLUSTER
Change2Bio
ECP
GENESYS
Hernieuwbare kunststoffen: belangrijke component in de bio-economie
SYMBIOSE
Praktijkexperiment VISIONS
Theoretisch onderzoek op het vlak van governance spits zich voornamelijk toe op het maken
van overzichten aangaande de (technologische) stand van zaken met betrekking tot bepaalde
aspecten van bioraffinage (in Europa). Dergelijk werk laat toe om schakels in bioraffinageketens
beter op elkaar af te stemmen en werd daarom hier geklasseerd als theoretisch onderzoek op
het vlak van governance. Onder praktijkexperimenten, aan de andere kant, werden projecten
ondergebracht waarin ook daadwerkelijk stakeholders worden betrokken of waarin actief
gewerkt wordt aan instrumenten of platformen om afzonderlijke spelers binnen raffinageketens
met elkaar in contact te brengen.
4.2.3
Conclusies over de Vlaamse projectportfolio
Volgende conclusies werden getrokken op basis van bovenstaand overzicht van de Vlaamse
projectportfolio:
― Deze portfolio is vrij klein. Vlaanderen wordt gekenmerkt door een omvangrijke chemische
sector en is ook op biotechnologisch vlak een sterke speler wereldwijd. Het is dan ook
opmerkelijk dat gedurende de tijdsspanne waarbinnen deze studie liep, niet meer projecten
konden worden teruggevonden gelinkt aan de ontwikkeling van biochemicaliën en de
raffinageketens die er naartoe leiden.
Buiten de mogelijkheid dat er in praktijk inderdaad nog relatief weinig onderzoek plaatsvindt in
Vlaanderen naar de ontwikkeling van biochemicaliën, denken we aan volgende twee redenen
die dit kunnen verklaren:
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
116/192
Het onderzoek naar de ontwikkeling van biochemicaliën vindt voornamelijk plaats
binnen universiteiten en bedrijven, waardoor projecten waarin meerdere partners
participeren weinig representatief zijn. Vervolgonderzoek dat specifiek de focus legt op
innovatie op het vlak van de biogebaseerde chemie binnen universiteiten en binnen
bedrijven, zou hierover opheldering kunnen brengen.
–
De informatie over welke innovatieprojecten allemaal doorgaan in Vlaanderen is niet
optimaal ontsloten. Zo is er bijvoorbeeld geen up-to-date overzicht publiek beschikbaar
met daarin alle essentiële informatie over het onderzoek dat kan genieten van IWTsubsidiëring.
Een van de grote uitdagingen in de verdere ontwikkeling van de bio-economie zal de
uitbouw zijn van logistieke systemen die toelaten biomassa te transporteren van de ene
schakel naar de andere in bioraffinageketens. Vanuit deze optiek, zou kunnen worden
gezegd dat het aandeel van de projecten waarin onderzoek wordt gedaan op logistiek vlak
relatief klein is.
Er konden geen projecten worden gevonden waarin Vlaamse partners participeren én
waarin aandacht wordt besteed aan de sociale gevolgen van de groei van de
biogebaseerde chemie en het verhoogde biomassagebruik voor industriële doeleinden die
dit met zich meebrengt.
Er konden geen projecten worden gevonden waarin wordt gewerkt aan instrumenten
(evaluatiekaders) aan de hand waarvan het al dan niet duurzaam zijn van biomassa of
biogebaseerde producten kan worden afgetoetst (met uitzondering van de OVAMduurzaamheidsstudie waar in het eerste hoofdstuk naar werd verwezen), noch projecten
waarin beslissingsondersteunende instrumenten worden ontwikkeld die zouden kunnen
helpen om biogebaseerde grondstoffen in te zetten voor de maatschappelijk meest
gewenste toepassing.
De projecten waarin gewerkt wordt aan technologische innovatie zijn vrij eenzijdig gericht
op enerzijds technologieën voor de raffinage van lignocelluloserijke stromen (primaire
raffinage) en anderzijds voor de raffinage van suikerplatformen (secundaire raffinage).
–
―
―
―
―
4.3
Schets van het Vlaamse innovatielandschap: wie draagt
bij tot de uitbouw van bioraffinageketens?
In bijlage 4 wordt een overzicht gegeven van alle Vlaamse organisaties die op een of andere
manier bijdragen aan de verdere ontwikkeling van een bio-economie in Vlaanderen. Er wordt
een onderscheid gemaakt tussen:
― sectorfederaties en daaraan verbonden organisaties (12)
― kennisinstellingen en daaraan gelieerde organisaties (11)
― overheidsorganisaties (4)
― netwerken en platforms (11)
― financieringsprogramma’s en –agentschappen (4)
Wanneer ingezoomd wordt op de organisaties uit deze lijst waarvan het actiedomein specifiek
ligt binnen, of overlap vertoont met, het domein van de biogebaseerde chemie, dan wordt deze
lijst veel korter. Het gaat meer bepaald om:
― sectorfederaties en daaraan verbonden organisaties: FlandersBio (sectororganisatie van de
life sciences en de biotechnologiesector in Vlaanderen), essenscia (sectororganisatie van
de chemie) en haar dochterorganisatie Bio.be (vertegenwoordigt de Belgische biotechindustrie)
― kennisinstellingen en daaraan gelieerde organisaties: De 5 Vlaamse universitaire
associaties, het ILVO, het VIB, VITO en BioBase Europe hebben allemaal onderzoek lopen
dat bijdraagt tot de verdere ontwikkeling van de biogebaseerde chemie. Voor meer details
hiervoor wordt verwezen naar voorgaande paragraaf, het overzicht met innovatieprojecten
in bijlage 3 en de websites van de respectievelijke onderzoeksinstituten.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
117/192
―
―
―
overheidsorganisaties: In Vlaanderen bestaat momenteel nog geen overheidsorganisatie of
–programma met focus op de bio-economie, waarbinnen dan logischerwijs ook
onderwerpen zouden worden behandeld die betrekking hebben op de ontwikkeling van een
biogebaseerde chemie. Vrij recent werd wel gestart met het organiseren van een
interdepartementale dialoog over dit thema. Hiertoe werd het interdepartementaal
overlegplatform voor de bio-economie opgericht.
netwerken en platforms: CINBIOS (netwerk voor ondernemingen en kennisinstellingen
actief binnen het domein van de industriële biotech), het Vlaams algenplatform (VAP),
Ghent Bio-Energy Valley (netwerkorganisatie ter promotie van de bio-cluster in de Gentse
regio en de ontwikkeling van een Europese bio-economie) en FISCH (organisatie ter
ondersteuning van de transitie naar een duurzame chemie in Vlaanderen)
financieringsprogramma’s en -agentschappen: In Vlaanderen bestaan momenteel (nog)
geen financieringsinstrumenten specifiek ter ondersteuning van de ontwikkeling van een
biogebaseerde chemie of, meer algemeen, een bio-economie.
Bij dit overzicht kunnen volgende zaken worden opgemerkt:
― Zowel bedrijfsleven als onderzoeksinstellingen zijn relatief goed vertegenwoordigd in de lijst
met organisaties en platformen die bijdragen tot de uitbouw van een biogebaseerde chemie
in Vlaanderen. Er zijn ook verschillende organisaties die zich toeleggen op het creëren van
samenwerkingsverbanden en het uitwisselen van informatie en kennis tussen deze twee
werelden (bv. Ghent Bio-Energy Valley, CINBIOS, VAP en FISCH).
― Er ontbreekt een orgaan op het niveau van de Vlaamse overheid dat de middelen en
bevoegdheden heeft om Vlaams beleid gerelateerd aan de ontwikkeling van een bioeconomie over beleidsgrenzen heen te coördineren, integreren en tot uitvoer te brengen.
Het gevolg is dat momenteel bijvoorbeeld geen innovatieprogramma bestaat (incl. daarbij
horende financieringsinstrumenten) dat de richting weerspiegelt waar men van
overheidswege wil dat middelen voor onderzoek en innovatie prioritair op worden ingezet.
Er ontbreekt eveneens het nodige instrumentarium om activiteiten binnen de bedrijfswereld
in lijn te brengen met van overheidswege opgestelde doelstellingen voor de ontwikkeling
van een biogebaseerde chemie in Vlaanderen.
Het model van de ‘triple helix of innovation’ leert dat het functioneren van innovatiesystemen in
belangrijke mate afhankelijk is van drie maatschappelijke gremia, namelijk de overheid, het
bedrijfsleven en de wetenschappelijke wereld, en de manier waarop deze interageren (Etzkowitz
en Leydesdorff, 2000). Een eerste voorzichtige conclusie op basis van bovenstaande twee
opmerkingen zou dan ook kunnen luiden dat een van deze drie poten beter zou moeten worden
uitgebouwd om te komen tot een gezond innovatieklimaat, dat op een efficiënte en effectieve
manier bijdraagt tot de verdere ontwikkeling van een biogebaseerde chemie in Vlaanderen. Er
lijken, zelfs op basis van deze beperkte analyse, voldoende indicaties te zijn die er op wijzen dat
de overheid haar rol niet optimaal uitspeelt.
Wanneer vervolgens een stap verder wordt gezet, en wordt gekeken naar de betrokkenheid van
het maatschappelijk middenveld en het informeren en consulteren van de burger, kan worden
opgemerkt dat ook wat dit betreft nog verder actie moet worden ondernomen. Het overzicht in
bijlage 4 en informatie verkregen via de interviews die werden afgenomen naar aanleiding van
deze studie, leren dat enkel de Bond Beter Leefmilieu (BBL) momenteel op structurele basis
betrokken is bij overleg aangaande de ontwikkeling van een bio-economie in Vlaanderen.
4.4
Visies sectororganisaties op de verdere ontwikkeling
van de biogebaseerde chemie in Vlaanderen
In het kader van dit onderzoek werd aan 7 sectororganisaties gevraagd hun visie te geven op de
verder ontwikkeling van een bio-economie in Vlaanderen, met name aan de Boerenbond,
essenscia, FlandersBio, FEVIA, Fedustria, Centexbel en Cobelpa. Dit werd gedaan door hen per
mail 5 concrete vragen voor te leggen, welke ze vervolgens via intern overleg konden
beantwoorden.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
118/192
Er werd bewust voor gekozen om met deze vragen in te gaan op de ontwikkeling van een bioeconomie in het algemeen, en niet enkel te focussen op de uitbouw van een biogebaseerde
chemische sector in Vlaanderen. Dit omdat we er van uitgaan dat de inzet van biomassa in de
chemische sector niet kan worden los gezien van het gebruik van biomassa in andere sectoren.
Zoals werd aangegeven in hoofdstuk 1, moet er rekening mee worden gehouden dat de
beschikbare hoeveelheden biomassa niet groot genoeg zullen zijn om aan alle vraag te voldoen,
waardoor er keuzes zullen moeten worden gemaakt. Deze keuzes zullen vermoedelijk niet
liggen binnen de grenzen van een sector, maar zullen moeten worden gemaakt over sectoriële
grenzen heen.
In bijlage 5 zijn de antwoorden van de sectororganisaties op de 5 gestelde vragen integraal te
lezen. Hieronder worden per vraag enkel de opmerkelijkste parallellen en verschillen tussen de
gegeven antwoorden weergegeven:
1. Waarom zou Vlaanderen, meer dan andere regio’s, moeten inzetten op het vervangen van
fossiele grondstoffen door biomassa?
Belangrijkste punt van overeenkomst tussen de ontvangen antwoorden:
Vlaanderen is een regio die niet beschikt over eigen voorraden fossiele grondstoffen. Daar
tegenover staat dat de Vlaamse industrie sterk afhankelijk is van deze grondstoffen. Biomassa
kan daarom worden gezien als een alternatieve en bijkomende bron van grondstoffen die mee
kan helpen de bevoorradingszekerheid te garanderen.
2. In de zoektocht naar een balans tussen de verschillende mogelijke toepassingen voor
biomassa is de cascade ‘food-feed-material-energy’ een goede vuistregel. Bent u hiermee
akkoord? Indien ‘nee’, waarom niet?
Belangrijkste punt van overeenkomst tussen de ontvangen antwoorden:
Voedsel moet, vanuit een mondiaal perspectief gezien, op de eerste plaats staan.
Belangrijkste discussiepunten:
― Moet wat op mondiale schaal geldt één op één worden overgezet naar Vlaanderen, zonder
rekening te houden met de lokale omstandigheden? Moet ook in een regio waar de
toegang tot voldoende en betaalbare voeding kan worden gegarandeerd, bijvoorbeeld
voedsel op de eerste plaats staan?
― Moet het creëren van een level playing field niet worden gegarandeerd en zo de rol van de
markt worden versterkt?
― Welke plaats krijgt het garanderen van de bodemvruchtbaarheid en het sluiten van
nutriëntencycli in deze cascade?
― Moet veevoeding (automatisch) op de tweede plaats komen? Moet het aandeel dierlijke
producten in de menselijke voeding niet worden gereduceerd vanuit
klimaatsoverwegingen?
― Moet er geen onderscheid worden gemaakt tussen vezels en materialen, zodat natuurlijke
vezels zoals vlas, hennep of jute eerst worden ingezet voor toepassingen waarvoor
doorgedreven verwerking niet nodig is?
3. De reële vraag van consumenten naar (groene) energie, voeding, materialen, etc. ligt niet
altijd in lijn met de prijs die voor biogebaseerde grondstoffen wordt betaald op de
(internationale) markten of de plaats die deze biomassatoepassingen krijgen in cascades
zoals hierboven vermeld. Zo vertrouwt Vlaanderen op de inzet van grote hoeveelheden
biomassa om aan de doelstellingen inzake hernieuwbare energie te voldoen, hoewel
energietoepassingen in dergelijke cascades vaak onderaan staan qua prioriteit. Hoe denkt u
dat er afstemming kan komen tussen de reële vraag naar biogebaseerde producten en de
bestemming van de (beperkt) beschikbare biomassa?
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
119/192
In lijn met de antwoorden op voorgaande vraag, zijn er weinig overeenkomsten terug te vinden
in de antwoorden gegeven op deze vraag.
Belangrijkste discussiepunten:
― De toegevoegde waarde gecreëerd per ton biomassa die wordt gebruikt, moet
richtinggevend zijn voor de bestemming die biomassastromen krijgen.
― Er dient een level playing field te worden gecreërd op basis van ‘objectieve’
duurzaamheidscriteria.
― Het is aan te raden een prioriteitenvolgorde op te stellen zoals in bijvoorbeeld voorvermelde
cascade wordt gedaan.
― Biogebaseerde afvalstromen moeten worden ingezet als grondstof voor chemie en energie.
― De afstemming tussen vraag en aanbod voor bepaalde biomassatoepassingen dient op
Europees niveau te worden geregeld.
4. Welke externe kosten (milieu, sociaal) dienen voor u in rekening te worden gebracht
wanneer het gaat over het verbruik van biomassa in Vlaanderen? Moet er wat dit betreft een
onderscheid gemaakt worden, volgens u, tussen biomassa en andere grondstoffen?
Er zijn geen elementen te vinden in de antwoorden van de verschillende sectororganisaties die
in al deze antwoorden voorkomen. Een element dat wel regelmatig terugkomt, is dat áls externe
(maatschappelijke) kosten worden geïnternaliseerd, dit dan op dezelfde manier moet gebeuren
bij alle mogelijke grondstoffen (dus ook bij fossiele grondstoffen, ertsen, afvalstromen, etc.)
ongeacht het toepassingsdomein.
5. Welke taken moet de Vlaamse overheid volgens u opnemen om de overgang naar een meer
op biomassa gebaseerde economie vlot en evenwichtig te laten verlopen?
De antwoorden op deze vraag zijn vrij uiteenlopend. Enkele voorbeelden zijn de volgende:
― Het steunen van (toegepast) onderzoek.
― Het verzekeren van de toegang tot (geïmporteerde) biomassa.
― Het creëren van een vruchtbaar investeringsklimaat voor partijen die nieuwe producten.
― En/of technologieën naar de markt willen brengen.
― De projectmatige versoepeling van regelgeving (vb. milieuvergunningen) zodat beloftevolle
initiatieven meer ruimte krijgen.
― Het grote publiek informeren over de voordelen die de inzet van hernieuwbare grondstoffen
met zich meebrengt.
― …
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
120/192
5
Gluren bij de buren
In dit hoofdstuk wordt een beknopt overzicht gegeven van het beleid in Nederland, Frankrijk en
Duitsland ten aanzien van de ontwikkeling van een bio-economie. Dit hoofdstuk moet dan ook
worden gezien als een kaderend hoofdstuk dat ingaat op een deel van de context waarbinnen
de Vlaamse bio-economie, en het beleid terzake, zich ontwikkelt.
5.1
Nederlands beleid
De Nederlandse overheid is al meerdere jaren bezig met het uitbouwen van beleid ter
ondersteuning van de verdere ontwikkeling van een bio-economie. De eerste bouwstenen voor
dit beleid volgden uit het ‘EnergieTransitie’ programma waarin verschillende ministeries,
vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, onderzoeksinstellingen en het maatschappelijk
middenveld samenwerkten aan een verduurzaming van het Nederlandse energiesysteem.
Dit transitieprogramma werd opgebouwd rond een aantal relevante thema’s, waaronder
‘biomassa’. Aan elk van deze thema’s werd een platform gekoppeld waarin publieke en private
actoren samen de opdracht hadden knelpunten in beleid en regelgeving te identificeren en
opportuniteiten voor innovatie te creëren. Het Platform Groene Grondstoffen richtte zich zo op
de rol van biomassa in de energie- en chemische sector in Nederland.
Over een deel van het werk verricht door dit platform wordt verslag gedaan in het ‘Groenboek
energietransitie’, een rapport waar al veelvuldig naar werd gerefereerd en waarin een aantal
duidelijke doelstellingen voor de middellange termijn naar voor werden geschoven, zoals de
doelstelling om 30% van de fossiele grondstoffen in Nederland te vervangen door biomassa
tegen 2030 (Platform Groene Grondstoffen, 2007). Dit groenboek heeft de Nederlandse
overheid geïnspireerd tot het formuleren van een eerste overheidsvisie op de verdere
ontwikkeling van een bio-economie in Nederland (LNV, 2007). De overheidsinitiatieven die
hierna worden besproken volgden hieruit.
5.1.1
Interdepartementaal programma ‘biobased economy’
Het Interdepartementaal Programma ‘Biobased Economy’ (IPBBE) trad in voege in 2009 met de
doelstelling de Nederlandse overheidsvisie op de bio-economie te operationaliseren. De ambitie
van dit programma is ervoor te zorgen dat Nederland een leidende positie krijgt in de Europese
bio-economie, en deze positie ook kan aanhouden. Het programma heeft de coördinatie- en
regiefunctie binnen de overheid binnen biomassagerelateerde beleidsterreinen, en dit gezien
over gehele waardeketens. De betrokken ministers behouden wel hun politieke
verantwoordelijkheid 1.
Dit interdepartementaal programma laat zich adviseren door 3 organen:
― Op wetenschappelijk vlak door de ‘Wetenschappelijke en Technologische Commissie
Biobased Economy’ (WTC-BBE): Deze commissie bracht in 2011 (WTC-BBE, 2011) een
kennis- en innovatieagenda uit waarin de langetermijn kennisvragen inzichtelijk worden
gemaakt wil men in Nederland komen tot een duurzame en productieve bio-economie.
― Vanuit de top van het Nederlandse bedrijfsleven door de High Level Stuurgroep: Deze
stuurgroep heeft de ambitie uitgesproken om de Nederlandse bio-economie de komende
10 jaar te laten groeien tot een jaarlijkse bijdrage van €20 miljard aan het BBP.
― Vanuit maatschappelijke organisaties via een dialoog geleid door het Instituut voor
Maatschappelijke Innovatie: Deze dialoog resulteerde in een manifest waarin ruim veertig
1
Bron: http://www.biobasedeconomy.nl/overheid/ipbbe (geraadpleegd op 28/06/2012)
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
121/192
marktpartijen en NGO’s verklaren om samenwerkingsverbanden aan te gaan om de bioeconomie in praktijk vorm te geven. Ze spraken af om elkaar, indien mogelijk, te informeren
over geleerde lessen, dilemma’s en aspiraties. Als uitgangspunt nemen ze hierbij een bioeconomie die de draagkracht van ecosystemen en de eerste levensbehoeften van mensen
als randvoorwaarden erkent.
5.1.2
Innovatiecontract Biobased Economy
Het Nederlandse overheidsbeleid voor een bio-economie is nauw verweven met het
Nederlandse topsectorenbeleid. Met dit beleid wil het kabinet sectoren waarin Nederland
wereldwijd uitblinkt nog sterker maken. Concreet betekent dit dat de overheid, het bedrijfsleven
en de universiteiten een verbintenis zijn aangegaan om in consortia samen te werken aan
innovatie die deze sectoren ten goede komt. De afspraken die hierbij werden gemaakt, zijn
vastgelegd in zogeheten innovatiecontracten, die een set van maatregelen bevatten met
betrekking tot fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en de valorisatie van
onderzoeksresultaten. Verder werden eveneens ‘human capital’ agenda’s opgesteld die advies
bevatten om het onderwijs beter te laten aansluiten bij de arbeidsmarkt 1.
Binnen dit topsectorenbeleid werd de ‘biobased economy’ benoemd als transversaal thema, en
werd een Topconsortium voor Kennis en Innovatie (TKI) opgericht gesitueerd binnen de sector
chemie. Dit topconsortium bracht in april het innovatiecontract ‘Groene groei: van biomassa naar
business’ uit (TKI, 2012). Dit innovatiecontract bestaat uit zes werkpakketten die elk de totale
innovatieketen van fundamenteel onderzoek tot en met valorisatie bestrijken. Het gaat om
volgende werkpakketten:
― Biomaterialen: Dit werkpakket spitst zich toe op biomaterialen, gedefinieerd als “organische
materialen, afkomstig van hernieuwbare (…) grondstoffen, zoals biokunststoffen, pulp en
papier en benodigde ingrediënten”. De doelstelling is om binnen dit werkpakket nieuwe
biomaterialen te ontwikkelen volgens een geïntegreerde ‘retro’-aanpak waarbij, uitgaande
van de gewenste eigenschappen van de materialen in de eindproducten, wordt
teruggeredeneerd naar de biomassagrondstoffen.
― Bio-energy & bio-chemicals: Dit werkpakket focust op de ontwikkeling van nieuwe
technologieën die toelaten te komen tot een biogebaseerd energie-en
grondstofgeïntegreerd systeem analoog met, en aansluitend bij, het bestaande
petrochemische systeem, waarin fossiele grondstoffen worden verwerkt tot een compleet
scala aan chemicaliën en brandstoffen.
― Geïntegreerde bioraffinage: Met ‘bioraffinage’ wordt in het innovatiecontract ‘Groene groei’
gedoeld op het op efficiënte, ecologisch en economisch verantwoorde wijze “ontrafelen”
van plantaardige en dierlijke grondstoffen zodat “de volledige potentie van hun
inhoudsstoffen benut kan worden”. Dit werkpakket wil via technologische innovaties (vb.
ontsluiting afzonderlijke componenten in ligno-celluloserijke stromen) en de ontwikkeling
van geïntegreerde bioraffinageconcepten (regionale biohubs, grootschalige bioraffinage,
etc.) de verdere uitbouw van bioraffinageketens mogelijk maken.
― Teeltoptimalisatie en biomassaproductie: Deze programmalijn is gericht op (1) de
veredeling van gewassen die hoogwaardige chemie- en energiegrondstoffen aanleveren,
(2) de teelt van groene grondstoffen en (3) het ontwikkelen van duurzame
zeewierproductieketens en teeltsystemen van microalgen.
― Terugwinnen en hergebruik: water, nutriënten en bodem: Dit werkpakket gaat over het
terugwinnen van grondstoffen uit biogebaseerde nevenstromen en afval en het veilig en
duurzaam hergebruik ervan bij de productie of de verwerking van biomassa, of bij het
herstellen van de natuurlijke balansen in bodem- en watersystemen.
― Economie, beleid en duurzaamheid: Dit werkpakket is gericht op economisch en
sociaalwetenschappelijk onderzoek, waaronder de ontwikkeling van (globale) macroeconomische modellen die de impact van de ontwikkeling van een bio-economie in kaart
brengen, duurzaamheidsevaluaties of analyses naar de barrières in bestaande wet- en
regelgeving.
1
Bron: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ondernemersklimaat-en-innovatie/investeren-in-topsectoren
(geconsulteerd op 28/06/2012)
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
122/192
5.1.3
Biorenewable Business Platform
Het Biorenewable Business Platform is de opvolger van het Platform Groene Grondstoffen. Net
zoals zijn voorloper, heeft dit platform als doelstelling naar voor geschoven om 30% van de
hoeveelheid fossiele grondstoffen die in Nederland wordt verbruikt te vervangen door
biogebaseerde tegen 2030. Hiertoe plant het platform volgende bijdragen te leveren:
― het formuleren van concrete businesscases met toegevoegde waarde voor de Nederlandse
economie;
― het bij elkaar brengen van partijen die van deze businesscases een succes kunnen maken;
― het adviseren en faciliteren van de samenwerking tussen deze partijen;
― het in kaart brengen van eventuele knelpunten en deze aankaarten bij de bevoegde
instanties (bv. importbarrières worden onder de aandacht gebracht bij de overheidsdiensten
bevoegd voor deze materie).
De leden van het Biorenewable Business Platform komen uit het bedrijfsleven en
onderzoeksinstellingen. Ze worden zowel inhoudelijk als organisationeel ondersteund door
Agentschap NL en ontvangen van overheidswege werkingsmiddelen1. Momenteel zijn er 3
voorbeeldprojecten lopende:
― Grasraffinage: Binnen het Grassa!-consortium wordt een procédé ontwikkeld dat toelaat
achtereenvolgens een eiwit- en vezelrijke fractie te isoleren uit bepaalde grassoorten. Deze
eiwitfractie vindt een toepassing in de veevoedingsindustrie. De vezels kunnen worden
ingezet in de papier- en kartonindustrie (zie ook hoofdstuk 2).
― Eiwit uit algen: De doelstelling van dit project is om een proefboerderij van 10 ha te
realiseren voor de kweek van algen voor gebruik in diervoeders. Eens voldoende kennis en
kunde is opgebouwd in deze proefinstallatie, zal verder worden opgeschaald naar een
omvang die het voor marktspelers interessant maakt om in te stappen (vermoedelijk een
bedrijfsniveau van 50 tot 150 ha).
― Bio-ethyleen: Een van de ambities van de Nederlandse chemiesector is dat het land in
2050 bekend staat als het land van de groene chemie. Daarom bestaan er plannen om in
de Rotterdamse haven een fabriek te bouwen voor de productie van bio-ethyleen uitgaande
van bio-ethanol. Deze bio-ethyleen zou dan kunnen worden geïnjecteerd in het ARGpijpleidingennet dat chemiebedrijven in Nederland, België en Duitsland bevoorraadt.
Aangezien er momenteel invoerheffingen moeten worden betaald voor de import van bioethanol, spitst het project zich toe op het ontwikkelen van een business case uitgaande van
suikerbieten.
5.1.4
Beleidsinstrumentarium
Aan het Nederlandse biogebaseerde-economie beleid zijn een aantal beleidsinstrumenten
verbonden. Zonder volledig te willen zijn, wordt hieronder een beknopt overzicht gegeven van
enkele van deze instrumenten:
5.1.4.1
Subsidieprogramma bioraffinage
Binnen dit programma worden piloot- en demonstratieprojecten gesubsidieerd waarin nieuwe
bioraffinagetechnologieën worden uitgetest. Voor de tender die momenteel loopt, werd € 10
miljoen vrijgemaakt, waarvan € 2 miljoen voor pilootprojecten en € 8 miljoen voor
demonstratieprojecten2.
5.1.4.2
Green deals
De Nederlandse overheid wil burgers, bedrijven, organisaties en andere overheden helpen bij
het realiseren van initiatieven die bijdragen tot een meer duurzame samenleving, maar die
1
2
Bron: http://www.agentschapnl.nl/nieuws/biorenewables-business-platform-van-start (geconsulteerd op 28/06/2012)
Bron: http://www.agentschapnl.nl/programmas-regelingen/regeling-bioraffinage
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
123/192
moeilijk van de grond komen. Dit doet ze door, onder meer, ‘green deals’ aan te gaan met de
initiatiefnemers van dergelijke projecten. Hierbij worden volgende uitgangspunten gehanteerd:
1) de indiener moet zelf een actieve rol spelen bij de uitvoering van het initiatief,;
2) het moet gaan om concrete initiatieven op het gebied van grondstofgebruik, biodiversiteit
en water, duurzame mobiliteit, duurzame energie en energiebesparing (green deals zijn dus
niet uitsluitend toegespitst op thema’s gerelateerd aan de bio-economie);
3) het initiatief moet rendabel zijn of kunnen worden;
4) het initiatief moet binnen de 3 jaar resultaat hebben en;
5) het initiatief moet tot nieuwe economische activiteit leiden of tot kostenbesparingen voor
bedrijven en burgers.
