INGRIJPENDE BESLUITEN VERDIENEN EEN RICHTINGGEVEND BESLISKADER Naar een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis Frank Weijnen, studentnummer 1871978 VU Amsterdam, Master Rechtsgeleerdheid Begeleiders mw. Lonneke Stevens en mw. Sonja Meijer Definitieve versie, 23 september 2014 Inhoudsopgave 1. Inleiding ......................................................................................................................... 3 1.1 Ter introductie: het belang van zorgvuldige toepassing van voorlopige hechtenis....................... 3 1.2 Achtergrond onderzoek: discrepantie tussen wettelijke regeling en praktijk .................................. 4 1.3 Doel onderzoek: naar een wettelijk afwegingskader dat wel richting geeft ..................................... 5 1.4 Onderzoeksopzet.......................................................................................................................................................... 6 1.5 Onderzoeksvraag ......................................................................................................................................................... 6 2. Methodologisch kader.................................................................................................... 7 2.1 Onderzoeksmethode ................................................................................................................................................... 7 2.2 Selectie delicten ............................................................................................................................................................ 9 2.3 Afbakening...................................................................................................................................................................... 9 3. Probleemanalyse.......................................................................................................... 10 3.1 In de praktijk nagestreefde doelen matchen niet (geheel) met wettelijke gronden ....................10 3.2 Het anticipatiegebod werkt in de praktijk omgekeerd .............................................................................11 3.3 Er is onvoldoende sprake van een belangenafweging ...............................................................................12 3.4 Alternatieven worden nauwelijks overwogen...............................................................................................13 3.5 VH-beslissingen worden onvoldoende concreet gemotiveerd ................................................................14 3.6 Betekenis voor reikwijdte onderzoek................................................................................................................14 4. Belangen en doelen: wat moet, wat mag en wat gewenst is ......................................... 15 4.1 Juridisch kader: wat moet en wat mag ............................................................................................................15 4.2 Maatschappelijk perspectief: wat gewenst is ................................................................................................20 4.3 Spanning tussen wat mag of moet en wat gewenst is ...............................................................................23 4.4 Tussenconclusie: belangen die naar verwachting een rol zouden moeten spelen ........................26 5. Uitwerking afwegingskader voor drie delicten.............................................................. 29 5.1 Eenvoudige mishandeling BOA in de publieke ruimte...............................................................................29 5.2 Woninginbraak...........................................................................................................................................................31 5.3 Seksueel misbruik meerdere jonge kinderen .................................................................................................33 6. Aanbevelingen voor een nieuwe wettelijke regeling..................................................... 36 6.1 Belangen en doelen die een rol zouden moeten spelen in een nieuw afwegingskader ...............36 6.2 Aanbevelingen systematiek nieuw wettelijk afwegingskader................................................................38 6.3 De losse eindjes: aanbevelingen voor verder onderzoek ..........................................................................41 7. Conclusie...................................................................................................................... 43 8. Bronnenlijst.................................................................................................................. 45 Literatuurlijst......................................................................................................................................................................45 Lijst van jurisprudentie...................................................................................................................................................46 Bijlage 1: instructie en casus interviews............................................................................ 47 Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 2 1. Inleiding In dit hoofdstuk worden de contouren van mijn afstudeeronderzoek zichtbaar gemaakt: ik beschrijf wat ik heb onderzocht, waarom dat relevant is en hoe ik mijn onderzoek heb opgezet. “Het Openbaar Ministerie heeft vrijdag bezwaar gemaakt tegen de vrijlating van Arnhoud H. De 49-jarige verdachte van de dodelijke aanvaring op de Vinkeveense Plassen mag zijn proces thuis afwachten van de rechtbank. Het OM is daartegen in beroep gegaan. (…) De raadkamer oordeelde vrijdag dat H. schuld verweten kan worden, maar dat het huidige bewijs de roekeloosheid van H. onvoldoende aantoont. Twee weken geleden oordeelde de Rechter Commissaris hetzelfde. Toen ging het OM met succes in beroep. H. moest nog twee weken in de cel blijven.” 1 1.1 Ter introductie: het belang van zorgvuldige toepassing van voorlopige hechtenis Één van de cruciale beginselen van het Nederlandse strafprocesrecht is de onschuldpresumptie: iemand wordt geacht onschuldig te zijn, tot zijn schuld overeenkomstig de wet is bewezen.2 Daarnaast bevatten zowel het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) als de Nederlandse Grondwet het grondrecht van fysieke vrijheid van de persoon.3 Een logisch uitvloeisel van de onschuldpresumptie en het recht op fysieke vrijheid is dat een verdachte in beginsel zijn strafproces in vrijheid af mag wachten. Toch kunnen er redenen zijn om een verdachte al voorafgaand aan diens veroordeling in hechtenis te nemen. Allereerst kan dat nodig zijn om te borgen dat het strafproces goed zijn beloop kan hebben, bijvoorbeeld om vlucht te voorkomen of te voorkomen dat de verdachte het strafrechtelijk onderzoek verstoord door bewijsgaring te verstoren of getuigen te beïnvloeden. Daarnaast kunnen ook de bredere doelen van het strafrecht aanleiding geven tot voorlopige hechtenis, bijvoorbeeld om recidive te voorkomen of maatschappelijke onrust te beperken. In het Nederlandse strafprocesrecht wordt vrijheidsbeneming voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van een veroordeling mogelijk gemaakt via de regelingen voor inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis.4 De regeling voor inverzekeringstelling5 biedt de (hulp-‐) Officier van Justitie de mogelijkheid om iemand in het belang van het onderzoek voor maximaal drie dagen vast te houden.6 Is langer vasthouden gewenst, dan moet de verdachte voor de rechter-‐commissaris worden geleid en komt de regeling voor voorlopige hechtenis7 in beeld. Vereist daarvoor zijn een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (artikel 67 lid 1 Sv), ernstige bezwaren (artikel 67 lid 3 Sv) en een grond (artikel 67a lid 1 en 2 Sv). Daarnaast moet rekening gehouden worden met de verwachte op te leggen straf (anticipatiegebod; artikel 67a lid 3 Sv). Is aan één van deze eisen niet voldaan, dan heeft dat als logische consequentie dat de verdachte zijn proces per definitie in vrijheid af mag wachten.8 1 http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/3723136/2014/08/22/OM-‐maakt-‐ bezwaar-‐tegen-‐vrijlating-‐verdachte-‐dodelijk-‐bootongeluk-‐Vinkeveen.dhtml, bericht van 22 augustus 2014, laatst geraadpleegd op 23 september 2014. 2 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 37. Het beginsel is ook expliciet opgenomen in internationale verdragen, in resp. art. 6 lid 2 EVRM en art. 14 lid 2 IVBPR. 3 Art. 5 lid 1 EVRM resp. art. 15 lid 1 GW; dit grondrecht is overigens ook opgenomen in art. 9 lid 1 IVBPR. 4 Strikt genomen moet daarbij ook nog het ophouden voor onderzoek ex art. 61 Sv worden genoemd. 5 Art. 57-‐60 Sv. 6 In uitzonderlijke gevallen kan bij dringende noodzakelijkheid deze termijn met drie dagen worden verlengd; zie art. 58 lid 2 Sv. 7 Eerste boek, titel IV, tweede afdeling Wetboek van Strafvordering (art. 63 e.v.). 8 Het omgekeerde geldt overigens niet. Als aan alle voorwaarden voor voorlopige hechtenis is voldaan, dan kan dit door de rechter bevolen worden, maar deze is daar geenszins toe verplicht. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 3 Het wettelijk kader voor voorlopige hechtenis is dus behoorlijk stringent. Dat blijkt een bewuste keuze: in de Memorie van Toelichting bij de wijziging van het oude Wetboek van Strafvordering die leidde tot de herziening van 1886, werd gesproken over het kwaad van de voorlopige hechtenis dat door de wetgever binnen de engst mogelijke grenzen moest worden beperkt.9 Vreemd is dat niet. Het in hechtenis nemen van een verdachte is een zeer vergaande en ingrijpende inbreuk op diens persoonlijke vrijheid. Gesteld zou kunnen worden dat voorlopige hechtenis het zwaarste dwangmiddel uit het Wetboek van Strafvordering is: iemand wordt plotseling van zijn vrijheid beroofd, blootgesteld aan indringende verhoren en geconfronteerd met een hoge mate van onzekerheid over wat hem de komende periode te wachten staat.10 Daarbij gaat het dan ook nog om een verdachte waarvan de schuld niet is vastgesteld (en die dus mogelijk onschuldig is). Bovendien is voorlopige hechtenis onomkeerbaar: de benomen vrijheid kan niet later teruggegeven worden. Voorlopige hechtenis is in die zin vooral heel definitief.11 1.2 Achtergrond onderzoek: discrepantie tussen wettelijke regeling en praktijk Voorgaande introductie laat zien waarom er alle reden is tot terughoudende en zorgvuldige toepassing van voorlopige hechtenis, in lijn met de wettelijke regeling en de daarin opgenomen waarborgen. Helaas lijkt er weinig reden tot optimisme over die terughoudende en zorgvuldige toepassing in de Nederlandse voorlopige hechtenispraktijk. In 2013 nog sprak het VN-‐comité tegen Foltering haar zorgen uit over de veelvuldige toepassing van voorlopige hechtenis in Nederland.12 Het College voor de Rechten van de Mens wijdt in zijn recente jaarrapportage over 2013 een uitgebreide paragraaf aan de zorgen omtrent de voorlopige hechtenis praktijk in Nederland.13 En ook uit die praktijk zelf komen steeds meer signalen dat de regeling voor voorlopige hechtenis onvoldoende zorgvuldig en te weinig in lijn met de wettelijke regeling wordt toegepast.14 Empirisch onderzoek van Stevens bevestigt dat beeld: in Nederland is een praktijk ontstaan waarin voorlopige hechtenis wezenlijk anders wordt toegepast dan in de wettelijke regeling beoogd, met name waar het gaat om de gronden en het anticipatiegebod.15 De geconstateerde discrepantie lijkt ondermeer samen te hangen met een verschil tussen de doelen die wetgever indertijd voor ogen had voor de regeling van voorlopige hechtenis en de verwachtingen daaromtrent in de huidige maatschappij.16 De behoeften van de huidige samenleving scharnieren vooral rond het streven naar het uitbannen van risico’s (beveiliging en risicomanagement) en het beschermen van de belangen van slachtoffers. Als gevolg daarvan staat in het huidige (politieke) denken over het strafrecht het vergroten van de slagvaardigheid daarvan centraal.17 Ook de voorlopige hechtenis krijgt daarin een belangrijke rol toegedicht. 9 Aangehaald in G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 389. 10 A.R. Houweling 2009, p. 4. Ook de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming wijst op het verhoogde risico op detentieschade bij voorlopige hechtenis: zie RSJ 2011, p. 27. 11 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 389, RSJ 2011, p. 27 en A.R. Houweling 2009, p. 4. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat in geval van (later gebleken) onterechte hechtenis, een schadevergoeding aan de orde zal zijn. De vraag is echter in hoeverre daarmee alle negatieve gevolgen van de hechtenis (zeker ook op psychosociaal gebied) kunnen worden hersteld. Wordt een voorlopig gehechte verdachte wel veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, dan zal de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht op grond van artikel 27 lid 1 Sr bij de uitvoering van de straf in mindering worden gebracht. 12 Conclusie 20 van het VN-‐Comité tegen foltering (20 juni 2013), Concluding observations on the combined fifth and sixth periodic reports of the Netherlands, UN Doc CAT/C/NLD/CO/5-‐6. 13 College voor de Rechten van de Mens 2014, p. 77-‐81. 14 Zie bijvoorbeeld vanuit de rechterlijke macht J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013 en vanuit de advocatuur N. van der Laan 2009, R. van Zijl 2010 en S.L.J. Janssen & P.P.J. van de Meij 2012. 15 L. Stevens 2012 resp. L. Stevens 2010 en L. Stevens 2012. In hoofdstuk 3 zal deze geconstateerde discrepantie nader worden geanalyseerd. 16 In de analyse van de geconstateerde discrepantie in hoofdstuk 3 wordt ook nader ingegaan op de oorzaken daarvan. In hoofdstuk 4 komen de maatschappelijke verwachtingen met betrekking tot voorlopige hechtenis uitgebreider aan de orde. 17 Zie L. Stevens 2012, p. 394 en daar opgenomen verwijzingen. Zie ook nader in paragraaf 4.2. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 4 Allereerst gaat het dan om het mogelijk maken van een snelle strafrechtelijke reactie, of zelfs het zelfstandig (onderdeel) zijn van die snelle strafrechtelijke reactie.18 Voor zover daarmee vooral een punitief doel wordt nagestreefd (‘lik op stuk’), laat dit zich niet met de huidige wettelijke regeling verenigen, omdat die een dergelijk hoofddoel van voorlopige hechtenis niet kent.19 Desondanks lijkt dit doel in de huidige rechtspraktijk wel degelijk een belangrijke rol te spelen.20 Daarnaast krijgt voorlopige hechtenis een rol toegedicht in de maatschappelijke behoefte aan beveiliging.21 Ook in de praktijk van de voorlopige hechtenis speelt dat doel een belangrijke rol, met name waar het gaat om het beveiligen van de maatschappij tegen gevaarlijke personen of gevaarlijk gedrag.22 Voor een dergelijk doel wordt voorlopige hechtenis in de huidige wettelijke regeling wel toegelaten.23 Het doel van beveiliging lijkt echter dermate overheersend te zijn geworden in de voorlopige hechtenis praktijk, dat andere belangen (en dan met name belangen van de verdachte) worden overschaduwd.24 Voorlopige conclusie moet dan ook zijn dat rechters in de belangenafweging die zij maken bij de beoordeling van een verzoek tot voorlopige hechtenis soms belangen een rol laten spelen die de huidige wettelijke regeling niet kent, terwijl belangen die wel in de huidige wettelijke regeling zijn verankerd soms een dermate dominante of juist minimale rol spelen, dat alsnog de vraag kan worden gesteld in hoeverre sprake is van een belangenafweging zoals de wetgever die voor ogen had. Bijkomend gevolg van dit alles is volgens Stevens dat de huidige wettelijke regeling verbloemt wat er daadwerkelijk gebeurt, geen richting meer geeft en daarmee ook ruimte creëert voor vrijblijvend gebruik.25 1.3 Doel onderzoek: naar een wettelijk afwegingskader dat wel richting geeft Startpunt van dit onderzoek is de in onderzoek en literatuur geconstateerde discrepantie tussen de bestaande wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis en de toepassing daarvan in de praktijk. Doel van dit onderzoek is het ontwikkelen van een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis dat wel leidend is in en richting geeft aan de rechtspraktijk. Waarom is dat van belang? Oftewel: waarom is de geconstateerde discrepantie problematisch? Allereerst kan deze discrepantie leiden tot (te) grote verschillen in de rechtspraktijk en daarmee mogelijk ook tot rechtsongelijkheid. De in het begin van dit hoofdstuk opgenomen passage uit de Volkskrant – waarin voorlopige hechtenis eerst door de rechter-‐commissaris werd afgewezen, vervolgens door de Raadkamer alsnog toegewezen, om bij de Raadkamer gevangenhouding toch weer te worden afgewezen, naar het lijkt om bewijsinhoudelijke redenen – zou als een indicatie daarvan kunnen worden gezien. Bovendien levert het door de wetgevende macht zeer ruim (en op onderdelen mogelijk zelfs strijdig) interpreteren van de bestaande wettelijke regeling spanning op met het primaat van de (democratisch gelegitimeerde) wetgevende macht, en dus met de machtenscheiding.26 Ten slotte ontstaat het risico dat bepaalde belangen teveel op de achtergrond raken. Bij een relatief ruime toepassing van de regeling zullen met name de rechten van de verdachte, en daarmee ook de waarborgfunctie van het recht, onder druk komen te staan. Kortom: alle reden om op zoek te gaan naar een oplossing voor de geconstateerde discrepantie. 18 L. Stevens 2012, p. 394-‐395, waarbij onder andere verwezen wordt naar het wetsvoorstel met betrekking tot de invoering van de zogenaamde snelrechtgrond, Kamerstukken II 2011/12, 33360. 19 Zie nader in hoofdstuk 3. 20 L. Stevens 2010, p. 1521 en L. Stevens 2012, p. 389. 21 L. Stevens 2012, p. 395. 22 L. Stevens 2012, p. 387-‐388. 23 Zie ook hiervoor nader in hoofdstuk 3. 24 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 431 en L. Stevens 2012, p. 392 jo. 395-‐396. 25 L. Stevens 2012, p. 402. 26 Ter relativering daarvan wordt nu reeds opgemerkt dat met de ruime interpretatie van de huidige regeling voor voorlopige hechtenis de rechterlijke macht eerder aan lijkt te sluiten op de politieke opinie dan dat daar tegenin wordt gegaan. Zie ook L. Stevens 2012, p. 395. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 5 1.4 Onderzoeksopzet Dit onderzoek beoogt dus bij te dragen aan een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis dat wel leidend is in en richting geeft aan de rechtspraktijk. Na een verdere uitwerking van deze onderzoeksopzet in het methodologisch kader in hoofdstuk 2, wordt daartoe allereerst nader geanalyseerd wat de belangrijkste problemen zijn die zich in de huidige praktijk voordoen en in welke mate deze samen hangen met de bestaande wettelijke regeling (hoofdstuk 3). Dat bepaalt immers voor welke problemen in het nieuwe afwegingskader een oplossing moet worden gezocht, en dus de reikwijdte van dit (in hoge mate ontwerpend) onderzoek. Hoofdstuk 4 onderzoekt vervolgens de contouren waarbinnen een nieuw afwegingskader zich moet bewegen om daadwerkelijk richtinggevend te zijn. Uiteraard moet het recht doen aan fundamentele beginselen en grondrechten, zoals die in internationale verdragen en Grondwet zijn verankerd, om juridisch houdbaar te zijn.27 Tegelijkertijd moet het waar mogelijk (en wenselijk) beter tegemoet komen aan de verwachtingen die in politiek en maatschappij ten aanzien van voorlopige hechtenis bestaan, aangezien dat een belangrijke oorzaak van de huidige discrepantie lijkt te zijn. Beide sporen komen in hoofdstuk 4 aan bod. Onderzocht wordt binnen welk juridisch kader de regeling voor voorlopige hechtenis zich zal moeten bewegen. Parallel daaraan wordt onderzocht hoe de bestaande regeling voor voorlopige hechtenis in de praktijk wordt toegepast en welke verwachtingen in politiek en samenleving daaraan ten grondslag lijken te liggen, om zo een beeld te laten ontstaan van belangen en doelen waarvan maatschappelijk gewenst is dat zij in een nieuw afwegingskader een rol spelen. Op basis van de combinatie van belangen en doelen die binnen het juridisch kader een rol mogen en moeten spelen en van belangen en doelen die maatschappelijk gewenst zijn, wordt vervolgens een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis ontwikkeld. Vanuit de verwachting dat een dergelijk afwegingskader ook in hoge mate samenhangt met het (type) delict waarvan betrokkene verdacht wordt, wordt allereerst een afwegingskader uitgewerkt voor drie delicten (hoofdstuk 5). Op basis daarvan worden in hoofdstuk 6 aanbevelingen gedaan voor herziening van de wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis. Accent ligt daarbij op het duiden van de belangen en doelen die daarin een rol zouden moeten spelen en het komen tot een aanzet voor een systematiek waarmee zoveel mogelijk recht aan die belangen en doelen wordt gedaan. In de conclusie (hoofdstuk 7) wordt vervolgens een antwoord geformuleerd op de onderzoeksvraag die in dit onderzoek centraal staat. 