De rol van de overheid kan verschillende gedaantes aannemen binnen dergelijke green deals,
gaande van het instellen van fiscale stimuleringsmaatregelen (bv. belastingsaftrek van bepaalde
kosten mogelijk maken), over het optreden als bemiddelaar om onderhandelingen vlot te
trekken, tot het optreden als launching customer. Een voorbeeld van een maatregel die reeds
werd genomen naar aanleiding van een green deal, is het uitbreiden van de lijst met soorten
biomassa die in aanmerking komen voor covergisting1.
5.1.4.3
Transitiehuis biobased economy
Het Transitiehuis werd opgericht met als doelstelling gespecialiseerd onderzoek toegankelijk te
maken voor KMO’s en de kansen voor deze bedrijfsgroep om hun biogebaseerde producten,
technologieën en/of diensten succesvol naar de markt te brengen te vergroten. Deze doelstelling
wil de Nederlandse overheid verwezenlijken door op regionale schaal samenwerking tussen
bedrijven en onderzoeksinstellingen over sector- en disciplinaire grenzen heen te ondersteunen.
Het verbinden van bestaande netwerken en het ontwikkelen van nieuwe ketens staat hierbij
centraal. Het transitiehuis kreeg een budget van € 2 miljoen toegekend. De belangrijkste output
van dit transitiehuis zijn levensvatbare business cases 2
5.1.4.4
PPS-programma’s: BE-Basic
De Nederlandse overheid participeert in verschillende PPS-constructies die bijdragen tot de
ontwikkeling van nieuwe technologieën en andere innovaties voor een bio-economie. Hier geven
we BE-Basic als voorbeeld, een initiatief dat grote gelijkenissen vertoont met het Vlaamse Ghent
Bio-energy Valley en dat kan worden gezien als een directe concurrent van dit Vlaamse initiatief.
BE-Basic (Biobased Ecologically Balanced Sustainable Industrial Chemistry) werd opgericht
begin 2010 en wordt gecoördineerd door de TU Delft. Deze publiek-private samenwerking richt
zich op de ontwikkeling van nieuwe kennis en innovatieve productiemethodes die kunnen
worden ingezet binnen een bio-economie. Daarnaast wordt er ook gewerkt aan bijvoorbeeld
methoden voor de monitoring van aquatische en terrestrische ecosystemen. Twee andere
speerpunten binnen BE-Basic zijn het BE-Basic Innovation Centre (BE-BIC), dat tot taak heeft
beloftevolle innovaties naar de markt te begeleiden (bv. het opzetten van spin-offs), en het
opzetten van internationale samenwerkingen. Wat betreft dit laatste, werden reeds akkoorden
gesloten met instellingen in Brazilië, Maleisië, de VS en Vietnam. Tot slot, wordt binnen BEBasic eveneens een pilootinstallatie ontwikkeld, de Bioprocess Pilot Facility, ter waarde van €
100 miljoen (voor € 15 miljoen gesubsidieerd door de Nederlandse overheid). 3 Deze
pilootinstallatie kan naar verwachting in de loop van 2012 in bedrijf worden genomen.
BE-Basic telt op dit ogenblik 29 partners uit het bedrijfsleven en de wetenschappelijke wereld,
waaronder 2 buitenlandse universitaire instellingen, namelijk het Imperial College London en het
Karlsruhe Institute of Technology. Samen met de Nederlandse overheid brachten deze een
onderzoeksbudget van € 120 miljoen bij elkaar voor de periode 2009-2014. De overheid stond in
voor 50% hiervan.
1
2
3
Bron: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/duurzame-economie/green-deal
Bron: Kabinetsreactie op SER-advies “Meer chemie tussen groen en groei” (Bijlage 5A)
Bron: http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2010/05/28/67-miljoen-euro-voor-energieagenda.html
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
124/192
5.1.5
Laatste stand van zaken
Begin 2012 bracht het Nederlandse kabinet de ‘hoofdlijnennotitie biobased economy’ uit. Deze
notitie volgt op de overheidsvisie uit 2007 en heeft tot doel de integrale middellangetermijn visie
van het kabinet te verduidelijken, inclusief het beleid dat daaraan gekoppeld zal worden.
Dit beleid zal zich, volgens deze notitie, toespitsen op volgende drie punten:
― het bevorderen van samenwerking tussen alle
stakeholders (bedrijven, onderzoeksinstellingen,
De hoofdlijnennotitie over reststromen:
overheden en het maatschappelijk middenveld)
door (1) barrières weg te nemen, zoals het
ontbreken van certificering, het gebrek aan
“De Nederlandse overheid ondersteunt de ontwikkeling
acceptatie wat betreft genetisch gemodificeerde
van technologie in de primaire productie door in te zetten
organismen in de landbouw, accijnzen en
op (…) de optimale benutting van biomassa uit
importheffingen op biogebaseerde grondstoffen en reststromen. (…) Op basis daarvan kan afval van
het ontbreken van een level playing field door
biologische oorsprong, zoals mest, swill (gekookt
keukenafval en etensresten), sloophout en restmateriaal
inconsistenties in wet- en regelgeving, en (2) een
uit natuur en landschap worden hergedefinieerd tot
coherent beleidskader na te streven;
groene grondstof, waarbij de negatieve economische
― het ontwikkelen en ondersteunen van een
waarde wordt omgezet in positieve waarde.”
ambitieuze kennis- en innovatieagenda waarin
voldoende focus ligt, partijen over disciplinaire
grenzen heen worden samengebracht en worden
“Daarnaast roept de logistiek van grondstoffen en
gestimuleerd toe te werken naar concrete
restproducten nieuwe uitdagingen op, waaronder het
business cases, en waarin ook nadrukkelijk
bewaren van waardevolle mineralen, zoals fosfaat, in de
aandacht wordt besteed aan de sociale,
keten. Dit hangt ook samen met het sluiten van
ecologische en economische vraagstukken die de aanverwante biomassakringlopen voor voedsel en
ontwikkeling van een bio-economie met zich
veevoer, waaronder het tegengaan van verarming van
meebrengt:
gronden elders, het sluiten van nutriëntenkringlopen en
― het streven naar eenduidige duurzaamheidscriteria het omgaan met biomassa overschot, o.a. mest en
dierlijke producten. Verder ligt er voor de overheid op dit
op Europees niveau.
terrein een belangrijke rol om wet- en regelgeving en
beleid rond biomassaproductie af te stemmen met andere
beleidsterreinen (bodem, water, voedsel en veevoer,
nutriënten, maritiem, afval en milieu) en topsectoren
chemie, agrofood en tuinbouw.”
Bij deze beleidsprioritisatie worden de volgende
uitgangspunten gehanteerd:
― Nederland heeft de kennis, de infrastructuur, het
kapitaal en de topsectoren om een koppositie in te
nemen in de bio-economie. Om deze goede uitgangspositie tot een economische
voorsprong te kunnen uitbouwen en bij te laten dragen aan de concurrentiekracht van
Nederland, moeten er de komende jaren strategische allianties worden gesloten tussen
sectoren op basis van concrete, nieuwe businesskansen.
― De bio-economie moet op een kosteneffectieve manier bijdragen aan duurzame groei,
hetgeen betekent dat moet getracht worden te komen tot optimale waardecreatie via een
optimale benutting van biomassa. Daarom wordt een cascaderingsprincipe als leidraad
genomen dat biogebaseerde toepassingen hoger of lager plaatst in de cascade afhankelijk
van de toegevoegde waarde die wordt gecreëerd in euro’s per gewichtseenheid ruwe
biomassa.
― Bedrijven die biomassa telen, vervoeren en kopen moeten vrij zijn biomassa in te zetten
zoals zij wensen.
― De duurzaamheid van biomassa moet kunnen worden gegarandeerd (via
certificatiesystemen).
― Het Nederlandse beleid moet aansluiten van bij het Europees en internationaal beleid
terzake.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
125/192
Deze hoofdlijnennotitie werd evenwel op 5 juni 2012 controversieel verklaard. Aangezien het
Nederlandse kabinet sinds april 2012 demissionair is, betekent dit dat deze notitie niet meer zal
behandeld worden in de Tweed Kamer vooraleer een nieuw kabinet wordt gevormd 1.
5.2
Frans beleid
5.2.1
Frans nationaal hervormingsprogramma
Frankrijk heeft geen overheidsprogramma, zoals Nederland, dat zich uitsluitend toespitst op het
verstevigen en verder ontwikkelen van een bio-economie 2. In plaats daarvan, werd in Frankrijk
een pakket maatregelen uitgewerkt welke werden geïncorporeerd in het programma ‘investeren
in de toekomst’ (programme d’investissement d’avenir). Dit programma maakt op zijn beurt
onderdeel uit van het nationale hervormingsprogramma dat in de periode 2011-2014 structurele
hervormingen wil doorvoeren in Frankrijk om zo een antwoord te bieden op de economische
crisis en de Franse competitiviteit te vrijwaren3.
Het programma ‘investeren in de toekomst’ is opgesteld met als doelstelling wetenschappelijk
onderzoek en innovatie te stimuleren. Samengevat, wil het dit doen door:
― (financiële) steun te verlenen aan innovatieve ondernemingen;
― belastingsvoordelen en (financiële) steun toe te kennen aan onderzoeks- en
innovatieprojecten;
― in te zetten op de bescherming van intellectuele eigendomsrechten.
De Franse overheid investeert een bedrag van 35 miljard euro in het programma, dat nog verder
wordt aangevuld met private financiering.
Binnen het speerpunt ‘énergie, économie circulaire’ werden twee acties vastgelegd welke een
duidelijke bijdrage leveren tot de ontwikkeling van een bio-economie 4:
― ‘Démonstrateurs et platformes technologique en énergies renouvelables et décarbonées et
chimie verte’: Aan deze actie werd een bedrag van 1,187 miljard euro gekoppeld ter
ondersteuning van projecten waarin innovatieve technologieën worden uitgetest op
demonstratieschaal.
― ‘Fonds d’investissement green tech’: Aan dit fonds werd een bedrag van 150 miljoen euro
toegekend.
5.2.2
Competitieve clusters
Sinds 2004 wordt in het Franse industrieel beleid duidelijk gefocust op de ontwikkeling van
competitieve clusters. Met dit beleid wil de overheid inzetten op regionale sterktes, en dit door
onderzoek, innovatie en ondernemerschap rond activiteiten met hoge toegevoegde waarde aan
te moedigen. ‘Competitieve clusters’ voldoen aan volgende kenmerken:
― de cluster bestaat uit een associatie van bedrijven, onderzoeksinstituten en
onderwijsinstellingen;
― de verschillende entiteiten in de cluster onderschrijven een en dezelfde langetermijn
ontwikkelingsstrategie;
― het samenwerken in de cluster genereert synergieën die innovatie ten goede komen.
1
2
3
4
Bron: http://www.be-basic.org/home.html
Bron: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/landbouw-en-tuinbouw/biomassa (geraadpleegd op 17/09/2012
French National Reform Programme 2011-2014, April 2011
http://investissement-avenir.gouvernement.fr
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
126/192
Een goed gekend voorbeeld van dergelijke ‘competitieve clusters’ is de Industrie et AgroResources (IAR) cluster1. Deze cluster is gelegen in het noorden van Frankrijk in de twee
aanpalende regio’s Picardië en Champagne-Ardenne en verenigt er onderzoeksinstituten,
kamers van koophandel, sectororganisaties, instellingen voor hoger onderwijs, bedrijven en
actoren uit de landbouwwereld rond de gezamenlijke doelstelling technologieën en producten te
ontwikkelen die toelaten fossiele grondstoffen te vervangen door producten uit de land- en
bosbouw of de algenkweek.
Er wordt gewerkt aan bio-energietoepassingen, de ontwikkeling van biochemicaliën,
biomaterialen en voedingsadditieven.
Binnen de IAR-cluster wordt sterk ingezet op de ontwikkeling van processen en producten die
toelaten regionale bioraffinaderijen te ontwikkelen waarin ter plaatse beschikbare biomassa
wordt verwerkt. Deze keuze wordt ingegeven door volgende motieven:
― De toegevoegde waarde gegenereerd in regionale bioraffinaderijen vloeit terug naar de
landbouwers in de regio.
― Regionale bioraffinaderijen gaan hand in hand met duurzame regionale ontwikkeling
waarvan de baten worden gedeeld tussen de verschillende stakeholders in de regio.
― De toevoer van grondstoffen kan gemakkelijker worden gewaarborgd, ook in een context
van volatiele prijzen en onstabiele markten.
― Werken op regionale schaal laat gemakkelijker toe te controleren of bepaalde
duurzaamheidscriteria in acht worden genomen (bv. biodiversiteit, CO2-uitstoot,
kwaliteitscontroles, etc.).
De IAR-cluster wordt voor 64% gefinancierd door de nationale en regionale overheden. De rest
is afkomstig van private partijen. Zo moet elke organisatie die lid is van de cluster bijvoorbeeld
een lidgeld betalen. Dit lidgeld loopt op van 500 euro voor een start-up tot 10.000 euro voor
financiële instellingen.
5.2.3
Duurzaam aankopen
Het Franse milieuagentschap ADEME2 heeft een gids uitgebracht die overheidsinstanties moet
helpen om bij hun aankopen meer aandacht te hebben voor biogebaseerde producten. De gids
geeft de kopers meer informatie over deze producten en helpt hen hun aankoopbeleid uit te
stippelen. In de gids wordt aandacht besteed aan 10 productcategorieën, gaande van
biobrandstoffen tot sanitaire producten en wegverharding. Voor elk van deze categorieën wordt
een overzicht gegeven van het bestaande aanbod op de Franse en Europese markt, de wet- en
regelgeving die betrekking heeft op deze producten en de voordelen die deze biogebaseerde
producten bieden ten opzichte van hun traditionele alternatieven (EuropaBio, 2009).
5.3
Duits beleid
5.3.1
De High-Tech Strategie voor Duitsland3
De “High-Tech Strategie 2020 voor Duitsland” werd gelanceerd in 2006 en bundelt alle
activiteiten en ondersteuningsmaatregelen van de Duitse federale overheid in de
beleidsdomeinen innovatie en technologie. Het doel van deze nationale innovatiestrategie is de
belangrijkste innovatoren te verzamelen achter een gemeenschappelijk idee. Beleidsacties
worden genomen in 5 prioritaire domeinen die een antwoord bieden op de grote
maatschappelijke vragen op vlak van klimaat/energie, gezondheid/voeding, mobiliteit, veiligheid
en communicatie en waarin de Duitse wetenschap en industrie een sterke positie
vertegenwoordigen. Bestaande sterktes worden benut en nieuwe uitdagingen aangegaan.
1
2
3
http://www.iar-pole.com
http://www2.ademe.fr
http://www.bmwi.de/English/Navigation/Technology/hightech-strategy,did=197896.html
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
127/192
Bijkomend wijst de strategie de weg naar sleuteltechnologieën zoals productie-, materiaal- en
microsysteemtechnologie, nanotechnologie, informatie- en communicatietechnologie, lucht- en
ruimtevaarttechnologie; en biotechnologie. Het ministerie van Onderwijs en Onderzoek en het
ministerie van Economie en Technologie zijn de hoofdverantwoordelijken voor het uittekenen en
implementeren van de High-Tech Strategie.
Om het hoofd te bieden aan de moeilijke economische tijden, is het beleid gericht op het
stimuleren van onderzoek, technologie en creativiteit door een uitbreiding van de
ondersteuningsprogramma’s en financieringsinstrumenten op deze domeinen.
De focus ligt hierbij op jonge innovatieve bedrijven en KMO’s, met een uitbreiding van
financieringsmiddelen, verbetering van de voorwaarden en een betere bescherming van
intellectueel eigendom.
Om toekomst-gerichte markten te kunnen ontsluiten, werden strategische partnerschappen
opgericht tussen overheid, wetenschap en industrie, evenals onderzoeksprojecten die private en
publieke financiering combineren met het oog op het versnellen van de time-to-market van
nieuwe technologieën1.
Ongeveer de helft van de financiële middelen voor de High-Tech Strategie worden geleverd door
het Ministerie van Economie en Technologie, waarbij € 2,3 miljard werden gereserveerd voor
technologiebeleid in 2010, met daarbovenop nog 500 miljoen euro aan stimulerende
maatregelen. Daarnaast geeft het Ministerie van Economie een hoge prioriteit aan het creëren
van een innovatief beleidsklimaat, door lastenverlagingen voor risicokapitaal, innovatiebevorderd beleid rond overheidsaankopen en het gebruik van standaarden die de toegang van
de Duitse high-tech producten tot de wereldmarkt bevorderen.
5.3.2
Nationale Onderzoeksstrategie Bio-Economie 2030
In 2010 stelde het Duitse federale regering de "Nationale onderzoeksstrategie bio-economie
20302" voor. Deze strategie vormt een component van de High-Tech Strategy en geeft
voornamelijk invulling aan de domeinen energie/klimaat en gezondheid/voeding. Voor deze
strategie werd een budget vrijgemaakt van 2,4 miljard euro voor 6 jaar.
De Nationale Onderzoeksstrategie 2030 stelt volgende visie voorop: [het streven naar] “een
natuurlijke kringloop-georiënteerde, duurzame bio-economie die de belofte in zich draagt van
overvloedige en gezonde wereldwijde voedselvoorziening, en kwalitatief hoogstaande producten
op basis van hernieuwbare grondstoffen3”.
De centrale doelstelling is het optimaal grijpen van de kansen die geboden worden door de
kennis-gebaseerde bio-economie en deze vertalen in duurzame economische groei. Duitsland
wil een pionier en leidend onderszoeks- en innovatiecentrum worden voor de bio-economie, op
vlak van biogebaseerde producten, energie, processen en diensten. De onderzoeksstrategie
schuift vijf prioritaire actiedomeinen naar voor: mondiale voedselzekerheid, duurzame
landbouwproductie, gezonde en veilige voeding, de industriële toepassing van hernieuwbare
grondstoffen en de ontwikkeling van energiedragers op basis van biomassa. Voedselzekerheid
wordt steeds als hoogste prioriteit beschouwd. Daarnaast is een holistische benadering
essentieel om conflicterende doelstellingen tussen de verschillende actiedomeinen op te lossen
en evenveel aandacht te besteden aan economische, sociale en milieuaspecten.
De nationale onderzoeksstrategie bio-economie 2030 identificeert de maatregelen die nodig zijn
voor elk van de actiedomeinen, om verder te bouwen op bestaande sterktes in wetenschap en
industrie, zwaktes te compenseren en hindernissen te overwinnen. Een intensieve
samenwerking tussen verschillende disciplines is cruciaal om technologieoverdracht te
1
2
3
http://www.bmbf.bund.de/pub/forschung_und_innovation_fur_deutschland.pdf
http://www.bmbf.de/pub/bioeconomy_2030.pdf
http://www.bmbf.de/pub/bioeconomy_2030.pdf
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
128/192
versnellen, internationale samenwerking te bevorderen en de dialoog met de maatschappij te
intensifiëren. Gerichte financiële ondersteuning moet deze innovaties mogelijk maken, waarbij
de prioriteitsgebieden voor de komende jaren door de Nationale Onderzoeksstrategie worden
gedefinieerd.
De benutting van organische neven-stromen en afval, wordt in de onderzoeksstrategie 2030
enkel vermeld in de context van energieproductie 1:
Figuur 57: Visie op benutten van organische nevenstromen en afval – enkel voor
energie (Bundesministerium für Bildung und Forschung (BMBF), 2010)
Het recente rapport ‘Bioenergy, Chances and Limits2' van het Duitse Leopoldinainstituut geeft
ook aan dat biologische afvalstromen ingezet kunnen worden voor energieproductie
(verbranding, biogas, en mogelijk in de toekomst 2e generatie biodiesel en bioethanol) maar dat
hierbij in gedachten moet worden gehouden dat 60% van de organische afvalstromen reeds een
goed uitgebouwde toepassing hebben in de veevoeding, als bodemverbeteraar of voor
biogasproductie op de landbouwbedrijven zelf. De resterende ‘onbenutte’ 40% (ca. 4 miljoen ton
koolstof per jaar) zou in theorie ca. 1% van de energienoden van Duitsland kunnen invullen.
Bovendien is deze hoeveelheid ‘onbenutte’ biomassa ten dele te wijten aan de invoer van
buitenlandse biomassa voor veevoederproductie, waardoor eigen reststromen onbenut blijven.
Niettemin erkent de Leopoldina-studie dat het mogelijk is om de traditionele valorisatiepaden
voor biomassa-reststromen verder te optimaliseren, door bijvoorbeeld in een eerste
verwerkingsstap biogas te produceren, alvorens de resterende stroom te composteren.
5.3.3
De Bio-economie Raad
De Bio-economie Raad (BioÖkonomieRat) is gebaseerd op de Duitse Academie van
Wetenschappen en Techniek (acatech) en wordt ondersteund door het ministerie van Onderwijs
en Onderzoek (BMBF) en het ministerie van Voedsel, Landbouw en Consumentenbescherming
(BMELV). De Raad werkt onafhankelijk en adviseert de Duitse regering over allerhande
maatregelen met betrekking tot bio-economie. De Raad is samengesteld uit deskundigen van
1 Bron: http://www.bmbf.de/pub/biooekonimie.pdf
2 Leopoldina (2012). Statement: Bioenergy, Chances and Limits’ www.leopoldina.org
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
129/192
universitaire en niet-universitaire onderzoeksinstellingen, het onderzoeksdepartement van de
federale overheid en onderzoekscentra uit private bedrijven.
De doelstellingen van de Raad Bio-economie zijn:
― een overzicht te bieden van de vooruitzichten en mogelijkheden van de bio-economie in
Duitsland;
― wetenschappelijk gefundeerde aanbevelingen te doen voor maatregelen ter verbetering van
het operationeel kader;
― scenario’s ontwikkelen voor het vormgeven van het operationeel kader voor onderzoek,
onderwijs, en opleiding;
― netwerken bevorderen van relevante actoren uit de academische wereld, het bedrijfsleven
en de politiek.
Het is de taak van de Raad om de Duitse regering onafhankelijk advies te verstrekken met
betrekking tot de strategische actiedomeinen die gedefinieerd werden voor de bio-economie.
Hierbij is het de bedoeling om het bestaande kader voor innovatie en technologieontwikkeling te
verbeteren, de ontwikkeling en verspreiding van innovatieve technologieën te promoten,
samenwerking en uitwisseling tussen verschillende wetenschappelijke adviesraden en
onderzoeksinstellingen te bevorderen en toekomstige onderzoeksnoden te identificeren.
Daarnaast analyseert de Raad de strategische doelstellingen van Duitsland als geheel, de
afzonderlijke deelstaten, de EU lidstaten en andere internationale partnerlanden en vergelijkt
deze met de stand van zaken van het Duitse onderzoek en de vertaling van onderzoek naar de
praktijk. De eerste termijn van de Raad Bio-economie werd vastgesteld op drie jaar (2008-2011).
De raad rapporteert zijn adviezen op regelmatige basis aan de beleidsmakers.
IIn 2010 publiceerde de Raad het verslag " Bio-economie innovatie ", waarbij volgende
aatregelen naar voor worden geschoven:
1 Ontwikkeling van efficiënte waardeketens, processen en producten (innovaties in land- en
bosbouw, strategieontwikkeling, …)
2 Verzekeren van mondiale voedselzekerheid, bevorderen van de gezondheid en het opnemen
van Duitslands verantwoordelijkheid inzake wereldproblemen (hoge opbrengst-gewassen,
verminderen van oogstverliezen, …)
3 Duurzaam gebruik van grondstoffen (o.a. nutriëntrecyclage, efficiënt watergebruik, …
4 Goede integratie van de aanpak van de bio-economie in het economisch weefsel
(netwerkvorming, communicatie, wegnemen van barrières, …).
Daarnaast werden tot op heden (2012) zeven rapporten met aanbevelingen gepubliceerd:
1
Competenties bundelen, kaders verbeteren, internationale partnerschappen 1:
–
Opzetten van overkoepelende onderzoeksprogramma’s en structuren met
betrekking tot bio-economie.
–
Creëren van een stabiel operationeel en juridisch kader om onzekerheden weg te
nemen, bvb. rond groene (planten-)biotechnologie.
–
Uitbreiden van onderzoeksfinanciering en stimulansen voor de private sector in
tijdens van economische crisis.
–
Verzekeren van kennisoverdracht op nationaal en internationaal niveau.
–
Verbetering van de opleiding van jonge onderzoekers.
2
1
1
Prioriteiten in het onderzoek rond bio-economie1
http://biooekonomierat.de/tl_files/downloads/presse/BOER-Empfehlungen2009_Druckversion.pdf
http://biooekonomierat.de/files/downloads/Publikationen/BOER_Empfehlungen_%20Nr.%2002.pdf
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
130/192
Uit de 35 strategisch relevante topics die werden voorgedragen in het rapport ‘Bioeconomie innovatie’ werden op basis van een set economische, wetenschappelijke,
milieukundige en socio-culturele criteria 14 prioritaire topics geïdentificeerd (en
hiermee gerelateerde nood aan financiering), waarbij 4 focuspunten als zeer dringend
werden bestempeld, nl.:
–
Gerichte ontwikkeling en kweek van gewassen en productiedieren met het oog op
verhoging van de opbrengst, de aanwezigheid van specifieke nuttige kenmerken
en de hieraan gerelateerde aanpassingen aan de productiesystemen om het
volwaardige genetisch potentieel te benutten.
–
Ontwikkeling van innovatieve technologieën, procesverbeteringen en
economische efficiëntieverhogingen over de gehele waardeketen, met het oog op
het verminderen van verliezen over de keten.
–
Innovaties in biogebaseerde energieproductie, conversie en opslag, waarbij
concurrentie met voedsel- en veevoederproductie tot een minimum wordt beperkt
–
Onderzoek naar de bodem als grondstof en het behoud van landbouwgronden en
bodemvruchtbaarheid op lange termijn.
1
2
3
4
1
3
Duurzaam gebruik van bio-energie1:
–
Voedselzekerheid veiligstellen.
–
Een strategie uitwerken voor duurzaam landgebruik in Duitsland.
–
Duurzame benutting en productie van biomassa in de praktijk brengen, ook
internationaal.
–
Gemeenschappelijke concepten ontwikkelen voor het gebruik van nietvoedingsgerelateerde biomassa.
–
Financieringsinstrumenten afstemmen op de vraag en afbouwen zodra dit kan.
4
Verdere ontwikkeling van de ondersteuningsinstrumenten voor publiek en privaat
onderzoek met het oog op de noden van de bio-economie2, waarin a.d.h.v. enkele
case studies wordt nagegaan wat de kritische succesfactoren zijn voor een goed
operationeel kader, vruchtbare samenwerkingsverbanden en adequate
financieringsinstrumenten.
5
Internationalisering van het bio-economie-onderzoek in Duitsland, met het oog op het
verbeteren van de concurrentiepositie, het bijdragen aan oplossingen voor mondiale
problemen en aan “green growth3”:
–
Ontwikkeling van een strategisch kader.
–
Sterkere clustering van internationaal relevante onderzoeksactiviteiten.
–
Versterking van de internationale samenwerking.
–
Ondersteuning van internationaal gerichte opleidingen.
6
Noden van een bio-informatica-infrastructuur in Duitsland met het oog op het uitvoeren
van onderzoek in het kader van de bio-economie4:
–
Oprichten van een bio-informatica-infrastructuur bestaande uit lokale, goed
uitgeruste en gespecialiseerde expertisecentra
–
Optimaliseren van het gebruik van rekencapaciteit.
7
Toekomstverwachtingen in de levensmiddelenindustrie, voedings- en
gezondheidssector1.
http://biooekonomierat.de/files/downloads/120120/BioOEkonmieRat-Empfehlungen-Bioenergie.pdf
http://biooekonomierat.de/files/downloads/120509/boer_broschuere_forschungsfoerderung.pdf
http://biooekonomierat.de/files/downloads/120509/boer_broschuere_internationalisierung.pdf
http://biooekonomierat.de/files/downloads/120509/boer_broschuere_bioinformatik.pdf
http://biooekonomierat.de/files/downloads/120509/boer_broschuere_ernaehrung.pdf
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
131/192
5.3.4
Clusteraanpak
Het Duits beleid inzake innovatie en bio-economie is gericht op het vormen van
gespecialiseerde regionale clusters en netwerken met een intensieve samenwerking tussen
universiteiten, onderzoeksinstellingen, bedrijven en andere stakeholders op het vlak van
technologie en innovatie. Hieronder worden, bij wijze van voorbeeld, enkele van dergelijke
clusters kort voorgesteld. Deze lijst is zeker niet volledig en dient louter ter illustratie.
5.3.4.1
Bioeconomy Science Center (BioSC)2
In de herfst van 2010 werd het BioSC opgericht in Nord-Rhein Westfalia in samenwerking
tussen de universiteiten van Bonn en Düsseldorf, RWTH Aachen en onderzoekscentrum Jülich.
Het centrum integreert alle relevante wetenschappelijke disciplines voor een duurzaam aanbod
van biomassa en biogebaseerde producten en processen binnen de bio-economie. Het centrum
bestaat uit meer dan 50 onderzoeksgroepen, meer dan 1200 personeelsleden en ontvangt ca.
30 miljoen euro van derden. Focus ligt op het benutten van niet-voedingsgerelateerde biomassa
voor energie- en materiaal-, en chemische toepassingen.
5.3.4.2
BioEconomy initiative3
Het BioEconomy initiative in Saksen-Anhalt en Saksen is één van de 5 winnaars van de derde
ronde van de Topcluster-competitie georganiseerd door het Duitse federaal ministerie van
Onderwijs en Onderzoek (BMBF) in het kader van de High Tech Strategie voor Duitsland. Het
project focust op het gebruik van biomassa in de chemie en ontvangt hiervoor een financiering
van 40 miljoen euro vanuit de Duitse nationale regering over 5 jaar. Private bedrijven zullen dit
budget verder aanvullen. In het initiatief zijn meer dan 60 partners uit de wetenschap en
industrie betrokken, waaronder enkele chemische bedrijven zoals Total AG en Linde AG en
onderzoeksinstellingen zoals het Fraunhofer Centrum voor Chemisch-Biotechnologische
Processen CBP in Leuna, het onderzoekscentrum Deutsche BiomasseForschungsZentrum en
het Helmholtz Centrum voor Milieu-onderzoek in Leipzig.
5.3.4.3
CLIB2021
CLIB2021 was één van de 5 winnaars van de eerste ronde van de Top-cluster competitie
‘BioIndustrie 2021’ georganiseerd door het Duitse federaal ministerie van Onderwijs en
Onderzoek (BMBF) in het kader van de High Tech Strategie voor Duitsland in 2008. In deze
ronde werd 60 miljoen euro uitgetrokken voor een periode van 5 jaar, aan te vullen met private
financiering tot een plafond van 150 miljoen. Het doel van de BioIndustry 2021 competitie was
het samenbrengen van nodige instituten en disciplines in life sciences, chemie, fysica,
computerwetenschappen en ingenieurwetenschappen en hen efficiënt te organiseren in
multidisciplinaire projectteams en strategische clusters 4.
De CLIB2021-cluster (Düsseldorf) ontving 20 miljoen euro en streeft naar het ontwikkelen van
biotechnologie. De CLIB-strategie staat voor het aangaan van partnerschappen met alle
relevante stakeholders om vraagstukken gezamenlijk aan te pakken, open markten te creëren,
technische en financiële risico’s te verminderen, een beter zicht te krijgen op technologieën aan
de rand van doorbraak, time-to-market te verkorten. Technologische topics zijn polyomics
(gentechnologie), genexpressie, biokatalyse en downstream processing.
Ondertussen telt de cluster 70 leden (onderzoeksinstellingen en bedrijven) en tal van
investeerders1.
2 Communicatie Dr. Christian Patermann, lid van de Bioeconomie raad van Duitsland, 07/09/2012 te Brussel
3 http://www.invest-in-saxony-anhalt.com/News-Detail.172.0.html?
&uid=3766&cHash=88cbec98a8e5e24de8ebaf48f1078e93
4 http://bioindustry2021.eu/
1 http://www.clib2021.de/en
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
132/192
5.3.4.4
BioM WB²
Een andere cluster die zijn oorsprong vindt in de BioIndustrie2021 competitie is het BioM WB 2
netwerk in Beieren. Het is gericht op industriële biotechnologie (witte biotech), gericht op de
productie van basischemicaliën, biopolymeren en procesoptimisatie. Enkele lopende projecten
behandelen de enzymatische hydrolyse van lignocellullose, ontwikkeling van biobrandstoffen,
extractie van olie uit algen, screening voor natuurlijke conserveringsmiddelen, enz.
Het netwerk telt momenteel 90 leden en voerde reeds voor 36,7 miljoen euro aan projecten uit.
In oktober 2012 zal het netwerk een naamsverandering ondergaan naar "Industrielle
Biotechnologie Bayern Netzwerk GmbH“ om duidelijker de focus van het instituur aan te geven.
5.3.5
Financieringsinstrumenten
De High Tech Strategie voorziet in een verscheidenheid van nieuwe instrumenten die de
samenwerking tussen het bedrijfsleven en de academische wereld moeten bevorderen, met een
duidelijke focus op de uitbouw van netwerken, clustering en het activeren van kleine en
middelgrote ondernemingen door:
― Meer middelen voor de financiering van innovatieprojecten binnen KMO’s (bvb. KMUInnovativ, ZIM)
― Gemakkelijke, transparante en snelle toegang tot financiering voor KMO’s
― Mobiliseren van private middelen in innovatie-allianties
― Top-cluster (Spitzencluster) competitie: per ronde krijgen de vijf winnende clusters
ondersteuning voor 5 jaar
― Promotie van clustering en netwerking met focus op KMO’s en voormalige Oost-Duitse
deelstaten.
― Kloof tussen onderzoek en commercialisering dichten door ondersteuning van
validatieprojecten
5.3.5.1
Zentralen Innovationsprogramms Mittelstand (ZIM) 3
ZIM is een nationaal steunprogramma voor KMO’s en geassocieerde onderzoeksinstellingen,
gericht op technologie- en marktontwikkeling. Met het ZIM programma worden KMO’s
aangemoedigd om zich te engageren in onderzoek, ontwikkeling en innovatie. De
aanvraagprocedure is kort en eenvoudig. In het ZIM worden enkele bestaande
steunprogramma’s samengevoegd in één overkoepeld programma: de samenwerkings- en
netwerkingsprogramma’s PRO INNO II, InnoNet en NEMO en het op Oost-Duitse
ondernemingen gerichte INNOWATT.
5.3.5.2
KMU-Innovativ4
KMU-Innovativ geeft voorrang aan innovatie en hoogstaand onderzoek binnen KMO’s. Het doel
van dit steunprogramma van het BMBF is om KMO’s een niet-bureaucratische en versnelde
toegang te geven tot technologiespecifieke ondersteuning en de toegang tot
onderzoeksnetwerken in gespecialiseerde programma’s te vergemakkelijken. De
financieringsvoorwaarden zijn KMO-vriendelijk en geven kleine, nieuwe bedrijven kansen
(vereenvoudigde procedure om kredietwaardigheid aan te tonen, inbouwen van mijlpalen bij
beperkt eigen kapitaal, planningszekerheid dankzij regelmatige termijnen en verplichte
doorlooptijden). Andere voordelen voor KMO’s zijn: een snelle en centrale advieslijn en een
snelle aanvraagprocedure: behandeling binnen de 2 maanden.
Een evaluatie van het programma in 2009 toonde aan dat het sinds de lancering in 2007 een
2
3
4
http://www.biom-wb.de/
http://www.bmbf.bund.de/pub/forschung_und_innovation_fuer_deutschland.pdf
http://www.bmbf.de/pub/handreichung_kmu_innovativ_biotechnologie.pdf
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
133/192
buitengewoon succes kende. Het instrument wordt op grote schaal en over heel Duitsland
gebruikt. Ongeveer 50% van de gefinancierde bedrijven hadden nooit eerder financiering
aangevraagd.
Nog andere instrumenten worden met succes geïmplementeerd in producten, processen en
diensten. Het subsidie-instrument Onderzoekspremie (‘Forsungsprämie’) ter bevordering van de
samenwerking tussen universiteiten en onderzoeksinstellingen met de industrie en
OnderzoekspremieTwee (‘ForsungsprämieZwei’) voor openbare onderzoeksinstellingen geven
extra stimulansen aan de samenwerking met kleine en middelgrote ondernemingen. Hierbij
worden de onderzoekskosten van KMO’s voor 25% gesubsidieerd, tot een plafond van €
100.000.
Om de kloof tussen onderzoek en commercialisatie sneller te overbruggen, werd vanaf 2009
validatieondersteuning (‘Validierungsförderung’) geïntroduceerd. Deze steun is gericht op
wetenschappers aan universiteiten en onderzoeksinstellingen voor het aantonen van de
technische haalbaarheid en economisch potentieel van onderzoeksresultaten (validatie), opdat
ze sneller en succesvol op de markt kunnen worden gebracht. Validatie ondersteuning is een
essentieel onderdeel van een verbeterde kennis -en technologietransfer tussen universiteiten,
onderzoeksinstellingen en bedrijven.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
134/192
6
Beleidsaanbevelingen
De idee dat fossiele grondstoffen voor altijd en tegen een redelijke kostprijs beschikbaar zullen
zijn wordt stilaan losgelaten. Tegelijkertijd groeit het besef dat, net zoals voor het ‘fossiele
tijdperk’, biomassa misschien terug de voornaamste koolstofbron zal worden om te voorzien in
de nodige grondstoffen voor voeding, kleding, energie, materialen en andere menselijke
behoeftes, en dat de transitie naar een bio-economie zich dus opdringt.
In februari 2012 bracht de Europese Commissie daarom ‘Innovatie voor duurzame groei: een
bio-economie voor Europa’ uit. Dit document tekent een strategie en actieplan uit om van de bioeconomie een “hoeksteen” te maken en zo te komen tot “slimme en groene groei in Europa”. Op
deze manier wil de Commissie de weg vrijmaken naar een innovatieve, grondstofefficiënte en
concurrentiële maatschappij waarin voedselzekerheid wordt verzoend met het gebruik van
hernieuwbare hulpbronnen voor industriële doeleinden. Het “horizontaal karakter” van de bioeconomie laat immers toe, volgens de Commissie, om een totaalantwoord te bieden op een
aantal maatschappelijke uitdagingen, zoals voedselzekerheid, schaarste aan natuurlijke
hulpbronnen, afhankelijkheid van fossiele grondstoffen en de klimaatverandering, en om
tegelijkertijd duurzame economische groei tot stand te brengen.
Een gelijkaardig discours is terug te vinden in de ons omringende landen. In het buitenlands
beleid ter ondersteuning van de bio-economie zagen we dezelfde vooronderstelling terugkomen:
economische groei en het invullen van menselijke behoeftes kunnen hand in hand gaan met het
behoud – of zelfs een verbetering- van de draagkracht van natuurlijke ecosystemen, zelfs indien
een aanzienlijk grotere hoeveelheid biomassa wordt ingezet voor industriële toepassingen. Het
lijkt een breed gedeelte gedachtegang te zijn waar heel wat (overheids)instanties hun beleid en
investeringen op baseren. Nochtans is dit ‘én-én verhaal’ tot nu toe weinig onderbouwd en lijkt
dit vooralsnog meer een wensbeeld te zijn dan een realistisch toekomstperspectief (zie
bijvoorbeeld hoofdstuk 1 voor de beperkingen opgelegd door de globale primaire
biomassaproductie). Een grotere inzet van biomassa voor doeleinden waar traditioneel fossiele
grondstoffen voor worden gebruikt, zoals de uitbouw van een biogebaseerde chemische sector,
dient dan ook gepaard te gaan met een weldoordacht, onderbouwd en coherent beleid ter zake.
Dit impliceert onder meer het volgende:
1
KEUZES MAKEN
Bij het verder uitbouwen van bioraffinageketens en het ontwikkelen van biochemicaliën en
andere biogebaseerde producten en diensten, moeten vroeg of laat fundamentele keuzes
worden gemaakt. Biomassa is niet oneindig en overal voorradig en ook de middelen om te
investeren zijn niet onbeperkt. Een cruciale vraag is bijgevolg waar prioriteit aan wordt gegeven.
Wordt er voor gekozen prioritair in te zetten op het vervangen van fossiele grondstoffen door
biomassa? Gaat de keuze naar maximale meerwaardecreatie? Wil men biomassa bij voorkeur
inzetten om te kunnen voldoen aan de door Europa vooropgestelde doelstellingen voor
hernieuwbare energie? Of wordt er voor gekozen, zoals in Nederland, Duitsland en Frankrijk,
om zoveel mogelijk voort te bouwen op bestaande wetenschappelijke en industriële sterktes met
het oog op het bereiken van een koploperspositie in bepaalde specifieke domeinen?
Dat dit soort keuzes noodzakelijk zijn en repercussies hebben op de inzet van biomassa, werd
bijvoorbeeld aangetoond in een studie uitgevoerd in opdracht van het Nederlandse Platform
Groene Grondstoffen (2007). In deze studie werden uitgebreide modelberekeningen uitgevoerd
om te onderzoeken hoe de inzet van biomassa scoort op economische en
duurzaamheidscriteria, afhankelijk van de prioriteiten in die criteria en de technologieën die
worden ingezet. Daartoe werden vijf mogelijke doelstellingen met elkaar vergeleken: (1) een
minimaal landgebruik voor de teelt van biomassa, (2) maximale winst voor de Nederlandse
industrie, (3) minimale investeringskosten voor conversieprocessen, (4) beperkt landgebruik met
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
135/192
minimale uitputting van fossiele energie en (5) beperkt landgebruik met minimale uitstoot van
CO2 (Platform Groene Grondstoffen, 2007).
Ook in Vlaanderen is er nood aan degelijk studiewerk dat toelaat verschillende beleidskeuzes
met elkaar te vergelijken aan de hand van hun verwachte impact. Dit zou toelaten om,
gebaseerd op een representatie van de vandaag beschikbare kennis, te komen tot een aantal
mogelijke langetermijn doelstellingen en leidende principes voor de verdere uitbouw van een
bio-economie in Vlaanderen. Bestaand beleid zou dan kunnen worden afgetoetst aan de
verschillende mogelijke ontwikkeltrajecten die uit deze studies naar voor komen. Zo zou kunnen
worden nagegaan of (bio)technologische ontwikkelingen gestimuleerd door het huidige
innovatiebeleid al dan niet aansluiten bij deze trajecten. Een ander voorbeeld is het systeem van
de groenestroomcertificaten dat de import van grote stromen biomassa voor energiedoeleinden
tot gevolg heeft, hetgeen vermoedelijk ook niet bij elk mogelijk ontwikkeltraject even goed zal
aansluiten.
Onderzoek is echter maar een middel om te komen tot gefundeerde keuzes. Degelijk
studiewerk reikt inzichten aan met betrekking tot de gevolgen die bepaalde beleidskeuzes
zouden kunnen hebben, maar kan nooit eenduidig aangeven welke keuzes zouden moeten
worden gemaakt. Parallel aan, en in interactie met, dit onderzoek dient daarom een dialoog te
worden opgestart met alle relevante stakeholders. Via dergelijke dialoog kan duidelijk worden
welke langetermijn doelstellingen, en daarbij horend ontwikkeltraject, wenselijk worden geacht
voor Vlaanderen. Zoals blijkt uit de visies van de sectororganisaties (zie ook hoofdstuk 4 en
bijlage 4), liggen momenteel de standpunten wat betreft de richting die we uit moeten met de
bio-economie in Vlaanderen op een aantal cruciale thema’s nog vrij ver uit elkaar.
2
STRATEGISCHE DOELSTELLINGEN EN ACTIES FORMULEREN
Zodra gefundeerde keuzes werden gemaakt, dienen deze te worden vertaald in een strategie,
concrete doelstellingen en een actieprogramma voor zowel de korte, middellange als lange
termijn. Doelstellingen maken de ambities tastbaar, geven duidelijk aan welke richting we in
deze samenleving uit willen en bieden een toetsingskader waaraan kan afgemeten worden in
hoeverre het doel werd bereikt. Een actieprogramma brengt een strategie en doelstellingen in
praktijk.
Zoals in het vorige punt al werd duidelijk gemaakt, zijn niet alle doelstellingen, of beleidskeuzes,
met elkaar verzoenbaar. Bijvoorbeeld het maximaal creëren van economische meerwaarde en
voorzien in de vraag naar biogebaseerde energie gaan waarschijnlijk niet samen. Bovendien zal
de verwezenlijking van bijvoorbeeld economische doelstellingen steeds begrensd worden door
de noodzaak om tegelijkertijd maatschappelijke en/of milieudoelstellingen te realiseren.
Concrete doelstellingen en actieprogramma’s kunnen dan ook niet worden opgesteld vooraleer
de noodzakelijke keuzes, waarvan sprake hiervoor, worden gemaakt.
3
EEN MULTI-DISCIPLINAIRE, MULTI-SECTORIELE EN GEÏNTEGREERDE AANPAK
ONTWIKKELEN
Een van de belangrijkste drijfveren om de transitie naar een bio-economie in te zetten, is het
tegengaan van al te schadelijke gevolgen van de opwarming van de aarde. Volgens het IPCC,
zou de gemiddelde temperatuurstijging op aarde onder de 2°C kunnen worden gehouden indien
tegen 2050 een globale emissiereductie van 50 tot 70% kan worden bereikt vergeleken met
1990. Voor geïndustrialiseerde landen en regio’s, zoals Vlaanderen en Europa, betekent dit een
reductie van 80 tot 90% (Fee et al., 2010).
Biogebaseerde grondstoffen bieden de mogelijkheid om een gedeelte van deze reductie te
bewerkstelligen. Dit betekent echter dat de transitie naar een bio-economie ‘snel’ zal moeten
verlopen. De beweging naar een fossiele economie die ongeveer 200 jaar geleden op gang
kwam, zal immers in enkele decennia moeten worden omgebogen.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
136/192
Een geïntegreerde, innovatieve aanpak, met betrokkenheid en inbreng van alle relevante
actoren uit het bedrijfsleven, de wetenschappelijke wereld, de overheid en het maatschappelijk
middenveld, is dan ook noodzakelijk. Via dergelijke multi-disciplinaire en multi-sectoriële aanpak
zou bovendien kunnen worden vermeden dat een grotere rol voor biogebaseerde grondstoffen
al te grote onvoorziene neven- of reboundeffecten met zich meebrengt.
4
TOP-DOWN EN BOTTOM-UP INITIATIEVEN AAN ELKAAR LINKEN
Het ondersteunen van de verdere ontwikkeling van de bio-economie vraagt om een
gediversifieerde en meerlagige aanpak die toelaat dat top-down en bottom-up initiatieven naar
elkaar toegroeien en elkaar versterken. Sturing in een samenleving komt immers niet enkel van
overheidswege, maar gaat uit van zowel lokale initiatieven waarin burgers, bedrijven en andere
organisaties zoeken naar manieren om invulling te geven aan bepaalde doelstellingen, als van
internationale afspraken, Europese richtlijnen, nationale wetgeving en andere beleidskaders die
mee richting en inhoud geven aan deze doelstellingen. Dergelijke governance vraagt om de
uitwerking van nieuwe kanalen en instrumenten die toelaten om niet enkel beleidsinitiatieven op
elkaar af te stemmen, maar om ook de stem in rekening te brengen van andere
maatschappelijke actoren, zoals het bedrijfsleven of drukkingsgroepen, die eveneens mee
bepalen in welke richting de bio-economie zal evolueren. Communicatie en participatie staan
hierbij centraal. Via een open dialoog zou moeten kunnen worden gecommuniceerd over risico’s
en baten en over de korte- en langetermijn impact die bepaalde keuzes zouden kunnen hebben.
5
INTERNATIONALE SAMENWERKING NASTREVEN
Waardeketens uitgaande van biomassa strekken zich uit over nationale en continentale grenzen
heen. Een focus op Vlaanderen is nodig, maar het Vlaamse verhaal kan daardoor nooit worden
losgekoppeld van de ruimere internationale context. Investeringen in de Vlaamse bio-economie
zullen een effect hebben op ontwikkelingen elders, maar dit geldt net zo goed omgekeerd. Het
Vlaamse beleid ter zake dient daarom afgestemd te worden op dit uit onze buurlanden en
aansluiting te vinden bij alle relevante doelstellingen die op Europees en internationaal niveau
worden geformuleerd. Daarbij moet gewaakt worden over het creëren van een level playing field
tussen Vlaanderen en de rest van Europa.
6
MAATSCHAPPELIJK DRAAGVLAK CREËREN
Transities, zoals de overgang naar een meer bio-economie, zijn steeds gestoeld op keuzes,
welke voor- en nadelen met zich meebrengen en waar heel wat onzekerheden mee gepaard
gaan. Het welslagen van de beoogde veranderingen, zal dan ook mede afhankelijk zijn van het
kunnen tot uitvoer brengen van deze keuzes en het wegwerken van barrières die dit zouden
verhinderen. Daarom is het opstarten van een maatschappelijke dialoog waarin open wordt
gecommuniceerd en gedebatteerd met alle relevante actoren, zowel als met het grote publiek,
over de te maken keuzes noodzakelijk. De ontwikkeling van een bio-economie brengt heel wat
nieuwigheden met zich mee: nieuwe producten, technologieën, industrieën,
samenwerkingsvormen, machtsverhoudingen, … Het creëren van maatschappelijk draagvlak is
dan ook een cruciale factor om deze nieuwigheden maatschappelijk ingang te laten vinden.
7
DUURZAAMHEIDSCRITERIA VASTLEGGEN
Zoals in het eerste hoofdstuk van dit rapport werd toegelicht, is een concept als ‘duurzame
ontwikkeling’ niet te objectiveren. Het is een inherent normatief begrip. Ook ‘duurzame
biomassa’ zal daardoor een andere invulling krijgen afhankelijk van de instantie
(sectororganisaties, overheden, NGO’s, etc.) die ernaar wordt gevraagd. Een maatschappelijke
dialoog over wat wordt verstaan onder ‘duurzame biomassa’ is dan ook onontbeerlijk. De inzet
van biomassa voor industriële en andere doeleinden raakt aan de belangen van zeer veel
partijen, zowel in Vlaanderen en Europa als elders. Het gaat hierbij om de belangen van zowel
huidige als toekomstige generaties. Duurzaamheidscriteria voor biomassa en de daarbij
horende certificatiesystemen dringen zich daarom dan ook op.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
137/192
8
RUIMTELIJKE COMPONENT IN BELEID INTEGREREN
Zoals uit het overzicht gegeven in hoofdstuk 3 blijkt, ontplooien in Vlaanderen reeds
verschillende bedrijven activiteiten die kunnen worden geklasseerd als ‘biogebaseerde chemie’.
De verdere uitbouw van een biogebaseerde chemische sector zal vertrekken vanuit deze
bestaande industriële basis, maar zal daarnaast ook de ontwikkeling van nieuwe bedrijvigheid
kennen. Bijvoorbeeld innovatie binnen de industriële biotech zal hoogst waarschijnlijk leiden tot
de ontwikkeling van een nieuwe industrietak die, al dan niet in directe interactie met de
traditionele chemie, biochemicaliën zal produceren uitgaande van biogebaseerde grondstoffen.
Hetzelfde kan gezegd worden over andere sectoren waar nieuwe, innovatieve bedrijven
complementair aan reeds bestaande bedrijvigheid zullen bijdragen aan de uitbouw van
bioraffinageketens en de Vlaamse bio-industrie.
Dit brengt vragen met zich mee over de geografische organisatie van bioraffinageketens in
Vlaanderen en de regio’s waar deze preferentieel zijn gelokaliseerd. Een eventuele keuze om
Vlaanderen uit te bouwen tot ‘biohub’ voor Europa impliceert bijvoorbeeld een centrale rol voor
de Vlaamse havens, en zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot maatregelen om de uitbouw van
bioclusters in en rond deze havengebieden te stimuleren. Daarnaast spelen ook logistieke
overwegingen, de schaarste aan open ruimte in Vlaanderen, de keuze om regionale sterktes
(inter)nationaal uit te spelen, maximaal gebruik te willen maken van de positieve invloed die
geografische nabijheid heeft op innovatie, etc.
9
ACCURATE EN ACTUELE DATA VERZAMELEN
Een weldoordacht, onderbouwd en coherent beleid voor de bio-economie is onlosmakelijk
verbonden met een gedegen inzicht aangaande de huidige stand van zaken. Deze studie
maakte evenwel duidelijk dat de nodige data om te komen tot een goed overzicht met
betrekking tot de stand van zaken in Vlaanderen slechts beperkt beschikbaar zijn. Bijvoorbeeld
wat betreft de inzet van biogebaseerde grondstofstromen voor de industriële productie van
chemicaliën anno 2012 waren de nodige gegevens niet altijd voorhanden. Vermoedelijk kan het
overzicht in hoofdstuk 3 dan ook nog worden aangevuld. Deze kennislacune zou minder groot
zijn indien tussen sectoren en de overheid de wederzijdse uitwisseling van confidentiële
informatie mogelijk werd.
Daarnaast werd in dit rapport eveneens een eerste aanzet gegeven tot het maken van een
overzicht van de innovatieprojecten in Vlaanderen die een bijdrage zouden kunnen leveren tot
de verdere uitbouw van de biogebaseerde chemie. Ook over dergelijke innovatieprojecten,
mede gefinancierd met publieke middelen, waren niet altijd alle nodige, niet-confidentiële
gegevens beschikbaar. Om te komen tot een vruchtbaar innovatieklimaat, waarin opportuniteiten
tijdig worden gedetecteerd en constructieve samenwerkingen tussen uiteenlopende partijen
worden aangegaan, is het nochtans noodzakelijk dat dergelijke informatie publiek beschikbaar
is.
10
EEN GEDEELD BEGRIPPENKADER ONTWIKKELEN
Behalve de nood aan data, liep deze studie eveneens tegen een tweede belangrijke behoefte
aan, met name een eenduidig gedefinieerd begrippenkader. Verscheidene begrippen, die in de
context van een bio-economie veel worden gebruikt, werden immers wel ingebed in een of
meerdere wettelijke kaders, maar werden daarom niet altijd afdoende gedefinieerd. In andere
gevallen werd de betekenis van begrippen wel gegeven, maar verschilt deze toch vrij veel van
de betekenis die er doorgaans aan wordt gegeven. Een voorbeeld is het begrip ‘afvalstof’. In het
materialendecreet wordt dit als volgt gedefinieerd: “elke stof of elk voorwerp waarvan de houder
zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”. Hierbij wordt een
uitzondering gemaakt voor een aantal stromen, zoals radioactieve afvalstoffen en dierlijke mest.
Zijn deze laatste dan geen afvalstoffen? Doorgaans zou men op deze vraag antwoorden van
wel, alleen is het materialendecreet niet van toepassing op deze stoffen. Er moet dan ook een
onderscheid worden gemaakt tussen de betekenis die een begrip krijgt in een bepaalde
wettelijke context en de definiëring van een(zelfde) begrip gebruikt in alledaagse communicatie.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
138/192
Verder kan ook een uitdrukking als “een stof waarvan de houder voornemens is zich te ontdoen”
op heel verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Een producent van bioplastics is van
plan zich van deze plastics te ontdoen. Hij wil ze namelijk verkopen. Maar hij wil zich eveneens
ontdoen van de nevenstromen die tijdens de productie ontstaan. Liefst door er ook nog iets aan
de verdienen.
Indien in Vlaanderen zou worden ingezet op een doorgedreven ontwikkeling van
bioraffinageketens, zal zo goed als elke nevenstroom een toepassing vinden. Dergelijke
maatschappelijke veranderingen, transities, dienen gepaard te gaan met gelijklopende
ontwikkelingen in het vocabularium waarmee over deze veranderingen wordt gepraat. Zoniet,
wordt communicatie en wederzijds begrip moeilijk. Niet zozeer de betekenis an sich is hierbij
een probleem, wel het gebrek aan criteria om bijvoorbeeld een bepaalde biogebaseerde stroom
in te delen als afvalstroom of als nevenstroom.
11
GERICHTE INSTRUMENTEN TER ONDERSTEUNING VAN HET BELEID UITWERKEN
De ontwikkelingen binnen de biogebaseerde chemie kunnen slechts in een maatschappelijk
gewenste richting geduwd worden, indien het beleid ter zake beschikt over een waaier aan
instrumenten. Mogelijke voorbeelden hiervan zijn de reeds genoemde duurzaamheidscriteria
voor biomassa en daarbij horende certificatiesystemen, een strategische langetermijn
onderzoeks- en innovatieagenda, financieringssystemen ter ondersteuning van deze
onderzoeks- en innovatieagenda of een centraal orgaan dat in staat voor het coördineren van de
dialoog en interacties tussen de verschillende relevante maatschappelijke actoren in
Vlaanderen. Het is wenselijk dat begonnen wordt met de ontwikkeling van dergelijke
instrumenten, en dit in lijn met het beleid dat ter zake wordt ontwikkeld.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
139/192
Bijlage 1: Definities bio-economie
Bron
Gehanteerde definitie
European Commission “The bioeconomy encompasses the production of renewable biological
(2012)
resources and their conversion into food, feed, bio-based products and
bioenergy. It includes agriculture, forestry, fisheries, food and pulp and
paper production, as well as parts of chemical, biotechnological and
energy industries.”