1.5 Onderzoeksvraag Dat alles leidt tot de volgende onderzoeksvraag en onderliggende deelvragen: Welke belangen en doelen moeten een rol spelen in een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis en hoe kunnen zij in dat afwegingskader worden verankerd? 1. Wat zijn de belangrijkste problemen in de huidige praktijk van voorlopige hechtenis en in welke mate hangen deze samen met de bestaande wettelijke regeling? 2. Welke belangen en doelen mogen of moeten vanuit een juridisch kader een rol spelen in de wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis? 3. Van welke belangen en doelen is maatschappelijk gewenst dat zij een rol spelen in de regeling voor voorlopige hechtenis? 4. Welke belangen en doelen zouden een rol moeten spelen in een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis? 5. Hoe kan middels het slim inrichten van het afwegingskader worden gestimuleerd dat aan alle relevante belangen en doelen zo goed mogelijk recht wordt gedaan? 27 Aangezien dit onderzoek beoogt aanbevelingen te doen voor een nieuwe wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis, wordt de bestaande Nederlandse regeling niet als dwingend kader gebruikt. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 6 2. Methodologisch kader In het vorige hoofdstuk is uiteengezet welke onderzoeksvraag in dit onderzoek centraal staat. In dit hoofdstuk geef ik, als uitwerking van de in paragraaf 1.4 beschreven onderzoeksopzet, weer hoe ik heb geprobeerd de onderzoeksvraag van een antwoord te voorzien. 2.1 Onderzoeksmethode Om tot beantwoording van de onderzoeksvraag te komen, zijn twee onderzoeksmethoden gebruikt, te weten literatuurstudie (inclusief eigen analyse) en semigestructureerde interviews. Daarbij heeft het zwaartepunt gelegen op de literatuurstudie. Onderstaand wordt per deelvraag aangegeven welke methoden voor de beantwoording daarvan zijn gebruikt. Deelvraag 1: verdieping probleemanalyse Doel van deze eerste deelvraag is om meer inzicht krijgen in wat door verschillende auteurs als kern van het probleem van de discrepantie wordt gezien. Daarbij is nadrukkelijk ook gekeken naar in de literatuur genoemde (mogelijke) oorzaken daarvan. Onderzocht middels een compacte literatuurstudie, gericht op Nederlandse wetenschappelijke literatuur uit de afgelopen 5 jaar met focus op discrepantie tussen wettelijke regeling en toepassing daarvan in de praktijk. Deelvraag 2: juridisch kader omtrent belangen en doelen Doel van de tweede deelvraag is een beeld krijgen van de belangen en doelen die vanuit een juridisch kader een rol mogen of moeten spelen bij de toepassing van voorlopige hechtenis. Onderzocht middels analyse van verschillende bronnen: • Wetgeving: relevante grondrechten zoals verankerd in EVRM, alsmede Nederlandse wettelijke regeling voorlopige hechtenis en onderliggende rechtsbeginselen. • Jurisprudentie: rechtspraak EHRM ten aanzien van betreffende grondrechten en rechtspraak Hoge Raad ten aanzien van huidige Nederlandse wettelijke regeling.28 De EHRM-‐jurisprudentie is gezocht en geselecteerd op basis van verwijzingen in relevante literatuur (zie direct hierna) en door te zoeken naar relevante recente gezaghebbende (Grand Chamber) EHRM-‐uitspraken en daarin opgenomen verwijzingen. • Literatuur: primair gericht op Nederlandse wetenschappelijke literatuur uit de afgelopen 5 jaar. Focus op interpretatie EVRM (met name via achterliggende EHRM-‐jurisprudentie) en op interpretatie huidige Nederlandse wettelijke regeling voorlopige hechtenis. Deelvraag 3: maatschappelijk gewenste belangen en doelen De derde deelvraag heeft als doel inzicht krijgen in belangen en doelen die maatschappelijk gewenst zijn. Daartoe is enerzijds gekeken naar belangen en doelen die in de huidige praktijk van voorlopige hechtenis een rol spelen en anderzijds naar politieke wensen daaromtrent.29 Onderzocht middels een compacte literatuurstudie, primair gericht op Nederlandse wetenschappelijke literatuur uit de afgelopen 5 jaar. In aanvulling daarop zijn ook enkele daarin genoemde kamerstukken (wetsvoorstellen en brieven van de regering30) en beleidsnota’s van de Rijksoverheid bestudeerd. De literatuurstudie heeft een inventariserend karakter, gericht op de vierde deelvraag. Volledigheid is daarmee niet vereist. Om relevante bronnen te vinden is de sneeuwbalmethode toegepast. 28 Waarbij op voorhand wordt opgemerkt dat de rol van HR-‐jurisprudentie en interpretatie in de literatuur daarvan naar verwachting beperkt is, enerzijds omdat nauwelijks sprake is van jurisprudentie (vanwege het veelal feitelijk karakter van rechtsvragen omtrent voorlopige hechtenis) en anderzijds omdat de huidige wettelijke regeling niet als dwingend kader wordt gezien in dit onderzoek (zie noot 27). 29 Maatschappelijke wensen zijn dus afgeleid uit een combinatie van rechtspraktijk en politieke wensen. 30 Opgemerkt wordt dat door deze selectie eventuele afwijkende wensen van niet-‐regeringspartijen (oppositie) waarschijnlijk buiten beeld zullen blijven. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 7 Deelvraag 4: belangen en doelen die in een nieuw afwegingskader een rol moeten spelen Doel van de vierde deelvraag is het bepalen welke belangen en doelen een rol zouden moeten spelen in een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis. De basis voor beantwoording van deze deelvraag is gevormd door de antwoorden op de deelvragen 2 en 3. In deze stap worden de eerder gevonden belangen en doelen gesystematiseerd. Vanuit de verwachting dat het zeer ingewikkeld is om dat in algemene zin (abstract) te doen, is de keuze gemaakt om eerst een afwegingskader voor drie specifieke delicten uit te werken (zie paragaaf 2.2 voor selectie daarvan). Per delict is allereerst door een compacte literatuurstudie (gericht op een selectie van voor dat delict relevante beleidsnota’s en kamerstukken uit de afgelopen 5 jaar) en eigen analyse gekomen tot een systematisering van belangen en doelen die bij de afweging van voorlopige hechtenis voor dat specifieke delict relevant lijken te zijn. Ter verrijking van deze resultaten zijn vervolgens vier Officieren van Justitie en vier rechters geïnterviewd die in de praktijk betrokken zijn bij beslissingen omtrent voorlopige hechtenis. Het betrof één Officier van het arrondissementsparket Amsterdam, twee Officieren van het arrondissementsparket Midden-‐Nederland (beiden kwaliteitsofficier), één Officier van het arrondissementsparket Oost-‐Brabant (kwaliteitsofficier), één rechter (en voormalig RC) van de Rechtbank Amsterdam, twee RC’s van de Rechtbank Midden-‐Nederland (één locatie Utrecht, één locatie Lelystad) en één rechter van de Rechtbank Midden-‐Nederland (locatie Utrecht).31 Alle interviews zijn (met toestemming van de respondenten) auditief opgenomen. De interviews hadden een semigestructureerd karakter, waarbij gewerkt is met drie casus.32 Tijdens het interview33 werden de casus (schriftelijk) voorgelegd, waarna gevraagd werd welke afwegingen die casus bij de respondent opriepen. De casus bevatten bewust betrekkelijk weinig informatie, omdat informatie die door de respondent gemist werd (waar door de respondent naar gevraagd werd) blijkbaar relevant kon zijn voor de door de respondent te maken afweging. Na bespreking van de casus zoals die in eerste instantie was voorgelegd, werden vervolgens (mondeling) kleine variaties in die casus aangebracht, om te verkennen in hoeverre dat de gemaakte afweging beïnvloedde (en dus relevant kon zijn voor het te maken afwegingskader). Daarbij werd door de onderzoeker gebruik gemaakt van een itemlijst, waarin ook de resultaten van de eerdere eigen analyse waren opgenomen. Deze manier van werken bood de mogelijkheid om dieper op zaken in te gaan en waar nodig verduidelijkingen te vragen, terwijl tegelijkertijd ook relevante informatie naar kon voren komen waar ik als onderzoeker zelf niet op had geanticipeerd. Op grond van de resultaten van de verdiepende inventarisatie en aanvullende interviews is door eigen analyse per delict een afwegingskader uitgewerkt. Op basis daarvan is, uiteraard in het licht van de uitkomsten van de deelvragen 2 en 3, bepaald welke belangen en doelen een rol zouden moeten spelen in een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis. Deelvraag 5: aanbevelingen inrichting afwegingskader De laatste deelvraag heeft ten doel het doen van aanbevelingen over hoe middels het slim inrichten van het nieuwe wettelijk afwegingskader bevorderd kan worden dat alle relevante belangen en doelen zo goed mogelijk recht wordt gedaan. Daarbij wordt opgemerkt dat het een eerste concept afwegingskader betreft dat nadere uitwerking zal behoeven, en dat primair bedoeld is als aanzet tot verdere discussie daarover. De aanbevelingen worden gedaan op basis van eigen analyse, waarbij ook teruggegrepen is op de verdieping van de probleemanalyse zoals aan de orde gekomen in deelvraag 1. 31 Vanwege het inventariserend en aanvullend karakter van de interviews is ook hier de beperkte omvang en representativiteit van de selectie niet bezwaarlijk. 32 Deze zijn, samen met de korte instructie die vooraf werd gegeven, opgenomen in bijlage 1. 33 Één respondent heeft desgevraagd de casussen voorafgaand aan het interview gekregen. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 8 2.2 Selectie delicten In de vorige paragraaf is toegelicht dat in het kader van de beantwoording van de vierde deelvraag, er voor drie delicten een afwegingskader is uitgewerkt. Bij de selectie van delicten is allereerst gekeken naar maatschappelijke en politieke relevantie, vanwege de verwachte daaruit voortkomende druk om voorlopige hechtenis toe te passen. Bij deze delicten zal zich de problematiek van discrepantie tussen wettelijke regeling en praktijk naar verwachting dus het sterkst voordoen. Verder is gestreefd naar spreiding voor wat betreft ernst van het feit (af te leiden uit de maximale strafbedreiging) en de verwachte zwaarte van het onderzoek (in termen van omvang en duur van strafrechtelijk onderzoek). Naar de ernst van het feit is gekeken omdat voorlopige hechtenis bij een ernstiger feit naar verwachting sneller te rechtvaardigen zal zijn. Bovendien zal dan naar verwachting het anticipatiegebod minder snel een rol spelen. Verder is naar de zwaarte van het onderzoek gekeken omdat naar verwachting bij een langer lopend onderzoek zich sneller onderzoeksgronden voordoen die om voorlopige hechtenis vragen. Op basis van deze criteria heb ik voorlopig de volgende drie delicten34 geselecteerd: -‐ eenvoudige mishandeling van bijzonder opsporingsambtenaar in de publieke ruimte (veel voorkomende criminaliteit gecombineerd met Veilige Publieke Taak) -‐ woninginbraak (High Impact Crime) -‐ seksueel misbruik van meerdere jonge kinderen (grote zedenzaak) 2.3 Afbakening Dit onderzoek is op twee punten afgebakend, ook met oog op de uitvoerbaarheid daarvan binnen de beperkte beschikbare tijd. Allereerst ziet dit onderzoek alleen op het commune straf(proces)recht, dus op volwassenen. Het jeugdstrafrecht blijft buiten beschouwing. Daarnaast beziet het onderzoek waar het gaat om het verdragsrechtelijke juridische kader alleen het Europees Verdrag voor Rechten van de Mens (en dus bijvoorbeeld niet het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en recente EU-‐initiatieven), omdat het EVRM en de daaruit voortkomende EHRM-‐jurisprudentie zowel in rechtspraktijk als literatuur het meest bepalend is gebleken.35 34 Strikt genomen kan wellicht beter gesproken worden over drie typen strafbare feiten, omdat niet zozeer de wettelijke delictsomschrijving centraal staat, maar de maatschappelijke kwalificatie. 35 Vergelijk F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker 2011, p. 11. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 9 3. Probleemanalyse In dit hoofdstuk wordt nader geanalyseerd welke problemen zich voordoen in de huidige praktijk van voorlopige hechtenis. Ook wordt bezien in hoeverre die samen lijken te hangen met de huidige wettelijke regeling. In de literatuur worden in essentie vijf problemen geconstateerd die zich in de huidige praktijk van voorlopige hechtenis voordoen.36 In de volgende paragrafen zullen deze vijf problemen geanalyseerd worden, waarbij steeds eerst wordt geschetst wat als het probleem wordt gezien (door een vergelijking te maken tussen hoe het zou moeten zijn en de huidige praktijk) en vervolgens wat mogelijke oorzaken daarvan zijn. Op basis daarvan wordt vervolgens bezien in hoeverre het probleem samen lijkt te hangen met de huidige wettelijke regeling. Dat bepaalt immers of het voor de hand ligt om te proberen het probleem op te lossen via een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis. 3.1 In de praktijk nagestreefde doelen matchen niet (geheel) met wettelijke gronden De gronden voor voorlopige hechtenis zoals die in de wet zijn opgenomen, moeten begrepen worden als de doelen met oog waarop de wetgever het bevelen van voorlopige hechtenis toelaat.37 De gronden uit de wettelijke regeling hebben nadrukkelijk een limitatief karakter.38 Zoals eerder aangehaald in paragraaf 1.2, blijkt uit onderzoek dat de in de praktijk middels voorlopige hechtenis nagestreefde doelen niet (geheel) overeenkomen met de gronden zoals die in de wet zijn opgenomen. In essentie lijken er twee knelpunten te bestaan. Allereerst lijkt in de huidige praktijk een belangrijk doel te zijn het komen tot een directe interventie, waarbij termen als “meteen afrekenen” en “lik op stuk” worden gebruikt.39 De wet kent geen dergelijke grond.40 Bovendien is, zoals in hoofdstuk 4 zal blijken, een dergelijk doel (in ieder geval als hoofddoel) niet verenigbaar met het EVRM. Het tweede knelpunt is dat in de praktijk de beveiliging van de maatschappij een zeer prominent doel van voorlopige hechtenis is geworden.41 Op zich hoeft dat niet problematisch te zijn, omdat het doel van beveiliging wel zichtbaar is in de bestaande wettelijke gronden. De recidivegrond beoogt immers de maatschappij te beschermen tegen het opnieuw plegen van strafbare feiten door de verdachte, terwijl de grond omtrent de geschokte rechtsorde wanordelijkheden probeert te voorkomen of te beperken. Wel moet geconstateerd worden dat dit doel van beveiliging in de praktijk zeer veel gewicht in de schaal legt.42 Bovendien lijkt de term beveiliging in de rechtspraktijk zeer ruim te worden geïnterpreteerd, waarbij niet alleen wordt beoogd om (op basis van een reële risico-‐inschatting) dreigend gevaar te voorkomen, maar (zeker ook bij ernstige feiten) het waarborgen van het maatschappelijk veiligheidsgevoel een belangrijke rol speelt. Dat brengt het risico met zich mee dat voorlopige hechtenis vooral wordt opgelegd om een strafrechtelijke reactie te tonen. In wezen staat ook dan vergelding centraal, waarmee het doel van beveiliging al snel onaanvaardbaar kan worden.43 36 Ik realiseer me dat veel van de genoemde problemen onderling deels samenhangen; in die zin is de door mij gekozen indeling arbitrair. Aan het getal vijf moet als zodanig dus niet teveel waarde worden gehecht. 37 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 398. 38 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 398. 39 L. Stevens 2010, p. 1521 en L. Stevens 2012, p. 389. 40 Daarbij wordt opgemerkt dat wel het voornemen bestaat om aan de wettelijke regeling een grond toe te voegen die – kort gezegd – het mogelijk maakt om verdachten van bepaalde geweldsdelicten voorlopig te hechten tot de snelrechtzitting waar zij terecht zullen staan. Doel van dit wetsvoorstel is, zo blijkt uit de memorie van toelichting, nadrukkelijk om snelle berechting mogelijk te maken, enerzijds vanwege de maatschappelijke onrust en verontwaardiging die dergelijke feiten veroorzaken en anderzijds vanwege de behoefte om een directe reactie te geven (lik op stuk). Zie Kamerstukken II 2011/12, 33360, 3, p. 1-‐2. 41 L. Stevens 2012, p. 387-‐388 en J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 431. 42 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 431 en L. Stevens 2012, p. 392. 43 L. Stevens 2012, p. 398. De aanvaardbaarheid van vergelding als hoofddoel komt in hoofdstuk 4 terug. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 10 In de literatuur lijkt overeenstemming te bestaan over het feit dat dit probleem voortkomt uit de reeds in paragraaf 1.2 aangehaalde maatschappelijke behoefte aan beveiliging, uitbannen van risico’s en daarmee samenhangend wat wel wordt genoemd een slagvaardig strafrecht.44 Onmiskenbaar wordt de rechterlijke macht, en dus ook de voorlopige hechtenis praktijk, beïnvloed door die maatschappelijke behoefte.45 Tegelijkertijd is die maatschappelijke behoefte, zoals voorgaand geschetst, niet vanzelfsprekend met de huidige wettige regeling te verenigen. Het ligt voor de hand dat dat spanningsveld de oorzaak is van de geconstateerde discrepantie. Oftewel: de discrepantie tussen wettelijke gronden en in de praktijk nagestreefde doelen hangt sterk samen met de bestaande wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis. Daarmee is echter niet gezegd dat dat noodzakelijk tot aanpassing van de wettelijke regeling zou moeten leiden. Immers: men zou ook kunnen betogen dat de rechtspraktijk zich meer zou moeten voegen naar de wettelijke regeling. Eerdere pleidooien waarin principes werden herhaald en werd bepleit dat de rechtspraktijk zich weer meer moet conformeren aan het bestaande stringente juridische kader hebben in de praktijk echter weinig effect gesorteerd en lijken ook weinig realistisch.46 Met Stevens kies ik daarom voor een meer pragmatische insteek: de wettelijke regeling meer tegemoet laten komen aan de bestaande maatschappelijke en politieke behoefte, waarbij uiteraard wel geborgd moet worden dat andere belangen ook voldoende recht wordt gedaan.47 Aanpassing van het wettelijk afwegingskader op dit punt ligt wat mij betreft dus voor de hand. 3.2 Het anticipatiegebod werkt in de praktijk omgekeerd Het anticipatiegebod is bedoeld om de rechter die over voorlopige hechtenis beslist te manen tot terughoudendheid.48 Voorkomen moet worden dat een verdachte langer in voorarrest zit dan de verwachte uiteindelijk op te leggen straf. Uit onderzoek blijkt echter dat het anticipatiegebod eerder omgekeerd werkt.49 Daarbij doen zich twee (elkaar versterkende) mechanismen voor. Allereerst anticipeert de rechter die over de voorlopige hechtenis beslist op een verwachte door de zittingsrechter op te leggen onvoorwaardelijke vrijheidstraf, door deze, in de vorm van voorlopige hechtenis, alvast op te leggen.50 Eerste reden daarvoor lijkt te zijn de gedachte dat de verdachte het maar beter in één keer gehad kan hebben (ook ter voorkoming van ‘dubbele’ detentieschade). Een tweede reden is de overtuiging dat bij niet bevelen van voorlopige hechtenis er door de zittingsrechter ook geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd zal worden, omdat (door lange doorlooptijden bij niet gehechte verdachten) een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op dat moment niet meer opportuun gevonden wordt.51 Het tweede mechanisme is dat de zittingsrechter zich vaak conformeert aan de eerdere beslissingen van de rechters die over de voorlopige hechtenis hebben beslist.52 Is iemand gehouden, dan wordt – indien althans daadwerkelijk een straf opgelegd wordt – vaak een straf opgelegd die overeenstemt met de duur van het voorarrest.53 Is geen voorlopige hechtenis bevolen, dan wordt om de hiervoor genoemde redenen door de zittingsrechter ook geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf opgelegd. Door deze mechanismen is in feite een dwangverhouding ontstaan tussen voorarrest en straftoemeting.54 Conclusie van dit alles is dat je als verdachte niet alleen alvast je straf uitzit, maar dat deze straf de facto ook bepaald wordt door de rechter die over de voorlopige hechtenis beslist.55 44 L. Stevens 2012, p. 394-‐395 en J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 438. 45 L. Stevens 2012, p. 393-‐394. 46 L. Stevens 2012, p. 382, 396 en 402. 47 Vergelijk L. Stevens 2012, p. 402-‐405. 48 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 405. 49 L. Stevens 2010, p. 1525 en L. Stevens 2012, p. 389. 50 L. Stevens 2010, p. 1521 en J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 437-‐438. 51 L. Stevens 2010, p. 1521 en L. Stevens 2012, p. 389. 52 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 438. 53 L. Stevens 2010, p. 1524 en L. Stevens 2012, p. 390 54 Noot T.M. Schalken bij arresten EHRM 5 juli 2007, appl. no. 28831/04, NJ 2007/632 (Kanzi/The Netherlands) en EHRM 5 juli 2007, appl. no.43701/04, NJ 2007/633 (Hendriks/The Netherlands), punt 4. 55 L. Stevens 2012, p. 390. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 11 De eerste oorzaak van deze beide mechanismen lijkt dus te zijn de overtuiging dat een verdachte zelf baat heeft bij het zo snel mogelijk en in één keer uitzitten van een eventuele vrijheidsstraf, en de daarmee samenhangende gedachte dat het na lange tijd door de zittingsrechter opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf niet meer opportuun is. Dat lijkt niet direct samen te hangen met de bestaande wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis, aangezien die regeling geen (directe) invloed heeft op de doorlooptijden bij niet gehechte verdachten.56 Dat laat onverlet dat wel verkend kan worden of in het afwegingskader voor voorlopige hechtenis beter aan het genoemde belang van de verdachte tegemoet gekomen kan worden. De tweede oorzaak, kort gezegd de constatering dat voorlopige hechtenisrechter en zittingsrechter erg veel rekening met elkaar houden, lijkt wel enige samenhang te hebben met de wettelijke regeling.57 Het anticipatiegebod dwingt de rechter die over de voorlopige hechtenis beslist om na te denken over wat naar zijn inschatting de zittingsrechter zal gaan beslissen. De verreken-‐ of aftrekregel uit artikel 27 lid 1 Sr stimuleert omgekeerd de zittingsrechter om tot op zekere hoogte ook rekening te houden met de eerdere beslissingen van de rechters die over de voorlopige hechtenis hebben beslist.58 Oftewel: in de huidige wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis wordt een sterke verbinding gelegd tussen de beslissing van de rechter die over voorlopige hechtenis beslist en de (verwachte) beslissing van de zittingsrechter. Niet uitgesloten kan worden dat de beide beschreven mechanismen daardoor worden gestimuleerd. Verkend moet daarom worden in hoeverre aanpassing van de wettelijke regeling bij kan dragen aan het doorbreken van deze mechanismen. 3.3 Er is onvoldoende sprake van een belangenafweging De wet geeft de rechter de bevoegdheid om voorlopige hechtenis te bevelen, maar verplicht deze daar niet toe.59 Dat betekent dat ook als aan alle voorwaarden voor voorlopige hechtenis is voldaan, deze niet noodzakelijkerwijs bevolen hoeft te worden.60 De rechter wordt geacht een belangenafweging te maken tussen enerzijds het recht op vrijheid van de verdachte en de negatieve consequenties van voorlopige hechtenis voor de verdachte en anderzijds de reden om in dit specifieke geval voorlopige hechtenis te bevelen.61 In de huidige rechtspraktijk wordt die belangenafweging echter niet altijd voldoende gemaakt.62 Bovendien wordt – zoals in paragraaf 3.1 al aan de orde kwam – in de te maken afweging erg veel nadruk gelegd op één belang, namelijk het veiligheidsbelang.63 Gechargeerd: het credo lijkt soms te zijn “veiligheid voor alles”. Het proportionaliteitsbeginsel, dat in de EHRM-‐rechtspraak een zeer belangrijke rol speelt, 64 staat daarmee onder druk. 56 Men zou kunnen betogen dat die invloed er indirect wel is, omdat voorlopig gehechte verdachten – vanwege daaraan verbonden wettelijke termijnen – vaak in de rechtsgang ‘voorrang’ krijgen op niet gehechte verdachten. De oorzaak (en dus ook oplossing) daarvan moet mijns inziens evenwel meer worden gezocht in capaciteitsgebrek dan in de wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis. 57 Ondanks dat die wettelijke regeling het eerder beschreven effect dat in de praktijk optreedt geenszins lijkt te beogen, integendeel zelfs. 58 Voor de goede orde: artikel 27 lid 1 Sr dwingt de zittingsrechter geenszins om in zijn strafoplegging rekening te houden met die eerdere beslissingen; de regel ziet immers alleen op de executie van een eventuele opgelegde straf. Ik denk echter dat door het dwingende karakter van de verreken-‐ of aftrekregel in de praktijk toch al snel een relatie zal worden gelegd. Zie ook bijvoorbeeld de uitspraak van een rechter daaromtrent in L. Stevens 2012, p. 390. 59 Zo blijkt ook uit de formulering van art. 67 lid 1 Sv: “Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven (…)” (mijn cursivering/FW). 60 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 395-‐396 en J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 431. 61 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 396 en M. Haveman & L. van Lent 2012, p. 96. 62 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 432. 63 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 431 en L. Stevens 2012, p. 392. 64 Zie verder in hoofdstuk 4. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 12 De oorzaak van dit probleem lijkt allereerst gelegen te zijn in het eerst genoemde knelpunt, namelijk de sterke behoefte vanuit de samenleving om veiligheid en beveiliging centraal te stellen. Daardoor wordt in de te maken afweging al snel teveel nadruk gelegd op één belang.65 Verder is er in de praktijk onvoldoende tijd voor een goede voorbereiding (door zowel advocaat als rechter) en dus voor een kritische bestudering van het dossier en zorgvuldige afweging van alle relevante belangen.66 In het verlengde daarvan wordt, vanuit efficiencyoverwegingen, ook gebruik gemaakt van standaardformulieren (waarop voorwaarden kunnen worden ‘afgevinkt’) en sjablonen.67 Het moge duidelijk zijn dat dat een zorgvuldige afweging van belangen niet direct stimuleert. Zeker dergelijke praktische (financiële) problemen laten zich niet oplossen door aanpassing van de wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis. Wel kan wellicht de inrichting van een nieuwe wettelijke regeling een zorgvuldige belangenafweging meer stimuleren.68 Bovendien mag, gezien de veronderstelde relatie daarmee, verwacht worden dat aanscherping van het wettelijk afwegingskader (en de belangen die daar een rol in moeten en mogen spelen) ook zal bijdragen aan oplossing van dit probleem. 3.4 Alternatieven worden nauwelijks overwogen Als voorlopige hechtenis wordt bevolen, dan kan deze – direct of op een later moment – geschorst worden. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming constateert dat schorsing in Nederland inmiddels gangbare praktijk is geworden.69 Bij schorsing kunnen door de rechter, naast algemene voorwaarden, ook bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Door daarbij te kiezen voor vrijheidsbeperkende maatregelen wordt in feite een alternatief voor voorlopige hechtenis gecreëerd. Vrijheidsbeperkende maatregelen die via schorsing met voorwaarden mogelijk zijn, worden in de praktijk echter zelden opgelegd.70 In vergelijking met andere landen blijft Nederland sterk achter.71 Daarmee staat in de Nederlandse praktijk dus ook het subsidiariteitsbeginsel – dat eveneens een wezenlijk element vormt binnen de EHRM-‐ rechtspraak72 – onder druk.73 In de literatuur wordt als belangrijkste oorzaak daarvan genoemd de gegroeide praktijk.74 Het overwegen van alternatieven is gewoon geen gangbare praktijk.75 Bovendien ontbreken standaardprocedures.76 Janssen, Van den Emster en Trotman suggereren een verband met de eerder geschetste problemen, met name waar het gaat om beveiliging van de maatschappij als prominent doel van voorlopige hechtenis.77 De redenering daarbij lijkt te zijn dat vanuit dat doel van beveiliging en de maatschappelijke druk daaromtrent (inclusief behoefte aan ‘lik op stuk’), alleen daadwerkelijk vasthouden van een verdachte in veel gevallen als maatschappelijk aanvaardbare uitkomst wordt gezien. 65 Vergelijk ook J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 438. 66 N. van der Laan 2011, p. 2920 en L. Stevens 2012, p. 399. Zie specifiek ten aanzien van de verlengingsbeslissing ook J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 433. 67 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 432 jo. 436. 68 Ter relativering: van een dergelijke stimulans mag mijns inziens ook weer niet teveel verwacht worden. Het zijn de rechters die het uiteindelijk (ook nu al!) ‘gewoon’ moeten doen. 69 RSJ 2011, p. 15. 70 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 441. Zie specifiek omtrent (gebrek aan) toepassing borgsom: A.R. Houweling 2009, p. 1 en 367. Ook het VN-‐comité tegen foltering uit zijn zorgen over de geringe toepassing van alternatieven, zie conclusie 20 van het VN-‐Comité tegen foltering (20 juni 2013), Concluding observations on the combined fifth and sixth periodic reports of the Netherlands, UN Doc CAT/C/NLD/CO/5-‐6. 71 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker 2011, p. 8 en 160. 72 Zie verder in hoofdstuk 4. 73 L. Stevens 2012, p. 403-‐404. 74 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 441. 75 RSJ 2011, p. 7. Ten aanzien van borgsom: A.R. Houweling 2009, p. 369. 76 RSJ 2011, p. 7. 77 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 441. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 13 De wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis lijkt dus zeker niet de belangrijkste oorzaak te zijn van dit probleem. Dat laat onverlet dat door aanpassing van de wettelijke regeling, het overwegen van alternatieven wel meer kan worden gestimuleerd. Allereerst kan gedacht worden aan het wettelijk verankeren van een beginsel van “schorsen, tenzij”.78 Deze ultimum remedium gedachte bij vrijheidsbeneming is in veel andere landen ook in de wet opgenomen.79 Verder zou – analoog aan artikel 493 lid 1 Sv ten aanzien van jeugdigen – de rechter wettelijk verplicht kunnen worden tot ambtshalve onderzoeken van de mogelijkheid tot schorsing.80 3.5 VH-‐beslissingen worden onvoldoende concreet gemotiveerd Als besloten wordt tot bevelen van voorlopige hechtenis, dan wordt die beslissing in de praktijk nauwelijks concreet gemotiveerd: er wordt veelal gebruik gemaakt van algemene formules.81 Dat terwijl de wet in artikel 78 lid 2 Sv rechters expliciet verplicht tot motivering van het bevel tot voorlopige hechtenis. In de literatuur worden niet veel oorzaken voor dit probleem vermeld. Janssen en Van de Meij wijzen op het feit dat bij veel rechtbanken door bezuinigingen en uit efficiencyoverwegingen de raadkamerbehandelingen zijn verkort en de motivering van de beslissingen om een verdachte vast te houden, tot een absoluut minimum is beperkt.82 Dat zou betekenen dat het gebrek aan concrete motivering vooral een financiële achtergrond heeft. Daarnaast is voorstelbaar dat er een samenhang bestaat met de voornoemde problemen. Sterk aangezet: zo zou verhuld kunnen worden dat in de praktijk andere doelen een rol spelen dan in de wettelijke gronden verankerd en dat er nauwelijks sprake is van een echte belangenafweging. Hoe het ook zij: de wet is op dit punt glashelder, en genoemde oorzaken geven geen aanleiding te denken dat het probleem samenhangt met de huidige wettelijke regeling. Het lijkt vooral aan te komen op naleving van de wet door rechters.83 Oftewel: de door Janssen, Van den Emster en Trotman geconstateerde “hardleersheid” op dit punt moet nodig worden doorbroken.84 3.6 Betekenis voor reikwijdte onderzoek In dit hoofdstuk is geconstateerd dat de discrepantie tussen wettelijke gronden en in de praktijk nagestreefde doelen sterk samenhangt met de huidige wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis. Voor dat probleem zal in het te ontwikkelen nieuw wettelijk afwegingskader dan ook een oplossing worden gezocht. Verwacht wordt dat door slim inrichten van dat afwegingskader ook bijgedragen wordt aan oplossing van de problemen omtrent de omgekeerde werking van het anticipatiegebod, de te beperkte belangenafweging en het onvoldoende toepassen van alternatieven. De problemen rond de gebrekkige motivering lijken geen (direct) verband te houden met de huidige wettelijke regeling. Die blijven dan ook buiten beschouwing. 78 RSJ 2011, p. 7 en 27. 79 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker 2011, p. 160-‐161. 80 RSJ 2011, p. 7. 81 L. Stevens 2008, p. 501, N. van der Laan 2009, p. 2415, R. van Zijl 2010, p. 520, S.L.J. Janssen & P.P.J. van de Meij 2012, p. 1785 en J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 443. 82 S.L.J. Janssen & P.P.J. van de Meij 2012, p. 1785. 83 Overigens zou dat wellicht nog gestimuleerd kunnen worden door in de wet ook consequenties te verbinden aan niet of gebrekkig motiveren; dat valt echter buiten het bestek van dit onderzoek. 84 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 444. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 14 4. Belangen en doelen: wat moet, wat mag en wat gewenst is In het vorige hoofdstuk is geconstateerd dat met name het probleem van de discrepantie tussen wettelijke gronden en in de praktijk nagestreefde doelen, sterk verband houdt met de huidige wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis. Om te komen tot een nieuw wettelijk afwegingskader dat wel richting geeft aan de rechtspraktijk zal dus met name voor dat probleem een oplossing moeten worden gezocht. In dit hoofdstuk onderzoek ik welke belangen en doelen vanuit een juridisch perspectief in dat afwegingskader een rol moeten en mogen spelen en welke belangen en doelen maatschappelijk gewenst zijn. 4.1 Juridisch kader: wat moet en wat mag In deze paragraaf wordt onderzocht welke belangen en doelen vanuit het juridisch kader een rol moeten of mogen spelen in het te ontwikkelen afwegingskader voor voorlopige hechtenis. Zoals in het methodologisch kader in hoofdstuk 2 toegelicht, is daartoe gekeken naar wetgeving, jurisprudentie en literatuur vanuit zowel internationaal (EVRM) als nationaal perspectief. Eisen die een meer randvoorwaardelijk karakter hebben (denk bijvoorbeeld aan de eis van legaliteit, de eis van regelmatige toetsing en de motiveringsplicht) worden slechts kort aangestipt, omdat zij niet direct relevant zijn voor (de inhoud van) het wettelijk afwegingskader. Recht op vrijheid Het eerste beginsel dat een grote rol speelt in het juridisch kader omtrent voorlopige hechtenis is het recht op persoonlijke vrijheid, zoals verankerd in artikel 5 lid 1 EVRM. Dat recht is evenwel niet absoluut: zo biedt artikel 5 lid 1 sub c EVRM de mogelijkheid om iemand zijn vrijheid te ontnemen “indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan”. Onschuldpresumptie Een tweede cruciaal beginsel in het juridisch kader omtrent voorlopige hechtenis is de onschuldpresumptie, welke wordt ingelezen in artikel 5 EVRM.85 De onschuldpresumptie moet worden gezien als wat Corstens en Borgers noemen een ‘beperkingsregel’: zolang de schuld van een verdachte niet in rechte vaststaat, moet terughoudendheid worden betracht en moet deze niet als een veroordeelde worden gezien of behandeld.86 In tegenstelling tot wat in de praktijk soms lijkt te gebeuren, gaat het in relatie tot voorlopige hechtenis dus om een abstract beginsel dat maant tot terughoudendheid en niet om een concrete bewijsregel.87 Proces in vrijheid afwachten als uitgangspunt Vanuit deze beide beginselen – het recht op persoonlijke vrijheid en de onschuldpresumptie – volgt logisch het uitgangspunt dat in beginsel een proces in vrijheid mag worden afgewacht, tenzij er een relevante en toereikende (‘relevant and sufficient’) reden is om anders te beslissen.88 Daarbij stelt het EHRM een aantal – navolgend verder uit te werken – eisen:89 • Redelijke verdenking; • Subsidiariteit; • Proportionaliteit. 85 De onschuldpresumptie is expliciet opgenomen in artikel 6 lid 2 EVRM. De normering van de voorlopige hechtenis wordt door het EHRM echter verbonden aan artikel 5 EVRM, en niet zelfstandig aan artikel 6 lid 2 EVRM (dat ziet op een eerlijk proces). Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat ook in artikel 5 EVRM de onschuldpresumptie een wezenlijke rol speelt. Zie ook G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 391. 86 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 390-‐391. 87 L. Stevens 2012, p. 392. 88 EHRM 24 juli 2003, appl. nos. 46133/99 & 48183/99, NJ 2005/550, m.nt. T.M. Schalken (Smirnova/Russia), § 58 en EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 139-‐140. 89 De eis van legaliteit, die een meer randvoorwaardelijk karakter heeft, blijft hier buiten beschouwing. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 15 Redelijke verdenking Allereerst is een redelijke verdenking tegen de verdachte vereist. Volgens vaste EHRM-‐ rechtspraak is dat een noodzakelijke voorwaarde.90 De huidige Nederlandse wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis vereist ernstige bezwaren tegen een verdachte.91 Dat is een hogere graad van schuldvermoeden dan (in ieder geval in de beginfase) door het EHRM vereist wordt.92 Subsidiariteit Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat het Hof de voorkeur geeft aan vrijheidsbeperkende preventieve maatregelen boven vrijheidsbenemende preventieve maatregelen.93 Zeker wanneer het gaat om het garanderen van de aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting, zijn de autoriteiten verplicht om alternatieve maatregelen te overwegen waarmee datzelfde doel kan worden bereikt.94 Uit analyse van jurisprudentie blijkt echter dat die verplichting enigszins gerelativeerd moet worden: in gevallen waarbij sprake is van een relatief korte duur van de voorlopige hechtenis, wordt deze verplichting niet door het EHRM aan de orde gesteld.95 Proportionaliteit In de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot voorlopige hechtenis speelt de eis van proportionaliteit een zeer belangrijke rol. Die eis vraagt in de praktijk om een belangenafweging. Om (het voortduren van96) voorlopige hechtenis te rechtvaardigen moet sprake zijn van reële aanwijzingen (‘actual indications’) dat sprake is van een echte reden van algemeen belang (‘genuine requirement of public interest’) die, ondanks de onschuldpresumptie, zwaarder weegt dan het recht op vrijheid van het individu.97 Het maatschappelijk belang om de verdachte in voorlopige hechtenis te houden moet dus, zelfs in de context van diens veronderstelde onschuld, zwaarder wegen dan diens recht op vrijheid. Die belangenafweging kan niet in abstracto worden gemaakt: de noodzaak van (het voortduren van) de voorlopige hechtenis moet van geval tot geval, op basis van de feiten en omstandigheden die in de betreffende casus een rol spelen, overtuigend worden aangetoond en worden gemotiveerd.98 Wordt besloten tot voorlopige hechtenis, dan moet die beslissing regelmatig zorgvuldig inhoudelijk worden getoetst.99 90 Zie onder andere EHRM 26 juni 1991, appl. no. 12369/86, NJ 1995/575, m.nt. E.A. Alkema (Letellier/France), § 35, EHRM 6 april 2000, appl. no. 26772/95 (Labita/Italy), § 153 en EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 140. 91 Artikel 67 lid 3 Sv. 92 Noot T.M. Schalken bij arresten EHRM 5 juli 2007, appl. no. 28831/04, NJ 2007/632 (Kanzi/The Netherlands) en EHRM 5 juli 2007, appl. no.43701/04, NJ 2007/633 (Hendriks/The Netherlands), punt 3. 93 F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker 2011, p. 149. Overigens kan dat ook worden afgeleid uit het feit dat op (niet zeer ingrijpende) vrijheidsbeperkende maatregelen artikel 5 EVRM in het geheel niet van toepassing is; zie F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker 2011, p. 128. 94 EHRM 21 december 2000, appl. no. 33492/96 (Jabłoński/Poland), § 83 en EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 140. 95 L. Stevens 2008, p. 505 jo. 513. 96 In de EHRM-‐jurisprudentie staat steeds de vraag naar de redelijkheid van de duur van de voorlopige hechtenis centraal (op de verdere consequenties daarvan wordt in het navolgende nog nader ingegaan). In lijn met deze centrale vraag wordt door het Hof ook steeds bezien in hoeverre het voortduren van de voorlopige hechtenis kan worden gerechtvaardigd. 97 Deze formulering gebruikt het EHRM in het recente Grand Chamber arrest EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 139. In eerdere arresten werd nog gesproken over ‘specifieke’ aanwijzingen; zie bijvoorbeeld EHRM 6 april 2000, appl. no. 26772/95 (Labita/Italy), § 152 en EHRM 24 juli 2003, appl. nos. 46133/99 & 48183/99, NJ 2005/550, m.nt. T.M. Schalken (Smirnova/Russia), § 61. 98 EHRM 6 april 2000, appl. no. 26772/95 (Labita/Italy), § 152, EHRM 31 juli 2000, appl. no. 34578/97 (Jėčius/Lithuania), § 93, EHRM 24 juli 2003, appl. nos. 46133/99 & 48183/99, NJ 2005/550, m.nt. T.M. Schalken (Smirnova/Russia), § 61, EHRM 8 februari 2011, appl. no. 36988/07 (Ignatenco/Moldova), § 78 jo. 82 en EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 139. Overigens stelt het EHRM – met oog op de controleerbaarheid van de beslissing – ook eisen aan de motivering daarvan; zie bijvoorbeeld EHRM 10 juni 2008, appl. no. 29761/02 (Tase/Romania), § 41. 99 L. Stevens 2008, p. 511. Zie bijvoorbeeld EHRM 10 juni 2008, appl. no. 29761/02 (Tase/Romania), § 40. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 16 Doelen voorlopige hechtenis Bij de belangenafweging die in het kader van de eis van proportionaliteit moet worden gemaakt, is het doel van die voorlopige hechtenis van groot belang. In dat doel komt immers het maatschappelijk belang dat de voorlopige hechtenis moet rechtvaardigen tot uitdrukking. De bestaande Nederlandse wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis regelt via de gronden de doelen waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.100 Op Europees niveau zijn de doelen met het oog waarop voorlopige hechtenis is toegestaan deels opgenomen in artikel 5 lid 1 sub c EVRM en verder uitgewerkt in jurisprudentie van het EHRM.101 Zoals hierna zal blijken, komen het Nederlandse en het EHRM-‐kader met betrekking tot toegelaten doelen in hoge mate overeen. De beide kaders worden daarom – per toegelaten doel – gezamenlijk besproken. Ernstig gevaar voor vlucht / fail to appear for trial Het eerste doel waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, is voorkomen dat iemand vlucht en daarmee zijn berechting of de executie van een opgelegde straf onmogelijk maakt.102 Net als het hierna te bespreken collusiegevaar, gaat het hier om wat genoemd zou kunnen worden een formele grond, die er in de kern op gericht is mogelijk te maken dat het recht zijn beloop kan hebben.103 Uit EHRM-‐jurisprudentie blijkt dat een significante strafbedreiging weliswaar een indicatie kan vormen voor vluchtgevaar, maar dat dat gevaar niet in abstracto uit de ernst van het feit mag worden afgeleid.104 Vereist is dat een afweging wordt gemaakt op basis van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij zowel indicaties voor gevaar voor vlucht (bijvoorbeeld geen vaste woon-‐ en verblijfplaats in Nederland of sterke banden met een ander land) als contra-‐indicaties (bijvoorbeeld het in Nederland hebben van een gezinsleven, bezittingen of werk) worden meegewogen.105 Daarnaast moeten, zoals ook bij de bespreking van de subsidiariteitseis werd vermeld, alternatieve preventieve maatregelen die vlucht van de verdachte kunnen voorkomen in overweging worden genomen.106 Collusiegevaar / prejudice the administration of justice Een tweede doel waarvoor voorlopige hechtenis toegelaten is, is het voorkomen dat de verdachte het onderzoek frustreert en daarmee de waarheidsvinding belemmert. Ook hier betreft het dus een formele grond. 107 Het collusiegevaar moet ruim worden geïnterpreteerd: het gaat niet alleen om het met anderen samenspannen om getuigen te beïnvloeden of bewijs weg te maken, maar ook om het gevaar dat de verdachte dit zelf zal doen. De term onderzoeksbelang is evenwel te ruim, aangezien de tekst van artikel 67a lid 2 sub 4 Sv verhoren van de verdachte (wat doorgaans tot het onderzoeksbelang wordt gerekend) als (enige) grond voor voorlopige hechtenis uitsluit.108 Zeker in de initiële fase van een onderzoek speelt collusiegevaar als grond voor voorlopige hechtenis vaak een rol.109 Bij langere duur van de hechtenis is wel vereist dat steeds kritisch bezien wordt of het collusiegevaar zich nog steeds daadwerkelijk voordoet.110 100 Art. 67a lid 1 en 2 Sv. M.b.t. gronden als toegelaten doelen voor voorlopige hechtenis zie paragraaf 3.1. 101 Het standaardarrest voor wat betreft toegelaten doelen van voorlopige hechtenis is EHRM 24 juli 2003, appl. nos. 46133/99 & 48183/99, NJ 2005/550, m.nt. T.M. Schalken (Smirnova/Russia), § 59. 102 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 399. 103 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 433. 104 EHRM 26 juni 1991, appl. no. 12369/86, NJ 1995/575, m.nt. E.A. Alkema (Letellier/France), § 43, EHRM 24 juli 2003, appl. nos. 46133/99 & 48183/99, NJ 2005/550, m.nt. T.M. Schalken (Smirnova/Russia), § 60 en meer recent de Grand Chamber uitspraak EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 145. 105 EHRM 26 juni 1991, appl. no. 12369/86, NJ 1995/575, m.nt. E.A. Alkema (Letellier/France), § 41 jo. 43, EHRM 24 juli 2003, appl. nos. 46133/99 & 48183/99, NJ 2005/550, m.nt. T.M. Schalken (Smirnova/Russia), § 60, EHRM 8 februari 2011, appl. no. 36988/07 (Ignatenco/Moldova), § 80 jo. 83 en EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 146 jo. 147. 106 EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 147. 107 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 433. 108 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 403. 109 Zie ook J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 436-‐437. 110 EHRM 26 juni 1991, appl. no. 12369/86, NJ 1995/575, m.nt. E.A. Alkema (Letellier/France), § 38. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 17 Ernstig gevaar voor recidive / commit further offences Ook wanneer er gevaar voor recidive bestaat, is voorlopige hechtenis vanuit zowel het EVRM als vanuit het Nederlandse wettelijke kader toegelaten. Dit betreft – net als de hierna te bespreken geschokte rechtsorde – een grond met een meer materieel karakter, die aansluiting vindt op de bredere doelen van het strafrecht als geheel.111 De huidige Nederlandse wettelijke regeling is in artikel 67a lid 2 sub 2 en 3 Sv redelijk specifiek uitgewerkt en beoogt in essentie recidivegevaar met betrekking tot ernstige delicten te keren en de samenleving te beschermen tegen (frequent) recidivisten.112 In EHRM-‐jurisprudentie wordt – net als ten aanzien van vluchtgevaar – meer de nadruk gelegd op de specifieke omstandigheden van het geval. Ook hier geldt weer dat de strafbedreiging een indicatie kan geven voor toekomstige recidive, maar dat dat gevaar niet in abstracto uit de ernst van het feit mag worden afgeleid. Vereist is dat een afweging wordt gemaakt waarin zowel indicaties voor recidivegevaar als contra-‐indicaties worden betrokken.113 Daarnaast verwacht het EHRM ook hier dat alternatieve preventieve maatregelen die recidive kunnen voorkomen, worden overwogen.114 Geschokte rechtsorde bij 12-jaarsfeit / cause public disorder Een laatste doel waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, is het voorkomen (of kanaliseren) van maatschappelijke onrust en een geschokte rechtsorde. Corstens en Borgers spreken daarbij over het naar voren halen van een normaal eventueel door de zittingsrechter na te streven doel: het dempen van de schok die door het feit in de samenleving is veroorzaakt.115 Daarmee heeft ook deze laatste grond voor voorlopige hechtenis een meer materieel karakter, in aansluiting op het bredere doel van het strafrecht.116 Lange tijd werd gedacht dat de in de Nederlandse wet gebruikte term geschokte rechtsorde een ruimere reikwijdte zou hebben dan de EHRM-‐term public disorder, omdat die laatste term een zekere mate van concretisering leek te vereisen.117 Met de beslissingen van het EHRM in de zaken Hendriks en Kanzi is echter duidelijk geworden dat het EHRM (in ieder geval bij relatief kortdurende voorlopige hechtenis) geen hoge mate van concretisering vereist. Ook is niet bepalend of de betreffende zaak veel publiciteit heeft gehad. Wel neemt het EHRM aan dat met het verloop van de tijd de rol van de geschokte rechtsorde als rechtvaardiging voor voorlopige hechtenis, af zal nemen.118 Dat alles betekent dat geen wezenlijk verschil bestaat tussen de termen ernstig geschokte rechtsorde en public disorder.119 Nu concrete aanwijzingen voor maatschappelijke onrust of een geschokte rechtsorde niet meer direct zijn vereist, lijkt de ernst van het feit een belangrijkere rol te spelen dan werd verwacht.120 Door de formulering van de huidige Nederlandse wettelijke regeling in artikel 67a lid 2 onder 1 Sv (waarin verdenking van een feit met een strafbedreiging van 12 jaar of meer wordt vereist) kan de indruk ontstaan dat vooral ook naar de strafbedreiging gekeken zou moeten worden. De Hoge Raad heeft echter beslist dat voor de beantwoording van de vraag of de rechtsorde ernstig geschokt is, de straf die op het feit is gesteld niet beslissend is.121 Er is dus meer nodig dan de strafmaat, maar wat dat meerdere is, dat maakt de Hoge Raad niet duidelijk.122 111 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 433-‐434. 112 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 402. 113 EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 145. 114 EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 147-‐148. 115 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 364. 116 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 433-‐434. 117 M.J. Borgers 2007, p. 248, G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 400 en noot T.M. Schalken bij arresten EHRM 5 juli 2007, appl. no. 28831/04, NJ 2007/632 (Kanzi/The Netherlands) en EHRM 5 juli 2007, appl. no.43701/04, NJ 2007/633 (Hendriks/The Netherlands), punt 1. 118 EHRM 5 juli 2007, appl. no. 28831/04, NJ 2007/632, m.nt. T.M. Schalken (Kanzi/The Netherlands) en EHRM 5 juli 2007, appl. no.43701/04, NJ 2007/633, m.nt. T.M. Schalken (Hendriks/The Netherlands). 119 Noot T.M. Schalken bij arresten EHRM 5 juli 2007, appl. no. 28831/04, NJ 2007/632 (Kanzi/The Netherlands) en EHRM 5 juli 2007, appl. no.43701/04, NJ 2007/633 (Hendriks/The Netherlands), punt 2. 120 L. Stevens 2008, p. 509. Zie ook paragraaf 4.2. 121 HR 21 maart 2006, NJ 2006/246, m.nt. T.M. Schalken, r.o. 3.5. 122 M.J. Borgers 2007, p. 249 en G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 401. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 18 Niet toegestaan: anticiperen op straf In de recente Grand Chamber uitspraak in de zaak Idalov geeft het EHRM nog eens expliciet aan dat (continuering van) voorlopige hechtenis niet mag worden gebruikt om vooruit te lopen op een vrijheidsstraf.123 Voorlopige hechtenis uitsluitend gebruiken om direct straffen mogelijk te maken is dus niet toegestaan. 124 EHRM toetst in de praktijk tegen achtergrond duur voorlopige hechtenis In voorgaande is het toetsingskader van het EHRM ten aanzien van de aanvaardbaarheid van voorlopige hechtenis uiteengezet. Daarbij is toegelicht dat het EHRM kijkt naar de redelijke verdenking, proportionaliteit (waarbij een belangenafweging is vereist waarin, naast uiteraard de belangen van de verdachte, het doel van de voorlopige hechtenis een belangrijke rol speelt) en subsidiariteit. Analyse van EHRM-‐rechtspraak door Stevens laat echter zien dat veel van de gestelde eisen in de praktijk minder ‘hard’ zijn dan zij op het eerste oog lijken.125 Dat hangt vooral samen met het feit dat in EHRM-‐jurisprudentie doorgaans de vraag naar de redelijkheid van de duur van de voorlopige hechtenis centraal staat (en dus niet het bevel tot voorlopige hechtenis als zodanig). Vanuit die aanvliegroute toetst het EHRM steeds tegen de achtergrond van de duur van de voorlopige hechtenis, en in samenhang daarmee, de zorgvuldigheid en snelheid (‘special diligence’) van het optreden van de bevoegde nationale autoriteiten.126 Dit leidt tot het beeld dat in de initiële periode van de voorlopige hechtenis, deze in belangrijke mate gedragen lijkt te kunnen worden door het bestaan van redelijke bezwaren, zeker in combinatie met het risico van obstructie van het onderzoek of verdenking van een ernstig feit.127 Voor wat betreft de duur van die initiële periode moet eerder gedacht worden in maanden dan in weken.128 Pas wanneer sprake is van een duur van de voorlopige hechtenis die deze initiële periode te buiten gaat, zal het EHRM de houdbaarheid van (andere) gronden nader toetsen.129 In dit licht zou de doorgaans relatief korte duur van voorlopige hechtenis in Nederland, gecombineerd met de eerdergenoemde hogere graad van schuldvermoeden in de Nederlandse wettelijke regeling, ook een belangrijke reden kunnen zijn voor het feit dat het EHRM weinig problemen lijkt te hebben met de Nederlandse voorlopige hechtenispraktijk.130 Toch lijkt enige voorzichtigheid geboden: in veel arresten, waaronder het recente Grand Chamber arrest in de zaak Idalov, neemt het EHRM expliciet de overweging op dat de rechtvaardiging voor de voorlopige hechtenis, hoe kort die ook duurt, altijd overtuigend moet worden aangetoond.131 123 EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 145. Zie eerder bijvoorbeeld ook al in EHRM 26 juni 1991, appl. no. 12369/86, NJ 1995/575, m.nt. E.A. Alkema (Letellier/France), § 51. 124 Om vergelijkbare redenen werd ook het eerder bestaande ‘weekendarrangement’, waarin de periode van in verzekering stelling werd gebruikt om een verdachte alvast te straffen, problematisch gevonden. Zie voor de discussie daaromtrent bijvoorbeeld M. Berndsen 2011, T. Kooijmans 2012 en noot J.M. Reijntjes bij arrest HR 13 december 2011, NJ 2012/299. 125 L. Stevens 2008. 126 Zie bijvoorbeeld EHRM 6 april 2000, appl. no. 26772/95 (Labita/Italy), § 153 en meer recent de Grand Chamber uitspraak EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 140. Zie ook L. Stevens 2008, p. 506 en 513. 127 Zie bijvoorbeeld EHRM 6 april 2000, appl. no. 26772/95 (Labita/Italy), § 153 (in algemene zin) en EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 140 (in algemene zin) en § 144 jo. 148 (in combinatie met ernstig feit en risico obstructie onderzoek). Zie ook L. Stevens 2008, p. 506 en 513. 128 L. Stevens 2008, p. 513. Aan het onderscheid dat Stevens nog maakt tussen twee soorten initiële periodes ga ik hier voorbij. 129 L. Stevens 2008, p. 514. 130 Noot T.M. Schalken bij arresten EHRM 5 juli 2007, appl. no. 28831/04, NJ 2007/632 (Kanzi/The Netherlands) en EHRM 5 juli 2007, appl. no.43701/04, NJ 2007/633 (Hendriks/The Netherlands), punt 3. 131 Zie bijvoorbeeld EHRM 4 oktober 2005, appl. no. 3456/05 (Sarban/Moldova), § 97, EHRM 13 maart 2007, appl. no. 23393/05 (Castravet/Moldova), § 33, EHRM 10 juni 2008, appl. no. 29761/02 (Tase/Romania), § 40, EHRM 8 februari 2011, appl. no. 36988/07 (Ignatenco/Moldova), § 76 en EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia), § 140. Bovendien kan niet uitgesloten worden dat het EHRM de laatste jaren strenger is geworden. Nader onderzoek daarnaar zou daar meer inzicht in kunnen geven. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 19 4.2 Maatschappelijk perspectief: wat gewenst is In deze paragraaf komen de belangen en doelen aan de orde waarvan maatschappelijk gewenst is (of lijkt te zijn) dat zij een rol spelen in het afwegingskader voor voorlopige hechtenis. In lijn met de in het methodologisch kader gemaakte keuze is daartoe gekeken naar belangen en doelen die in de huidige rechtspraktijk een rol lijken te spelen en naar belangen en doelen die vanuit de politiek belangrijk worden gevonden. Rechtspraktijk In het voorgaande is met name in de paragrafen 1.2 en 3.1 al ingegaan op de belangen en doelen die in de rechtspraktijk van voorlopige hechtenis een belangrijke rol lijken te spelen; de rechtspraktijk (althans: de discrepantie tussen die praktijk en het wettelijk kader) vormde immers ook een directe aanleiding voor dit onderzoek. Op basis van eerder onderzoek van Stevens kan geconcludeerd worden dat in die rechtspraktijk primair preventie en beveiliging als doelen centraal staan en dat daarnaast ook vergelding (en parate executie) een belangrijke rol speelt.132 In een recent artikel in Strafblad wordt dat beeld onderschreven door drie Rotterdamse rechters. Volgens hen is het beïnvloeden van het ‘maatschappelijk gevaar’ het alles overschaduwende doel van de voorlopige hechtenis geworden.133 Voorts herkennen zij zich in wat zij noemen de ‘materiële schaduwdoelen van de voorlopige hechtenis’ die uit het onderzoek van Stevens volgen: (speciale) preventie, beveiliging, vergelding/straf en parate executie.134 In haar onderzoek constateert Stevens dat een ernstig geschokte rechtsorde in de praktijk vooral wordt afgeleid uit de ernst van het gepleegde strafbare feit. Die ernst lijkt weer in hoge mate samen te hangen met de mate waarin het strafbare gedrag maatschappelijk wordt afgekeurd (concreet: burgers zouden het niet begrijpen als de verdachte weer op vrije voeten zou worden gesteld).135 Voornoemde Rotterdamse rechters geven aan dat in de praktijk vooral de strafbedreiging (de vraag of het een 12-‐jaarsfeit betreft) bepalend is voor de vaststelling van de ernst van het feit en daarmee de al dan niet geschokte rechtsorde.136 Uit het onderzoek van Stevens komt naar voren dat rechters met deze handelswijze een aantal doelen willen dienen. Allereerst willen zij aan de maatschappij laten zien dat gevaarlijk gedrag niet onbestraft blijft. Verder willen zij een signaal geven naar slachtoffers en hun directe omgeving. Daarmee lijkt men vooral ook bij te willen dragen aan waarborgen van het maatschappelijk gevoel van veiligheid.137 Bij drugsdelicten speelt daarnaast ook generale preventie een rol als doel.138 Het onderzoek van Stevens laat ook zien dat de argumenten die in de praktijk gehanteerd worden om recidivegevaar te onderbouwen, zeker als geen sprake is van een actueel strafblad, sterk lijken op de argumenten waarmee de ernstig geschokte rechtsorde wordt onderbouwd.139 Ook bij recidive speelt de ernst van het feit een uitermate belangrijke rol. Zeker bij gewelds-‐ of gevaarzettende delicten is de redenering dat de aard en ernst van het feit aangeven dat er iets niet goed zit bij de verdachte. Daaraan wordt dan de conclusie verbonden dat deze gevaarlijk is en gemakkelijk weer een dergelijk feit zal plegen. Is geen sprake van een geweldsdelict, dan blijkt toch nog steeds de aard en ernst van het feit relevant te zijn, zij het via een andere redenering. Dan wordt daaruit afgeleid dat de verdachte blijkbaar heel calculerend te werk gaat en over de middelen (en organisatiegraad) beschikt om dergelijke delicten te plegen. Daaraan wordt de conclusie verbonden dat de verdachte het waarschijnlijk niet bij één keer zal laten.140 132 L. Stevens 2012, p. 388 jo. 398. 133 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 431. 134 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 434, verwijzend naar L. Stevens 2012. 135 L. Stevens 2012, p. 384. 136 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 435. 137 L. Stevens 2012, p. 385. 138 L. Stevens 2012, p. 385. 139 L. Stevens 2012, p. 385-‐386. 140 L. Stevens 2012, p. 386. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 20 Stevens concludeert dan ook dat in beide gevallen het kernargument in feite is dat “normale mensen dit niet doen”.141 En daar komen dan de doelen van preventie en beveiliging om de hoek kijken: burgers moeten beschermd worden tegen gevaarlijk gedrag en gevaarlijke mensen. Enerzijds wordt via de grond van de geschokte rechtsorde vooral zichtbaar gemaakt dat er iets tegen gedaan wordt, wat als gezegd het maatschappelijk veiligheidsgevoel moet bevorderen. Anderzijds wordt de recidivegrond gebruikt om gevaarlijk gedrag te voorkomen, simpelweg door gevaarlijke mensen van straat te halen.142 De Rotterdamse rechters presenteren in hun artikel een lijstje met kenmerken – gebaseerd op daar door het kabinet RC gebruikte sjablonen – die indicaties geven voor recidivegevaar. Afgezien van persoonlijke omstandigheden (denk aan onopgeloste psychische, psychosociale of relationele problemen of verslavingsproblematiek) zijn in hun lijstje ook duidelijk de redeneringen te herkennen die Stevens zichtbaar maakte.143 Geconcludeerd kan dan ook worden dat in de voorlopige hechtenispraktijk vooral de doelen van preventie en beveiliging centraal staan. Daarbij lijkt het afgeven van een signaal (met oog op het veiligheidsgevoel van burgers) een minstens zo belangrijke rol te spelen als het voorkomen van werkelijk gevaar.144 Door deze ruimte interpretatie van het beveiligingsdoel, waarin het afgeven van een signaal dus ook een zeer wezenlijke rol speelt, ligt in de rechtspraktijk het doel van beveiliging ook heel dicht tegen directe vergelding (lik op stuk) aan.145 Ook dat doel, directe vergelding (en parate executie), lijkt in de praktijk te worden nagestreefd: in sommige gevallen vinden rechters dat de verdachte onmiddellijk de consequenties van zijn gedrag moet voelen.146 Verder spelen ook de meer formele gronden voor voorlopige hechtenis een wezenlijke rol in de rechtspraktijk. Ten aanzien van het ernstig gevaar voor vlucht zijn in de praktijk het feit dat iemand buitenlander en/of zonder vaste woon-‐ of verblijfplaats is buitengewoon belangrijke indicatoren voor vluchtgevaar, zeker wanneer het om ernstigere feiten gaat. Ook dan lijken de ernst van het feit en het al dan niet bestaan van andere gronden een belangrijke rol te spelen in de afweging die wordt gemaakt.147 Ten aanzien van de andere formele grond, het collusiegevaar, concluderen de Rotterdamse rechters dat dit in de rechtspraktijk (zeker in de beginfase en bij een ernstiger feit) vrij makkelijk wordt aangenomen, zelfs als niet heel duidelijk is welk onderzoek nog plaats zou moeten vinden en/of hoe een verdachte dat zou kunnen frustreren.148 Dat zou er op kunnen wijzen dat ook dan in feite vooral een beveilings-‐ of vergeldingsdoel wordt nagestreefd; een werkelijk onderzoeksdoel lijkt immers niet te bestaan. Politiek In het kabinetsbeleid van de laatste jaren speelt het vergroten van de maatschappelijke veiligheid een prominente rol.149 Daarbij wordt, ook waar het gaat om voorlopige hechtenis, gesproken in termen van bescherming van de leefomgeving150 en beveiliging van de samenleving.151 Onmiskenbaar kan daarin de al in paragraaf 3.1 aangehaalde maatschappelijke behoefte aan beveiliging en uitbannen van risico’s worden herkend. In het realiseren van deze ambitie speelt het vergroten van de slagvaardigheid van het strafrecht een belangrijke rol.152 141 L. Stevens 2012, p. 386. 