German federal ministry “The concept of the bioeconomy covers the agricultural economy and
of education and
all manufacturing sectors and associated service areas that develop,
research (2011)
produce, process, handle, or utilise any form of biological resources,
such as plants, animals, and micro-organisms. This spans numerous
sectors, such as agriculture, forestry, horticulture, fisheries and
aquaculture, plant and animal breeding, the food and beverage
industries, as well as the wood, paper, leather, textile, chemicals and
pharmaceutical industries, and aspects of the energy sector.”
IEA bioenergy (2012)
“Around the world small but discernable steps are being taken to move
from today’s fossil based economy to a more sustainable economy
based on greater use of renewable resources. The transition to a biobased economy has multiple drivers: an over dependency of many
countries on fossil fuel imports, the anticipation that oil, gas, coal and
phosphorus will reach peak production in the not too distant future; the
need for countries to diversify their energy sources, the global issue of
climate change and the desire to reduce the emission of greenhouse
gases, and the need to stimulate regional and rural development.”
LNV (2007)
“De bio-based economy is een economie waarin bedrijven – nationaal
en internationaal – non-food toepassingen vervaardigen uit groene
grondstoffen, dat wil zeggen biomassa. Deze non-food toepassingen
zijn bijvoorbeeld transportbrandstoffen, chemicaliën, materialen en
energie (elektriciteit en warmte).”
OECD (2009)
“A bioeconomy can be thought of as a world where biotechnology
contributes to a significant share of economic output. The emerging
bioeconomy is likely to involve three elements: the use of advanced
knowledge of genes and complex cell processes to develop new
processes and products, the use of renewable biomass and efficient
bioprocesses to support sustainable production, and the integration of
biotechnology knowledge and application across sectors.”
The White House
“Economic activity that is fuelled by research and innovation in the
(2012)
biological sciences, the “bioeconomy”, is a large and rapidly growing
segment of the world economy that provides substantial public
benefit.”
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
141/192
Bijlage 2: Lijst van tabellen
Tabel 1:
Tabel 2:
Tabel 3:
Tabel 4:
Tabel 5:
Tabel 6:
Tabel 7:
Tabel 8:
Tabel 9:
Tabel 10:
Tabel 11:
Tabel 12:
Tabel 13:
Criteria voor kandidaat biomassastromen
43
Inzetbaarheid van bermmaaisel in bioraffinageketens
51
Overzicht van de verdeling van hout over de verschillende houtverwerkende
sectoren in België (FOD)
69
Verdeling van het houtgebruik in België over materiaal- en energietoepassingen,
(FOD, 2010 )
69
Overzicht houtafvalproductie Vlaams Gewest
69
Vraag en aanbod aan houtafval in Vlaanderen, 2008
70
Overzicht en bestemming van de afvalstromen die biomassa bevatten van de
Vlaamse papierproducenten, gegevens 2010 in ton droge stof
74
Plantaardige oliën
82
Overzicht ingezamelde plantaardige en dierlijke vetten, 2010 (bron: Valorfrit,
FOD)
85
Overzicht van de anaërobe vergistingsinstallaties in werking of (her)opstart in
Vlaanderen (Biogas-E, Oktober 2011)
98
Overzicht van netto geïnstalleerd vermogen en productie van elektriciteit in 2010 in
Vlaanderen uit biomassa (Vito, November 2011)
99
Overzicht van bedrijfstakken uit het IO-model en de koppeling aan sectoren
154
Verdeling biomassagebruik in finale vraag naar Vlaamse producten naar sector
(cijfers hebben betrekking op het jaar 2007)
155
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
143/192
Bijlage 3: Lijst van figuren
Figuur 1: Schematisch overzicht inzet biomassa in Vlaamse economie
14
Figuur 2: Globale netto primaire biomassaproductie (cijfers voor het jaar 2000).
16
Figuur 3: Archetypische waardeketen uitgaande van biomassa
20
Figuur 4: Waardepiramide (LNV, 2007)
22
Figuur 5: De ecopiramide (Derksen et al., 2008)
23
Figuur 6: Verwerking van suikerbieten tot verschillende producten
29
Figuur 7: Oplijsting van mogelijke platformen, producten, grondstoffen en processen voor
bioraffinage (Cherubini et al., 2009)
32
Figuur 8: Primaire en secundaire raffinaderijen (Peters, 2011)
32
Figuur 9: Overzicht Bioraffinage (IEA Task 42, 2009)
34
Figuur 10: Archetypische bioraffinageketens op basis van inputstromen (Biorefinery Euroview,
2008)
35
Figuur 11: C5/C6 suikers platform
36
Figuur 12: Mogelijke eindproducten van de bioraffinage van lignocellulose (Kamm et al., 2006)37
Figuur 13: Raffinage oliehoudende biomassa
39
Figuur 14: Mogelijke eindproducten uit glycerol (Bozell et al., 2010)
40
Figuur 15: Samenstelling van vers gras (geraadpleegd op 24/09/2012)
46
Figuur 16: Kringloopsluiting door bioraffinage
48
Figuur 17: Bestemming van tarwekorrels in België (FOD)
59
Figuur 18: Herkomst van de in België geconsumeerde tarwe (korrels), (FOD)
60
Figuur 19: Herkomst van geïmporteerd tarwezetmeel in België, (FOD-databank, 2010)
61
Figuur 20: Bestemming van gerstkorrels in België (FOD)
61
Figuur 21: Herkomst van de in België geconsumeerde gerst (korrels) (FOD)
62
Figuur 22: Bestemming van maïskorrels in België (FOD)
62
Figuur 23: Herkomst van de in België geconsumeerde maïs (korrels) (FOD)
63
Figuur 24: Herkomst van geïmporteerd maïszetmeel in België (FOD-databank)
63
Figuur 25: Bestemming van voedermaïs/ingekuilde maïs in België (bron: FOD)
64
Figuur 26: Raffinageketen waar bio-ethanol een onderdeel van is
65
Figuur 27: In- en uitvoer van houtafval in relatie tot de bestemming (bron: OVAM biomassainventaris 2009)
71
Figuur 28: Productieproces van papier
72
Figuur 29: Papierfabrieken in België
73
Figuur 30: Oorsprong van hout in de Belgische papierindustrie, 2010
74
Figuur 31: Valorisatie van nevenstromen uit de papierindustrie, 2008
75
Figuur 32: Herkomst verbruikte suikerbieten in België, 2010
76
Figuur 33: Bestemming van suikerbieten in België, 2010
77
Figuur 34: Suikerraffinage uit suikerbieten
78
Figuur 35: Proces Citrique belge
79
Figuur 36: Herkomst verbruikt koolzaad in België, 2012
81
Figuur 37: Overzicht van de eigen productie, geïmporteerde en geëxporteerde hoeveelheden
aan gerecycleerde dierlijke vetten in België in 2010
83
Figuur 38: Overzicht van de eigen productie, geïmporteerde en geëxporteerde hoeveelheden
aan gerecycleerde plantaardige vetten in België in 2010
84
Figuur 39: Biodieselproductie in de EU, 2010
86
Figuur 40: Raffinageketen waar de productie van biodiesel een onderdeel van is
86
Figuur 41: Schema werking biobrandstofcluster in de Gentse haven
87
Figuur 42: Aminozuren in gelatine
91
Figuur 43: Overzicht van de verschillende vormen van bio-energie ingedeeld volgens conversie
techniek (bron: Vandermeulen (2010)
93
Figuur 44: Evolutie van het gebruik van biomassa voor energie-doeleinden in Vlaanderen
94
Figuur 45: Overzicht (2004-2010) van de aandelen in de totale netto groene stroomproductie 95
Figuur 46: Anaërobe vergistingsinstallatie in werking in 2010 volgens ligging (Biogas-E, 2011) 96
Figuur 47: Totaal geïnstalleerd vermogen (in kWe) op anaërobe vergistingsinstallaties in
Vlaanderen (Biogas-E, 2011)
96
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
145/192
Figuur 48: Evolutie van de inputstromen (in t/j) voor anaërobe vergisting in Vlaanderen van
2008 tot 2010 en verwachtingen op basis van installaties in opbouw en de
aangevraagde vergunningen (Biogas-E, 2011)
97
Figuur 49: Groene warmteproductie door biomassa installaties op basis van vaste biomassa
(Vito, november 2011)
100
Figuur 50: Groene warmteproductie door biomassa installatie op basis van vloeibare biomassa
(Vito, november 2011)
101
Figuur 51: Schema vergasser (OVAM/VITO jaarcontract 2004)
102
Figuur 52: Raffinageketen die als basis fungeerde voor het classificeren van projecten
108
Figuur 53: Technologieën voor primaire raffinage
110
Figuur 54: Technologieën voor secundaire raffinage
112
Figuur 55: Technologieën om te komen tot een sluiting van kringlopen
113
Figuur 56: Technologieën om te komen tot een sluiting van kringlopen
113
Figuur 57: Visie op benutten van organische nevenstromen en afval – enkel voor energie
(Bundesministerium für Bildung und Forschung (BMBF), 2010)
129
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
146/192
Bijlage 4: Bibliografie
Annevelink, E., Broeze, J., van Ree, R. Reith, J. and den Uil, H. (2009) Opportunities for Dutch
Biorefineries. Wageningen UR & ECN, Report, No 1022.
Asveld, L., van Est, R. en Stemerding, D. (2011) Naar de kern van de bio-economie: De
duurzame beloftes van biomassa in perspectief. Studie uitgevoerd door het Rathenau Instituut.
Avonds, L. en Vandille G.(2008) Monetaire input-outputtabellen voor Vlaanderen. Federaal
Planbureau, Brussel.
Bilsen, V., Jansen, B., Van Dingenen, K., Vercaemst, P. en Vercalsteren, A. (2008) Algemene
procesbegeleiding bij de operationalisering van een Vlaams milieu-input-outputmodel en
modelafbakening van het te beschrijven systeem, studie in opdracht van de Vlaamse Overheid,
Departement Leefmilieu, Natuur en Energie,OVAM en VMM.
Bilsen, V., Vincent, C., Vercalsteren, A., Van der Linden, A., Geerken, T., Vandille, G.en Avonds,
L. (2010) Het Vlaams uitgebreid milieu input-output model, studie in opdracht van de Vlaamse
Overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, OVAM en VMM.
Biogas-E, (oktober 2011), Voortgangsrapport Anaërobe vergisting in Vlaanderen
Biorefinery Euroview (2008) Report on the different concepts of existing European biorefineries.
Deliverable D1.1 of Workpackage n°1.
Bozell, J. and Petersen, G. (2010) Technology development for the production of biobased
products from biorefinery carbohydrates – the US Department of Energy’s “Top 10” revisited.
Green Chemistry 12: 539-554.
Cavallo, A.(2004) Hubbert’s petroleum production model: An evaluation and implications for
world oil production forecasts. Natural Resources Research 13(4): 211-221.
Cherubini, F., Jungmeister, G., Wellisch, M., Willke, T., Skiadas, I., Van Ree, R. and de Jong, E.
(2009) Towards a common classification approach for biorefinery systems. Published online in
Wiley InterScience, DOI: 10.1002/bbb.172, Biofuels Bioproducts & Biorefining.
Cherubini, F. (2010) The biorefinery concept: Using biomass instead of oil for producing energy
and chemicals. Energy Conversion and Management 51: 1412-1421.
Citriquebelge, www.citriquebelge.com
Cobelpa, jaarverslag 2010, www.cobelpa.be Communicatie M. Bailli, COBELPA, 2012
Copernicus Institute (2006) Medium and long-term opportunities and risks of the
biotechnological production of bulk chemicals from renewable resources – The potential of white
biotechnology. Report prepared under the European Commission’s GROWTH programme (DG
Research).
de Buisonjé, F., Bergsma, E., Zeevalkink, J. and Melse R. (2010) Perspectief van HTU voor
mestverwerking. Rapport 320. Wageningen UR Livestock Research, Lelystad.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
147/192
de Jong, E., van Ree, R., van Tuil, R. and Elbersen, W. (2006) Biorefineries for the chemical
industry, a Dutch point of view, in: Kamm, B., Kamm, M. and Gruber, P. (eds) Biorefineries Biobased industrial processes and products, Status quo and future directions, Wiley-VCH,
Weinheim.
Demirbaş, A. (2001) Biomass resource facilities and biomass conversion processing for fuels
and chemicals. Energy Conversion and Management 42 (11): 1357-1378.
Derksen, J., van Seventer, E., Braber, K. en van Liere, J. (2008) De ecopyramide – Biomassa
beter benutten. Rapport opgesteld in opdracht van InnovatieNetwerk.
Devriendt, N., Gorissen, L., Vanbroekhoven, K., Pieper, H., Roels S., Pieret, N en Hauzeur, E.
(2012) Studie ter kwantificering van de biomassastromen geproduceerd en geïmporteerd in het
territorium van het Belgische koninkrijk met het oog op de productie van energie en van
industriële producten. In opdracht van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid
van de Voedselketen en Leefmilieu.
De Wit, M. and Faaij, A. (2010) European biomass resource potential and costs. Biomass and
Bioenergy 34: 188-202.
EnergieTransitie (2007) Toetsingskader voor duurzame biomassa. Eindrapport van de
projectgroep ‘duurzame productie biomassa’.
Etzkowitz, H. and Leydesdorff, L. (2000) The dynamics of innovation: from national systems and
‘mode 2’ to a triple helix of university-industry-government relations. Research Policy 29: 109123.
European Biodiesel Board (2010)
EuropaBio (2009) Industrial biotechnology in France.
Europese Commissie (2005) Biomass: Green energy for Europe.
European Commission (2012) Commission staff working document accompanying the
document ‘Communication on innovating for sustainable growth: A bioeconomy for Europe’.
FAO (2009) The 2007-2008 food price swing: Impact and policies in Eastern and Southern
Africa. FAO Commodities and Trade technical paper.
Fernando, S., Adhikari, S., Chandrapal, C. and Murali, N. (2006) Biorefineries: Current Status,
Challenges and a Future Direction. Energy & Fuels 20: 1727-1737.
Fee, E., Johansson, D., Lowe, J., Marbaix, P., Matthews, B. and Meinshausen, M. (2010)
Scientific Perspectives after Copenhagen. Information reference document commissioned by
the EU’s Climate Change Science Experts on behalf of the EU member states.
Fischer, T. and Krieg, A. (2001) Zur Trockenfermentation in der Landwirtschaft (About Dry
Fermentation in Agriculture). Biogas Journal 1: 12-16.
FOD,
German federal ministry of education and research (2011) National research strategy
bioeconomy 2030: Our route towards a biobased economy.
Grassa!, http://www.grassanederland.nl,
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
148/192
Goudnaan, F., van de Beld, B., Boerefijn, F., Bos, G., Naber, J., van der Wal, S. and Zeevalkink,
J. (2008) Thermal Efficiency of the HTU® Process for Biomass Liquefaction, in Progress in
Thermochemical Biomass Conversion, Blackwell Science Ltd, Oxford.
Goudriaan, F., Naber, J. and Zeevalkink, J. (2005) Conversion of biomass residues to
transportation fuels with the HTU-proces. Proceedings European Biomass Conference, Paris
2005.
Haberl, H., Beringer, T., Bhattacharya, S.C., Erb, K.-H. And Hoogwijk, M. (2010) Current Opinion
in Environmental Sustainability 2: 394-403.
Hoogwijk, M., Faaij, A., Eickhout, B., de Vries, B. and Turkenburg, W. (2005) Potential of
biomass energy out to 2100, for four IPCC SRES land-use scenarios. Biomass and Bioenergy
29: 225-257.
Hughes, T. (1986) the seamless web: Technology, science, etcetera, etcetera. Social Studies of
Science 16(2): 281-292.
IEA Bioenergy (2012) Bio-based chemicals: Value added products from biorefineries. Report on
behalf of IEA Bioenergy, Task 42 Biorefinery.
Inventaris duurzame energie Vlaanderen (2010)
Kamm, M. en Kamm, B. (2005) International biorefinery systems. Presentation at the
international conference on renewable resources and biorefineries, Ghent (Belgium), 19-21
September 2005.
Kim, B. (2003) Managing the transitino of technology life cycle. Technovation 23: 371-381.
Langeveld, H., Sanders, J. and Meeusen, M. (2010) The biobased economy: Biofuels, materials
and chemicals in the post-oil era. Earthscan, London.
Leopoldina (2012) Bioenergy – Chances and limits.
LNV (2007) Overheidsvisie op de bio-based economy in de energietransitie: De keten sluiten.
Loorbach, D. (2007) Transition management: New mode of governance for sustainable
development. PhD-thesis, Erasmus University Rotterdam, Rotterdam.
Mabee, W., McFarlane, P. and Saddler, J. (2011) Biomass availability for lignocellulosic ethanol
production. Biomass and Bioenergy 35: 4519-4529.
Matthews, E., Rotmans, J., Ruffing, K., Waller-Hunter, J. and Zhu, J. (1997) Global change and
sustainable development: Critical trends. New York, United Nations, Department for Policy
Coordination and Sustainable Development.
Manshoven, S., Devriendt, N., Uyttebroek, M., Pelkmans, L., Vanbroekhoven, K. en Vanderreydt,
I. (2012) Indicatoren voor het duurzaam gebruik van biomassa: Evaluatiekader. Studie
uitgevoerd in opdracht van OVAM.
Meadowcroft, J. (1997) Planning for sustainable development: Insights from the literatures of
political science. European Journal of Political Research 31: 427-454.
Milieudienst West-Holland (2011) Benutten biomassa in Holland Rijnland: Inventarisatie en
Kansen.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
149/192
OECD (2009) The bioeconomy to 2030: Designing a policy agenda.
OIVO (2009) Milieuimpact van verpakkingen.
OVAM (2009). Geïntegreerde verwerkingsmogelijkheden (inclusief energetische valorisatie) van
bermmaaisel.
OVAM (2010) Inventaris biomassa.
Paasen, S., van, Cieplik,M. and Phokawat, N. (2006) Gasification of non-woody biomass,
economic and technical perspectives of chlorine and sulphur removal from product gas. ECNE--06-032.
Panoutsou, C., Eleftheriadis, J. and Nikolaou, A. (2009) Biomass supply in EU27 from 2010 to
2030. Energy Policy 37: 5675-5686.
Patel, M., Crank, M., Dornburg, V., Hermann, B., Roes, L., Hüsing, B., Overbeek, L., Terragni, F.
and Recchia, E. (2006) Medium and long-term opportunaities and risks of the biotechnological
production of bulk chemical sfrom renewable resources – The potential of white biotechnology.
The BREW project.
PB Geelatins, http://www.pbgelatins.com/media
Peters, D. (2011) The German biorefinery roadmap. Presentation at the Expert Forum
Conference on Biorefineries, Budapest, April 2011.
Platform Groene Grondstoffen (2007) Groenboek energietransitie.
PNNL, NREL and EERE (2004) Top value added chemicals from biomass: Volume I – Results of
screening for potential candidates from sugars and synthesis gas.
PNNL, University of Tennessee and NREL (2007) Top value added chemicals from biomass:
Volume II – Results of screening for potential candidates from biorefinery lignin.
Pol-Dasselaar, A. van den, Durksz, D., Klop A. en Gosselink, J. (2012) Grasraffinage in de
veehouderij. Rapport 556. Wageningen UR Livestock Research.
Porter, M. (1985) Competitive advantage: Creating and sustaining superior performance. Free
Press, New York et al.
Reith, J., van Ree, R., Capote Campos, R., Bakker, R., de Wild, P. Monot, F. Estrine, B.
Bridgwater, A. and Agostini A. (2009) Lignocellulosic feedstock biorefinery for co-production of
chemicals, transportation fuels, electricity and heat – IP BIOSYNERGY and beyond. Biorefinery
Training Course, 12 June 2009, Ghent.
Rotmans, J. (2002) Duurzame ontwikkeling: Al lerende doen en al doende leren. In: Wijffels, B.,
Blanken, H., van Stalborgh, M. and Van Raaij, R. (eds.) De kroon op het werk. NCDO,
Amsterdam: pp. 42-51.
Rotmans, J. and Loorbach, D. (2010) Towards a better understanding of transitions and their
governance: A systemic and reflexive approach, in: Grin, J., Rotmans, J. and Schot, J. (eds.)
Transitions to sustainable development: New directions in the study of long term transformative
change. Routledge, New York and Abingdon, pp. 103-220.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
150/192
Schneider, M. (2008) “We are hungry!”: A summary report of food riots, government responses,
and state of democracy in 2008.
Soetaert, W. (2009) Success factors and differences between petrochemical refineries and
biorefineries. Presentation.
Star-COLIBRI (2011) European biorefinery joint strategic research roadmap.
Star-COLIBRI (2011a) Joint European Vision for 2030. Strategic Targets for 2020 –
Collaboration Initiative on Biorefineries.
Star-COLIBRI (2011b). Preliminary report on the global mapping of research projects and
industrial biorefinery initaitives. Task 2.3.3 Commercial biorefineries in Europe.
Stevens, C. en Verhé, R. (2004) Renewable bioresources: Scope and modification for non-food
applications. John Wiley & Sons Ltd, Chichester.
The Whte House (2012) National bioeconomy blueprint.
Thoenes, P. (2006) Biofuels and commodity markets – Palm oil focus. FAO, Commodities and
Trade Division.
TKI (2012) Groene groei: Van biomassa naar business. Innovatiecontract biobased economy
2012-2016.
UN (1987) Our common future: Report of the World Commission on Environment and
Development.
US Department of Energy (2004). Top value added chemicals from biomass: Volume I – Results
of screening for potential candidates from sugars and synthesis gas.
Vandermeulen, V., Nolte, S. en Huylebroeck, G. (2010) Hoe biobased is de Vlaamse Economie?
Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Monitoring en Studie, UGent, Brussel.
Van Hoof, V. en Geerken, T. (2012) Bioplastics: Definities, normen, toepassingsmogelijkheden,
milieu-impact. Studie uitgevoerd door VITO in opdracht van PODDO.
Vercalsteren, A., Jansen, B., Moorkens, I., Van der Linden, A. en Vercaemst, P. (2008) Opstellen
en opvullen van de milieu-extensietabel van een Vlaams milieu-input-outputmodel, studie in
opdracht van de Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, OVAM en
VMM.
Vercalsteren, A., Van der Linden, A., Dils, E., Geerken, T., Moorkens, I., Vanhulsel, M. en
Vangeel, S. (2011) Het Vlaams uitgebreid milieu-input-outputmodel: Update van de milieuextensietabellen, studie in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement Leefmilieu, Natuur
en Energie, OVAM en VMM.
Vercalsteren, A., Van der Linden, A., Dils, E. en Geerken, T. (2012) Milieu-impact van productieen consumptieactiviteiten in Vlaanderen, studie in opdracht van MIRA.
VITO (2011) Verslag interactieve sessie: Rol van biomassa in de vergroening van de Vlaamse
economie. 24 november 2011, VLEVA, Brussel.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
151/192
VREG (2012) Ontwerp van Mededeling van de Vlaamse Regulator van de Elektriciteits- en
Gasmarkt van 3 mei 2012 met betrekking tot de certificatie van biomassastromen in het kader
van de toekenning van groenestroomcertificaten.
Vreugdenhil,B. (2012) Verkenning covergassing digestaat en gras. ECN-E-11-072.
Warmerdam, J., Yildiz, I. en Koop, K. (2011) Biomassapotentieel Groene Hart. Studie uitgevoerd
in opdracht van de Provincie Utrecht.
WTC-BBE (2011) Naar groene chemie en groene materialen: Kennis- en innovatieagenda voor
de biobased economy.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
152/192
Bijlage 5: Berekeningen IO-model
Onderstaande cijfers in Tabel 10 (zie ook hoofdstuk 1 van dit rapport) werden bekomen met
behulp van het Vlaamse milieu input-outputmodel (IO-model). Dit model werd in de periode
2007-2010 ontwikkeld in opdracht van OVAM, VMM en LNE en koppelt op een systematische
manier economische gegevens aan milieugegevens (OVAM, 2010; Vercalsteren, et al., 2008;
Avonds en Vandille, 2008; Bilsen et al, 2008; Vercalsteren, et al., 2011, Vercalsteren, et al.,
2012). Het model kan worden gebruikt om de milieu-impact van consumptie en productie te
analyseren. Het biedt antwoord op vragen zoals: Welke economische sectoren en welke
consumptieactiviteiten in Vlaanderen veroorzaken de meeste milieudruk? Waar ontstaat die
milieudruk: in Vlaanderen zelf of daarbuiten? Of: Waar in de keten ontstaat de milieudruk?
In dit IO-model worden 117 bedrijfstakken (of SUT-sectoren) onderscheiden. Niet al deze
bedrijfstakken zijn echter relevant voor dit onderzoek. Degene die dit wel zijn, werden geclusterd
tot sectoren. Hierbij werd naar best vermogen de thematische begrenzing gevolgd die ook de
activiteiten van de leden van de verschillende Vlaamse sectororganisaties kenmerkt. Het
resultaat hiervan is te zien in onderstaande tabel.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
153/192
SUT15A1_2007
Productie en verwerking van vlees en vleesproducten
Verwerking en conservering van vis en vervaardiging van
visproducten; Vervaardiging van deegwaren, koffie en thee,
SUT15BJ1_2007 en overige voedingsmiddelen
voeding
veevoeding
SUT15C1_2007
Verwerking en conservering van groenten en fruit
SUT15D1_2007
Vervaardiging van plantaardige en dierlijke oliën en vetten
SUT15E1_2007
Zuivelnijverheid
SUT15H1_2007
Brood, vers banketbakkerswerk, beschuit en koekjes
SUT15I1_2007
Vervaardiging van suiker, chocolade en suikerwerk
SUT15KL1_2007 Vervaardiging van dranken
Maalderijen en vervaardiging van zetmeel en
SUT15FG1_2007 zetmeelproducten, diervoeders,
SUT24A1_2007
Vervaardiging van chemische basisproducten
Vervaardiging van verdelgingsmiddelen en van chemische
SUT24BC1_2007 producten voor de landbouw ;verf, vernis en drukinkt
SUT24D1_2007
Farmaceutische nijverheid
chemie
SUT24E1_2007
Vervaardiging van zeep, was- en poetsmiddelen, parfums en
cosmetische artikelen
SUT24F1_2007
Vervaardiging van overige chemische producten
papier
SUT21A1_2007
Papier- en kartonnijverheid
SUT17A1_2007
Bewerken en spinnen van textielvezels, weven van textiel en
textielveredeling -
SUT17B1_2007
Vervaardiging van geconfectioneerde artikelen van textiel
excl. kleding, overige textielproducten, gebreide en gehaakte
stoffen en artikelen
SUT18A1_2007
Vervaardiging van kleding en bontnijverheid
SUT19A1_2007
Leernijverheid en vervaardiging van schoeisel
SUT36A1_2007
Vervaardiging van meubels
SUT40A1_2007
Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en warm
water
handel
SUT51A1_2007
Groothandel en handelsbemiddeling
SUT52A1_2007
Kleinhandel, reparatie van consumentenartikelen
horeca
SUT55A1_2007
Hotels en overige accommodaties voor kortstondig verblijf,
markt
SUT55B1_2007
Restaurants, drankgelegenheden, kantines en catering
textiel
meubel
energie
SUT01A1a_2007 Landbouw, jacht en aanverwante diensten - akkerbouw
landbouw
bosbouw
SUT01A1b_2007 Landbouw, jacht en aanverwante diensten - tuinbouw
SUT01A1c_2007 Landbouw, jacht en aanverwante diensten - veeteelt
SUT02A1_2007
Bosbouw, bosexploitatie en aanverwante diensten
Tabel 12: Overzicht van bedrijfstakken uit het IO-model en de koppeling aan sectoren
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
154/192
De berekeningen die in het kader van deze studie werden uitgevoerd met het IO-model,
vertrekken vanuit de finale vraag naar Vlaamse producten. Deze finale vraag omvat zowel de
vraag van huishoudens en overheden, de investeringen door huishoudens, overheden en
bedrijven, de voorraadwijzigingen en geëxporteerde producten. Het gaat hier, met andere
woorden, over producten die in Vlaanderen geproduceerd worden, inclusief het
biomassagebruik in de voorketen van deze producten. Dit wil zeggen dat niet enkel Vlaamse
biomassa in rekening werd gebracht. Wat daarentegen niet werd meegenomen in de
berekeningen, is het biomassaverbruik verbonden aan de finale vraag naar niet-Vlaamse
producten, met name producten die rechtstreeks in het buitenland worden aangekocht.
Tot slot, willen we hier nog meegeven dat binnen het IO-model wordt gerekend in monetaire
grootheden. Dit wil zeggen dat het model toelaat de geldstromen in kaart te brengen binnen en
tussen productieketens en sectoren. De omzetting naar kton die vervolgens werd gedaan in
deze studie, is gebaseerd op een inschatting van de gemiddelde prijs die wordt gegeven voor de
biomassa die deze geldstromen vertegenwoordigen. De mate van detail waarin de
bovengenoemde bedrijfstakken (of SUT-sectoren) in het model reeds werden uitgewerkt, zal
daardoor mee bepalen hoe sterk de berekende omvang van de biomassastromen afwijkt van de
reële stromen. Ook biomassastromen, zoals bepaalde afvalstromen, die gratis van de hand
worden gedaan, kunnen zorgen voor een vertekening van de berekende hoeveelheden.
Voor verdere informatie over het IO-model wordt verwezen naar volgende
achtergronddocumenten (OVAM, 2010; Vercalsteren, et al., 2008; Avonds en Vandille, 2008;
Bilsen et al, 2008; Vercalsteren, et al., 2011, Vercalsteren, et al., 2012).
Biomassa (kton)
Aandeel in totaal
20 872
36%
Veevoeding
4 511
8%
chemie
2 007
3%
Papier
2 201
4%
Textiel
1 188
2%
Meubel
513
1%
Energie
44
0%
Handel
3 939
7%
Horeca
2 997
5%
10 668
18%
209
0%
57 815
100%
Voeding
Landbouw
Bosbouw
Totaal
Tabel 13: Verdeling biomassagebruik in finale vraag naar Vlaamse producten naar sector (cijfers hebben
betrekking op het jaar 2007)
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
155/192
Bijlage 6: Vlaamse portfolio
bioraffinageprojecten
Hierna volgt een overzicht van alle innovatieprojecten die voldoen aan volgende twee criteria: 1)
minstens een Vlaamse partner is bij het project betrokken, en 2) het project draagt bij tot de
ontwikkeling van bioraffinageketens die uitmonden in de productie van chemicaliën. Bij de
opmaak van dit overzicht werd volgende kleurcode gehanteerd:
–
gele arcering: Projecten met een geel gearceerde titel werden meegenomen in de
analyse waarover verslag wordt gedaan in hoofdstuk 4. Wat betreft de projecten
waarvan de titel niet geel werd gearceerd, beschikten we niet over voldoende
informatie.
–
groene arcering: Met een groene arcering werd aangegeven wanneer in een project
aan de slag werd/wordt gegaan met afval- en/of nevenstromen.
–
grijze arcering: De Vlaamse partners betrokken bij de projecten werden steeds grijs
gearceerd weergegeven.
Tot slot, kan niet worden gegarandeerd dat het hierna volgend overzicht volledig is. Verder
onderzoek zal dit moeten uitwijzen.
Afgelopen projecten
1. Naam project: Bi-Cycle: Single cell oils uit algen en gisten
Belangrijkste resultaten: ?
Projectpartners: Karel de Grote Hogeschool, KaHo Sint-Lieven, Universiteit Antwerpen en de
Universiteit Karlsruhe [DEU]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT TETRA
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2008 - 2009
2. Naam project: Bio-ethanol uit lignocellulose grondstoffen beschikbaar in Vlaanderen
Belangrijkste resultaten: ?
Doelstellingen: Het project valt uiteen in 4 belangrijke fasen met hun respectievelijke
doelstellingen. In eerste instantie wordt een inventaris en/of selectie uitgevoerd van de in
Vlaanderen beschikbare afvalgrondstoffen, die aan een geoptimaliseerde voorbehandeling
onderworpen worden. Het doel is om een standaardmengsel te kunnen samenstellen dat zowel
in volume als over het jaar gezien in Vlaanderen in voldoende mate voorradig is. Belangrijkste
doelstelling is om door een optimale voorbehandeling de cellulose aanwezig in dit
standaardmengsel los te maken van de aanwezige lignine en hemi-cellulose.
Projectpartners: KaHo Sint-Lieven en de Nayer Instituut Mechelen
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT TETRA
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2008 - 2010
3. Naam project: Bio-Packing (Biodegradeerbare materialen uit polylactic acid (PLA) voor
verpakkingen)
Belangrijkste resultaten: In het onderzoek werden 4 types PLA opgenomen die commercieel vrij
beschikbaar zijn in Europa. Additieven werden geselecteerd met het oog op het verhogen van
de temperatuurbestendigheid, barrière-eigenschappen en de slagvastheid van PLA. Deze
werden gecompoundeerd, en van alle compounds werd een chemische, thermische en
mechanische karakterisatie gemaakt. Hierbij werden significante verschillen vastgesteld
afhankelijk van het virgin material, waar belangrijke verschillen van de proporties D- en L-lactic
ook de eindeigenschappen beïnvloeden. Tevens werd vastgesteld dat niet alle klassieke
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
157/192
karakterisatietechnieken nog voldoende accuraat werken bij PLA. Het PLA werd getest met
verschillende verwerkingstechnieken (spuitgieten, extrusie, blow moulding, ISBN). Daarbij bleek
het vastgestelde processwindow beduidend kleiner dan bij klassieke kunststoffen.
Herverwerkbaarheid van PLA is moeilijker dan bij klassieke kunststoffen.
Projectpartners: Ecoplus, Plastipolis, DKI, Tehnos, OFI en Celabor
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT VIS-CO
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2008 - 2010
4. Naam project: Biorefinery Euroview (Current situation and potential of the biorefinery concept
in the EU: Strategic framework en guidelines for its development)
Belangrijkste resultaten: de identificatie, classificatie en lokalisatie van bioraffinageactiviteiten in
Europa, zowel wat betreft onderzoeks-, piloot- als demonstratieprojecten en industriële productie
Projectpartners: Industries and Agro-Resources Cluster [FR], Agrobiopôle Wallon, confederation
of European Paper Industries (CEPI) [EU], EuropaBio [EU], Europol’Agro [FR], Universiteit Gent,
Regional Development Agency of the North Great Plain [HUN] en Technical Research Centre of
Finland [FI]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP6
Projectbudget: € 538.000
Looptijd: 2007 – 2009
5. Naam project: BIOREF-INTEG (Development of advanced biorefinery schemes to be
integrated into existing industrial fuel producing complexes)
Belangrijkste resultaten: de identificatie van biogebaseerde producten waarvan het vanuit
economische, technisch en milieuperspectief interessant is deze te coproduceren bij
conventionele productieprocessen
Projectpartners: Abengoa bioenergia [ESP], Universiteit Gent, Bioro NV, STFI-Packforsk AB
[SWE], ETC [SWE], VTT [FI], Ashton University [UK], Ten Kate [NL], Value for Technology (VFT)
bvba, Cehaeve [NL], Repsol YPF SA [ESP], AFSG [NL] en ECN [NL]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 1.452.929
Looptijd: 2008 – 2010
6. Naam project: BIOTEXT I (properties and potentials of biopolymers in textile extrusion
applications)
Belangrijkste resultaten: In dit project kon worden aangetoond dat zowel geselecteerde TPS
(thermoplastisch zetmeel) als biopolyester mengingen met als ingrediënten PLA, PHB en
Ecoflex, kunnen worden omgezet tot smeltverwerkbare formulaties die in semi-industriële
extrusieprocessen tot multifilamenten kunnen worden omgezet. Beperkingen stellen zich wel op
het gebied van procestemperatuur teneinde overmatige hydrolyse en degradatie te vermijden.
Ook het inzetten van PHB gebeurt bij voorkeur bij lage percentages om een voldoende
verwerkbaarheid te behouden.
De bekomen mechanische eigenschappen liggen nog steeds beduidend lager dan bij
verwerking van traditionele polymeren, maar zijn afdoende om de eerste verwerkingsproeven
toe te laten. Zoals verwacht vertonen de bekomen garens (bio)degradatie-eigenschappen.
Degradatie is echter voldoende traag opdat de bekomen garens inzetbaar zouden zijn in
concrete toepassingen.
Projectpartners: Centexbel, Deschema [DEU], AITEX [ESP], ITCF Denkendorf [DEU] en ITA
RWTH [DEU]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT VIS-CO
Projectbudget: € 1.000.000
Looptijd: 2007 - 2009
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
158/192
7. Naam project: BIOTEXT II (properties and potentials of biopolymers in textile extrusion
applications)
Belangrijkste resultaten: ?
Projectpartners: Centexbel, Deschema [DEU], AITEX [ESP], ITCF Denkendorf [DEU] en ITA
RWTH [DEU]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT VIS-CO
Projectbudget: € 1.200.000
Looptijd: 2009 - 2011
8. Naam project: Evaluatie van de inzet van snelle pyrolyse voor de opwaardering van
organische afvalstromen
Belangrijkste resultaten: (1) Een inventaris van de beschikbare fracties industriële en
huishoudelijke afvalstromen in Vlaanderen die potentieel gebruikt kunnen worden als grondstof
voor snelle pyrolyse; (2) een financiële haalbaarheidsstudie voor pyrolyse van 3 relevante
stromen, met name hout, bermgras en afvalwaterzuiveringsslib; (3) marktstudie met betrekking
tot pyrolyse van houtafval en korte-omloop-hout afkomstig van energieteelten; en (4) oplijsting
van de knelpunten die een grootschalige implementatie van snelle pyrolyse in Vlaanderen in de
weg staan.
De eindrapporten van dit project kunnen op aanvraag worden verkregen.
Projectpartners: Hogeschool voor Wetenschap en Kunst – Campus De Nayer, BECO en BTGBTL
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT TETRA
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2008 – 2009
9. Naam project: Kyoto in het Pajottenland
Belangrijkste resultaten: ?
Doelstellingen: Via dit project is het de bedoeling om het Pajottenland te laten uitgroeien tot een
speerpuntregio in het kader van een drastische vermindering van de kwetsbaarheid van deze
streek ten aanzien van de dreigende energie- en ecologische schok.
Via de ontwikkeling van lokaal beleid en lokale initiatieven voor de ontwikkeling van windenergie,
biomassa en zonne-energie is het mogelijk de ontwikkeling en welvaart van deze streek op een
duurzame manier te behouden en verder te versterken.
Tegelijkertijd wil het project ook een aantal (gemeentelijke) afvalstromen drastisch terugdringen
door ze aan te wenden als grondstof voor de productie van duurzame energie.
Projectpartners: Opbouwwerk Pajottenland vzw, Paddenbroek vzw, Pro Natura vzw,
Boerenbond, Agro/aanneming, Bosgroep en Arch' educ
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: ?
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2009 – 2011
10. Naam project: Polymelkzuur (PLA) I in textieltoepassingen
Belangrijkste resultaten: (1) evaluatie van de beschikbare polymeergrades, de specifieke
additieven gericht op PLA en textielproducten die reeds gemaakt worden op basis van PLA; (2)
selectie of ontwikkeling van formulaties en de evaluatie van deze formulaties op
extrudeerbaarheid tot multifilament; (3) (technische) kennis hoe deze multifilamenten te
verwerken in breisels.
Projectpartners: Centexbel
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT VIS-CO
Projectbudget: € 533.991
Looptijd: 2008 – 2010
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
159/192
11. Naam project: Studie ter kwantificering van de biomassastromen geproduceerd en
geïmporteerd in het territorium van het Belgische koninkrijk met het oog op de productie van
energie en industriële producten
Belangrijkste resultaten: (1) methodologie om biomassastromen te kwantificeren, en (2)
database met daarin de in 2011 beschikbare gegevens met betrekking tot de biomassastromen
die in België geproduceerd, geïmporteerd en geëxporteerd worden
Projectpartners: VITO en CRA-W
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: studie uitgevoerd in opdracht van het
Directoraat Generaal Leefmilieu
Projectbudget: € 80.240
Looptijd: 2011
12. Naam project: SUSTOIL (Developing advanced biorefinery schemes for integration into
existing oil production/transesterification plants
Belangrijkste resultaten: evaluatie van gevestigde en beloftevolle technologieën voor de
raffinage van oliehoudende planten op zowel economisch, ecologisch als technologisch vlak
Projectpartners: University of York [UK], University of Manchester [UK], Stichting Dienst
Landbouwkundig Onderzoek [NL], Biorefinery de GmbH [DEU], Stockholm Environment Institute
(SEI) Oxford Office Ltd [UK], The Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs
[UK], Centre Technique Interprofessionnel des Oleagineux Metropolitains [FR], Danmarks
Tekniske Universitet [DNK], Nogradi Erdokemia termelo es Kereskedo KFT CO [HUN], Croda
International PLC [UK], Universita Degli Studi di Foggia [ITA], Chimar Hellas SA [GRC], Centre
de Recherche et d’Experimentation sur les Oleagineux et le Proteagineux [FR], Wageningen
Universiteit [NL], Seneca Green Catalyst SL [ESP], Foundation for Research and Technology
Hellas [GRC], Institut National Polytechnique de Toulouse [FR], Charles Jackson & Co Ltd [UK],
Universiteit Gent, Universidad de Cordoba [ESP], G. Dimitriadis & SIA O.E. [GRC], Rotawave
Ltd [UK] en Pannon Egyetem [HUN]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 1.178.873
Looptijd: 2008 – 2010
13. Naam project: The knowledge-based bio-economy (KBBE) in Europe: Achievements and
challenges
Belangrijkste resultaten: overzicht van de belangrijkste verwezenlijkingen en uitdagingen
wanneer het gaat over een Europese bio-economie, gekoppeld aan een set
beleidsaanbevelingen
Projectpartners: Clever Consult BVBA, met de medewerking van de chief scientific advisor van
de Ierse overheid [IRL] en experts verbonden aan volgende instellingen: Universiteit Gent,
EuropaBio [EU], National Agnecy for New Technologies, Energy and Sustainable Economic
Development [ITA], CIAA, WWF International en nova-Institut [DEU]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: /
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2010
14. Naam project: VaLiCel (valorisatie van lignocellulose reststromen)
Belangrijkste resultaten: (1) inventarisatie en karakterisatie van lignocelluloserijke reststromen
(papieruitval, pulp, vlasresten, (snoei-)hout, bermgras en landbouwresidu’s), (2) optimalisatie
van de voorbehandeling van lignocellulosefracties, (3) optimalisatie van de saccharificatie, en (4)
optimalisatie van de fermentatie tot bio-ethanol.
Projectpartners: Hogeschool Gent, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Gent
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT TETRA
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2009 - 2010
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
160/192
Lopende projecten
15. Naam project: all4rest (integrated solutions for improving the quality of the rest)
Belangrijkste doelstelling(en): de ontwikkeling van een biogebaseerde matras
Projectpartners: Colchones Europa SL [ESP], Avitex, Dakota Coatings NV, Multiplot Europe
GmbH [DEU], Devan Micropolis [PT], Innofa Innovative Fabrics BV [NL], 3T GmbH [DEU],
Textile Research Institute AITEX [ESP], Centexbel, Universiteit Gent, Institut für Textiltechnik
RWTH Aachen University [DEU], ETCF-Denkendorf [DEU] en Navarra University Hospital [ESP]
Vlaams, Belgische en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 1.499.918
Looptijd: 2011 - 2012
16. Naam project: ARBOR (Accelerating renewable energies through valorisation of biogenic
organic raw material)
Belangrijkste doelstelling(en): Een antwoord formuleren op volgende vragen: Hoe plannen
landen in Noordwest-Europa de doelstellingen voor hernieuwbare energie te halen? Hoe
belangrijk is biomassa in het halen van deze doelstellingen? Hoe verschillend zijn wetgeving en
steunmaatregelen rond bio-energie tussen deze landen? Welke projecten en ontwikkelingen zijn
er rond biomassa?
Projectpartners: Staffordshire University [UK], Proefcentrum voor innovatie, verbreding en
advies in landbouw en veehouderij vzw (PIVAL), Institut für Zukunftsenergiesysteme GmbH
[DEU], Centre de Recherche Public Henri Tudor – Centre de Resources des Technologies pour
l’Environnement (CRTE) [LU], Universiteit Wageningen [NL], FlandersBio, Provincie Utrecht
[NL], Vlaams Coördinatiecentrum Mestverwerking (VCM) vzw, NUID University College Dublin
[IE], DLV Plant BV [NL], POM West-Vlaanderen, Stoke-on-Trent City Council [UK], Universiteit
Gent en Staffordshire University SI [UK]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: Interreg IV
Projectbudget: € 7.361.958,83
Looptijd: 25/09/2009 – 31/03/2015
17. Naam project: BIOAGROTEX (Development of new agrotextiles from renewable resources
and with a tailored biodegradability)
Belangrijkste doelstelling(en): Het in kaart brengen van en oplossingen aanreiken voor de
technologische barrières waar de productie van nieuwe textielproducten gemaakt uit 100%
natuurlijke vezels en/of biopolymeren tegenaan loopt.
Projectpartners: Centexbel, D’Appolonia SPA [ITA], Centro di Progettazione, Design &Tecnologie
dei Materiali [ITA], Deutsche Institute für Textil und Faserforschung Denkendorf [DEU], Inotex
Spol SRO [CZE], Enya BVBA, La Zeloise NV, Rodenburg Biopolymers BV [NL], Bonar Technical
Fabrics NV, MDB Texinov SAS [FR], Transfurans Chemicals BVBA, Devan-PPT Chemicals LtD
[UK], École Nationale Superieure des Arts et Industries Textiles [FR], Stichting Dienst
Landbouwkundig Onderzoek [NL], Agritec, Vyzkum, Slechteni a Sluzby SRO [CZE], DS Textile
Platform NV en Tecnaro Gesellschaft zur Industriellen Anwendung Nachwachsender Rohstoffe
MBH [DEU]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 4.373.206
Looptijd: 01/10/2008 – 30/09/2012
18. Naam project: BIOCHAR: Climate saving soils
Belangrijkste doelstelling(en): (1) de ontwikkeling van een transnationale strategie, kennisbasis
en standaarden met betrekking tot de productie, het gebruik en de logistiek van biochar, en (2)
overdragen kennis met betrekking tot het gebruik van biochar naar relevante doelgroepen
Projectpartners: Provincie Groningen [NL], Productschap Akkerbouw [NL], Nutrient Management
Institute [NL], Universiteit Wageningen [NL], Universiteit Gent, ILVO, Riso DTU National
Laboratory for sustainable energy [DNK], BioForsk Norwegian Institute for Agricultural and
Environmental Research [NOR], Uppsala University [SWE], University of Edinburgh [UK],
Hochschule for Angewandte Wissenschaft und Kunst (HAWK) [DEU]
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
161/192
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: Interreg IV
Projectbudget: € 4.865.615
Looptijd: 01/10/2009 – 31/10/2013
19. Naam project: BIOCHEM (Eco-IP partnership for driving innovation in the sector of biobased products)
Belangrijkste doelstelling(en): de ontwikkeling van een toolbox die KMO’s en startende bedrijven
helpt om de belangrijkste barrières te overwinnen wanneer ze met een biogebaseerd product op
de markt willen komen
Projectpartners: Chemistry Innovation Knowledge Transfer Network [UK], Aster [ITA], Cefic [EU],
Center for Process Innovation [UK], Dechema [DEU], essenscia, E-unlimited [EU], Fast Track
Consulting, Federacion Empresarial de la Industria Quimica Espagnola [ESP], IMADE [ESP],
InvestorNet [DNK], Madrid Biocluster [ESP], NWO [NL], PNO Consultants [NL], Poyry [FI],
Sviluppo Chimica [ITA] en University of Manchester [UK]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: Europe Innova (DG Enterprise)
Projectbudget: € 4.500.000
Looptijd: 01/02/2010 – 31/01/2013
20. Naam project: BIOCLUSTER (Open innovatie cluster voor de transitie naar een bioeconomie)
Belangrijkste doelstelling(en): de ontwikkeling van nieuwe, duurzame waardeketens over de
grenzen van sectoren heen rond biogebaseerde producten zoals bioplastics, biodetergenten,
biomaterialen, etc.
Projectpartners: Ghent Bio-Energy Valley, FlandersBio, essenscia en Bio Base Europe Pilot
Plant
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: Fabriek van de Toekomst (Agentschap
Ondernemen)
Projectbudget: ?
Looptijd: 01/05/2012 – 30/04/2015
21. Naam project: BIOCORE (biocommodity refinery)
Belangrijkste doelstelling(en): (1) de ontwikkeling van richtlijnen naar de bevoorrading van
bioraffinaderijen toe met lignocellulosefracties uit de land- en bosbouw, welke rekening houden
met regionale verschillen op het vlak van teelten, oogstseizoenen, logistiek en
opslagmodaliteiten, (2) aantonen op pilootschaal van de efficiëntie van een innovatief proces om
cellulose, hemicellulose en lignine te extraheren, (3) ontwikkeling van technologieën om
uitgaande van cellulose en hemicellulose ethyleen en propyleen te maken, en (4) verder
ontwikkelen van low temperature pyrolysetechnologie
Projectpartners: Institut National de la Recherche Agronomique [FR], Institut fuer Energie- und
Umweltforschung Heidelberg GmbH [DEU], Chimar Hellas AE [GRC], Imperial College of
Science, Technology and Medicine [UK], Chalmers Tekniska Hoegskola AB [SWE], Teknologian
Tutkimuskeskus VTT [FI], Stichting dienst Landbouwkundig Onderzoek [NL], Solagro
Association [FR], Katholieke Universiteit Leuven, Arkema France SA [FR], Institut für
Umweltstudien Weibel und Ness GmbH [DEU], The Energy and Resources Institute [IN],
Latvijas Valsts Koksnes Kimijas Instituts [LTU], National Technical University of Athens [GRC],
ECN [NL], Synpo Akciova Spolecnost [CZE], Compagnie Industrielle de la Matière Végétale
[FR], Koninklijke DSM NV [NL], DSM White Biotechnology BV [NL], INRA Transfert SA [FR],
Capax Environmental Services BVBA, Tarkett GDL SA [LU], Syral SAS [FR], nova-Institut für
Politische und Ökologische Innovation GmbH [DEU] en Szent Istvan Egyetem [HUN]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 20.276.633
Looptijd: 01/03/2010 – 28/02/2014
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
162/192
22. Naam project: BioFlexCom
Belangrijkste doelstelling(en): (1) inventarisatie van beschikbare biogebaseerde en
biodegradeerbare coatings en finishes, (2) nagaan of het haalbaar is deze producten aan te
brengen op basis van bestaande technologieën, en (3) nagaan of de standaardeigenschappen
van de textielmaterialen behouden blijven na veredelen of coaten met biopolymeergebaseerde
producten
Projectpartners: Centexbel, Instituto Tecnológico del Embalaje (ITENE) en Forschungsinstitut für
Leder und Kunststoffbahnen (FILK)
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: Cornet collectief dossier
Projectbudget: € 355.654
Looptijd: 2010 - 2012
23. Naam project: BIOPOL (Productie en verwerking van polyhydroxybutyraten afkomstig van
industriële en anorganische afvalstromen)
Belangrijkste doelstelling(en): (1) inventarisatie van de beschikbaarheid en samenstelling van
organische en anorganische afvalstromen geschikt voor de productie van PHB, en (2)
optimalisatie van een fermentatieproces voor de productie van PHB en (3) vertalen van de
onderzoeksresultaten naar marktpotentieel
Projectpartners: Beaulieu Chemicals NV, KH-Engineering, Tessenderlo Chemie en VITO
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: MIP3
Projectbudget: € 627.460
Looptijd: 01/01/2012 – 31/12/2013
24. Naam project: BIOSURFING (New-to-nature biosurfactants by metabolic engineering:
production and application)
Belangrijkste doelstelling(en): de ontwikkeling van Candida bombicola varianten die toelaten op
industriële schaal glycolipide oppervlakteactieve stoffen te produceren
Projectpartners: Universiteit Gent, Cosmetic SP [GRC], University of Ulster [UK], Université
Pierre et Marie Curie – Paris 6 [FR], Ecover Belgium NV, Bio Base Europe Pilot Plant vzw,
Werner & Mertz GmbH [DEU] en Cellectis SA [FR]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 4.116.643
Looptijd: 01/10/2011 – 30/09/2015
25. Naam project: Biotechnologie voor een duurzame economie
Belangrijkste doelstelling(en): Oprichting van een multidisciplinair onderzoeksplatform (MRP) dat
zich richt op de versterking van de interactie tussen de groene (planten)biotechnologie en de
witte (industriële) biotechnologie ten behoeve van een duurzame bio-economie.
Projectpartners: ILVO, Universiteit Gent + ?
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: BOF
Projectbudget: € ?
Looptijd: ?
26. Naam project: Bos en bio-energie
Belangrijkste doelstelling(en): In kaart brengen van de hoeveelheden en de geografische
spreiding van een aantal biomassastromen die in Vlaanderen kunnen worden gebruikt voor bioenergie. Tevens worden enkele scenario’s doorgerekend met focus op de opmaak van een
broeikasgasemmissiebalans en een koolstofmodel voor de bodem. Uiteindelijk volgt een
SWOT-analyse.
Projectpartners: Alterra [NL], ILVO en VITO
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: TWOL-studie
Projectbudget: € 79.650
Looptijd: 2012 - 2013
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
163/192
27. Naam project: Change2Bio (Hernieuwbare kunststoffen: belangrijke component in de bioeconomie)
Belangrijkste doelstelling(en): (1) internationale ontwikkelingen opvolgen rond de inzet van
hernieuwbare kunststoffen; (2) informatie met betrekking tot dit onderwerp verwerken en duiden
in functie van de doelgroep (gaande van de verwerkers van hernieuwbare kunststoffen tot de
verwerkers van halffabricaten) en overbrengen naar deze doelgroep; (3) de netwerking
organiseren tussen de doelgroep en de biopolymeerketen; (4) bedrijven informeren en
begeleiden bij individuele initiatieven met betrekking tot het inzetten van hernieuwebare
kunststoffen of hun afgeleide materialen; en (5) relevante en goed onderbouwde info genereren
omtrent de milieu-impact van de ontwikkelingen.
Projectpartners: Centexbel, Sirris en VKC
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT VIS-TIS
Projectbudget: € 430.000
Looptijd: 2010 – 2012
28. Naam project: DuPoCo (Ontwikkeling van een duurzaam potgrondmengsel op basis van
groencompost en secundaire grondstoffen)
Belangrijkste doelstelling(en): (1) de ontwikkeling van een kwaliteitsvolle en duurzame
universele potgrond op basis van groencompost en (lokaal beschikbare en geproduceerde)
secundaire grondstoffen, (2) de economische haalbaarheid onderzoeken en (3) creëren van
draagvlak voor het toepassen van de onderzoeksresultaten in de praktijk
Projectpartners: Vlaamse Compostorganisatie (VLACO) vzw, Peltracom, Renovius,
Proefcentrum voor sierteelt (PCS) en IMOG
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: MIP3
Projectbudget: € 376.740
Looptijd: 01/11/2011 – 31/10/2013
29. Naam project: DURBIO (Biogebaseerde kunststoffen in extrusieprocessen voor duurzame
eindproducten)
Belangrijkste doelstelling(en): (1) bedrijven sensibiliseren voor product- en procesinnovatie
m.b.t. hernieuwbare polymeren, (2) formulaties en processing condities linken aan fysische
eigenschappen van het eindproduct en de stabiliteit in realistische condities, (3) opzetten van
samenwerkingsverbanden tussen de producenten en compounders van biogebaseerde
polymeren en de textiel- en polymeerverwerkende industrie door kennisdeling, gestructureerde
samenwerking tussen de bedrijven en de kenniscentra en (4) het adviseren en begeleiden van
bedrijven bij implementatie en innovatieprojecten die steunen op resultaten van het generisch
onderzoek.
Projectpartners: Flanders’ Plastic Vision, Artesis, Vlaams Kunststofcentrum en Katholieke
Hogeschool Brugge – Oostende
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT VIS?
Projectbudget: € 1.300.000
Looptijd: 2012 - 2015
30. Naam project: ECP (EnergieConversiePark)
Belangrijkste doelstelling(en): De ontwikkeling van een EnergieConversiePark waar op een en
dezelfde locatie d.m.v. meerdere technologieën lokaal beschikbare biogebaseerde reststromen,
zoals GFT, takhout, bermmaaisel of snoeisel, worden verwerkt tot diverse eindproducten
(warmte, elektriciteit, brandstoffen, …). Binnen dit project worden geen nieuwe technologieën
ontwikkeld, maar ligt de focus voornamelijk op het samenbrengen van stakeholders, het
uitwerken van businessplannen, het in kaart brengen van de ecologische impacts en de studie
van logistieke aspecten.