142 L. Stevens 2012, p. 387. 143 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 436. 144 L. Stevens 2012, p. 388. 145 L. Stevens 2012, p. 398. 146 L. Stevens 2010, p. 1521 en L. Stevens 2012, p. 389. 147 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 435. 148 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 437. 149 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 29279, 132, p. 1. 150 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, 84, p. 1 en, in termen van (voorkomen van) verstoring van het publieke leven en de openbare orde, Kamerstukken II 2011/12, 33360, 3, p. 1 en 2. 151 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 29279, 132, p. 1, 4 en 12. 152 Zie ook L. Stevens 2012, p. 394 en daar opgenomen verwijzingen. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 21 Daarbij worden begrippenparen gehanteerd als snel en doeltreffend,153 snel en adequaat154 en directer en effectiever.155 Ook in kamerstukken die betrekking hebben op voorlopige hechtenis, komen dergelijke begrippen naar voren. Met name het komen tot een snelle, directe justitiële reactie op strafbaar gedrag staat daarbij centraal.156 Ook het terugdringen van recidive157 en de wens van snelle gedragsbeïnvloeding158 komen nadrukkelijk als doelen naar voren. Daarnaast spelen ook de belangen van slachtoffers een zeer belangrijke rol in het kabinetsbeleid.159 Gesproken wordt over de bescherming van slachtoffers160, het tegemoet komen aan de vrees van slachtoffers voor herhaling161 en aan genoegdoening en compensatie.162 Specifieke aandacht gaat uit naar misdrijven die gericht zijn tegen personen met een publieke taak, enerzijds omdat deze functionarissen zonder hinderlijke interventies van omstanders hun reguliere taak moeten kunnen uitvoeren163 en anderzijds omdat dit tot grote gevoelens van onveiligheid, verontwaardiging en (als gevolg daarvan) maatschappelijke onrust kan leiden.164 Verder wordt in beleidsnota’s gesproken over het belang van publieke afkeuring165 en normbevestiging.166 Daarbij zijn ook elementen te herkennen van wat Bruinsma noemt het doel van versterken van de symboliek van de handelende overheid.167 Gewezen wordt bijvoorbeeld op het belang van tegemoet komen aan verwachtingen die in de samenleving bestaan,168 het voorkomen dat het handelen van de overheid als ontoereikend wordt gezien169 en, in het verlengde daarvan, behoud van geloofwaardigheid van de rechtstaat.170 In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de invoering van de zogenaamde snelrechtgrond wordt daarbij ook een koppeling gemaakt met de maatschappelijke onrust die (opnieuw) kan ontstaan wanneer een verdachte van een feit waarbij zich gevaar voor personen of verstoring van het publieke leven heeft voorgedaan, zijn berechting in vrijheid mag afwachten.171 Hoe al deze ambities en doelstellingen zich tot elkaar verhouden, is niet altijd even duidelijk. Veel ambities en doelstellingen lijken (in ieder geval deels) te overlappen, of toch in ieder geval sterk met elkaar samen te hangen. Welke causale relaties worden verondersteld (oftewel: wat de beleidstheorie is), wordt echter weinig expliciet gemaakt. De overtuiging lijkt te zijn dat het werken aan een slagvaardig strafrecht, dat snel en doeltreffend is, bijdraagt aan veel van de voorgaand genoemde doelen en belangen. 153 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 29279, 126, p. 2. 154 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 33360, 3, p. 1. 155 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 29279, 126, p. 2 en Kamerstukken II 2011/12, 29279, 132, p. 1. 156 Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, 84, p. 1 en 2, Kamerstukken II 2011/12, 29279, 126, p. 2, Kamerstukken II 2011/12, 29279, 132, p. 4 en Kamerstukken II 2011/12, 33360, 3, p. 1-‐2. De naam van het actieprogramma ‘sneller recht doen, sneller straffen’ zegt in feite al voldoende. 157 Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, 84, p. 2 en Kamerstukken II 2011/12, 29279, 132, p. 1. 158 Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, 84, p. 1 en 2. 159 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 29279, 132, p. 1. 160 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 29279, 132, p. 1, 4 en 12. 161 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, 84, p. 2. 162 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 29279, 126, p. 2. 163 Kamerstukken II 2011/12, 33360, 3, p. 1. 164 Kamerstukken II 2011/12, 33360, 3, p. 1 en 2. 165 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, 84, p. 1. 166 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 29279, 126, p. 2. 167 G.J.N. Bruinsma 2010, p. 14. 168 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, 84, p. 2 en Kamerstukken II 2011/12, 29279, 126, p. 2 169 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, 84, p. 1. 170 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2011/12, 29279, 126, p. 2. 171 Kamerstukken II 2011/12, 33360, 3, p. 2 en 9. Verondersteld wordt dat dat zich met name voor zal doen als verdachten al snel terugkeren op de plek waar zij werden aangehouden. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 22 Daarbij lijkt aangenomen te worden dat een snelle strafrechtelijke interventie bijdraagt aan het doel van beveiliging van de samenleving via een aantal mechanismen. Allereerst lijkt de gedachte te zijn dat een snelle interventie effectiever is met oog op gedragsverandering bij de verdachte of dader. Daarbij wordt bijvoorbeeld genoemd dat een verdachte in de fase van de voorlopige hechtenis veelal het meest gemotiveerd is om mee te werken aan een (niet punitieve) interventie, wat als een kritische succesfactor wordt gezien voor het welslagen van gedragsverandering.172 Daarnaast lijkt in het beleid – hoewel niet expliciet vermeld – ook een belangrijke rol te spelen dat een verdachte of dader die gedetineerd is, geen nieuwe strafbare feiten kan plegen. Ook zo draagt een snelle strafrechtelijke reactie (alleen dan met een punitief karakter) bij aan het doel van beveiliging van de maatschappij. Bovendien lijkt verwacht te worden dat van een snelle (en zichtbare) interventie ook een generaal preventief effect uitgaat, omdat (potentiële) daders zien dat het plegen van strafbare feiten niet ongestraft blijft. Met zo’n zichtbare reactie zou dan tevens bijgedragen kunnen worden aan een aantal andere genoemde doelen: voorkomen van maatschappelijke onrust als gevolg van publieke verontwaardiging, normbevestiging naar de maatschappij als geheel, genoegdoening naar de slachtoffers en het versterken van de symboliek van de handelende overheid. Verondersteld lijkt te worden dat dat alles dan ook weer helpt bij het waarborgen (of herstellen) van het veiligheidsgevoel van de maatschappij in het algemeen en slachtoffers in het bijzonder. 4.3 Spanning tussen wat mag of moet en wat gewenst is In de voorgaande paragrafen is beschreven welke eisen vanuit een juridisch perspectief worden gesteld aan de belangen en doelen binnen het afwegingskader voor voorlopige hechtenis en wat de maatschappelijke wensen daaromtrent zijn. Die twee perspectieven combinerend, constateer ik vijf punten waarop mogelijk spanning bestaat tussen hetgeen vanuit het juridisch kader mag of moet en hetgeen maatschappelijk gewenst lijkt. Die komen in deze paragraaf aan de orde. Afstraffen en lik op stuk Uit voorgaande analyse kwam naar voren dat in het kabinetsbeleid veel waarde wordt gehecht aan het vanuit het strafrecht snel op strafbare feiten reageren. Naast de doelen van snelle gedragsbeïnvloeding en waarborgen van het maatschappelijk veiligheidsgevoel (die beiden hierna aan de orde zullen komen), lijkt ook afstraffen en lik op stuk een belangrijk doel te zijn van die gewenste snelle reactie. Dat wordt zelden expliciet gemaakt, maar lijkt op de achtergrond wel degelijk een rol te spelen. Tekenend daarvoor is ook het eerdergenoemde wetsvoorstel voor invoering van de snelrechtgrond. In reactie op het conceptwetsvoorstel stelde de Raad voor de Rechtspraak dat aan het wetsvoorstel in feite de gedachte van lik op stuk ten grondslag lag, waarbij de impliciete vooronderstelling leek te zijn dat het direct na het delict tot aan de berechting in voorlopige hechtenis nemen van een verdachte een effectievere aanpak van criminaliteit inhoudt, dan wanneer de verdachte zijn berechting (grotendeels) in vrijheid zou kunnen afwachten.173 Ook Haveman en Van Lent174 en Kooijmans175 wezen erop dat het idee van lik op stuk de belangrijkste reden voor het conceptwetsvoorstel leek te zijn. In reactie op deze kritiek wordt door de minister in het uiteindelijke wetsvoorstel en de memorie van toelichting daarbij benadrukt dat vooral de wens om snel op te kunnen treden bij maatschappelijke onrust ten grondslag ligt aan het wetsvoorstel.176 Niet uitgesloten kan worden dat deze verduidelijking niet zozeer werd ingegeven door ongelukkige formulering van de politieke wens in het eerdere voorstel, maar uit het besef dat die (wel bestaande) politieke wens juridisch niet houdbaar is. Want zoals eerder betoogd, accepteert het EHRM voorlopige hechtenis die primair ten doel heeft het anticiperen op een vrijheidsstraf, niet. Dat uitgangspunt zal in het navolgende centraal staan. 172 Kamerstukken II 2011/12, 29279, 132, p. 5. 173 RvdR 2011, p. 3. 174 M. Haveman & L. van Lent 2012, p. 97. 175 T. Kooijmans 2012, p. 226. 176 Kamerstukken II 2011/12, 33360, 3, p. 9 en 13-‐14. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 23 Snelle gedragsbeïnvloeding Een tweede doel van het nastreven van een snelle strafrechtelijke reactie lijkt te zijn het komen tot snelle gedragsbeïnvloeding. Dat zou dan weer de kans op recidive moeten verminderen. Velen lijken deze redenering te omarmen, omdat intuïtief wordt gedacht dat sneller straffen nuttig is en nut heeft.177 Die gedachte zou voort kunnen komen uit de – ook wetenschappelijk onderbouwde178 – ervaring dat bij straffen in algemene zin (bijvoorbeeld van kinderen), de onmiddellijkheid daarvan van belang is.179 De eerder aangehaalde redenering dat een verdachte in de fase van de voorlopige hechtenis veelal het meest gemotiveerd is om mee te werken aan een (niet punitieve) interventie en dat dit een kritische succesfactor is voor het welslagen van gedragsverandering, zal voor velen ook heel plausibel klinken. Toch lijkt een wetenschappelijke onderbouwing daarvan te ontbreken.180 En dat geldt niet alleen voor deze specifieke redenering. Een inventarisatie van Bruinsma laat zien dat uit (op dit punt ook zeer beperkt beschikbaar) wetenschappelijk onderzoek niet blijkt dat in de strafrechtelijke context sneller straffen effect heeft op de individuele recidive.181 Nu bewijs voor recidivevermindering ontbreekt, is ook deze variant van snel straffen uiteindelijk dus zuiver punitief en daarmee niet acceptabel als hoofddoel van voorlopige hechtenis.182 Preventie en beveiliging De eerdere analyse liet zien dat doelen als preventie en beveiliging een belangrijke rol spelen in de rechtspraktijk omtrent voorlopige hechtenis. Ook werd duidelijk dat bij het gebruik van die doelen, aansluiting wordt gezocht op de recidivegrond en de grond van de geschokte rechtsorde. Nu die gronden zowel een rol spelen in de huidige Nederlandse wettelijke regeling als in het EHRM-‐kader, kan gesteld worden preventie en beveiliging in beginsel aanvaardbaar zijn als doelen voor voorlopige hechtenis.183 Vereist is dan wel dat er voldoende verband blijft bestaan met de doelen die vanuit het juridisch kader acceptabel zijn. Ten aanzien van de geschokte rechtsorde meen ik met Stevens dat als daarbij alleen het tonen van morele verontwaardiging aan de orde is, dat verband er al snel niet meer voldoende zal zijn. Dan is immers de facto alleen nog maar sprake van vergelding, wat niet acceptabel is als hoofddoel van voorlopige hechtenis.184 De andere kant van het spectrum is wat mij betreft als concrete maatschappelijke onrust dreigt, bijvoorbeeld als demonstraties aan de orde zijn.185 Dergelijke vormen van brede maatschappelijke onrust kunnen een ontwrichtend effect hebben op de samenleving. Wellicht speelt een vergelijkbare redenering – alleen dan via de band van het ontwrichtende en ondermijnende effect van het strafbare feit waarvan betrokkene verdacht wordt – een rol bij verdenking van bijvoorbeeld grootschalige drugshandel en valsemunterij, waar het EHRM langdurige voorlopige hechtenis vanwege ‘public disorder’ acceptabel vond.186 Ook bij reële onveiligheidsgevoelens, zeker bij slachtoffers (risico herhaald slachtofferschap187), is voorlopige hechtenis vanuit een beveiligingsperspectief wat mij betreft niet uitgesloten. Cruciaal lijkt mij in alle gevallen dat er, op basis van de omstandigheden van het geval, inzicht wordt gegeven in (dreigende) maatschappelijke onrust, ontwrichting of onveiligheidsgevoelens. 177 G.J.N. Bruinsma 2010, p. 8. 178 P.H. van der Laan, A. Slotboom & G.J. Stams 2010, p. 991. 179 G.J.N. Bruinsma 2010, p. 14-‐16. 180 Onmiddellijkheid speelt ook in de What Works beginselen namelijk geen rol. Zie bijvoorbeeld D.A. Andrews & J. Bonta 2010, p. 44-‐45 en P.H. van der Laan, A. Slotboom & G.J. Stams 2010, p. 993-‐997. 181 G.J.N. Bruinsma 2010, p. 14 en 20. 182 Vergelijk L. Stevens 2012, p. 397-‐398. 183 Vergelijk L. Stevens 2012, p. 397. 184 L. Stevens 2012, p. 398. 185 Vergelijk de demonstraties bij de woningen van oud-‐zedendelinquenten in Hengelo en Amersfoort. 186 Zie de voorbeelden uit de EHRM-‐jurisprudentie in L. Stevens 2008, p. 509. Overigens zal in dergelijke zaken – vanwege de georganiseerdheid en het risico op herhaling wat daaruit wordt afgeleid – ook al snel de recidivegrond in beeld komen. 187 Denk bijvoorbeeld aan slachtoffers van mensenhandel of huiselijk geweld. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 24 Ook waar het gaat om het doel van preventie, waarbij aangesloten wordt op de recidivegrond, lijkt dat toch wel de crux. Is sprake van reële risico’s, dan zal voorlopige hechtenis al snel acceptabel zijn. Maar ook dan is enige mate van concrete onderbouwing, gericht op deze specifieke verdachte, vereist. Naast het relevante strafrechtelijk verleden van de verdachte, zouden ook diens persoonlijke omstandigheden daar een belangrijke rol in moeten spelen.188 Stevens suggereert in dat kader ook het gebruik van risico-‐inschattingsinstrumenten als RISc.189 Tot op zekere hoogte zal duidelijk moeten worden gemaakt dat niet alleen schijnveiligheid wordt nagestreefd, maar dat getracht wordt een reëel gevaar te voorkomen.190 Dat betekent dat niet zozeer teruggekeken moet worden naar het feit waarvan de betrokkene verdacht wordt,191 maar vooruitgekeken naar reële risico’s die zich kunnen voordoen. Alleen dan blijven preventie en beveiliging aanvaardbaar als doelen van voorlopige hechtenis.192 Publieke afkeuring, normbevestiging en symboliek van de handelende overheid In de vorige paragraaf is al geconstateerd dat als middels voorlopige hechtenis primair morele verontwaardiging wordt getoond, dat de facto neerkomt op vergelding. Dat geldt eveneens wanneer voorlopige hechtenis wordt bevolen met als doel genoegdoening naar slachtoffers.193 Publieke afkeuring is daarmee ook onacceptabel als hoofddoel van voorlopige hechtenis. Dat wordt niet anders wanneer de publieke afkeuring wordt aangevlogen vanuit het perspectief van normbevestiging, omdat er ook geen wetenschappelijk bewijs is voor een generaal preventief effect van sneller straffen en er geen studie bekend is naar het effect van snelle afkeuring door de overheid op eventueel crimineel gedrag van de bevolking.194 Dat alles betekent dat ook de symboliek van de handelende overheid geen primair doel kan zijn van voorlopige hechtenis. Uitzondering daarop vormt mijns inziens een reëel risico op eigenrichting; dan zou voorlopige hechtenis – via de band van dreigende maatschappelijke onrust – wel acceptabel kunnen zijn. Europeanen zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland Een laatste punt waarop ik mogelijke spanning constateer tussen hetgeen vanuit het juridisch kader mag of moet en hetgeen maatschappelijk gewenst lijkt, zijn Europeanen zonder vaste woon-‐ of verblijfplaats in Nederland. In paragraaf 4.2 kwam al aan de orde dat buitenlanders zonder vaste woon-‐ of verblijfplaats in Nederland, in de praktijk bijna altijd gehouden worden. Zoals al in paragraaf 4.1 bleek, zal het EHRM daar naar verwachting niet heel veel problemen mee hebben, mits het verdachten betreft die geen duidelijke binding met Nederland hebben en daarnaast alternatieven voor vrijheidsbeneming (zoals een borgsom) goed overwogen worden. Vanuit het perspectief van de Europese Unie zou dat evenwel anders kunnen liggen. In het licht van het vrij verkeer binnen de EU en de sterk toegenomen Europese samenwerking op het terrein van strafrecht, valt niet uit te sluiten dat het Hof van Justitie van de Europese Unie aan deze praktijk een einde zal willen maken ten aanzien van verdachten met een vaste woon-‐ of verblijfplaats binnen de Europese Unie. Ik verwacht echter niet dat dat op korte termijn tot problemen zal gaan leiden. Allereerst mag verwacht worden dat gewacht wordt tot andere samenwerkingmechanismen in de praktijk goed werkzaam zijn, zoals met name kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2009 inzake de toepassing tussen de lidstaten van de Europese Unie van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis. Bovendien zullen indien sprake lijkt te zijn van zogenaamd ‘mobiel banditisme’, gezien het georganiseerd karakter daarvan, ook al snel andere gronden voor voorlopige hechtenis in beeld komen. 188 Vergelijk R. van Zijl 2010, p. 521. 189 L. Stevens 2012, p. 399. 190 Vergelijk L. Stevens 2012, p. 398-‐399 en R. van Zijl 2010, p. 523. 191 Wat volgens Stevens in de rechtspraktijk vooral lijkt te gebeuren; zie L. Stevens 2012, p. 386. 192 Vergelijk L. Stevens 2012, p. 399. 193 Let wel: dat is dus een ander doel dan tegemoet komen aan reële onveiligheidsgevoelens van slachtoffers, bijvoorbeeld als zij het risico lopen op herhaald slachtofferschap. 194 G.J.N. Bruinsma 2010, p. 14. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 25 4.4 Tussenconclusie: belangen die naar verwachting een rol zouden moeten spelen Op basis van hetgeen in de voorgaande paragrafen aan de orde is gekomen, wordt in deze paragraaf een voorlopige lijst van relevante belangen en doelen opgesteld. Deze lijst wordt in het volgende hoofdstuk gebruikt bij het ontwikkelen van afwegingskaders voor drie delicten.195 Structuur van de lijst De lijst valt uiteen in twee onderdelen: een deel dat ziet op de belangen van de verdachte en een deel dat ziet op de maatschappelijke belangen. In het deel dat ziet op de maatschappelijke belangen staan de middels voorlopige hechtenis na te streven doelen centraal.196 De structuur van dat deel van de lijst is gebaseerd op de door Corstens en Borgers gehanteerde indeling van doelen en nevenfuncties van het strafproces(recht) en van doeleinden van dwangmiddelen.197 Daarbij wordt per doel ook steeds aangegeven of dit de voorlopige hechtenis zelfstandig kan dragen (hoofddoel), of slechts gewicht mag geven aan andere doelen en belangen (nevendoel). Bij de belangen van de verdachte wordt steeds aangegeven welk vereiste hieruit voortkomt en in hoeverre dat verplicht een rol moet spelen in de afweging omtrent voorlopige hechtenis. Afwijkingen ten opzichte van de bestaande wettelijke regeling Zoals uit de voorgaande paragrafen is gebleken, worden zowel de recidivegrond als de grond van de ernstig geschokte rechtsorde inhoudelijk op allerlei verschillende manieren ingevuld. Afhankelijk van de gekozen inhoudelijke invulling kunnen zij soms als hoofddoel fungeren (de voorlopige hechtenis zelfstandig dragen), terwijl zij soms slechts een nevendoel mogen zijn. Ik vind het van belang om in onderstaande lijst dat onderscheid tussen hoofd-‐ en nevendoelen (waar mogelijk) scherper te maken, om daarmee ook duidelijker af te bakenen welke rol ieder doel mag spelen in het te ontwikkelen nieuwe afwegingskader.198 In het deel van de lijst dat ziet op de maatschappelijke belangen, en dus op de middels voorlopige hechtenis na te streven doelen, wordt daarom op een aantal punten afgeweken van de bestaande wettelijke regeling. Sommige bestaande gronden worden “uit elkaar getrokken” (gesplitst) en anders geformuleerd. De belangrijkste afwijkingen ten opzichte van de huidige wettelijke regeling licht ik hierna toe. Recidivegrond Het voorkomen dat iemand opnieuw in de fout gaat, is een belangrijk doel van het strafrecht. Daarmee is niet gezegd dat het doel ook per definitie aanvaardbaar is als hoofddoel voor voorlopige hechtenis. Dan moet immers onderbouwd worden waarom het doel dat normaal bij een eventuele strafoplegging een rol kan spelen, in dit geval naar voren gehaald moet worden.199 Een eerste reden daarvoor zou kunnen zijn dat snel ingrijpen effectiever is om (ook op langere termijn) recidive te voorkomen. Als gezegd ontbreekt echter wetenschappelijk bewijs daarvoor, zowel als het gaat om snelle gedragsbeïnvloeding (in de zin van behandeling en hulpverlening) als om snel afstraffen (lik op stuk). Deze beide doelen kunnen daarmee de voorlopige hechtenis niet zelfstandig dragen, en zijn daarom in onderstaand schema als nevendoelen opgenomen. Een tweede reden kan zijn dat de kans op recidive op korte termijn op basis van een reële risico-‐ inschatting zo groot wordt ingeschat, dat met het nemen van maatregelen niet tot de zitting kan worden gewacht. Het doel van de voorlopige hechtenis is in dat geval primair het beschermen van de maatschappij tegen een reëel risico op recidive op korte termijn. Dat doel kan de voorlopige hechtenis wel zelfstandig dragen, en is dus als hoofddoel opgenomen. 