Projectpartners: Avans Hogeschool [NL], Universiteit Wageningen [NL], Universiteit Hasselt,
Hogeschool Zeeland [NL] en VITO
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: Interreg IV
Projectbudget: € 2.020.000
Looptijd: 01/04/2010 – 31/03/2012
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
164/192
31. Naam project: EnBeBo
Belangrijkste doelstelling(en): Demonstreren van innovatieve technieken naar energieproductie
of energiebesparing (inclusief productie van bio-energie)
Projectpartners: Inagro, PCS, PCG, PIBO, Hooibeekhoeve, ILVO en PSKW
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: ?
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2010 - 2012
32. Naam project: EuroBioRef (european multilevel integrated biorefinery design for sustainable
biomass processing
Belangrijkste doelstelling(en): De ontwikkeling van een geïntegreerd bioraffinageconcept,
gebruik makend van een breed gamma aan technologieën en toepasbaar op (een mengsel van)
diverse niet-eetbare biogebaseerde grondstoffen, dat toelaat om diverse chemicaliën,
materialen en biobrandstoffen te produceren. In dit project wordt gestreefd naar een verbetering
van de procesefficiëntie met 30% en een reductie van het grondstofgebruik met 10% ten
opzichte van de huidige stand van de technologie.
Projectpartners: Centre National de la Recherche Scientifique [FR], Umicore AG & Co KG
[DEU], Alma Consulting Group SAS [FR], Centre for Research and Technology Hellas [GRC],
Teknologisk Institut [DNK], Imperial College of Science, Technology and Medicine [UK], Haldor
Topsoe AS [DNK], Borregaard Industries Ltd [UK], Uniwersytet Warminsko – Mzurski w
Olsztynie [POL], Consorzio Interuniversitarioreattivita Chimica e Catalisi [ITA], Quantis Sàrl
[CHE], Rheinisch-Westfaelische Technische Hochschule Aachen [DEU], Centre for Renewable
Energy Sources and Saving [GRC], Wytwornia Sprzetu Komunikacyjnego PZL – Rzeszow SA
[POL], Novozymes A/S [DNK], Merck KGAA [DEU], Process Design Center GmbH [DEU],
Universidade do Porto [PT], European Biomass Industry Association [EU], Arkema France SA
[FR], Technische Universitaet Dortmund [DEU], Stiftelsen Sintef [NOR], BKW Biokraftwerke
Fuerstenwalde GmbH [DEU], Nykomb Synergetics AB [SWE], Soabe Partner SARL – Societe
Agricole de Befandriana-Sud ET [MG], Orgachim AD [BGR], Oleon NV, Metabolic Explorer SA
[FR], Technische Universitaet Hamburg-Harburg [DEU], Osrodek Badawczo Rozwojowy
Przemyslu Rafineryjnego [POL] en Novance SAS [FR]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 37.076.947
Looptijd: 16/11/2011 - ?
33. Naam project: FERTIPLUS (reducing mineral fertilisers and agro-chemicals by recycling
treated organic waste as compost and bio-char products)
Belangrijkste doelstelling(en): (1) identificatie van de beschikbare organische reststromen
(hoeveelheden en kwaliteit) uit de landbouw en het grootstedelijk gebied die kunnen gebruikt
worden om nutriënten uit te recupereren via compost of biochar vandaag en in de toekomst, (2)
review van de beschikbare technologieën om compost en biochar te produceren, (3)
ontwikkeling van nieuwe technologie voor de productie van biochar welke tegemoet komt aan
specifieke doelstellingen met betrekking tot duurzaam bodembeheer.
Projectpartners: Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek [NL], University of Leeds [UK],
Vlaams Gewest (ILVO), Organic Waste Systems, Agencia Estatal Consejo Superior de
Investigaciones Cientificas [ESP], Bauhaus-Universitaet Weimar [DEU], Stichting
Energieonderzoek Centrum Nederland [NL], Consiglio per la Ricerca e Sperimentazione in
Agricoltura [ITA], Proininso SA [ESP], Graphite Resources (Knightsbridge) LtD [UK], Gestora de
Resdiduos del Sur SL [ESP], Fundacion para las Tecnololgias Auxiliares de la Agricultura [ESP],
Iris-Isontina Reti Integrate e Servizi [ITA] en Idconsortium SL [ESP].
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 4.035.827
Looptijd: 01/12/2011 – 30/11/2015
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
165/192
34. Naam project: GENESYS (Gebruik van nevenstromen als systeeminnovatie)
Belangrijkste doelstelling(en): (1) Het uitwerken van een valorisatietraject voor plantaardige
nevenstromen uit de groenten-, fruit- en aardappelproductie: inventarisatie van de meest
relevante nevenstromen in Vlaanderen met het grootste potentieel voor meerwaardecreatie,
ontwikkeling en optimalisatie van technologieën die toelaten deze nevenstromen te stabiliseren
en inventarisatie van de types producten en processen die op een rendabele manier kunnen
worden ontwikkeld uitgaande van deze nevenstromen. (2) Het uitwerken van een
valorisatietraject voor ‘discards’ uit de visserij: inventarisatie van de ‘discard’ fractie gevangen
door de Vlaamse vloot die potentieel commercialiseerbare functionele componenten bevat (vb.
mariene vetten of antioxidanten), inventarisatie van de technologieën waarmee deze
componenten kunnen worden geïsoleerd, haalbaarheidsstudie naar de valorisatie van bepaalde
fracties (praktisch, technisch, wetgeving, kosten-baten, bereidheid stakeholders, …) en analyse
van de logistieke vereisten die met deze valorisatietrajecten gepaard gaan. (3) Valorisatie van
organische reststromen door compostering: technische optimalisatie van het
composteringsproces (onderzoek naar vb. microbiële activiteit, hygiënisatie,
nutriëntenverhoudingen en –beschikbaarheid, e.d.) en haalbaarheidsstudie met betrekking tot
de valorisatie van compost (logistiek, economische haalbaarheid, institutionele beperkinge,
e.d.).
Projectpartners: ILVO (andere partners zijn nog te bepalen)
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: gecoördineerde actie binnen de
ILVO2020-strategie
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2012 - 2016
35. Naam project: Ghent Syngas Cluster & Demonstration Plant
Belangrijkste doelstelling(en): ?
Projectpartners: Ghent Bio-Energy Valley (+?)
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: Fabriek van de Toekomst (Agentschap
Ondernemen)
Projectbudget: € ?
Looptijd: ?
36. Naam project: Graskracht
Belangrijkste doelstelling(en): de ontwikkeling van een technologie die toelaat biogas en
bodemverbeteraar te produceren uitgaande van gras afkomstig uit natuurreservaten,
bermkanten, e.d.
Projectpartners: OC-ANB, Eneco International, Provinciale Hogeschool Limburg, Universiteit
Hasselt, Proefcentrum voor innovatie, verbreding en advies voor landbouw en veehouderij,
Natuurpunt, OVAM, Departement LNE, Agentschap Wegen en Verkeer, Biogas-e vzw, FEBEM,
ODE-Vlaanderen vzw en VLACO
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: EFRO
Projectbudget: € 992.171,98
Looptijd: 01/04/2010 – 31/03/2012
37. Naam project: Grenzeloze Logistiek
Belangrijkste doelstelling(en): Van de grensregio een duurzame logistieke topregio maken,
waarbij niet enkel wordt ingezet op de verdere uitbouw van de infrastructuur, maar ook wordt
gefocust op het upgraden van de kennisinfrastructuur en het ondersteunen van de
innovatiekracht van logistieke bedrijven. Een onderdeel van dit project behandelt het ‘bundelen,
verduurzamen en regisseren van bio-reststromen’ (samenwerking tussen de POM OostVlaanderen, de POM West-Vlaanderen, Zeeland Seaports en Economisch Impuls Zeeland).
Projectpartners: POM Oost-Vlaanderen, POM Antwerpen, POM West-Vlaanderen, POM
Limburg, POM Vlaams-Brabant, Brabantse Ontwikkelingsmaatschappij (BOM) [NL], Kamer van
Koophandel Limburg [NL], NV Rewin West-Brabant [NL], Dutch Insitute for Advanced Logistics
(DINALOG) [NL], Zeeland Seaports [NL], Interleuven en Vlaams Instituut voor de Logistiek vzw
(VIL).
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: Interreg IV
Projectbudget: € 4.680.202,80
Looptijd: 01/10/2011 – 30/09/2014
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
166/192
38. Naam project: Groene Grondstoffen
Belangrijkste doelstelling(en): de ontwikkeling van 8 nieuwe toepassingsmogelijkheden van
groene grondstoffen en de ontwikkeling van 4 actieplannen ter ontwikkeling van productieketens
uitgaande van groene grondstoffen
Projectpartners: inagro, Provinciaal Proefcentrum voor de Groenteteelt Oost-Vlaanderen,
Provincie Vlaams-Brabant, PIBO-Campus vzw en ILVO
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: Interreg IV
Projectbudget: € 1.020.482,55
Looptijd: 01/01/2010 – 31/12/2012
39. Naam project: MEMPROREC (Membrane-based product recovery)
Belangrijkste doelstelling(en): het winnen van alcoholen of organische zuren via
membraantechnologie uit biologische processtromen, en uit landbouwoverschotten of andere
biomassa, om zodoende de efficiëntie van deze productieprocessen te verhogen
Projectpartners: VITO en een groep chemiebedrijven (welke?)
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: rechtstreekse dotatie Vlaamse overheid
Projectbudget: € 2.000.000
Looptijd: 01/09/2011 – 31/08/2012
40. Naam project: NATURE WINS (Research for the development of fully renewable
thermoplastic bio-composites)
Belangrijkste doelstelling(en): De ontwikkeling van biogebaseerde composieten bestaande uit
PLA in combinatie met natuurlijke vezels uit vlas en hennep.
Projectpartners: Centexbel, SIRRIS en Institut für Textiltechnik RWTH Aachen [DEU]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT VIS-CO
Projectbudget: € 1.071.808
Looptijd: 2011 - 2012
41. Naam project: NEMO (Novel high-performance enzymes and micro-organisms for
conversion of lignocellulosic biomass to bioethanol)
Belangrijkste doelstelling(en): de ontwikkeling van enzymen en micro-organismen voor de
productie van tweedegeneratie bio-ethanol
Projectpartners: Teknologian tutkimuskeskus VTT [FI], École Polytechnique Fédérale de
Lausanne (EPFL) [CHE], C-Lecta GmbH [DEU], Universiteit Utrecht [NL], Koninklijke
Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) [NL], Johann Wolfgang Goethe
Universitaet Frankfurt am Main [DEU], Lund University [SWE], Helsingin Yliopisto [FI], Wirtschaft
und Infrastruktur GmbH & Co Planungs KG [DEU], Roal OY [FI], Dyadic Nederland BV [NL],
Université de la Mediterranée d’Aix-Marseille II [FR], Chemtex Italia SRL [ITA], Chalmers
Tekniska Hoegskola AB [SWE], Universita’ Degli Studi di Milano-Bicocca [ITA], Green Sugar
GmbH [DEU], Univerza v Ljubljani [SVN], SEKAB E-Technology AB [SWE], VIB en Syngenta
Crop Protection AG [CHE]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 8.098.596
Looptijd: 01/05/2009 – 30/04/2013
42. Naam project: NOTEREFIGA (Novel temperature regulating fibres and garments)
Belangrijkste doelstelling(en): de ontwikkeling van nieuwe textielvezels met een betere
warmteregulerende capaciteit door de incorporatie van relatief grote hoeveelheden PCM’s
(phase changing materials); ook de mogelijkheden die PLA biedt in deze context worden
onderzocht
Projectpartners: Swerea IVF AB [SWE], Institutul National de Cercetare-Dezvoltare Pentru
Textile si Pielarie [RO], Luxilon Industries NV, predilnica Litija DOO [SVN], Centexbel, Polisilk SA
[ESP], Stiftelsen Sintef [NOR], TTY-Saatio [FI], Smart Fiber AG [DEU], Addcomp Holland BV
[NL], Gotech SRL [RO], Thueringisches Institut für Textil- und Kunststoff-Forschung EV [DEU],
Ullfrotte AB [SWE], Devold of Norway AS [NOR] en FOV Fabrics AB [SWE]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 3.914.733
Looptijd: 01/01/2009 – 31/12/2012
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
167/192
43. Naam project: NOVOSIDES (Novel biocatalysts for the production of glycosides)
Belangrijkste doelstelling(en): de ontwikkeling van nieuwe biocatalysatoren (enzymen) die het
mogelijk maken om op industriële schaal kosteneffectief kleinere organische moleculen
(alkaloïden, flavonoïden en steroïden) te glycosileren
Projectpartners: Universiteit Gent, Rijksuniversiteit Groningen [NL], Friedrich-Schiller
Universitaet Jena [DEU], Microbiologicky Ustav – AVCR VVI [CZE], Carbosynth Ltd [UK] en Bio
Base Europe Pilot Plant
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 3.726.840
Looptijd: 01/12/2010 – 30/11/2014
44. Naam project: Polymelkzuur (PLA) II: optimalisatie van de formulatie, het extrusieproces en
verdere processtappen
Belangrijkste doelstelling(en): (1) opvolgen evaluatie omtrent beschikbaarheid van nieuwe PLA
grades en processing additieven; (2) onderzoek naar de verdere verwerkingsstappen (coating
en veredeling) van ontwikkelde garens en weefsels; en (3) onderzoek naar het effect van
additieven en productiestappen op de levensduur van PLA-textiel
Projectpartners: Centexbel
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT VIS-CO
Projectbudget: € 571.051
Looptijd: 2010 - 2012
45. Naam project: ProEthanol 2G (Integration of biology and engineering into an economical and
energy-efficient 2G bioethanol biorefinery)
Belangrijkste doelstelling(en): (1) voor Europa: de ontwikkeling van een energie-efficiënt proces
voor de productie van bio-ethanol en elektriciteit uit stro, en (2) voor Brazilië: de ontwikkeling van
een energie-efficiënt proces voor de productie van bio-ethanol, suiker en elektriciteit uit
suikerriet bagasse en stro
Projectpartners: LNEG [PT], DTU [DNK], Lund University [SWE], CIEMAT [ESP], Inbicon [DNK],
Fraunhofer [DEU], Universiteit Gent, GreenValue [CHE], École Polytechnique Fédérale de
Lausanne (EPFL) [CHE], HOLM [DNK], UFRJ [BRA], Instituto Nacional de Technologia (INT)
[BRA], UFPE [BRA], UFSC [BRA], UFMG [BRA], FURB [BRA], BIOMM Technology [BRA], UFRJ
[BRA] en KL Energy [BRA]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 2.514.172
Looptijd: 01/11/2010 – 31/10/2013
46. Naam project: Realisation of biopolymer based sustainable products by optimization of
design, materials, mould making and processing
Belangrijkste doelstelling(en): Het project is gericht op product designers, matrijzenbouwers,
kunststofverwerkers en gebruikers van biopolymeren en wil deze doelgroepen de technische
informatie aanreiken om in te stappen in het gebruik van biopolymeren en/of gerelateerde
technologie. Wat betreft designers gaat het om kennis over de technologische limieten en
mogelijkheden en proceseigen vereisten aan producten. Matrijzenmakers krijgen kennis
aangeleverd over aangepast ontwerp van matrijzen in functie van een optimaal design en de
mechanische eigenschappen van het eindproduct. Tot slot, zullen de kunststofverwerkers
inzichten krijgen aangereikt over optimale, aangepaste procesparameters voor verwerking van
biopolymeren.
Projectpartners: Hogeschool Gent
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT TETRA
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2011 - 2012
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
168/192
47. Naam project: Recycling of PLA and utilization of recycled PLA for packaging applications
Belangrijkste doelstelling(en): Het in kaart brengen van degradatie van PLA bij structurele
afvalstromen van productieprocessen zoals spuitgieten, extrusie en thermoformage en
onderzoek naar het toepassen van chainextenders in de recyclage.
Projectpartners: DKI, Celabor, IKV en VKC
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT VIS-CO
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2011 - 2012
48. Naam project: RENUWAL (Recycling nutrients from wastewater using algae)
Belangrijkste doelstelling(en): (1) nagaan of algen kunnen worden ingezet voor de terugwinning
van stikstof en fosfor uit afvalwater (o.a. effluent van vergisting), (2) onderzoeken of de
gegenereerde algenbiomassa in aanmerking komt om in diervoeding te worden verwerkt of kan
worden gebruikt voor de productie van biogas, (3) inventariseren juridische barrières en (4)
uitvoeren van een economische kosten-batenanalyse
Projectpartners: Witteveen + Bos, Organic Waste Systems (OWS) en Tikal NV
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: MIP3
Projectbudget: € 434.837
Looptijd: 01/01/2012 – 31/12/2012
49. Naam project: SUNBUILT
Belangrijkste doelstelling(en): de uitbouw van een geïntegreerde keten voor de productie, oogst
en verwerking van algen
Projectpartners: Katholieke Hogeschool Kempen, Tormans en VITO
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: EFRO (40%) en Hermesfonds (22,5%)
Projectbudget: € 1.200.000
Looptijd: 01/10/2011 – 30/09/2012
50. Naam project: SUNLIBB (Sustainable liquid biofuels from biomass refining)
Belangrijkste doelstelling(en): wegwerken van de belangrijkste barrières binnen de
productieketen van tweedegeneratie biobrandstoffen: verbeteren van de kwaliteit van de
aangeleverde biomassa via plantenveredeling met het oog op fermentatie, en het ontwikkelen
van een geïntegreerd bioraffinageproces voor een optimale verwaarding van
lignocellulosestromen
Projectpartners: University of York [UK], University of Leeds [UK], VIB, Wageningen Universiteit
[NL], Institut National de la Recherche Agronomique [FR], Borregaard Industries Ltd [UK],
University of Sheffield [UK], University of Cambridge [UK], Biogemma [FR], Processum
Biorefinery Initiative AB [SWE], Bioconversion Technologies Ltd [UK], Ecover Belgium NV, North
energy Associates Ltd [UK]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 4.605.086
Looptijd: 01/10/2010 – 30/09/2014
51. Naam project: SYMBIOSE
Belangrijkste doelstelling(en): oprichten van een platform voor de valorisatie van afval- en
nevenstromen
Projectpartners: essenscia, OVAM, Febem, International Synergies [UK] en PlanC
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: Fabriek van de Toekomst (Agentschap
Ondernemen)
Projectbudget: € 500.000
Looptijd: 01/09/2012-30/08/2014
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
169/192
52. Naam project: SYNECO
Belangrijkste doelstelling(en): ? nieuwe dynamiek in de compostsector dankzij synergie tussen
groene energie en kwaliteitscompost
Projectpartners: ILVO, Vlaco en KULeuven
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT VIS
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2012 - 2013
53. Naam project: Valorisatie grijze garnaal en bijproducten
Belangrijkste doelstelling(en): Innovatieve en potentiële valorisatiemogelijkheden voor de grijze
garnalen en bijproducten van de garnalenvisserij en –verwerking
Projectpartners: Garnalensector?
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: Europees Visserijfonds
Projectbudget: € ?
Looptijd: 2011 - 2014
54. Naam project: VISIONS (Valorisatie van organische nevenstromen – Ontwikkeling van
tweedegeneratie technologieën voor de bio-economie in Vlaanderen)
Belangrijkste doelstelling(en): Vraag en aanbod van organische nevenstromen sluiten vandaag
in Vlaanderen niet helemaal op elkaar aan als gevolg van volgende twee hinderpalen: (1) Er
ontbreekt een centraal beheerde databank van de gekarakteriseerde neven- en afvalstromen en
technologische expertises, en (2) er is een gebrek aan tweedegeneratie technologieën en
industriële installaties voor de omzetting van biogebaseerde nevenstromen naar grondstoffen
voor de productie van biogebaseerde producten. Het project wil beide hinderpalen wegwerken.
Concreet zijn er drie luiken aan dit project: een inventarisatieluik, een
technologieontwikkelingsluik en een implementatieluik. (1) Het inventarisatieluik beoogt de
ontwikkeling van een databank van organische nevenstromen en technologische expertises
beschikbaar in Vlaanderen, die een motor kan zijn voor de verdere ontwikkeling van een
innovatieve, CO2-arme bio-economie in Vlaanderen.(2) Het technologieontwikkelingsluik beoogt
de verdere ontwikkeling van tweedegeneratie technologieën voor de transformatie van
(afval)oliën en vetten en lignocellulose nevenstromen naar basisgrondstoffen in de sectoren van
materialen, chemie en energie. Wat betreft de oliën en vetten zal een technologie worden
ontwikkeld voor de efficiëntere omzetting tot biodiesel of grondstoffen voor de oleochemie. Voor
de conversie van lignocelluloserijke nevenstromen zullen verschillende
voorbehandelingstechnieken (chemisch, thermochemisch, enzymatisch) worden
geoptimaliseerd. Dit zal verder op semi-industriële pilootschaal worden gedemonstreerd en
geëvalueerd.(3) In het implementatieluik zullen economische, logistieke en
duurzaamheidsanalyses gepaard gaan met disseminatie voor valorisatie in Vlaanderen. De
uiteindelijke doelstelling is de bouw in Vlaanderen van een of meerdere grootschalige
voorbehandelingsinstallaties voor lignocellulose en meerdere decentrale installaties voor de
productie van biodiesel uit afvaloliën en vetten. De uitbouw van een grootschalige, tweede
generatie verwerkingseenheid in Vlaanderen zal de basis vormen voor de uitbouw van een
biogebaseerde chemiecluster waarin een brede waaier aan biogebaseerde producten
(biobrandstoffen, biochemicaliën, biomaterialen) kan worden geproduceerd.
Projectpartners: Ghent Bio-Energy Valley, FlandersBio, essenscia, Bio Base Europe Pilot Plant,
Universiteit Gent, VITO, Universiteit Antwerpen, Hogeschool Gent en de Boerenbond
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: IWT VIS-traject
Projectbudget: € 2.446.294
Looptijd: 01/09/2011 – 31/08/2015
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
170/192
55. Naam project: WOODY (Innovative advanced wood-based composite materials and
components)
Belangrijkste doelstelling(en): De ontwikkeling van nieuwe composietmaterialen gebaseerd op
hout (cellulose nano-fibrillen) ter vervanging van composieten met een hoog gehalte aan
fossiele grondstoffen.
Projectpartners: Centro di Progettazione, Design & Tecnologie dei Materiali [ITA], Swerea
Sicomp AB [SWE], Extreme Materials SRL [ITA], Anthony, Patrick & Murta-Exportacao LDA [PT],
The Hebrew University of Jerusalem [IL], Centexbel, Transfuran Chemicals BVBA, European
Plastics Converters [EU], APC Composit AB [SWE], Danmarks Tekniske Universitet [DNK],
D’Applonia SPA [ITA], Teknologian Tutkimuskeskus VTT [FI], Volvo Lastvagnar AB [SWE],
Lindbacks Bygg AB [SWE], Kapena SA [POL], Gianazzo Angelo SPA [ITA], Fapes SRL [ITA],
Marbo Italia SPA [ITA] en Lulea Tekniska Universitet [SWE]
Vlaams, Belgisch en/of Europees steunmechanisme: FP7
Projectbudget: € 7.244.481
Looptijd: 01/01/2009 – 31/12/2012
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
171/192
Bijlage 7: Organisaties die direct of indirect
bijdragen tot de ontwikkeling van
een Vlaamse biogebaseerde
chemie
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de verschillende Vlaamse organisaties die bijdragen
tot de ontwikkeling van een biogebaseerde chemie, en bij uitbreiding een bio-economie, in
Vlaanderen.
Sectorfederaties en -organisaties
1
BBL
www.bondbeterleefmilieu.be
De Bond Beter Leefmilieu (BBL) is de onafhankelijke federatie van meer dan 140 landelijke en
lokale natuur- en milieuverenigingen in Vlaanderen en actief in het middenveld. Vanuit hun visie
op duurzame ontwikkeling geven ze de burger een geïnformeerde stem en beïnvloeden ze het
overheidsbeleid.
2
Belgian Biodiesel Board (BBB)
www.biodieselbelgie.be
De Belgian Biodiesel Board (BBB) vzw vertegenwoordigt de belangen van de Belgische
producenten van biodiesel. De leden van de BBB produceren biodiesel voor de Belgische markt
alsook voor export. De BBB zet zich in om het gebruik van biodiesel te promoten, om informatie
te verschaffen aan het publiek en aan beleidsmakers om op die manier de doelstellingen van de
Belgische en Europese overheden in verband met biodiesel te realiseren.
3
Boerenbond en Innovatiesteunpunt
www.boerenbond.be
www.innovatiesteunpunt.be
De Boerenbond is de Vlaamse beroepsorganisatie voor de agrarische ondernemer. Het
innovatiesteunpunt voor land- en tuinbouw is een initiatief van Boerenbond in partnerschap met
Cera. Het Innovatiesteunpunt begeleidt land- en tuinbouwbedrijven bij innovaties in de domeinen
energie- en watermanagement, bedrijfsontwikkeling en (milieu)technische innovatie.
4
Cobelpa
www.cobelpa.be
Cobelpa vzw is de Belgische federatie van fabrikanten van papierdeeg, papier en karton.
Cobelpa werd in 1940 opgericht en heeft als opdracht de algemene belangen van de sector te
behartigen en de economische expansie van de sector te bevorderen.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
173/192
5
Essenscia
www.essenscia.be
Essenscia is een multisectorale koepelorganisatie die de vele activiteitssectoren van de chemie
en de life sciences vertegenwoordigt. Ze groepeert bijna 800 ondernemingen die samen goed
zijn voor meer dan 95% van de totale omzet van de sector. Essenscia bestaat uit drie
gewestelijke afdelingen voor Vlaanderen, Wallonië en Brussel. De 17 beroepssecties van
essenscia vertegenwoordigen de specifieke belangen van hun activiteitssector. In het kader van
de biobased economy is Bio.be (Belgische vereniging van de biotech industrie) een belangrijke
sectie. Essenscia vertegenwoordigt de belangen van de sector op Europees vlak door een
actieve aanwezigheid binnen Cefic (European Chemical Industry Council).
6
FEBEM
www.febem-fege.be
De Federatie van Bedrijven voor Milieubeheer vzw (FEBEM) vertegenwoordigt in België
enerzijds de bedrijven die afvalstoffen inzamelen, sorteren, behandelen, recycleren en/of
verwerken en anderzijds de grondreinigingscentra. Ook bedrijven die energie maken uit
biomassa-afval zijn lid. FEBEM vertegenwoordigt hiermee zo’n 200 bedrijven uit de sector.
7
Fedustria
www.febeltex.be
Fedustria is de Belgische federatie van de textiel-, hout- en meubelindustrie. Fedustria bestaat
uit twee gewestelijke afdelingen voor Vlaanderen en Wallonië. Fedustria is ontstaan uit de fusie
van de Belgische federatie van de textielindustrie (voormalig Febeltex) en de Belgische federatie
van de hout- en meubelindustrie (voormalig Febelhout).
8
Fevia
www.fevia.be
Fevia is de Belgische federatie van de voedingsindustrie en bestaat uit drie gewestelijke
afdelingen voor Vlaanderen, Wallonië en Brussel. De missie van Fevia is de
vertegenwoordiging, ondersteuning en ontwikkeling van een duurzame Belgische
voedingsindustrie.
9
FlandersBio
www.flandersbio.be
FlandersBio is een sectororganisatie die zich toespitst op de biowetenschappen en
biotechnologie in Vlaanderen. FlandersBio vzw werd in 2004 opgericht als ledenorganisatie en
telt in 2012 meer dan 250 leden.
10
ODE
www.ode.be
De Organisatie Duurzame Energie (ODE) is de sectororganisatie voor duurzame energie in
Vlaanderen. ODE brengt meer dan 300 bedrijven, kenniscentra, universiteiten en organisaties
samen in technologieplatformen en werkgroepen, om kennis uit te wisselen en aan
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
174/192
belangenbehartiging te doen. ODE ondersteunt de werking van het bio-energie platform inzake
dienstverlening en informatie-uitwisseling. Het doel van het bio-energieplatform is de
marktontwikkeling van bio-energie in Vlaanderen om een relevante toekomstige bijdrage te
leveren aan de doelstellingen groene warmte en groene stroom.
11
Vlaco
www.vlaco.be
De Vlaamse Compostorganisatie vzw (Vlaco) is in 1992 opgericht om het beleid van organischbiologisch afval (groenafval, gft-afval en organisch-biologisch bedrijfsafval) structureel te
ondersteunen, uit te voeren en mee voor te bereiden. Vlaco is een ledenorganisatie met
vertegenwoordiging van zowel de Vlaamse overheid (via de OVAM en de intergemeentelijke
afvalverenigingen) als de privésector (privéverwerkers van organisch-biologisch afval). De
activiteiten van Vlaco passen in de duurzame materialenkringloop van organisch-biologisch
afval. Vlaco voert kwaliteitscontrole uit bij de biologische verwerkers van organisch-biologisch
afval en levert keuringsattesten voor de eindproducten af. Vlaco onderzoekt de
gebruiksmogelijkheden van de eindproducten en promoot actief compostgebruik. Vlaco
begeleidt gemeentes en intergemeentelijke afvalverenigingen bij de promotie van
thuiscomposteren bij hun burgers.
Kennisinstellingen
1
Bio Base Europe
www.bbeu.org
Bio Base Europe is een open innovatie- en opleidingscentrum voor de bio-economie. Bio Base
Europe werd opgericht door Ghent Bio-Energy Valley en Biopark Terneuzen. De Bio Base
Europe Pilot Plant, gelegen in de haven van Gent, is een pilootfabriek voor biogebaseerde
producten en processen. Bio Base Europe Training Center, gelegen in Terneuzen in Nederland,
focust in eerste instantie op een opleiding van procesoperatoren voor de bioprocesindustrie.
2
Centexbel
www.centexbel.be
Centexbel is het Technisch en Wetenschappelijk Centrum voor de Belgische Textielnijverheid.
Het werd in 1950 opgericht onder impuls van Fedustria, de Belgische federatie van de textiel-,
hout- en meubelindustrie, om de concurrentiepositie van de Belgische textielbedrijven duurzaam
te verstevigen. Centexbel biedt de textielindustrie testen aan in het kader van
kwaliteitsonderzoek en wettelijke voorschriften, certificatie van producten en processen,
onderzoek & ontwikkeling en algemene dienstverlening.
3
ILVO
www.ilvo.vlaanderen.be
Het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek (ILVO) is een kennisinstelling van de
Vlaamse Overheid voor de domeinen landbouw en visserij. Het ILVO heeft als missie het
uitvoeren en coördineren van beleidsonderbouwend wetenschappelijk onderzoek en de daaraan
verbonden dienstverlening met het oog op een duurzame landbouw en visserij in economisch,
ecologisch, sociaal en maatschappelijk perspectief.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
175/192
4
VIB
www.vib.be
Het Vlaams Instituut voor Biotechnologie (VIB) is een onafhankelijk onderzoeksinstituut,
gefinancierd door de Vlaamse overheid, met wetenschappers die werken aan de universiteiten
van Antwerpen, Brussel, Gent en Leuven. Het VIB verricht baanbrekend basisonderzoek naar
de werking van het menselijk lichaam, planten en micro-organismen. Hierbij ligt de nadruk op
het vertalen van basisonderzoek naar toepassingen voor geneeskunde, landbouw en industrie.
5
VITO
www.vito.be
De Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek (VITO) is een onafhankelijke en
klantgerichte onderzoeksorganisatie die innoverende technologische oplossingen verschaft en
wetenschappelijk onderbouwde adviezen en ondersteuning geeft om duurzame ontwikkeling te
stimuleren en om het economisch en maatschappelijk weefsel in Vlaanderen te versterken.
VITO werkt rond volgende vijf thema’s: duurzame chemie, duurzame materialen, duurzame
energie, duurzaam landgebruik en gezondheid. Hierdoor werkt VITO mee aan de uitbouw van
de bio-economie in Vlaanderen.
Vlaamse universiteiten en hogescholen
www.ua.ac.be
www.vub.ac.be
www.ugent.be
www.uhasselt.be
www.kuleuven.be
De vijf Vlaamse universiteiten zijn gelegen in Antwerpen, Brussel, Gent, Hasselt en Leuven.
Voornamelijk de faculteiten bio-ingenieurswetenschappen en wetenschappen zijn met hun
onderzoek en onderwijs gericht op de ontplooiing van een bio-economie in Vlaanderen. De
verschillende hogescholen in Vlaanderen zijn via een associatie verbonden met een bepaalde
Vlaamse universiteit.
Vlakwa
www.vlakwa.be
Het Vlaams Kenniscentrum Water (Vlakwa) werd in 2010 opgericht om vraaggedreven
oplossingen aan te reiken voor de Vlaamse waterproblematiek en zo tegemoet te komen aan
toekomstige noden. Het Vlaams Kenniscentrum Water ondersteunt kennisopbouw en -beheer,
bevordert de onderlinge samenwerking tussen alle actoren en stimuleert de uitwisseling van
kennis en ervaring inzake de waterproblematiek in Vlaanderen.
Vlakwa is ook de coördinator voor de oprichting van een Vlaams nutriëntenplatform, naar
analogie met het nutriëntenplatform in Nederland.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
176/192
Overheidsorganisaties
1
EWI
www.ewi-vlaanderen.be
Het Departement Economie, Wetenschap en Innovatie (EWI) van de Vlaamse Overheid zorgt
voor beleidsvoorbereiding, beleidsopvolging en beleidsevaluatie voor het beleidsdomein
Economie, Wetenschap en Innovatie. EWI streeft naar excellentie in fundamenteel onderzoek,
strategische kennisontwikkeling en de valorisatie van deze kennis. Noodzakelijke voorwaarden
hiervoor zijn menselijk kapitaal en onderzoeksinfrastructuur. Bovendien volgt ze de
beleidsthema’s op die gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van een aantrekkelijk en duurzaam
ondernemingsklimaat en de stimulering van innovatie en ondernemerschap.
2
LNE
www.lne.be
Het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse Overheid (LNE) ontwikkelt een
geïntegreerd leefmilieu-, natuur- en energiebeleid in Vlaanderen. De doelstelling van LNE is het
realiseren van een kwaliteitsvol leefmilieu, waarin op een duurzame wijze gebruik wordt
gemaakt van diverse voorraden.
3
OVAM
www.ovam.be
De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (OVAM) is een intern verzelfstandigd
agentschap met rechtspersoonlijkheid en is in Vlaanderen het aanspreekpunt voor het
afvalstoffenbeleid, het materialenbeleid en het bodemsaneringsbeleid. Vanuit de invalshoek
organisch-biologisch afval- en nevenstromen ondersteunt OVAM mee het beleid met betrekking
tot de bio-economie in Vlaanderen.
4
VEA
www.energiesparen.be
Het Vlaams Energieagentschap (VEA) is een verzelfstandigd agentschap van het Vlaams
ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie. Het VEA geeft uitvoering aan een duurzaam
energiebeleid in Vlaanderen. Haar belangrijkste taken zijn het stimuleren van rationeel
energiegebruik en milieuvriendelijke energieproductie.
Netwerken en platforms
1
Biogas-E
www.biogas-e.be
Biogas-E vzw is het platform voor anaërobe vergisting in Vlaanderen. Het ontstond in 2004 aan
de vakgroep milieukunde van de Hogeschool West-Vlaanderen in Kortrijk. Biogas-E is een
onafhankelijk kenniscentrum m.b.t. tot alle aspecten (technologisch, economisch, wetgevend,
sociaal, ecologisch) van anaërobe vergisting. Biogas-E is ook een informatiepunt waar alle
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
177/192
mogelijke partijen welkom zijn voor gratis advies en onafhankelijke informatieverstrekking.
Biogas-E tracht ook de overheid op een objectieve manier te informeren om de ontwikkeling van
anaërobe vergisting in Vlaanderen te stimuleren.
2
CINBIOS
www.cinbios.be
CINBIOS, de cluster voor industriële biotechnologie, brengt ondernemingen en kenniscentra
werkzaam in deze sector samen in één netwerk. Het is een gezamenlijk initiatief van
FlandersBio, Ghent Bio-Energy Valley en essenscia. De missie van CINBIOS is het potentieel
van Vlaanderen wat betreft industriële biotechnologie te maximaliseren door samenwerking
tussen de verschillende kennisinstellingen en de industrie te bevorderen.
3
FCA
www.fca.be
Flanders Cleantech Association (FCA) werd opgericht in 2010 op initiatief van VITO. De
belangrijkste doelstellingen van FCA zijn het aanbieden van een vrij en open platform rond
cleantech in Vlaanderen voor gestructureerde netwerking tussen alle betrokken partijen en het
brede publiek, de inventarisatie van de cleantechsector in Vlaanderen, een betere en meer
begrijpelijke voorstelling van de sectorcompetenties naar het buitenland toe en het aanreiken
van opportuniteiten, zowel lokaal als in het buitenland.
4
FISCH
www.fi-sch.be
Flanders Innovation hub for Sustainable Chemistry vzw (FISCH) wil innovaties rond duurzame
chemie versterken en versneld naar de markt brengen, om zo het transitieproces naar
duurzame chemie in Vlaanderen te versnellen. De Vlaamse Regering heeft FISCH erkend als
competentiepool en platform voor duurzame chemie in Vlaanderen. Het kernteam bestaat uit
vertegenwoordigers van essenscia Vlaanderen, de Vlaamse universiteiten en kennisinstellingen
en de industrie.
5
Flanders’ FOOD
www.flandersfood.com
Flanders’ FOOD is de competentiepool van de Vlaamse voedingsindustrie op initiatief van de
Vlaamse Overheid en Fevia Vlaanderen. Bedrijven uit de voedingssector kunnen bij Flanders’
FOOD terecht voor product- en procesinnovaties. Als netwerkorganisatie bevordert Flanders'
FOOD de samenwerking met kennisinstellingen en overheid. In 2012 vertegenwoordigt
Flanders’ FOOD meer dan 260 bedrijven.
6
Ghent Bio-energy Valley
www.gbev.org
Ghent Bio-Energy Valley vzw is een non-profit organisatie die de ontwikkeling van een duurzame
bio-economie ondersteunt, en de daaruit resulterende economische groei in de regio van Gent.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
178/192
Ghent Bio-Energy Valley is een initiatief dat gegroeid is uit de samenwerking van Universiteit
Gent, Stad Gent, Haven van Gent, Provinciale Ontwikkelingsmaatschappij Oost-Vlaanderen en
tal van industriële bedrijven.
7
Innovatiecentrum
www.innovatiecentrum.be
De innovatiecentra in de vijf Vlaamse provincies zijn een vzw en hebben als missie om Vlaamse
KMO's toegang tot kennis(sen), creativiteit en financiële middelen te geven om hen te helpen
efficiënt en blijvend te innoveren met als doel hun concurrentiekracht te verhogen. De
innovatiecentra worden gefinancierd door het IWT.
8
UPOBA
Het UitvoeringsPlan Organisch-Biologisch Afval (UPOBA) is een overlegplatform tussen OVAM,
de sectorfederaties en belanghebbende organisaties waar elke drie maanden de stand van
zaken wordt weergegeven betreffende hernieuwbare energie, materialen en producten.
9
VAP
Op eigen initiatief hebben enkele kennisinstellingen (VITO, Universiteit Gent, KULeuven),
bedrijven (Orineo, Desmet Ballestra) en essenscia in 2009 het Vlaams Algen Platform (VAP)
opgericht met als doel algen te promoten en de initiatieven beter te kanaliseren, de Vlaamse
algenactiviteit in het buitenland te vertegenwoordigen en verder met een visie en roadmap naar
buiten te treden als ondersteuning van een Vlaams beleid inzake algen. Binnen het kader van
FISCH zullen de algenactiviteiten nu verder uitgebouwd worden.
10
Vlaams Materialenprogramma,
Plan C en SuMMa
www.vlaamsmaterialenprogramma.be
www.plan-c.eu
Binnen het Vlaanderen in Actie Pact 2020 werd een Vlaams Materialenprogramma beschreven
met negen hefbomen om Vlaanderen tegen 2050 naar de Europese top inzake duurzaam
materialenbeheer te brengen:
1. Duurzaam design
2. Slim samenwerken
3. Slim investeren
4. Betere regelgeving
5. Duurzaam materialenbeheer in de bouw
6. Duurzame chemie en kunststoffen in een continue kringloop
7. Bio-gebaseerde economie
8. (Kritische) metalen in een continue kringloop
9. Nieuwe materialen en materiaaltechnologieën
Voornamelijk hefbomen 6 en 7 zijn in dit kader relevant. Dit materialenprogramma werd
opgestart in 2012 en zal in 2012-2013 opvolging kennen aan de hand van een actieplan met vijf
prioritaire acties per hefboom.
Plan C vzw is het Vlaams transitienetwerk voor duurzaam materiaalbeheer, gesteund door de
Vlaamse overheid. Plan C werd opgericht in 2012. De stichtende leden zijn OVAM, essenscia,
Febem, Colruyt, Indaver, KU Leuven, UGent, VITO, Bond Beter Leefmilieu, Netwerk Bewust
Verbruiken en de adviesbedrijven Sustenuto en Advizers. Als informeel netwerk was Plan C al
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
179/192
actief sinds 2006, op initiatief van OVAM.
SuMMa, het Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer, doet beleidsrelevant onderzoek naar hoe
materiaalstromen bewegen door onze economie, hoe we duurzaam materialenbeheer kunnen
meten en hoe taksen, subsidies en wetgeving kunnen sturen richting een duurzamer gebruik
van materialen.
Financieringsprogramma’s en -agentschappen
1
FWO
www.fwo.be
Het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - Vlaanderen (FWO) werd opgericht in 1928 en is
het agentschap bij uitstek voor de financiering van het fundamenteel, kennisgrensverleggend
onderzoek in Vlaanderen.
2
IWT
www.iwt.be
Het agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie van de Vlaamse Overheid
(IWT) is ontstaan in 1991. Het IWT stimuleert door financiële steun, advies en coördinatie,
kennisopbouw in bedrijven, onderzoeksinstellingen, overheid en overige organisaties, voor meer
innovatie, meer nieuwe producten, processen, diensten en concepten, met toegevoegde
economische en maatschappelijke waarde.
3
MIP
www.mipvlaanderen.be
Het Milieu- en energietechnologie Innovatie Platform (MIP) werd in 2005 opgestart als een
competentiepool waarin de beleidsdomeinen Economie, Wetenschap en Innovatie (EWI) en
Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE) samenwerkten. MIP financiert projecten met als doel het
vergroenen van de economie en mikt hierbij op het sluiten van materiaal- en proceskringlopen
volgens de ‘Cradle-to-Cradle’ filosofie en op de ontwikkeling van nieuwe technologieën voor
slimme energieopwekking.
4
PRODEM
www.vito.be/VITO/NL/HomepageAdmin/Home/kmo
PRODEM, het cofinancieringsprogramma voor kmo’s van VITO, staat voor ‘PROmotie en
DEMonstratie van innovatieve technologieën’ en helpt kmo’s via een gesubsidieerd project om
de voor hen meest geschikte milieu- of energieoplossing te selecteren.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
180/192
Bijlage 8: Visies geconsulteerde
sectororganisaties
In het kader van deze studie werd aan zeven sectororganisaties gevraagd wat hun visie is op de
verdere ontwikkeling van een bio-economie in Vlaanderen. Dit werd gedaan aan de hand van vijf
concrete vragen die deze organisaties per mail werd bezorgd. Na intern overleg, werden de
antwoorden op deze vragen door de sectororganisaties aangeleverd. Hieronder is een letterlijke
weergave te vinden van de gestelde vragen en de gegeven antwoorden.
Visie Boerenbond
1. Waarom zou Vlaanderen, meer dan andere regio’s, moeten inzetten op het vervangen van
fossiele grondstoffen door biomassa?
Vlaanderen is als regio zonder petroleum en gas aangewezen op de import van deze
grondstoffen. Dit maakt ons land erg gevoelig voor problemen in de bevoorrading. Gelet op het
economisch belang van deze grondstoffen voor onze economie, is het belangrijk voldoende
bevoorradingszekerheid te hebben.
Het inzetten van biomassa is een van de manieren om dit te doen. Hierbij moet echter de
bedenking worden gemaakt dat deze bevoorradingszekerheid niet kan worden gewaarborgd op
basis van interne productie. Zo is Vlaanderen nu reeds voor de helft van zijn voedsel afhankelijk
van import. Indien een nog groter gedeelte van de bestaande landbouwopbrengsten zou worden
ingezet voor niet-voedingstoepassingen, zal er nog meer biomassa moeten worden ingevoerd.
Er zal dus moeten worden over gewaakt dat het vervangen van fossiele grondstoffen door
biomassa niet leidt tot nieuwe afhankelijkheidsrelaties.
Daarenboven kan het inzetten van biomassa de afhankelijkheid van het buitenland verkleinen
doordat toch minstens een deel van de benodigde grondstoffen in eigen land kunnen
geproduceerd worden.
Een gericht overheidsbeleid terzake is ook een kans om kennis en ervaring op te doen die dan
eventueel kan gebruikt worden om economisch te valoriseren.
2. In de zoektocht naar een balans tussen de verschillende mogelijke toepassingen voor
biomassa is de cascade ‘food-feed-material-energy’ een goede vuistregel. Bent u hiermee
akkoord? Indien ‘nee’, waarom niet?
De Boerenbond heeft steeds het standpunt ingenomen dat de eerste rol van de landbouw het
produceren van menselijke voeding is. Op de tweede plaats komt de productie van
dierenvoeding. Pas daarna kunnen andere toepassingen in overweging worden genomen.
De toegepaste fasering mag er echter niet toe leiden dat sommige minder goed scorende
toepassingen, op de lange baan worden geschoven omdat er ooit nog eens een haalbare
"betere" toepassing kan ontwikkeld worden. Zolang biorefinery toegepast op houtige biomassa
niet economisch kan verantwoord worden, is het onzinnig om de energetische valorisatie van
deze stromen te verbieden.
3. De reële vraag van consumenten naar (groene) energie, voeding, materialen, etc. ligt niet
altijd in lijn met de prijs die voor biogebaseerde grondstoffen wordt betaald op de (internationale)
markten of de plaats die deze biomassatoepassingen krijgen in cascades zoals hierboven
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
181/192
vermeld. Zo vertrouwt Vlaanderen op de inzet van grote hoeveelheden biomassa om aan de
doelstellingen inzake hernieuwbare energie te voldoen, hoewel energietoepassingen in
dergelijke cascades vaak onderaan staan qua prioriteit. Hoe denkt u dat er afstemming kan
komen tussen de reële vraag naar biogebaseerde producten en de bestemming van de
(beperkt) beschikbare biomassa?
Dit dient liefst op het Europees niveau te worden aangepakt. In een dergelijke aanpak dient er
een kader te worden uitgewerkt waarin de toepassing voor voeding steeds kan gegarandeerd
worden en dat tegen aanvaardbare prijzen voor de consument. Dat dit een zeer moeilijke
oefening dreigt te worden staat buiten kijf. Maar de voedselvoorziening laten afhangen van de
wilde capriolen van een zeer jonge markt is ethisch niet te verantwoorden.
4. Welke externe kosten (milieu, sociaal) dienen voor u in rekening te worden gebracht wanneer
het gaat over het verbruik van biomassa in Vlaanderen? Moet er wat dit betreft een onderscheid
gemaakt worden, volgens u, tussen biomassa en andere grondstoffen?
Momenteel wordt er veel aandacht besteed aan indirect land use change. De Boerenbond is het
er mee eens dat dit een prangend probleem is. Anderzijds moet er wel over gewaakt worden dat
de internalisatie van de externe kosten die hiermee gepaard gaan, de verdere ontwikkeling van
de bio-economie niet afremt. Een werkbaar compromis dient hier gezocht te worden.
Verder zou er ook een level playing field moeten worden gecreëerd tussen industriële
verbruikers van grondstoffen. Het kan bijvoorbeeld niet dat het verbruik van biomassa wordt
onderworpen aan duurzaamheidstests terwijl fossiele grondstoffen zonder meer kunnen worden
ingezet. Denken we maar aan de onvoorstelbare milieu-impact van de ontginning van
teerzanden of shale-oils.
5. Welke taken moet de Vlaamse overheid volgens u opnemen om de overgang naar een meer
op biomassa gebaseerde economie vlot en evenwichtig te laten verlopen?
De Vlaamse overheid dient de nodige impulsen te geven om het onderzoek hier omtrent te
stimuleren en dient het wetgevend kader zodanig aan te passen dat nieuwe ontwikkelingen
mogelijk zijn. Momenteel worden er heel wat beloftevolle initiatieven afgeblokt door een al te
stringente toepassing van de wetgeving (ruimtelijke ordening, milieuvergunning, natuur- en
landschapsbescherming,…).
Een projectmatige versoepeling van deze reglementen moet mogelijk gemaakt worden.
Visie Centexbel
1. Waarom zou Vlaanderen, meer dan andere regio’s, moeten inzetten op het vervangen van
fossiele grondstoffen door biomassa?
Vlaanderen is een vrij belangrijke producent van polymeren en harsen en van de daarmee
gemaakte producten zoals kunststoffen, textielmaterialen, plaatmaterialen, composieten,
meubelen, coatings, etc.
De productieprocessen (polymeersynthese, extrusie, spuitgieten, thermisch persen, uithardingsen droogprocessen, …) die daarbij ingezet worden zijn vrij energie-intensief en nagenoeg alle
basisgrondstoffen om de polymeren, harsen en daarmee gemaakte materialen en
eindproducten te produceren zijn gebaseerd op fossiele grondstoffen. Onze afhankelijkheid van
onze industrie van aardolie/gas is momenteel zeer groot. Om competitief te blijven is het
belangrijk dat de bevoorrading gegarandeerd kan blijven en dat de kosten voor energie en
grondstoffen beheerst kunnen worden. Biogebaseerde grondstoffen en energie kunnen onze
afhankelijkheid van de mondiale aardolie-business reduceren en kan onze competitiviteit
mogelijks verbeteren als de biogebaseerde energie en grondstoffen niet duurder zijn en
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
182/192
stabieler dan aardolie/gas gebaseerde.
Maar energieopwekking en grondstof herwinning uit polymeer afvalstromen moet volgens ons
ook een veel grotere rol gaan spelen. De aandacht voor biomassa mag het belang van
recyclage zeker niet inperken.
2. In de zoektocht naar een balans tussen de verschillende mogelijke toepassingen voor
biomassa is de cascade ‘food-feed-material-energy’ een goede vuistregel. Bent u hiermee
akkoord? Indien ‘nee’, waarom niet?
De “Food-feed-fiber-Fuel”cascade wordt internationaal als de meest interessante piste naar voor
geschoven. Wij betreuren dat “fiber” verengd wordt tot “material”, want natuurlijk vezelmateriaal
(vlas, hennep, jute, …) kan als dusdanig ook in tal van producten ingezet worden. Uiteraard
kunnen natuurlijke vezels ook omgezet worden in diverse grondstoffen. Door alleen “material” in
de verf te zetten kan men vergeten dat “fiber”-toepassingen ook belangrijk zijn.
Wij willen ook nog aangeven dat koolstofrijke biomassa een zeer interessante bron kan zijn om
daarmee koolstofvezels (worden o.a. toegepast in lichtgewicht composieten in vliegtuigen,
auto’s, …) te produceren. Er wordt thans zeer veel onderzoek gedaan om bvb “ lignine” in
planten te reduceren (dit om de omzetting van biomassa in biobrandstof te verbeteren) maar
lignine is net een zeer interessante precursor om koolstofvezels te maken (die een veel hogere
toegevoegde waarde hebben dan brandstof). De toegevoegde waarde die gerealiseerde kan
worden via specifiek processen of routes zou dan ook veel meer aandacht moeten krijgen.
3. De reële vraag van consumenten naar (groene) energie, voeding, materialen, etc. ligt niet
altijd in lijn met de prijs die voor biogebaseerde grondstoffen wordt betaald op de (internationale)
markten of de plaats die deze biomassatoepassingen krijgen in cascades zoals hierboven
vermeld. Zo vertrouwt Vlaanderen op de inzet van grote hoeveelheden biomassa om aan de
doelstellingen inzake hernieuwbare energie te voldoen, hoewel energietoepassingen in
dergelijke cascades vaak onderaan staan qua prioriteit. Hoe denkt u dat er afstemming kan
komen tussen de reële vraag naar biogebaseerde producten en de bestemming van de
(beperkt) beschikbare biomassa?
De potentiële conflicten “food-fuel” en de daaraan gekoppelde prijsevoluties op wereldschaal
zouden onze zeer grote aandacht moeten inperken voor bio-energie vanuit “verse”biomassa die
ook voor voeding ingezet kan worden. Er zou meer aandacht moeten gaan om rest-biomassastromen (afvalstromen uit de food-feed industrie, en de thans niet gebruikte biomassa zoals
snoei, gras, pluimen, … ) op een efficiënte wijze in te zetten als chemische feedstock en fuel
feedstock.
4. Welke externe kosten (milieu, sociaal) dienen voor u in rekening te worden gebracht wanneer
het gaat over het verbruik van biomassa in Vlaanderen? Moet er wat dit betreft een onderscheid
gemaakt worden, volgens u, tussen biomassa en andere grondstoffen?
Men dient niet direct een onderscheid te maken in specifieke kosten in functie van de
grondstofbron en op deze wijze de keuze voor bepaalde grondstoffen te beïnvloeden.
Grondstoffen zullen voor productiebedrijven steeds een economische gegeven blijven.
Uiteraard zou men voor alle grondstoffen (van welke aard dan ook) maatschappelijke kosten op
korte en lange termijn in rekening moeten brengen maar een regio- of land kan dit moeilijk
alleen doen, wij leven nu eenmaal in een geglobaliseerde wereld waar verschillen in prijzen,
toegevoegde waarden, transportkosten, belastingschalen,, …enz. een zeer grote betekenis
hebben.
5. Welke taken moet de Vlaamse overheid volgens u opnemen om de overgang naar een meer
op biomassa gebaseerde economie vlot en evenwichtig te laten verlopen?
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
183/192
De witte biotechnologie (gericht op klassieke industriële toepassingen zoals papier, textiel,
kunststoffen, coatings, wasserijen, ….) zou veel meer aandacht moeten krijgen (zoals de groene
en rode biotechnologie nu). Er is vanuit de industrie voldoende interesse om biomaterialen
(biopolymers, biotensides, bioharsen, …) in te zetten maar het aanbod van deze producten is zo
goed als onbestaande.
Als er geen grote industriële toepassingen geviseerd worden op basis van biomaterialen zullen
alleen niches (fine chemicals, farma, voedingssupplementen, …) en biobrandstoffen een
economische betekenis hebben.
De overheid zou meer aandacht moeten hebben om bedrijven aan te trekken of op te zetten die
industriële applicaties beogen. In het kader van het transitiebeleid (fabriek van de toekomst) zou
toegepast onderzoek versterkt moeten worden alsook de cross sectorale samenwerking en
ketenbenadering.
Energieopwekking zou vooral op basis van rest- en afvalstromen moeten gebeuren en
geïntegreerd moeten worden in industriële clusters. Daarvoor zouden de biobedrijven, de
traditionele productiebedrijven en de recyclagebedrijven nog beter en gerichter moeten
samenwerken.
Visie Cobelpa
1. Waarom zou Vlaanderen, meer dan andere regio’s, moeten inzetten op het vervangen van
fossiele grondstoffen door biomassa?
We zijn ervan overtuigd dat ook Vlaanderen zal moeten inzetten op het vervangen van fossiele
grondstoffen door biomassa. Hoe eerder dit gebeurt hoe meer first mover advantage er zal
kunnen gegenereerd worden. Cobelpa heeft echter geen standpunt over de vraag of
Vlaanderen hier op termijn meer moeten op inzetten dan andere landen. We denken dat dit
evenwicht zal bepaald worden op Europese en zelfs wereldschaal i.f.v. o.a. beschikbaarheid
van biomassa en kosten/baten.
2. In de zoektocht naar een balans tussen de verschillende mogelijke toepassingen voor
biomassa is de cascade ‘food-feed-material-energy’ een goede vuistregel. Bent u hiermee
akkoord? Indien ‘nee’, waarom niet?
Er zal zeker een groeiende vraag naar duurzame biomassa zijn, niet alleen in volume maar ook
door meer sectoren voor meer toepassingen. Vandaar dat in de eerste plaats de
beschikbaarheid van biomassa, ook via import en mobilisatie, verhoogd moet worden. Onze
verwachting is dat de maatschappij het belangrijker zal vinden dat deze duurzame biomassa
geleverd wordt via een traceerbare waardeketen. De succesvolle regio’s en sectoren zullen
diegene zijn die het meest toegevoegde waarde en jobs genereren uit de beschikbare
biomassa. Specifiek hout, houtvezels en afgeleide producten betekent dit dat deze op een zo
efficiënte mogelijke manier zullen moeten worden ingezet, via een maximaal gecascadeerde
aanpak met zoveel mogelijk recycling loops. Wanneer recyclage niet meer mogelijk is, kunnen
residuen worden aangewend voor energiedoeleinden. De cascade ‘food-feed-material-energy’ is
voor ons wel degelijk een goede vuistregel.