195 Het voorlopige karakter van de lijst hangt samen met het feit dat deze, op basis van de in het volgende hoofdstuk ontwikkelde afwegingskaders, nog verder aangescherpt zal worden. Onder relevante belangen en doelen wordt verstaan belangen en doelen die juridisch toegestaan én maatschappelijk gewenst zijn. 196 Waarbij de redenering is dat met het nastreven van het betreffende doel, een maatschappelijk belang wordt beschermd. 197 G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 10-‐11 jo. 362-‐364 . 198 Ik denk dat dat een belangenafweging die recht doet aan het juridische kader erg stimuleert, omdat duidelijker wordt welk gewicht een doel in de schaal mag (of zelfs moet) leggen. Zie ook hoofdstuk 6. 199 Vergelijk G.J.M. Corstens & M.J. Borgers 2011, p. 364-‐365. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 26 Grond van de ernstig geschokte rechtsorde De in de huidige wettelijke regeling gekozen formulering omtrent de (ernstig) geschokte rechtsorde roept in ieder geval bij mij persoonlijk vooral associaties op met (tonen van) morele verontwaardiging. Het door het geven van een signaal dempen daarvan, kan als doel van voorlopige hechtenis worden gezien. In paragraaf 4.3 is toegelicht dat een dergelijk doel de facto neerkomt op vergelding en dus niet zelfstandig de voorlopige hechtenis kan dragen. Daarom is in onderstaande lijst het dempen van de geschokte rechtsorde als nevendoel opgenomen. Anders ligt dat voor het kanaliseren van (dreigende) maatschappelijke onrust en ontwrichting. Dergelijke termen, die meer aansluiting vinden op wat het EHRM ‘public disorder’ noemt, roepen meer associaties op met (bijvoorbeeld) demonstraties of het risico van eigenrichting. Zoals in paragraaf 4.3 betoogd, kan een dergelijk doel voorlopige hechtenis in beginsel wel zelfstandig dragen. Kanaliseren van maatschappelijke onrust en voorkomen van eigenrichting is om die reden in onderstaande lijst als hoofddoel opgenomen. Dat geldt eveneens voor het voorkomen van een nieuwe confrontatie tussen ‘dader’ en slachtoffer (en de reële gevoelens van onveiligheid die uit de angst daarvoor voort kunnen komen): ook dat kan voorlopige hechtenis in voorkomende gevallen zelfstandig dragen en is daarom als hoofddoel in de lijst opgenomen. Maatschappelijke belangen Doel Toelichting Hoofd-‐/nevendoel Regelen schakel tussen strafbaar feit en mogelijke oplegging strafrechtelijke sanctie Voorkomen obstructie onderzoek Bevorderen waarheidsvinding door Hoofddoel verdachte reële mogelijkheden om het onderzoek negatief te beïnvloeden, te ontnemen Voorkomen vlucht Door voorkomen vlucht (bij reëel Hoofddoel vluchtgevaar) veiligstellen van tenuitvoerlegging eventuele straf Speciale preventie Snelle gedragsbeïnvloeding Snel een niet-‐punitieve interventie Nevendoel (bijv. behandeling, hulpverlening) doen om recidive te voorkomen Direct consequenties van gedrag Door snelle punitieve interventie Nevendoel laten voelen (lik op stuk) (afstraffen) recidive rationeel onaantrekkelijker maken Generale preventie Stimuleren normconform gedrag in Door het afschrikwekkend effect van Nevendoel de samenleving een snelle punitieve interventie anderen in de samenleving aanzetten tot normconform gedrag Voorkomen eigenrichting en scheppen orde Kanaliseren maatschappelijke Door snel een interventie te doen Hoofddoel onrust en voorkomen eigenrichting (dreigende) maatschappelijke onrust en ontwrichting kanaliseren en eigenrichting voorkomen Tonen ‘handelende overheid’ Voorkomen dat mensen zich door de Nevendoel overheid in de steek gelaten voelen Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 27 Slachtoffer Voorkomen nieuwe confrontatie tussen ‘dader’ en slachtoffer Genoegdoening slachtoffer Beveiliging en preventie Maatschappij beschermen tegen recidive op korte termijn Geschokte rechtsorde Dempen geschokte rechtsorde Door het voorkomen van een nieuwe confrontatie tussen ‘dader’ en slachtoffer voorkomen reële onveiligheidsgevoelens (bijv. angst voor herhaald slachtofferschap200) Genoegdoening slachtoffer door zichtbaar de ‘dader’ aan te pakken Hoofddoel Door onschadelijk maken van de verdachte de maatschappij direct beschermen tegen een reëel risico op recidive op korte termijn201 Hoofddoel Door het geven van een signaal de geschokte rechtsorde dempen en gevoelens van onveiligheid zuiveren Nevendoel Nevendoel Belangen verdachte Belang Vrijheid Recht op persoonlijke vrijheid en onschuldpresumptie (als beginsel) Voorkomen dat onschuldigen in hechtenis worden genomen Redelijke verhouding tussen (duur) voorlopige hechtenis en verwachte onvoorwaardelijke vrijheidsstraf Detentieschade Voorkomen detentieschade Voorkomen dubbele detentieschade Vereiste Verplicht Belangenafweging die duidelijk Verplicht maakt dat maatschappelijk belangen in dit geval zwaarder moeten wegen dan belangen verdachte Redelijke verdenking Verplicht Proportionaliteitsafweging Verplicht Overwegen vrijheidsbeperkende alternatieven Streven naar één aaneengesloten detentie202 Verplicht Facultatief 200 Bij een gegronde vrees voor herhaald slachtofferschap en dus een reëel recidiverisico, zal al snel ook het hoofddoel van beschermen van de maatschappij tegen recidive op korte termijn in beeld komen. 201 Cruciaal verschil met de doelen onder speciale preventie is dat de kans op recidive op korte termijn zo groot wordt ingeschat, dat met het nemen van maatregelen niet tot de zitting kan worden gewacht. 202 Interessante vraag daarbij is uiteraard of die aaneengesloten detentie dan voor of na de veroordeling plaats moet vinden. Het vanuit het belang van de verdachte nastreven van een aaneengesloten detentie voorafgaand aan veroordeling leidt tot een inherente spanning met de onschuldpresumptie. Het nastreven van een aaneengesloten detentie na veroordeling is meer in diens belang, maar wordt ook vanuit het recht op persoonlijke vrijheid al nagestreefd (en kan dus hooguit nog wat extra gewicht aan dat streven geven). In die zin zal dit belang in de praktijk niet snel een rol van betekenis spelen. Uitzondering daarop vormt wellicht een bekennende verdachte waarvoor vrijwel zeker een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in het verschiet ligt en die zelf aangeeft “het liever maar gelijk gehad te hebben”. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 28 5. Uitwerking afwegingskader voor drie delicten In het vorige hoofdstuk ben ik gekomen tot een voorlopige lijst van relevante belangen en doelen voor het te ontwikkelen afwegingskader voor voorlopige hechtenis. De lijst werd gebaseerd op een analyse van belangen en doelen die vanuit een juridisch perspectief in dat afwegingskader een rol moeten en mogen spelen en belangen en doelen die maatschappelijk gewenst zijn. In dit hoofdstuk ontwikkel ik een afwegingskader voor drie delicten. Daartoe ga ik allereerst, op basis van gehouden interviews en analyse van beleidsstukken en wetgeving, per delict op zoek naar doelen en belangen die in die afweging een dominante rol spelen. Vervolgens kom ik, ook in het licht van andere relevante belangen en doelen, tot de essentie van een afwegingskader voor dat delict. Daarbij merk ik op dat dit hoofdstuk, afgezien van de beschrijving van het relevante beleidskader per delict, primair een normatieve insteek heeft. Onderzocht is – óók in de gehouden interviews – hoe de afweging van voorlopige hechtenis voor deze delicten uit zou moeten zien; huidige wettelijke regeling en rechtspraktijk zijn daarbij dus niet als dwingend kader gebruikt. De voorlopige lijst van relevante belangen en doelen en systematiek daarvan is bij het ontwikkelen van de afwegingskaders wel als uitgangspunt gebruikt.203 5.1 Eenvoudige mishandeling BOA in de publieke ruimte Relevant beleidskader Mishandeling van een buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) valt onder de reikwijdte van het beleidsprogramma Veilige Publieke Taak (VPT). Dit programma is ongeveer vijf jaar geleden ontstaan, in een tijd waarin geweld tegen mensen met een publieke functie, en dan met name tegen hulpverleners als ambulancemedewerkers en politieagenten, met regelmaat het nieuws haalde. Uitgangspunt binnen het programma is dat er daadwerkelijk en altijd een reactie naar de dader wordt gegeven,204 waarbij ook wordt gesproken over een stevig lik-‐op-‐stukbeleid.205 Daarin spelen de zogenaamde Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) een belangrijke rol. Onderdeel daarvan is de afspraak dat indien mogelijk voorlopige hechtenis wordt gevorderd en/of de AU-‐procedure206 wordt gevolgd.207 De politieke wens om verdachten van dit soort feiten – die in beginsel via snelrecht worden berecht – tot aan hun berechting in voorlopige hechtenis te kunnen houden, is één van de directe aanleidingen geweest voor het eerder besproken wetsvoorstel omtrent de zogenaamde snelrechtgrond.208 Belangen en doelen die een dominante rol spelen In de interviews met rechters en officieren was in de casus die betrekking had op mishandeling van een buitengewoon opsporingsambtenaar sprake van een verdachte die geen relevante antecedenten had en ook duidelijk in een opwelling had gehandeld. Waarschijnlijk was dat ook de reden waarom alle respondenten bijzonder snel klaar waren met hun afweging: hier kon geen voorlopige hechtenis aan de orde zijn. In de beantwoording wezen sommigen op het anticipatiegebod: men dacht eerder aan een beperkte werkstraf dan aan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, wat maakte dat voorlopige hechtenis niet in de rede lag. Daarmee werd ook geraakt aan wat, hoewel niet expliciet opgemerkt, de belangrijkste overweging leek te zijn: voorlopige hechtenis werd in deze casus niet proportioneel gevonden. 203 In het licht van deze insteek is in dit hoofdstuk hetgeen in de interviews werd genoemd, waar mogelijk vertaald in de belangen en doelen zoals opgenomen in de in hoofdstuk 4 ontwikkelde (voorlopige) lijst. Zoals te verwachten was, werd door respondenten (in ieder geval in eerste instantie) vooral geantwoord in de terminologie van het huidige wettelijke kader; daarmee werken zij immers dagelijks. Door in de interviews vervolgens steeds door te vragen naar het waarom van bepaalde keuzes en afwegingen, werd getracht om ook achterliggende redeneringen expliciet te krijgen. Vooral op basis daarvan is de vertaling gemaakt naar de terminologie en systematiek van de (voorlopige) lijst van belangen en doelen. In de hoofdtekst is getracht zo duidelijk mogelijk te vermelden waar een vertaalslag is gemaakt. 204 Kamerstukken II 2011/12, 28684, 345, p. 2. 205 Kamerstukken II 2012/13, 28684, 367, p. 1. 206 AU staat voor Aanhouden Uitreiken en is de voorloper van wat nu ZSM is, de snelrechtprocedure van het Openbaar Ministerie. 207 Kamerstukken II 2009/10, 28684, 267, p. 5. 208 Kamerstukken II 2010/11, 28684, 325, p. 7-‐8. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 29 Vertaald naar de lijst van relevante belangen en doelen uit hoofdstuk 4 impliceert dat dat naast het belang van een redelijke verhouding tussen de voorlopige hechtenis en de verwachte straf, ook het recht op vrijheid van de verdachte in deze casus een cruciale rol speelt. Verder werd genoemd dat de maatschappij niet tegen deze verdachte beschermd hoefde te worden. Dat werd anders als ik de casus veranderde en van de verdachte een frequent recidivist maakte, die leek te beschikken over een zogenaamd ‘kort lontje’ en duidelijk niet al teveel respect kon opbrengen voor gezag. Veel geïnterviewden vonden dat de maatschappij wel tegen een dergelijke verdachte beschermd moet worden en leken daarom aanmerkelijk meer genegen tot voorlopige hechtenis. Naast het recidiverisico dat logischerwijs groot werd geacht (op basis van frequente recidive in het verleden209), leek ook het idee van lik op stuk een belangrijke rol te gaan spelen. Zoals een rechter tijdens een interview zei: “Dan is het mooi geweest, dan houd je vast. (…) Dan denk je, ja jongen, jij leert het ook nooit. Dan moet je ook maar eens zitten. Dan is het echt lik op stuk.” Dat betekent dat, wederom vertaald naar de lijst van relevante belangen en doelen uit hoofdstuk 4, in dit geval ook het hoofddoel van beschermen van de maatschappij tegen recidive op korte termijn en het nevendoel van lik op stuk een belangrijke rol spelen in de gemaakte afweging. Andere relevante belangen en doelen De geïnterviewde rechters en officieren vonden het feit in de oorspronkelijke casus wel “heel vervelend”, het gedrag van de verdachte “volkomen onacceptabel” en het een zaak die door iedereen “belachelijk” wordt gevonden en de volgende dag met een foto in de Telegraaf staat. De relevantie van geven van een snelle directe reactie (lik op stuk) werd absoluut onderkend. Ook daarmee samenhangende doelen als generale preventie (stimuleren normconform gedrag in de samenleving) en voorkomen dat slachtoffers (in dit geval dus werknemers met een publieke functie) zich in de steek gelaten zouden voelen, werden vaak herkend en erkend. Tegelijkertijd werd dat alles geen reden gevonden voor voorlopige hechtenis, maar eerder voor inzet van snelrecht. De voorgelegde casus (waarbij het incident ook gefilmd was, en het feit daarmee eigenlijk al wettig en overtuigend bewezen) leek daar ook bij uitstek geschikt voor. Bij dit soort feiten kan in voorkomende gevallen ook sprake zijn van een geschokte rechtsorde. Zeker wanneer een incident gefotografeerd of gefilmd is en die beelden via social media worden verspreid, is publieke verontwaardiging niet bepaald ondenkbaar. In de voorgelegde casus was ook nog ingebracht dat de burgemeester (tevens werkgever van de BOA) daar een rol in speelde, door op TV te laten weten het geweld ‘volstrekt onacceptabel’ te vinden en van justitie ‘keihard ingrijpen’ te eisen. Geen van de geïnterviewden liet dat enige rol spelen in de afweging omtrent de voorlopige hechtenis.210 Wel werd regelmatig benadrukt dat bij dit soort zaken proactieve woordvoering naar zowel slachtoffer als media van belang is, om zo uit te leggen dat voorlopige hechtenis niet aan de orde is, maar dat dat geenszins betekent dat de verdachte ongestraft blijft. Essentie afwegingskader Bij de afweging van voorlopige hechtenis bij verdenking van eenvoudige mishandeling van een BOA moeten twee belangen een wezenlijke rol spelen: het recht op vrijheid van de verdachte en een redelijke verhouding tussen de voorlopige hechtenis en verwachte straf (proportionaliteit). Er zal bij een dergelijk feit niet snel sprake zijn van een maatschappelijk belang dat zo zwaar weegt dat het de voorlopige hechtenis van een verdachte kan rechtvaardigen. Pas als er een duidelijk risico is dat de verdachte op korte termijn opnieuw in de fout zal gaan, bijvoorbeeld omdat hij dat in het verleden al vaker heeft gedaan, wordt die afweging anders. Dan kan het hoofddoel van beschermen van de maatschappij tegen recidive op korte termijn zo zwaar gaan wegen dat voorlopige hechtenis wel gerechtvaardigd is. 209 Overigens zal als gevolg daarvan vaak ook sprake zijn van een forsere straf, wat maakt dat ook sneller sprake zal zijn van een redelijke verhouding tussen de voorlopige hechtenis en de verwachte straf. 210 Enkele geïnterviewden vonden het in de context van de machtenscheiding ook volstrekt onacceptabel dat een burgemeester een dergelijke uitspraak deed; anderen konden daar, vanuit het perspectief van diens werkgeverschap, nog wel enig begrip voor opbrengen. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 30 Verder kan worden geconcludeerd dat nevendoelen als direct de consequenties van gedrag laten voelen (lik op stuk), stimuleren van normconform gedrag in de samenleving, voorkomen dat slachtoffers zich in de steek gelaten voelen en het dempen van de geschokte rechtsorde bij dit delict weliswaar relevant kunnen zijn, maar geen dragende rol zouden moeten spelen in de afweging van voorlopige hechtenis. 5.2 Woninginbraak Relevant beleidskader De aanpak van woninginbraken maakt in de landelijke beleidskaders onderdeel uit van de aanpak van gewelddadige vermogenscriminaliteit. Die aanpak valt op zijn beurt weer binnen de aanpak van de zogenaamde High Impact Crimes (HIC). 211 Zoals deze naam al doet vermoeden, heeft de aanpak van HIC-‐delicten vooral hoge prioriteit vanwege de grote impact van deze delicten op slachtoffers en hun directe omgeving en het veiligheidsgevoel in de maatschappij.212 In de beleidskaders wordt verder opgemerkt dat het OM verdachten van woninginbraken stringent zal vervolgen en dat woninginbrekers in beginsel zullen worden voorgeleid.213 Waarom in beginsel wordt voorgeleid, wordt in de bestudeerde beleidskaders niet toegelicht. Belangen en doelen die een dominante rol spelen Op basis van de gehouden interviews en eigen analyse kan worden geconcludeerd dat in de afweging van voorlopige hechtenis bij verdenking van woninginbraken, uitgaande van het bestaan van een redelijke verdenking, drie belangen en doelen een centrale rol moeten spelen. Vertaald naar de lijst van relevante belangen en doelen uit hoofdstuk 4 zijn dat het recht op vrijheid van de verdachte, het (hoofd-‐)doel van beschermen van de maatschappij tegen recidive op korte termijn en het belang van een redelijke verhouding tussen de voorlopige hechtenis en de verwachte straf. In de te maken afweging zal eerst een inschatting gemaakt moeten worden van het recidiverisico op korte termijn. Wordt dat laag geacht, dan zal voorlopige hechtenis niet snel aan de orde zijn. Wordt het recidiverisico op korte termijn hoog ingeschat, dan zal het doel van beschermen van de maatschappij daartegen al snel zwaarder gaan wegen dan het belang van de verdachte om zijn proces in vrijheid af te wachten. Met oog op het belang van een redelijke verhouding tussen de voorlopige hechtenis en de verwachte straf moet in die afweging dan ook nog wel de vraag betrokken worden of de voorlopige hechtenis ook proportioneel is. In de afweging van de proportionaliteit zullen vooral het al dan niet aanwezig zijn van relevante antecedenten,214 maar ook verdenking van een reeks woninginbraken en/of gebruik van geweld een rol spelen. Deze omstandigheden zullen immers doorgaans ook tot een hogere straf leiden. Ook bij het inschatten van het recidiverisico zijn deze elementen zeer relevant.215 Daarnaast kan ook persoonlijke problematiek bij de verdachte een indicatie vormen voor een grote kans op recidive. Het kan gaan om sociaaleconomische problemen (geen vaste woon-‐ of verblijfplaats, geen inkomen, schulden), verslavingsproblematiek (alcohol en/of drugs) of om psychische problematiek (psychische stoornis en/of lichte verstandelijke beperking). Overigens komt uit de interviews ook naar voren dat als er sprake is van persoonlijke problematiek bij de verdachte maar de kans op recidive niet heel hoog wordt ingeschat, vaak toch (ook in de huidige praktijk) schorsing met voorwaarden overwogen zal worden, “om iemand in de smiezen te houden”. Ook dan lijkt (vertaald naar de lijst van relevante belangen en doelen uit hoofdstuk 4) vooral het doel van beschermen van de maatschappij tegen recidive op korte termijn centraal te staan. 211 Kamerstukken II 2013/14, 33750 VI, 2, p. 10. 212 Kamerstukken II 2012/13, 29628, 385, p. 1 en Kamerstukken II 2013/14, 33750 VI, 2, p. 10. 213 Kamerstukken II 2012/13, 29628, 385, p. 5. 214 Veroordelingen voor woninginbraken en/of andere vormen van (zwaardere) vermogenscriminaliteit. 215 Met name uit (verondersteld) herhaald daderschap wordt een hoog recidiverisico afgeleid. In de interviews werd overigens meermaals opgemerkt dat de recidive onder woninginbrekers heel hoog is. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 31 Juist ook bij verdenking van woninginbraak, waar als gezegd voorlopige hechtenis vooral in beeld zal komen met als doel de maatschappij te beschermen tegen recidive op korte termijn, is het van belang om vrijheidsbeperkende alternatieven voor daadwerkelijke hechtenis te overwegen. Bijvoorbeeld elektronisch toezicht, al dan niet gekoppeld aan huisarrest, kan een bijzonder effectieve manier zijn om recidive216 en tegelijkertijd detentieschade te voorkomen.217 Andere relevante belangen en doelen Eigen analyse218 en interviews met rechters en officieren laten zien dat ook andere belangen en doelen uit de lijst van hoofdstuk 4 relevant kunnen zijn bij de afweging van voorlopige hechtenis bij woninginbraken. Zo kan ook het hoofddoel van voorkomen van obstructie van het onderzoek een rol spelen. Vanuit de ervaring dat woninginbraken zelden op zichzelf staan, zal vaak doorgerechercheerd worden om eventuele andere zaken aan de verdachte te kunnen koppelen. Dat zal doorgaans echter vooral gebeuren op basis van de modus operandi, dactyloscopische sporen en/of DNA-‐sporen. Beïnvloeding van het onderzoek door de verdachte is dan moeilijk denkbaar. Dat kan anders zijn bij een dadergroep: dan kan sprake zijn van collusiegevaar en daarmee het doel van voorkomen van obstructie van het onderzoek wel een rol gaan spelen. Ook het hoofddoel van voorkomen van vlucht zal vooral in specifieke zaken aan de orde zijn. Vluchtgevaar speelt met name een rol wanneer er sprake lijkt te zijn van zogenaamd ‘mobiel banditisme’ (rondtrekkende, vaak Oost-‐Europese, dadergroepen die in georganiseerd verband op grote schaal onder andere woninginbraken plegen). Uit de interviews met rechters en officieren komt naar voren dat de huidige praktijk uitwijst dat als deze verdachten niet in voorlopige hechtenis worden genomen, van executie van een veroordeling zelden sprake is. Daarom is men al snel genegen om een dergelijke verdachte in hechtenis te willen nemen.219 Daarbij speelt op de achtergrond ook generale preventie een rol, omdat juist richting dit soort groepen de behoefte kan bestaan aan het geven van een duidelijk afschrikwekkend signaal. Ondanks dat de impact van een woninginbraak op slachtoffers niet mag worden onderschat, zal bij dit delict maatschappelijke onrust of een geschokte rechtsorde meestal niet aan de orde zijn. Dat kan, zo bleek ook uit de interviews, anders zijn indien bijvoorbeeld de dader is overlopen. In dat geval lijkt vooral diens reactie daarop bepalend te moeten zijn voor de consequenties. Als geweld wordt gebruikt, dan komt voorlopige hechtenis aanmerkelijk sneller in beeld. Enerzijds lijkt daarbij een rol te spelen dat in dat geval wel maatschappelijke onrust kan ontstaan die gekanaliseerd moet worden. Verder lijken in dat geval, vertaald naar het kader uit hoofdstuk 4, ook het hoofddoel van het voorkomen van een nieuwe confrontatie tussen ‘dader’ en slachtoffer (en onveiligheidsgevoelens die daarmee gepaard gaan) en het hoofddoel van beschermen van de maatschappij tegen recidive op korte termijn een wezenlijke rol te gaan spelen. Essentie afwegingskader Uitgaande van een redelijke verdenking, zal afgewogen moeten worden of er sprake is van een maatschappelijk belang dat de voorlopige hechtenis van een verdachte van woninginbraken kan rechtvaardigen. Daarbij zal vooral de inschatting van het recidiverisico op korte termijn een dominante rol spelen, omdat een hoog ingeschat risico al snel aanleiding zal geven om de maatschappij daartegen te willen beschermen. Ook de proportionaliteit van de voorlopige hechtenis moet in deze afweging worden betrokken. 216 Dat zal naar verwachting minder snel gelden voor een verdachte met forse persoonlijke problematiek. 217 Uit de interviews met rechters en officieren kwam overigens naar voren dat de proceshouding van de verdachte daarbij wel relevant is: bij zwijgen, of ontkennen terwijl er sterk bewijs tegen de verdachte is, lijkt men niet snel genegen om de verdachte te schorsen. 218 Voor dit onderzoek heb ik ook gebruik kunnen maken van de eigen praktijkkennis van het fenomeen woninginbraken vanuit mijn werk als beleidsmedewerker bij het Openbaar Ministerie. 219 Daarbij wordt in de huidige praktijk vaak ingezet op berechting via snelrecht. Is dat niet mogelijk, dan moet wat mij betreft als alternatief een borgsom overwogen worden. Deze is bij uitstek geschikt om vlucht te voorkomen en een garantie tot verschijning op zitting te hebben. Zie ook A.R. Houweling 2009, p. 73-‐74. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 32 Dat betekent dat, vertaald naar de lijst van relevante belangen en doelen uit hoofdstuk 4, in de afweging drie belangen en doelen een centrale rol spelen: het recht op vrijheid van de verdachte, het hoofddoel om de maatschappij te beschermen tegen recidive op korte termijn en het belang van een redelijke verhouding tussen de voorlopige hechtenis en verwachte straf. Is op basis van die afweging voorlopige hechtenis inderdaad aan de orde, dan moeten – vanuit het belang van voorkomen van detentieschade – ook vrijheidsbeperkende alternatieven waarmee hetzelfde doel kan worden bereikt, worden overwogen. Bij buitenlandse dadergroepen die in georganiseerd verband woninginbraken lijken te plegen, kan – afgezien van het ook dan waarschijnlijk hoog ingeschatte recidiverisico – het hoofddoel van voorkomen van vlucht een reden zijn om voorlopige hechtenis te bevelen. Ook het hoofddoel van voorkomen van obstructie van het onderzoek kan in dergelijke gevallen, net als bij andere dadergroepen, een rol spelen. Is sprake van gebruik van geweld tijdens de woninginbraak, bijvoorbeeld als de dader is overlopen, dan kunnen kanaliseren van maatschappelijke onrust en voorkomen van een nieuwe confrontatie tussen ‘dader’ en slachtoffer als doelen in beeld komen. 5.3 Seksueel misbruik meerdere jonge kinderen Relevant beleidskader Er zijn geen voor dit onderzoek relevante beleidskaders gevonden met betrekking tot de aanpak van seksueel misbruik van kinderen.220 De justitiële aanpak daarvan lijkt vooral in de sleutel van de aanpak van kinderporno geplaatst te worden.221 Ook dat thema valt binnen de aanpak van de eerder genoemde High Impact Crimes en heeft hoge prioriteit in het kabinetsbeleid.222 In de aanpak van kinderporno is overigens sprake van een focusverschuiving naar verdachten van seksueel misbruik van kinderen en vervaardiging van kinderporno.223 In die zin kunnen beide thema’s ook duidelijk in elkaars verlengde liggen. Het navolgend te ontwikkelen afwegingskader ziet echter zuiver op seksueel misbruik van kinderen en laat kinderporno buiten beschouwing. Belangen en doelen die een dominante rol spelen In seksueel misbruikzaken lijken drie belangen en doelen een zeer belangrijke rol te spelen. Allereerst, en dat kwam ook duidelijk uit de interviews met rechters en officieren naar voren, is het cruciaal dat men zich realiseert dat deze zaken erg gevoelig zijn voor verhalen die hun eigen leven gaan leiden of zelfs valse aangiften (bijvoorbeeld ‘wraakaangiftes’ rond echtscheidingen). Dat betekent dat zeer zorgvuldig bezien moet worden of de verdenking jegens de verdachte voldoende hard is. En juist dat blijkt in dit soort zaken vaak buitengewoon ingewikkeld, omdat bewijsmiddelen vaak ontbreken. Tegelijkertijd is de schade van een achteraf onjuiste verdenking in zedenzaken zeer groot, omdat (onder het mom van ‘waar rook is, is vuur’) het stigmatiserend effect van die verdenking vaak zeer groot zal zijn.224 De toets van de verdenking, voortkomend uit het belang van voorkomen dat onschuldigen in hechtenis worden genomen, moet in de afweging van voorlopige hechtenis in deze zaken daarom een zeer grote rol spelen. 220 Daaruit mag overigens niet afgeleid worden dat de aanpak van seksueel misbruik van kinderen geen prioriteit zou hebben. Zo valt dit thema binnen de reikwijdte van het Actieplan Kinderen Veilig 2012-‐2016 (Kamerstukken II 2011/12, 31015, 69) en de Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik. Daarnaast kan gewezen worden op de recente implementatie van de richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (Kamerstukken II 2012/13, 33580). 221 Zie bijvoorbeeld de reactie van het kabinet op de resultaten van de Commissie Onderzoek Zedenzaak Amsterdam (commissie Gunning), Kamerstukken II 2010/11, 32500 VI, 95, p. 5-‐6. 222 Kamerstukken II 2013/14, 33750 VI, 2, p. 11. 223 Kamerstukken II 2013/14, 33750 VI, 2, p. 11. 224 Waarbij in de interviews ook werd opgemerkt dat voorlopige hechtenis van een verdachte dat effect juist ook nog eens kan versterken. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 33 Een tweede element dat in de afweging een dominante rol speelt, is het feit dat het een delict betreft waartegen de maatschappij bij uitstek beschermd moet worden. De schade van seksueel misbruik is zeer groot, terwijl juist kinderen ook buitengewoon kwetsbaar zijn.225 Bovendien – zo bleek ook uit de interviews – wordt aangenomen dat het (veronderstelde) gedrag van de verdachte voortkomt uit een seksuele stoornis. Aangezien die stoornis niet zomaar verholpen is, zal het recidiverisico op korte termijn al snel als hoog worden ingeschat.226 In de afweging van voorlopige hechtenis speelt daarom – vertaald naar de lijst van relevante belangen en doelen uit hoofdstuk 4 – ook het hoofddoel van bescherming van de maatschappij tegen recidive op korte termijn een zeer wezenlijke rol. Een derde belangrijk element in zaken die betrekking hebben op seksueel misbruik van kinderen is de maatschappelijke verontwaardiging die daarover kan ontstaan zodra een zaak in de openbaarheid is gekomen. Ook uit de interviews bleek dat verontwaardiging en onrust zeker aan de orde kunnen zijn indien sprake is van ernstig misbruik, meerdere slachtoffers dan wel een groot leeftijdsverschil tussen slachtoffers en verdachte. Over het gewicht dat daaraan moet worden gehecht in de te maken afweging, verschilden de meningen. Mij lijkt dit echter, mede in het licht van enkele recente incidenten omtrent (voormalig) zedendelinquenten, bij uitstek een delict dat in voorkomende gevallen niet alleen kan leiden tot een geschokte rechtsorde, maar ook tot maatschappelijke onrust of (zeker bij onvoldoende actief ingrijpen door de overheid) zelfs eigenrichting. Dat betekent dat wat mij betreft (in ieder geval in extremere gevallen), ook het hoofddoel van kanaliseren van maatschappelijke onrust en voorkomen van eigenrichting een rol moet spelen in de afweging omtrent de voorlopige hechtenis van een verdachte. Andere relevante belangen en doelen In zedenzaken kan ook het voorkomen van obstructie van het onderzoek een rol spelen, met name wanneer de kans bestaat dat er sprake is van meer (nog niet bekende) slachtoffers, die door de verdachte beïnvloed zouden kunnen worden. Dat risico zou ook kunnen bestaan bij (bekende) slachtoffers die nog niet gehoord zijn. Verder kan het – uiteraard afhankelijk van waar het misbruik is gepleegd en hoe de slachtoffers zijn geworven – van belang zijn om een nieuwe confrontatie tussen de verdachte en slachtoffers en hun omgeving te voorkomen. Het vanuit het belang van voorkomen van detentieschade toepassen van alternatieven voor voorlopige hechtenis ligt in dit type zaken niet direct voor de hand, zeker niet wanneer sprake is van dreigende maatschappelijke onrust. Aangezien eventuele opgelegde schorsingsvoorwaarden voor het publiek niet zichtbaar zijn, zal een dergelijk alternatief in de maatschappij al snel onbevredigend worden gevonden en daarmee mogelijk alsnog (of opnieuw) tot onrust leiden. Is maatschappelijke onrust niet (meer) aan de orde, dan kan (zeker na verloop van enige tijd) schorsen onder strenge voorwaarden wel een optie zijn, zo bleek ook uit de interviews. Bescherming van de maatschappij tegen recidive op korte termijn zou bewerkstelligd kunnen worden middels huisarrest. Indien het risico van obstructie van het onderzoek zich beperkt tot het risico van beïnvloeding van bekende slachtoffers of getuigen, dan zou een contactverbod overwogen kunnen worden. Een nieuwe confrontatie tussen verdachte en slachtoffers en hun omgeving zou voorkomen kunnen worden middels een gebiedsverbod. 225 Overigens lijkt dit erop te wijzen dat bij de inschatting van het recidiverisico niet alleen de kans op recidive relevant is, maar ook de ernst van de gevolgen indien die kans daadwerkelijk intreedt. Wellicht zouden deze beide elementen als een soort communicerende vaten kunnen worden gezien, waarbij een relatief gering ingeschatte kans op recidive gecombineerd met ernstige gevolgen daarvan, alsnog tot een hoog ingeschat recidiverisico zou kunnen leiden. Problematisch daaraan lijkt echter dat er nog sterker sprake is van spanning met de onschuldpresumptie, omdat de aard van de gevolgen volledig los lijkt te staan van zowel de persoon van als de verdenking tegen de verdachte. Zie ook nader hoofdstuk 6. 226 Meerdere geïnterviewden gaven aan door een deskundige over dat risico voorgelicht te willen worden. In ieder geval tot dat moment lijkt schorsing niet snel aan de orde. Praktisch probleem kan overigens zijn dat onderzoek door een psycholoog of psychiater vaak weken duurt, wat het soms onmogelijk maakt om daarop te wachten. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 34 Essentie afwegingskader Empirische kennis van dit soort zaken laat zien dat allereerst, vanuit het belang van voorkomen dat onschuldigen in hechtenis worden genomen, kritisch bezien moet worden of de verdenking jegens de verdachte voldoende hard is. Is dat zo, dan is de tweede vraag of er sprake is van een maatschappelijk belang dat de voorlopige hechtenis van de verdachte kan rechtvaardigen. Indien sprake is van een reëel risico op recidive op korte termijn waartegen de maatschappij beschermd moet worden dan wel (dreigende) maatschappelijke onrust die voorkomen moet worden, dan zal daar al snel sprake van zijn. Vertaald naar de voorlopige lijst van relevante belangen en doelen uit hoofdstuk 4, spelen in die afweging dus vooral het recht op vrijheid van de verdachte, het hoofddoel om de maatschappij te beschermen tegen recidive op korte termijn en het hoofddoel van kanaliseren van maatschappelijke onrust en voorkomen van eigenrichting een belangrijke rol. Verder kunnen in voorkomende gevallen ook het hoofddoel van voorkomen van obstructie van het onderzoek en het hoofddoel van voorkomen van een nieuwe confrontatie tussen ‘dader’ en slachtoffer aanleiding geven tot voorlopige hechtenis. Dan zal echter, zeker na verloop van tijd, vanuit het belang van voorkomen van detentieschade kritisch bezien moeten worden of middels vrijheidsbeperkende alternatieven niet hetzelfde doel kan worden bereikt. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 35 6. Aanbevelingen voor een nieuwe wettelijke regeling In het vorige hoofdstuk heb ik, gebruik makend van de voorlopige lijst van relevante belangen en doelen, afwegingskaders ontwikkeld voor drie verschillende delicten. In dit hoofdstuk zal ik op basis daarvan proberen te komen tot een meer algemeen afwegingskader voor voorlopige hechtenis. In lijn met de onderzoeksvraag die in dit onderzoek centraal staat, zal ik daarbij ingaan op de belangen en doelen die daarin een rol zouden moeten spelen en zal ik aanbevelingen doen over hoe door slimme verankering daarvan in een nieuwe wettelijke regeling, gestimuleerd kan worden dat aan alle relevante belangen en doelen zo goed mogelijk recht wordt gedaan. 6.1 Belangen en doelen die een rol zouden moeten spelen in een nieuw afwegingskader In paragraaf 4.4 is een voorlopige lijst gepresenteerd van relevante belangen en doelen voor een nieuw afwegingskader voor voorlopige hechtenis. Die lijst, inclusief onderliggende systematiek, is vervolgens in hoofdstuk 5 gebruikt voor het ontwikkelen van afwegingskaders voor drie verschillende delicten. Op basis daarvan zullen in paragraaf 6.2 aanbevelingen worden gedaan voor de systematiek van een nieuwe wettelijke afwegingskader voor voorlopige hechtenis. Voorafgaand daaraan zal in deze paragraaf de vraag worden beantwoord in hoeverre de voorlopige lijst uit paragraaf 4.4 volstaat dan wel aanscherping behoeft. Daarmee wordt tevens de vierde deelvraag in dit onderzoek beantwoord: welke belangen en doelen zouden een rol moeten spelen in een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis? Lijst van relevante belangen en doelen lijkt in grote lijnen te volstaan Naar aanleiding van het gebruik van de voorlopige lijst van relevante belangen en doelen voor het ontwikkelen van de drie afwegingskaders kan allereerst worden geconcludeerd dat de lijst in grote lijnen lijkt te volstaan. Er werden geen cruciale belangen en doelen gemist, terwijl er ook geen sprake lijkt te zijn van volstrekt overbodige belangen en doelen.227 Ook de in de voorlopige lijst gehanteerde systematiek, waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen al dan niet verplicht mee te wegen belangen van de verdachte (inclusief bijbehorend vereiste) en tussen toegestane hoofddoelen van voorlopige hechtenis (die deze zelfstandig kunnen dragen) en nevendoelen, bleek in de praktijk werkbaar. Toch kunnen op basis van de in het vorige hoofdstuk ontwikkelde afwegingskaders nog wel een aantal opmerkingen worden gemaakt. Het gaat vooral om verplichte belangen verdachte en hoofddoelen voorlopige hechtenis Geconstateerd kan worden dat in de ontwikkelde afwegingskaders vooral de belangen van de verdachte die een rol moeten spelen in de te maken afweging en de maatschappelijke belangen (doelen van voorlopige hechtenis) die een dragende rol mogen spelen in die te maken afweging, een centrale rol spelen. Facultatieve belangen en nevendoelen spelen in de drie afwegingskaders nauwelijks een rol. Zijn ze daarmee ook overbodig? Ik denk dat dat niet zo is: ze kunnen wel van belang zijn, maar kunnen geen dragende rol spelen in de te maken afweging. Daarbij merk ik op dat vrijwel alle nevendoelen en facultatieve belangen van de verdachte in feite een ‘afgezwakte’ vorm zijn van een hoofddoel of verplicht belang. Alleen dat al wijst op het feit dat deze belangen en doelen dus wel relevant zijn. Het gaat dus niet zozeer om hun relevantie, maar om de (mijns inziens beperkte) rol die zij mogen spelen in het afwegingskader. In paragraaf 6.2, waarin ik aanbevelingen zal doen voor de systematiek van een nieuw wettelijk afwegingskader, kom ik terug op dit onderscheid en de consequenties die dat mijns inziens moet hebben voor de inrichting van een nieuwe wettelijke regeling. 227 Enige uitzondering daarop is wellicht het nevendoel van snelle gedragsbeïnvloeding (middels een niet-‐ punitieve interventie); dat is in de drie afwegingskaders niet naar voren gekomen. Dat zou ook te maken kunnen hebben met de invulling die aan de drie casus is gegeven. Goed voorstelbaar is bijvoorbeeld dat als de BOA mishandeld zou zijn door een verslaafde dakloze die in een psychose verkeerde, dit nevendoel wel in beeld zou zijn gekomen. Overigens werd snelle hulpverlening bij ernstige psychosociale problemen (“waarbij je echt denkt: dit gaat gewoon helemaal niet goed”) in één interview wel genoemd als variant op de woninginbraakcasus. Opgemerkt werd dat het strafrecht dan eigenlijk gebruikt wordt voor iets civiels. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 36 Nadere inkleuring redelijke verdenking en inschatting recidiverisico In hoofdstuk 4 ben ik nauwelijks ingegaan op het belang van voorkomen dat onschuldigen in hechtenis worden genomen en de invulling van de daarmee gepaard gaande EVRM-‐eis van een redelijke verdenking. Op basis van de ontwikkelde afwegingskaders, en dan meer specifiek het afwegingskader dat ziet op seksueel misbruik van kinderen, lijkt het voor de hand te liggen om dit vereiste (wat in deze context als ‘redelijk’ moet worden beschouwd), dynamisch in te vullen. Daarbij is niet alleen relevant hoe het bewijs zich in de loop van het onderzoek heeft ontwikkeld (uiteraard ook met oog op de duur daarvan en de inspanningen van de opsporingsinstanties), maar ook empirische kennis van het betreffende soort zaken en de mate en ‘hardheid’ van bewijs die daarbij verwacht mag (of zelfs moet) worden. Het in de voorlopige lijst opgenomen vereiste van een redelijke verdenking, voortkomend uit het verplicht mee te wegen belang van voorkomen dat onschuldigen in hechtenis worden genomen, blijft dus in beeld, maar wordt op basis van de ontwikkelde afwegingskaders nader ingekleurd. Dat geldt eveneens voor het in de voorlopige lijst opgenomen hoofddoel van beschermen van de maatschappij tegen recidive op korte termijn. In hoofdstuk 4 werd daarbij steeds gesproken over inschatten van de kans op recidive. In de interviews heb ik de neiging waargenomen om bij de inschatting van het recidiverisico niet alleen te kijken naar de kans op recidive, maar ook naar de ernst van de gevolgen daarvan (als inderdaad sprake zou zijn van recidive). Vanuit het perspectief van beschermen van de maatschappij lijkt daar veel voor te zeggen. Problematisch daaraan lijkt mij echter – vanuit het perspectief van de belangen van de verdachte – dat dan de inschatting van het recidiverisico (ook) in hoge mate gebaseerd gaat worden op de bestaande verdenking. Dan ligt al heel snel het gevaar van een cirkelredenering op de loer.228 Om die reden blijf ik ook bij de eerder gekozen invulling: bij de inschatting van het recidiverisico moet primair gekeken worden naar de kans daarop. De ernst van de gevolgen van eventuele recidive mag in deze inschatting geen dragende rol spelen.229 Concluderend: belangen en doelen die een rol zouden moeten spelen in een nieuw afwegingskader Geconcludeerd kan worden dat de lijst met belangen en doelen zoals die in paragraaf 4.4 was ontwikkeld, afgezien van een enkele nadere inkleuring daarvan, volstaat. Tegelijkertijd kan op basis van het voorgaande geconstateerd worden dat het voor de hand ligt om de lijst een andere structuur te geven, zodat het verschil tussen verplicht mee te wegen belangen van de verdachte, toegestane hoofddoelen van voorlopige hechtenis en nevendoelen en facultatieve belangen van de verdachte duidelijker naar voren komt. Dat leidt tot het navolgende beeld.230 Verplicht mee te wegen belangen verdachte (en bijbehorend vereiste) • Recht op persoonlijke vrijheid en onschuldpresumptie (als beginsel) ⇒ belangenafweging die duidelijk maakt dat maatschappelijk belangen in dit geval zwaarder moet wegen dan belangen verdachte • Voorkomen dat onschuldigen in hechtenis worden genomen ⇒ redelijke verdenking 228 Vergelijk R. van Zijl 2010, p. 521. 