3. De reële vraag van consumenten naar (groene) energie, voeding, materialen, etc. ligt niet
altijd in lijn met de prijs die voor biogebaseerde grondstoffen wordt betaald op de (internationale)
markten of de plaats die deze biomassatoepassingen krijgen in cascades zoals hierboven
vermeld. Zo vertrouwt Vlaanderen op de inzet van grote hoeveelheden biomassa om aan de
doelstellingen inzake hernieuwbare energie te voldoen, hoewel energietoepassingen in
dergelijke cascades vaak onderaan staan qua prioriteit. Hoe denkt u dat er afstemming kan
komen tussen de reële vraag naar biogebaseerde producten en de bestemming van de
(beperkt) beschikbare biomassa?
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
184/192
In principe zal de gegenereerde toegevoegde waarde per ton beschikbare biomassa dit bepalen.
Hierbij moet het beleid (zowel Europees, federaal als Vlaams) wel opletten geen sterk
conflicterende beleidsdoelstellingen en verstorende subsidies in het leven te roepen. Bvb
Bindende hoge hernieuwbare doelstellingen waarvan men ondertussen weet dat deze
hoofdzakelijk met (ingevoerde) biomassa ingevuld moet worden, gesteund via certificaten of
feed in tarieven en hoge recyclagedoelstellingen voor hout. Het is duidelijk dat dit de logische
cascadering die ontstaat door het zoeken naar de maximale toegevoegde waarde verstoort.
Vlaanderen past o.i. het juiste principe toe: namelijk geen steun voor de energetische valorisatie
van biomassa die nog recycleerbaar is. Dit zou echter in gans Europa moeten toegepast
worden.
4. Welke externe kosten (milieu, sociaal) dienen voor u in rekening te worden gebracht wanneer
het gaat over het verbruik van biomassa in Vlaanderen? Moet er wat dit betreft een onderscheid
gemaakt worden, volgens u, tussen biomassa en andere grondstoffen?
Cobelpa heeft hierover nog geen definitief standpunt. Wel is duidelijk dat dit een discussie is die
gevoerd moet worden op het Europese niveau o.a. via de bepaling van duurzaamheidscriteria
voor biomassa op Eu niveau.
5. Welke taken moet de Vlaamse overheid volgens u opnemen om de overgang naar een meer
op biomassa gebaseerde economie vlot en evenwichtig te laten verlopen?
― Het grotere publiek informeren over de voordelen die het gebruik van hernieuwbare
grondstoffen met zich meebrengt.
― Biomassa mobilisatie: uitbouwen en optimaliseren van de beschikbaarheid van biomassa
zowel via kanalen waarlangs gescheiden wordt verzameld als de import van duurzame
biomassa
― Efficiënt gebruik: Maximale cascadering en ook bij het gebruik van biomassa als brandstof
moet er gestreefd worden naar een zo hoog mogelijke efficiëntie. Toepassing van efficiënte
WKK moet dan ook de voorkeur krijgen.
― Het creëren van een vruchtbaar investeringsklimaat zodat de kennis en financiële middelen
kunnen worden aangetrokken om nieuwe technologieën en producten te ontwikkelen en
naar de markt te brengen. Hiervoor moeten sector-specifieke industrial policy en innovatie
pakken uitgewerkt worden.
Visie essenscia
1. Waarom zou Vlaanderen, meer dan andere regio’s, moeten inzetten op het vervangen van
fossiele grondstoffen door biomassa?
Vlaanderen is als regio niet meer of minder afhankelijk van fossiele grondstoffen dan andere
regio’s. Het is dan ook niet nodig dat Vlaanderen meer zou inzetten op biomassa dan andere
regio’s. Dit wil echter niet zeggen dat we niet mee de katalysator kunnen en willen vormen van
de transitie naar een bio-economie.
De chemische industrie ziet de transitie naar een bio-economie als een opportuniteit omwille van
drie redenen:
― Het zorgt voor een alternatieve en bijkomende bron aan grondstoffen
― Het bevordert innovatie en opent de mogelijkheid tot creatie van nieuwe waardenketens
― Het is een middel in de transitie naar een meer duurzame chemie
Vlaanderen heeft een sterke industriële en kennisbasis om van te vertrekken. We mogen in elk
geval niet achterblijven in vergelijking met de ons omliggende regio’s.
2. In de zoektocht naar een balans tussen de verschillende mogelijke toepassingen voor
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
185/192
biomassa is de cascade ‘food-feed-material-energy’ een goede vuistregel. Bent u hiermee
akkoord? Indien ‘nee’, waarom niet?
Hoewel biomassa per definitie hernieuwbaar is, is het duidelijk dat ook deze grondstof beperkt
beschikbaar is. Het is daarom uitermate belangrijk dat wat er beschikbaar is aan biomassa, zo
optimaal mogelijk wordt benut om aan onze verschillende behoeftes te voldoen. Dit is mogelijk
in het zogenaamde “bio-raffinaderij” concept, waarbij verschillende biogebaseerde industriële
processen geïntegreerd worden tot de productie van zowel voedsel als producten als energie.
We gaan in principe akkoord met volgende cascade als algemene vuistregel: voeding en voeder
– chemie en materialen- energie. Deze mag echter niet dogmatisch toegepast worden,
aangezien concrete, lokale situaties sterk kunnen verschillen en afhankelijk zijn van klimaat,
verwerkings- en transportmogelijkheden en behoeften. Uiteindelijk zal de marktwerking zorgen
voor een goede afstemming tussen vraag en aanbod.
3. De reële vraag van consumenten naar (groene) energie, voeding, materialen, etc. ligt niet
altijd in lijn met de prijs die voor biogebaseerde grondstoffen wordt betaald op de (internationale)
markten of de plaats die deze biomassatoepassingen krijgen in cascades zoals hierboven
vermeld. Zo vertrouwt Vlaanderen op de inzet van grote hoeveelheden biomassa om aan de
doelstellingen inzake hernieuwbare energie te voldoen, hoewel energietoepassingen in
dergelijke cascades vaak onderaan staan qua prioriteit. Hoe denkt u dat er afstemming kan
komen tussen de reële vraag naar biogebaseerde producten en de bestemming van de
(beperkt) beschikbare biomassa?
Zoals hierboven uitgelegd, is het vooral de marktwerking die zal moeten zorgen voor een goede
afstemming tussen vraag en aanbod. Daarvoor is het uiteraard essentieel dat de toegang tot
biomassa gelijk is voor alle toepassingsdomeinen ervan.
Daarom vragen wij:
― Dat er in het landbouwbeleid rekening wordt gehouden met industrieel gebruik van
landbouwproducten.
― Dat handelsbelemmeringen voor biogebaseerde grondstoffen worden weggenomen.
― Dat marktverstorende maatregelen die energietoepassingen bevoordelen t.o.v. chemie- en
materiaaltoepassingen worden weggenomen.
Bij het creëren van bijkomende overheidsmaatregelen ter stimulatie van de transitie naar een
bio-economie, zoals “green public procurement”, targets of taksreducties, moet bovendien
rekening worden gehouden met wetenschappelijk onderbouwde duurzaamheidscriteria, die:
― Rekening houden met de drie pijlers van duurzaamheid
― Rekening houden met de volledige levenscyclus en de functionaliteit van producten
― Gelijk zijn voor alle toepassingsdomeinen van biomassa
― Een eerlijke en wetenschappelijk correcte vergelijking toelaten met fossielgebaseerde
producten.
4. Welke externe kosten (milieu, sociaal) dienen voor u in rekening te worden gebracht wanneer
het gaat over het verbruik van biomassa in Vlaanderen? Moet er wat dit betreft een onderscheid
gemaakt worden, volgens u, tussen biomassa en andere grondstoffen?
Er moet voorzichtig worden omgesprongen met het internaliseren van externe kosten.
Bovendien zou het onaanvaardbaar zijn om dit enkel te doen met betrekking tot het verbruik van
biomassa en niet voor andere grondstoffen. Verder is het ook noodzakelijk dat, wil men de
competitiviteit van de Vlaamse biogebaseerde industrie waarborgen, deze geen hogere prijzen
moet betalen voor biogebaseerde grondstoffen dan concurrenten die elders gevestigd zijn.
Het handhaven van een reeks minimale duurzaamheidscriteria lijkt essenscia een betere optie.
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
186/192
Hierbij zouden twee belangrijke overwegingen in acht moeten worden genomen:
― De duurzaamheidscriteria moeten onafhankelijk zijn van het toepassingsdomein van de
biomassa, en moeten dus in dezelfde mate gelden voor voeding, biobrandstoffen, bioenergie en andere biogebaseerde producten.
― Er moet een wetenschappelijk correcte vergelijking gemaakt worden met
petroleumgebaseerde alternatieven. Parameters die niet over het hoofd zouden mogen
worden gezien zijn de beperkte petroleumvoorraden en de water footprint van biomassa.
Verder moet ook in rekening worden gebracht dat een groot deel van de biomassaomzettingen een gelijkwaardig deel van de bestaande economie via petroleumproducten
zullen vervangen.
5. Welke taken moet de Vlaamse overheid volgens u opnemen om de overgang naar een meer
op biomassa gebaseerde economie vlot en evenwichtig te laten verlopen?
Aangezien de transitie naar een bio-economie per definitie sectoroverschrijdend is, is het
essentieel dat de Vlaamse overheid werk maakt van een coherent beleid over alle relevante
beleidsdomeinen heen. Op zijn minst moeten landbouw, industrie, wetenschap en innovatie,
milieu en energie hierbij betrokken zijn. Omwille van het belang van een overkoepelend beleid,
steunt essenscia de inspanningen van de “Interdepartementale werkgroep biobased economy”
en werken we actief mee aan de “Hefboom biobased economy” binnen het transversaal thema
Duurzaam Materialenbeheer.
Een cruciale bijdrage die we verwachten vanuit de overheid om de transitie vlot te laten
verlopen, is investering in innovatie, demonstratieschaal projecten én infrastructuur en logistiek.
Daarnaast heeft de overheid ook een belangrijke rol te spelen in de ontwikkeling van normen en
standaarden, en in de bewustmaking en motivatie van het brede publiek.
Visie Fedustria
1. Waarom zou Vlaanderen, meer dan andere regio’s, moeten inzetten op het vervangen van
fossiele grondstoffen door biomassa?
Fedustria is niet van mening dat Vlaanderen meer dan andere regio’s zou moeten inzetten op de
vervanging van fossiele grondstoffen door biomassa. Maar Vlaanderen is natuurlijk wel een
regio waar de mogelijkheden inzake de productie van hernieuwbare energie niet erg uitgebreid
zijn. Hierdoor lijkt de winning van energie uit biomassa een voor de hand liggende oplossing.
Toch mag men niet vergeten ook andere pistes te blijven onderzoeken. Biomassa is dan wel een
hernieuwbare energiebron, de voorraden zijn niet oneindig.
Bijvoorbeeld: Volgens het PRO-scenario van haar prognosestudie berekende VITO dat groene
warmte ongeveer twee derde van het potentieel aan hernieuwbare energie vertegenwoordigt in
2020. Bovendien zou twee derde van deze groene warmte uit biomassa moeten worden
gewonnen. Samen betekent dit dat biomassa zou moeten instaan voor ongeveer 42% van alle
hernieuwbare energieproductie in Vlaanderen. Nergens in deze prognosestudie wordt echter
aangegeven waar deze biomassa vandaan zou moeten komen.
2. In de zoektocht naar een balans tussen de verschillende mogelijke toepassingen voor
biomassa is de cascade ‘food-feed-material-energy’ een goede vuistregel. Bent u hiermee
akkoord? Indien ‘nee’, waarom niet?
Specifiek wanneer het gaat over hout dienen de principes van de Ladder van Lansink te worden
gevolgd. Hout dient, met andere woorden, eerst te worden ingezet als grondstof, waarna het nog
kan worden hergebruikt en gerecycleerd. Pas wanneer er geen andere toepassingen meer
mogelijk zijn, kan hout worden verbrand met energierecuperatie.
Indien men deze cascade niet respecteert, maar hout direct na het kappen gaat verbranden,
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
187/192
wordt de CO2-cyclus van hout sterk ingekort, hetgeen belangrijke gevolgen heeft op zowel
sociaal (verlies aan werkgelegenheid), economisch (verlies aan toegevoegde waarde) als
ecologisch vlak (koolstof wordt direct geoxideerd).
Een belangrijk uitgangspunt voor Fedustria is dat een level playing field wordt gecreëerd voor
alle gebruikers van biomassa. Dit betekent dat er geen subsidies mogen worden gegeven voor
het verbranden van biomassa die nog geschikt is om te worden ingezet als grondstof.
3. De reële vraag van consumenten naar (groene) energie, voeding, materialen, etc. ligt niet
altijd in lijn met de prijs die voor biogebaseerde grondstoffen wordt betaald op de (internationale)
markten of de plaats die deze biomassatoepassingen krijgen in cascades zoals hierboven
vermeld. Zo vertrouwt Vlaanderen op de inzet van grote hoeveelheden biomassa om aan de
doelstellingen inzake hernieuwbare energie te voldoen, hoewel energietoepassingen in
dergelijke cascades vaak onderaan staan qua prioriteit. Hoe denkt u dat er afstemming kan
komen tussen de reële vraag naar biogebaseerde producten en de bestemming van de
(beperkt) beschikbare biomassa?
Fedustria is, zoals reeds vermeld, voorstander van een ‘level playing field’ of een gelijk speelveld
voor alle partijen. Dit betekent dat men de markt moet laten spelen, en zeker geen toepassingen
die onderaan de cascade staan moet gaan voortrekken d.m.v. subsidies.
4. Welke externe kosten (milieu, sociaal) dienen voor u in rekening te worden gebracht wanneer
het gaat over het verbruik van biomassa in Vlaanderen? Moet er wat dit betreft een onderscheid
gemaakt worden, volgens u, tussen biomassa en andere grondstoffen?
Ingeval van hout: De kosten die gepaard gaan met de emissie van CO2, met een verlies aan
toegevoegde waarde en werkgelegenheid. Wat betreft dit laatste, is het immers zo dat het
mechanisch bewerken van hout heel wat meer werkgelegenheid biedt dan het verbranden
ervan. Bovendien levert de verwerking van hout 10 keer meer toegevoegde waarde dan de
verbranding ervan.
Wat betreft de emissie van CO2: hout en houten producten hebben een belangrijke waarde als
koolstofreservoir. De koolstof die door bomen wordt opgevangen, blijft immers gedurende de
volledige levensduur van een houten product opgeslagen. In deze periode, gemiddeld zo’n 50
jaar lang, hebben nieuwe bomen de kans te groeien en op hun beurt koolstof op te slaan. Als
vuistregel kan men stellen dat het gebruik van houten producten de emissies van
broeikasgassen naar de atmosfeer beperkt met 2 ton CO2 per m³ hout. Dit maakt houten
producten tot een belangrijk instrument in de strijd tegen klimaatverandering. Door hout te gaan
verbranden, wordt al deze CO2 direct terug vrijgegeven aan de atmosfeer.
5. Welke taken moet de Vlaamse overheid volgens u opnemen om de overgang naar een meer
op biomassa gebaseerde economie vlot en evenwichtig te laten verlopen?
Zie vraag 3
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
188/192
Visie FEVIA
1. Waarom zou Vlaanderen, meer dan andere regio’s, moeten inzetten op het vervangen van
fossiele grondstoffen door biomassa?
FEVIA Vlaanderen is niet overtuigd van het feit dat Vlaanderen meer dan andere regio’s zou
moeten inzetten op het vervangen van fossiele grondstoffen door biomassa. De uitputting van
fossiele grondstoffen is een probleem voor heel Europa en niet enkel voor Vlaanderen. Beleid
met betrekking tot de inzet van biomassa voor al dan niet industriële doeleinden zou dan ook
moeten vertrekken vanuit een Europees standpunt: Hoe kunnen we ons organiseren om op de
meest efficiënte manier alternatieven te vinden voor fossiele grondstoffen?
Het potentieel gebruik van biomassa als grondstof voor een hele reeks toepassingen
(biobrandstoffen, bio-energie, biokunstoffen, productie van geneesmiddelen, …) zal leiden tot
een algemene verhoging van de vraag naar biomassa. Dit zal zich vertalen in een verhoging van
de druk op de beschikbare gronden en een verhoging van de prijs van landbouwgrondstoffen en
biomassa in het algemeen. Het is evident: Deze situatie biedt nieuwe opportuniteiten aan
bepaalde sectoren of bedrijven, maar vormt tegelijkertijd een ernstige bedreiging voor andere.
Vlaanderen is momenteel een zeer sterke en efficiënte producent van voedingsproducten. De
vraag is daarom of bestaande sterktes zullen worden geconsolideerd en verder uitgebouwd of
dat het voedingssysteem in Vlaanderen in het gedrang zal worden gebracht door aan
biomassastromen een andere richting te geven?
2. In de zoektocht naar een balans tussen de verschillende mogelijke toepassingen voor
biomassa is de cascade ‘food-feed-material-energy’ een goede vuistregel. Bent u hiermee
akkoord? Indien ‘nee’, waarom niet?
Omwille van ethische redenen moet de vraag naar voeding absolute prioriteit krijgen. In een
wereld die in 2050 vermoedelijk 9 miljard mensen zal tellen, betekent het al een hele uitdaging
om al deze mensen correct te voeden. Daarnaast is veevoeder voor de veehouderij ook
noodzakelijk. Verder moet er ook voor worden gezorgd dat de bodemvruchtbaarheid op peil
blijft.
Dit betekent dat het opzetten van kringlopen waarin C-, N- en P-bronnen terug worden gebracht
naar landbouwgronden eveneens een prioriteit moet zijn. Wanneer onvoldoende rekening wordt
gehouden met de bodemvruchtbaarheid, ontstaan op termijn immers problemen met de
productie van biomassa.
FEVIA Vlaanderen staat dan ook voor 100 % achter de vuistregel ‘food-feed-material-energy’
3. De reële vraag van consumenten naar (groene) energie, voeding, materialen, etc. ligt niet
altijd in lijn met de prijs die voor biogebaseerde grondstoffen wordt betaald op de (internationale)
markten of de plaats die deze biomassatoepassingen krijgen in cascades zoals hierboven
vermeld. Zo vertrouwt Vlaanderen op de inzet van grote hoeveelheden biomassa om aan de
doelstellingen inzake hernieuwbare energie te voldoen, hoewel energietoepassingen in
dergelijke cascades vaak onderaan staan qua prioriteit. Hoe denkt u dat er afstemming kan
komen tussen de reële vraag naar biogebaseerde producten en de bestemming van de
(beperkt) beschikbare biomassa?
Er is dringend meer onderzoek nodig naar het (optimaal) gebruik van verschillende organisch
biologische afvalstromen waar momenteel nog te weinig toegevoegde waarde wordt mee
gecreëerd. Denk daarbij vooral aan de moeilijker te verwerken nevenstromen vanuit
bijvoorbeeld de voedingsindustrie.
Daarnaast moet een duidelijke prioriteitsvolgorde vastgelegd worden ( food-feed-materialVerkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
189/192
energy) over de verschillende beleidsdomeinen heen opdat er geen tegenstrijdige
beleidsmaatregelen meer worden aangekondigd.
4. Welke externe kosten (milieu, sociaal) dienen voor u in rekening te worden gebracht wanneer
het gaat over het verbruik van biomassa in Vlaanderen? Moet er wat dit betreft een onderscheid
gemaakt worden, volgens u, tussen biomassa en andere grondstoffen?
Meerdere externe kosten worden momenteel al geïnternaliseerd (via bv. taksen op het verbruik
van water, CO2-kosten voor ETS-bedrijven, taksen op brandstoffen, etc.). Een verdere
internalisatie van externe kosten kan dit niet leidt tot onevenwichten in de markt. Toegang tot
voedsel is immers een basisbehoefte van de mens. Het internaliseren van externe kosten mag
er niet toe leiden dat bepaalde groepen van mensen geen toegang meer hebben tot voedsel
door een te hoge basisprijs.
5. Welke taken moet de Vlaamse overheid volgens u opnemen om de overgang naar een meer
op biomassa gebaseerde economie vlot en evenwichtig te laten verlopen?
Aan de overheden wordt gevraagd om maatregelen te nemen zodat vermeden wordt dat
bepaalde biomassastromen die best zouden worden aangewend voor de productie van voeding
of veevoeding een andere bestemming krijgen.
Daarnaast wordt aan de overheden ook gevraagd aandacht te besteden aan het in stand
houden van de vruchtbaarheid van landbouwgronden door kwalitatieve grondverbeteraars
opnieuw in de landbouw toe te staan.
Een consequent beleid over de verschillende beleidsdomeinen heen is een absolute noodzaak
om te komen tot een optimale inzet van biomassa.
Visie FlandersBio
1. Waarom zou Vlaanderen, meer dan andere regio’s, moeten inzetten op het vervangen van
fossiele grondstoffen door biomassa?
Vlaanderen is arm aan grondstoffen, en heeft zijn economische welvaart te danken aan het
samengaan van een aantal factoren zoals zijn centrale positie in Europa, zijn excellente
logistieke infrastructuur en zijn hoogtechnologische kennis.
De regio’s rondom Vlaanderen staan niet stil en zetten zwaar in op de ontwikkeling van een bioeconomie. De vervanging van petroleum voor energiedoeleinden en andere toepassingen zoals
de productie van chemicaliën staan hierbij hoog op de agenda. Op dit moment zijn er reeds
belangrijke biomassa-afvalstromen die ons land verlaten om verwerkt te worden in het nabije
buitenland. Gemiddeld genomen bedraagt het aandeel van de doorvoer van goederen 17% van
de totale export. Dergelijke handelsactiviteit genereert echter weinig of geen toegevoegde
waarde. Beter ware deze biomassastromen in Vlaanderen eerst om te zetten in hoogwaardiger
producten en uiteindelijk in energie.
Vlaanderen is een sterk exportgerichte regio die voornamelijk intermediaire (halffabrikaten)
producten zoals machines en chemicaliën exporteert naast voedingsproducten, plastics,
farmaca etc. De chemische industrie realiseerde in 2011 bijna één kwart van de totale bruto
toegevoegde waarde van de gehele verwerkende industrie in Vlaanderen. Zij is verantwoordelijk
voor 24% van de export van goederen. Een belangrijk element in de verduurzaming van bvb de
chemische industrie is het gebruik van biomassa als grondstof ter vervanging van petroleum.
Om deze transitie te doen slagen is het belangrijk dat zwaar ingezet wordt op de ontwikkeling
van bio-technologieën en bio-expertise die de verankering van onder andere deze industrietak
ondersteunt. Vlaanderen bezit in dit kader reeds over belangrijke logistieke troeven. Zo is de
haven van Gent Europees leider voor de opslag van granen en derivaten met een totale
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
190/192
opslagcapaciteit van meer dan één miljoen ton.
2. In de zoektocht naar een balans tussen de verschillende mogelijke toepassingen voor
biomassa is de cascade ‘food-feed-material-energy’ een goede vuistregel. Bent u hiermee
akkoord? Indien ‘nee’, waarom niet?
Deze cascade als algemene leidraad op globaal (wereldwijd) vlak lijkt ethisch de meest
verdedigbare. Twee bemerkingen:
a. de snelste duurzaamheidswinst kan behaald worden wanneer het aandeel dierlijke proteïnen
in ons dagelijks Westers dieet wordt teruggeschroefd (dus de factor “feed” is
bediscussieerbaar): Ons proteïneverbruik op basis van vlees veroorzaakt een op wereldschaal
onhoudbare ecologische voetafdruk. De productie van 1 kg vlees behoeft 5 à 10 kg graan. 90 %
van de gekweekte gewassen in Vlaanderen gaat naar onze bijzonder intensieve veestapel, die
zelf ook een zeer significante hoeveelheid broeikasgassen produceert (vooral methaan). Een
beleid, dat een vermindering van de veestapel bevordert, is dus niet alleen ethisch verantwoord,
het vermindert ook significant de productie van broeikasgassen in Vlaanderen, en maakt tevens
een aanzienlijke oppervlakte vrij voor het milieuvriendelijk produceren van biomassa (zoals bvb
korte omloop hout of miscanthus) die omgezet kan worden in chemicaliën en uiteindelijk in
hernieuwbare energie. Zo’n beleid leidt dus op twee manieren tot de reductie van
broeikasgassen.
b. Het is gevaarlijk te veralgemenen. Wat hierboven geldt op mondiale schaal, hoeft niet zo te
zijn op Europese of Vlaams regionale schaal. Bij een voldoende grote toegankelijkheid van
kwaliteitsvolle en betaalbare voeding in een bepaalde regio, hoeft in deze cascade voeding niet
noodzakelijk bovenaan te staan.
3. De reële vraag van consumenten naar (groene) energie, voeding, materialen, etc. ligt niet
altijd in lijn met de prijs die voor biogebaseerde grondstoffen wordt betaald op de (internationale)
markten of de plaats die deze biomassatoepassingen krijgen in cascades zoals hierboven
vermeld.
Zo vertrouwt Vlaanderen op de inzet van grote hoeveelheden biomassa om aan de
doelstellingen inzake hernieuwbare energie te voldoen, hoewel energietoepassingen in
dergelijke cascades vaak onderaan staan qua prioriteit. Hoe denkt u dat er afstemming kan
komen tussen de reële vraag naar biogebaseerde producten en de bestemming van de
(beperkt) beschikbare biomassa?
Het is belangrijk dat er een level playing field is voor alle toepassingen van biomassa, idealiter
inclusief voeding. Dit houdt in dat bepaalde door de overheid verleende subsidies of fiscale
maatregelen het gebruik van biomassa niet in één bepaalde richting stuurt, zoals nu het geval is
met de groenestroomcertificaten. De toekenning van dergelijke financiële voordelen zou moeten
gebaseerd zijn op objectieve criteria zoals de netto duurzaamheidswinst die een toepassing
genereert.
4. Welke externe kosten (milieu, sociaal) dienen voor u in rekening te worden gebracht wanneer
het gaat over het verbruik van biomassa in Vlaanderen? Moet er wat dit betreft een onderscheid
gemaakt worden, volgens u, tussen biomassa en andere grondstoffen?
Externe kosten worden mijns inziens eerder in verband gebracht met de huidige
petroleumgebaseerde maatschappij dan met de biogebaseerde . De Bio-economie houdt eerder
de belofte in zich van een economie met minder kosten die op de maatschappij worden
afgewend.
Het gebruik van fossiele grondstoffen draagt aanzienlijk bij tot de verhoging van
broeikasgassen, met alle klimaatgevolgen van dien. De daaraan verbonden maatschappelijke
kosten, kunnen ten laste gebracht worden van het gebruik van fossiele grondstoffen. Het
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
191/192
gebruik van hernieuwbare grondstoffen wordt daardoor gestimuleerd (competitiever).
Belangrijke issues zijn het eventueel verlies van biodiversiteit en een toename van indirect
landgebruik door een verhoogd gebruik/teelt van biomassa wereldwijd. Deze issues zijn echter
niet bio-based specifiek, maar gaan ook op voor de ingeschatte stijgende nood aan voedsel,
meer specifiek vlees.
5. Welke taken moet de Vlaamse overheid volgens u opnemen om de overgang naar een meer
op biomassa gebaseerde economie vlot en evenwichtig te laten verlopen?
― De toegang tot biomassa verzekeren, onder andere ook via de verlaging van invoerrechten
en het opheffen van niet-tarifaire handelsbelemmeringen
― Een regulatoire en financiële omgeving creëren die nieuwe industriële/economische
initiatieven ondersteunt en niet beperkt.
― Het creëren van een “level playing field” voor alle duurzame oplossingen (zoals groene
materiaalcertificaten/besparingscertificaten voor broeikasgassen (niet enkel CO2) i.p.v. de
huidige nefaste focus op hernieuwbare energie (stroom).
― Een aangepast landbouwbeleid, dat de productie van biomassa voor hoogwaardige
producten (en uiteindelijk energie) bevordert ten opzichte van gebruik voor de veestapel.
― Het creëren van een level playing field ten opzichte van de ons omringende landen/regio’s
(zware overheidsfinancieringen in Duitsland, Frankrijk, Nederland)
― Financiële incentives, green procurement, een Vlaamse visie en dito maatregelen
Verkennende studie naar de inzetbaarheid van biomassa en biomassareststromen in bioraffinageketens in Vlaanderen
192/192