229 Overigens lijkt mij dat de ernst van het feit waarvan betrokkene verdacht wordt wel een rol zou mogen spelen bij het beoordelen van de proportionaliteit van de voorlopige hechtenis. Dan kan immers betoogd worden dat, ook gezien het feit dat een ernstiger feit vaak met een forsere strafbedreiging gepaard gaat, er sneller sprake zal zijn van een redelijke verhouding tussen de (duur van de) voorlopige hechtenis en de verwachte onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Bovendien kan uit de hoge(re) strafbedreiging ook worden afgeleid dat het betreffende feit maatschappelijk (of in ieder geval politiek) ook ernstig wordt gevonden. Via deze zelfde band (de verplichte proportionaliteitstoets) kan overigens ook voorkomen worden dat indien sprake is van een grote kans op recidive, maar waarbij sprake is van relatief onbeduidende feiten, toch voorlopige hechtenis aan de orde zou kunnen zijn. Dat maakt dat ook vanuit dat perspectief het niet nodig is om bij de inschatting van de recidive rekening te houden met de ernst van het feit (nog afgezien van het feit dat de bestaande wettelijke regeling zelf al een ondergrens stelt; zie daarover paragraaf 6.3). 230 Voor een inhoudelijke toelichting op de verschillende belangen en doelen verwijs ik naar paragraaf 4.4. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 37 • • Redelijke verhouding tussen (duur) voorlopige hechtenis en verwachte onvoorwaardelijke vrijheidsstraf ⇒ proportionaliteitsafweging Voorkomen detentieschade ⇒ overwegen vrijheidsbeperkende alternatieven Toegestane hoofddoelen voorlopige hechtenis • Voorkomen obstructie onderzoek • Voorkomen vlucht • Kanaliseren maatschappelijke onrust en voorkomen eigenrichting • Voorkomen nieuwe confrontatie tussen ‘dader’ en slachtoffer • Maatschappij beschermen tegen reële kans op recidive op korte termijn Nevendoelen en facultatieve belangen verdachte • Snelle gedragsbeïnvloeding • Direct consequenties van gedrag laten voelen (lik op stuk) • Stimuleren normconform gedrag in de samenleving • Tonen ‘handelende overheid’ • Genoegdoening slachtoffer • Dempen geschokte rechtsorde • Voorkomen dubbele detentieschade 6.2 Aanbevelingen systematiek nieuw wettelijk afwegingskader In de vorige paragraaf is gekomen tot een lijst van belangen en doelen die een rol zouden moeten spelen in een nieuw afwegingskader voor voorlopige hechtenis. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen verplicht mee te wegen belangen van de verdachte, toegestane hoofddoelen van voorlopige hechtenis (die deze zelfstandig kunnen dragen) en nevendoelen en facultatieve belangen van de verdachte. Maar hoe kunnen deze belangen en doelen in een nieuw wettelijk afwegingskader worden verankerd? En vooral ook: hoe kan door het slim inrichten van een nieuwe wettelijke regeling gestimuleerd worden dat aan deze belangen en doelen ook zo goed mogelijk recht wordt gedaan? In deze paragraaf worden, op basis van de eerdere analyse, aanbevelingen gedaan voor de systematiek van een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis. Zoals ook in het methodologisch kader in hoofdstuk 2 werd opgemerkt, gaat het om een eerste concept van een nieuw afwegingskader dat nadere uitwerking behoeft en dat primair bedoeld is als aanzet tot verdere discussie daarover. Maak in een nieuw wettelijk afwegingskader zo duidelijk mogelijk wat wel en niet mag In hoofdstuk 3 is geconstateerd dat één van de problemen in de praktijk van voorlopige hechtenis is dat de in die praktijk met voorlopige hechtenis nagestreefde doelen, niet geheel overeenkomen met de wettelijke gronden. Oorzaak daarvan lijkt te zijn de maatschappelijke behoefte aan beveiliging en een slagvaardig strafrecht. Hoofdstuk 4 heeft laten zien dat op onderdelen inderdaad sprake is van strijdigheid tussen wettelijke gronden en in de praktijk nagestreefde doelen, met name waar het gaat om direct afstraffen door anticiperen op een vrijheidsstraf. In andere gevallen is sprake van spanning, met name ten aanzien van de rol die het betreffende doel in de afweging mag spelen. Om die reden is ook een onderscheid tussen hoofd-‐ en nevendoelen geïntroduceerd. Aanbevolen wordt om ook in een nieuw wettelijk afwegingskader met betrekking tot de middels voorlopige hechtenis na te streven doelen zo duidelijk mogelijk aan te geven welke rol zij wel, niet of onder voorwaarden mogen spelen. Ook wordt, in lijn met paragraaf 4.4, aanbevolen om in een nieuw wettelijk afwegingskader formuleringen te gebruiken die aansluiten op dagelijks taalgebruik en/of beleidskaders. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 38 Geef vooral belangen en doelen die er toe doen een centrale positie Een ander geconstateerd probleem in de praktijk van voorlopige hechtenis is dat onvoldoende sprake is van een belangenafweging. In hoofdstuk 3 werden als oorzaken daarvan genoemd de eerdergenoemde maatschappelijke behoefte aan beveiliging, maar ook praktische problemen als tijdgebrek. Gedurende dit onderzoek heb ik de indruk gekregen dat er nog een andere oorzaak is: de veelheid aan belangen en doelen die in de huidige regeling een rol mag en kan spelen, waarbij een deel daarvan (met name de doelen van voorlopige hechtenis) expliciet in de regeling is opgenomen, terwijl een ander deel (met name de belangen van de verdachte) impliciet blijft. Dat stimuleert mijns inziens niet een zorgvuldige belangenafweging. Om die reden beveel ik aan om in een nieuw wettelijk afwegingskader vooral de belangen en doelen die er echt toe doen een centrale positie te geven. Zoals in de vorige paragraaf betoogd, gaat het dan om de verplicht mee te wegen belangen van de verdachte en de toegestane hoofddoelen van voorlopige hechtenis. Neem ook expliciet in de wettelijke regeling op dat alternatieven moeten worden overwogen In hoofdstuk 3 is ook geconstateerd dat in de voorlopige hechtenis praktijk vrijheidsbeperkende alternatieven voor daadwerkelijke hechtenis onvoldoende overwogen worden. Als belangrijkste oorzaak daarvan werd genoemd het ontbreken van een gangbare praktijk. Dat laat onverlet dat ook door expliciet opnemen daarvan in een nieuwe wettelijke regeling, het overwegen van alternatieven kan worden gestimuleerd. Dat is ook in lijn met de vorige aanbeveling, nu het overwegen van alternatieven ook aansluit bij het verplicht mee te wegen belang van de verdachte om detentieschade te voorkomen. Om die reden beveel ik aan om expliciet in de wettelijke regeling op te nemen dat alternatieven voor hechtenis moeten worden overwogen.231 Laat het anticipatiegebod vooral terugkomen in de te maken proportionaliteitsafweging De bestaande wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis kent ook het zogenaamde anticipatiegebod. Doel daarvan is in feite voorkomen dat de verdachte langer voorlopig gehecht wordt dan dat de verwachte uiteindelijke onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal belopen. In hoofdstuk 3 is echter geconstateerd dat dat anticipatiegebod vooral omgekeerd lijkt te werken. Het is daarom wenselijk om de relatie tussen de beslissing van de rechter die over de voorlopige hechtenis beslist en de beslissing van de zittingsrechter, minder dwingend te maken. Om die reden beveel ik aan om dit (overigens verplicht mee te wegen) belang van de verdachte, een redelijke verhouding tussen de (duur van de) voorlopige hechtenis en de verwachte onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, in het afwegingskader vooral terug te laten komen via een te maken proportionaliteitsafweging. Dat doet ook meer recht aan het idee dat voorlopige hechtenis niet veel met strafoplegging te maken heeft (of in ieder geval zou moeten hebben) en in sommige gevallen ook zelfstandig (beperkte) vrijheidsbeneming kan rechtvaardigen.232 Aanzet voor een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis Op basis van het voorgaande stel ik een wettelijk afwegingskader voor dat uit tenminste drie, achtereenvolgend te doorlopen, stappen bestaat.233 De eerste stap is de eis van een redelijke verdenking, waarbij ik in lijn met de vorige paragraaf een dynamische invulling wil bepleiten. Deze eerste stap is, overigens volledig in lijn met de eisen van het EVRM, een noodzakelijke voorwaarde: indien geen sprake is van een redelijke verdenking, dan kan van voorlopige hechtenis geen sprake zijn. De redelijke verdenking kan dus gezien worden als ingangseis, waarbij die eis (conform de dynamische invulling) wel in de loop der tijd strenger wordt. 231 Een ander, daarmee samenhangend vraagstuk is in hoeverre ook de modus van voorlopige hechtenis (of sprake is van een vrijheidsbenemende dan wel vrijheidsbeperkende interventie) mee moet wegen in de afweging omtrent de voorlopige hechtenis. Dat zal in paragraaf 6.3 nog aan de orde komen. 232 Vergelijk B.F. Keulen 2005, p. 337-‐338. Op de vraag of het bestaande anticipatiegebod daarmee helemaal zou kunnen vervallen, wordt in paragraaf 6.3 nader ingegaan. 233 Het aantal van minimaal drie stappen komt voort uit het feit dat ik hier een afwegingskader bestaande uit drie gescheiden stappen zal introduceren en me realiseer (zoals in de volgende paragraaf zal blijken) dat in het afwegingskader nog andere elementen een rol zouden kunnen spelen, die wat mij betreft echter niet onderdeel uit zouden moeten maken van deze drie stappen. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 39 In de tweede stap staat een primaire afweging van de voorlopige hechtenis beslissing centraal. Bewust gekozen is voor de term primaire afweging, omdat in deze afweging (het gros van)234 de verplicht mee te wegen belangen van de verdachte een rol moeten spelen en alleen de hoofddoelen van voorlopige hechtenis een rol mogen spelen. Deze primaire afweging behelst de vraag in hoeverre er sprake is van een maatschappelijk belang dat, ondanks het recht op vrijheid van de verdachte en de onschuldpresumptie en in het licht van de verwachte uiteindelijke op te leggen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, de voorlopige hechtenis van de verdachte kan rechtvaardigen. 235 Bij de invulling van het maatschappelijk belang mogen alleen de hoofddoelen van voorlopige hechtenis een rol spelen, zijnde voorkomen van obstructie van het onderzoek, voorkomen van vlucht, kanaliseren van maatschappelijke onrust en voorkomen eigenrichting, voorkomen van een nieuwe confrontatie tussen ‘dader’ en slachtoffer en het beschermen van de maatschappij tegen een reële kans op recidive op korte termijn.236 Verder beveel ik aan om expliciet in de wettelijke regeling op te nemen dat het alvast straffen van de verdachte (middels voorlopige hechtenis anticiperen op een eventuele toekomstige vrijheidsstraf) niet toegestaan is als doel van voorlopige hechtenis, enerzijds om maatschappelijke verwachtingen op dat punt te temperen en anderzijds met oog op doorbreken van de (in de praktijk bestaande) relatie tussen de beslissing van de rechter die over de voorlopige hechtenis beslist en de zittingsrechter.237 Indien uit deze primaire belangenafweging blijkt dat er inderdaad sprake is van een maatschappelijk belang dat de voorlopige hechtenis van de verdachte kan rechtvaardigen, dan komt de derde stap van het afwegingskader in beeld. Deze behelst het verplicht overwegen van vrijheidsbeperkende alternatieven voor hechtenis, waarmee hetzelfde doel kan worden bereikt. Dat betekent dat bezien moet worden of aan het maatschappelijk belang, tot uiting komend in het middels voorlopige hechtenis nagestreefde doel, tegemoet gekomen kan worden op een wijze die meer recht doet aan het belang van de verdachte om detentieschade te voorkomen.238 Omdat deze afweging meer het karakter heeft van een controle of correctie achteraf, wordt voorgesteld om deze stap zelfstandig in het afwegingskader op te nemen.239 Hoewel mijns inziens het voorgaande de essentie zou moeten vormen van een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis, realiseer ik mij terdege dat daarin ook andere belangen, doelen en afwegingen een rol zouden kunnen spelen. In de volgende paragraaf komen een aantal van die andere elementen terug. Deze zouden desgewenst in het hier voorgestelde afwegingskader kunnen worden geïntegreerd. Om eerder genoemde redenen beveel ik met klem aan om dat dan separaat en volgend op bovengenoemde eerste en tweede stap te doen. 234 Uitgezonderd de verplicht mee te wegen belangen van de verdachte die in de eerste en derde stap van het afwegingskader aan de orde komen, te weten het belang van voorkomen dat onschuldigen gehecht worden (door de eis van een redelijke verdenking) en het belang van voorkomen van detentieschade (door de eis dat vrijheidsbeperkende alternatieven overwogen worden). 235 Dit zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot de volgende formulering: “De rechter onderzoekt in hoeverre er sprake is van een maatschappelijk belang dat, ondanks het recht op vrijheid van de verdachte en de onschuldpresumptie en in het licht van de verwachte uiteindelijke op te leggen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, de voorlopige hechtenis van de verdachte kan rechtvaardigen.” 236 Mogelijke formulering: “Voorlopige hechtenis is uitsluitend toegelaten met oog op het voorkomen van obstructie van het onderzoek, voorkomen van vlucht van de verdachte, het kanaliseren maatschappelijke onrust en voorkomen van eigenrichting, het voorkomen van een nieuwe confrontatie tussen de verdachte en het slachtoffer en het beschermen van de maatschappij tegen recidive op korte termijn.” 237 Mogelijke formulering: “Voorlopige hechtenis die uitsluitend of in zeer overwegende mate tot doel heeft de verdachte alvast te straffen (of: te anticiperen op een toekomstige straf), is niet toegestaan.” 238 Mogelijke formulering: “Indien sprake is van een maatschappelijk belang dat de voorlopige hechtenis van de verdachte kan rechtvaardigen, onderzoekt de rechter op verzoek van partijen of ambtshalve in hoeverre het middels de voorlopige hechtenis te beschermen maatschappelijk belang ook middels alternatieve, vrijheidsbeperkende maatregelen voldoende kan worden beschermd.” 239 Vergelijk het onderscheid dat Van den Brink en Liefaard maken tussen de bevelsbeslissing en de tenuitvoerleggingsbeslissing voor jeugdigen; zie Y.N. van den Brink & T. Liefaard 2014, p. 48. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 40 6.3 De losse eindjes: aanbevelingen voor verder onderzoek De vorige paragraaf werd afgesloten met de constatering dat in een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis ook andere belangen, doelen en afwegingen een rol zouden kunnen spelen. Alleen al door het voorgestelde nieuwe afwegingskader naast de huidige wettelijke regeling te leggen, ontstaan talrijke vragen. In deze paragraaf komen een aantal elementen aan bod die wellicht ook een rol zouden kunnen spelen in een nieuw afwegingskader voor voorlopige hechtenis. Per element wordt, puur als inspiratie voor verder onderzoek, geschetst welke discussies en argumenten daarmee gepaard zouden kunnen gaan. Nevendoelen voorlopige hechtenis en facultatieve belangen verdachte In het voorgaande is betoogd dat de nevendoelen voor voorlopige hechtenis en de facultatieve belangen van de verdachte geen dragende rol zouden moeten spelen in het afwegingskader voor voorlopige hechtenis. In het in de vorige paragraaf gepresenteerde afwegingskader hebben zij ook geen rol gekregen, met name om ‘vervuiling’ van de primaire afweging te voorkomen. Tegelijkertijd is geconstateerd deze nevendoelen en facultatieve belangen wel relevant zijn. Voorstelbaar is dan ook dat zij – na de primaire afweging – alsnog een rol spelen in het afwegingskader voor voorlopige hechtenis. De noodzaak daartoe c.q. toegevoegde waarde daarvan zou nader onderzocht kunnen worden. Modus voorlopige hechtenis In het gepresenteerde afwegingskader is de verplichting opgenomen om vrijheidsbeperkende alternatieven voor daadwerkelijke hechtenis te overwegen. Los daarvan kan de vraag opgeworpen worden of de modus van voorlopige hechtenis (in de zin van vrijheidsbeneming dan wel vrijheidsbeperking en de impact en schade daarvan voor de verdachte) mee zou moeten wegen in de afweging omtrent het al dan niet bevelen van voorlopige hechtenis. Het voorkomen van een aanzuigende werking is een zeer belangrijk argument tegen een dergelijke keuze.240 Tegelijkertijd kan worden betoogd dat – in de context van een afweging tussen belangen van de verdachte, waaronder het voorkomen van detentieschade, en maatschappelijke belangen – het relevant is om de daadwerkelijk te verwachten schade voor de verdachte mee te wegen. Zo zal die verwachte schade bij elektronisch toezicht aanmerkelijk beperkter zijn dan bij detentie, terwijl daarmee maatschappelijke belangen soms even goed kunnen worden beschermd.241 Onderzocht kan worden of – en zo ja, op welke wijze – dit element geïntegreerd kan worden in het afwegingskader voor voorlopige hechtenis, zonder te leiden tot forse aanzuigende werking. (Mate van) ernstige bezwaren Als ingangstoets is in het voorgestelde afwegingskader een redelijke verdenking opgenomen, waarbij de eis (conform de bepleite dynamische invulling) wel in de loop der tijd strenger wordt. Enigszins analoog aan het voorgaande ten aanzien van de modus van de voorlopige hechtenis, kan de vraag worden gesteld of los daarvan de mate van bezwaren (oftewel: het daadwerkelijk beschikbare bewijs) tegen de verdachte, een rol zou moeten spelen in de afweging omtrent voorlopige hechtenis.242 Voor meewegen daarvan pleit dat als er echt sprake is van “een ronde zaak”, het vrij theoretisch aandoet om nog uit te gaan van de onschuld van de verdachte. Eveneens voor pleit – zij het via een geheel andere redenering – dat de facto de voorlopige hechtenisbeslissing voor een wezenlijk deel steunt op de verdenking jegens de verdachte.243 240 Zo vormde het risico van aanzuigende werking in de periode dat Nederland geen borgsom kende steeds weer een belangrijk argument tegen herinvoering daarvan; zie A.R. Houweling 2009, p. 72 jo. 74. 241 Vergelijk RSJ 2011, p. 21 en 23. 242 Waarbij het verschil met de eerdergenoemde (dynamische) ingangseis is dat niet alleen gekeken wordt naar het (vanuit die ingangseis) minimaal noodzakelijke bewijs, maar ook naar het eventuele meerdere. 243 Zo zal bij een verdachte met grote sociaalpsychologische problemen en forse schulden al redelijk snel een grote kans op recidive op korte termijn worden aangenomen, terwijl veel mensen onder vergelijkbare omstandigheden geen criminele feiten plegen. De verdenking jegens de verdachte speelt dan in de te maken afweging (zeker op de achtergrond) een zeer wezenlijke rol. Vergelijk R. van Zijl 2010, p. 521. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 41 Er zijn echter ook argumenten die tegen het meewegen van de ernst van de bezwaren pleiten. Allereerst kan gewezen worden op het feit dat de rechter die over de voorlopige hechtenis beslist, dan alsnog weer op de stoel van de zittingsrechter dreigt te gaan zitten. In het verlengde daarvan kan gewezen worden op het feit dat hij daartoe niet geëquipeerd is: de noodzakelijke voorbereidingstijd is naar verwachting te beperkt, terwijl vaak ook nog sprake zal zijn van een incompleet dossier (waarin tegenbewijs ontbreekt). Verder kan gewezen worden op het feit dat naar verwachting ook de verdediging onvoldoende tijd heeft om zich goed op de zaak voor te bereiden. Binnen dit spanningsveld zou de wenselijkheid van het meewegen van de ernst van de bezwaren nader onderzocht kunnen worden. Rol anticipatiegebod In het voorgaande is betoogd dat het belang van een redelijke verhouding tussen de voorlopige hechtenis en de verwachte onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, in het afwegingskader vooral terug zou moeten komen via de te maken proportionaliteitsafweging. Dat betekent echter niet per definitie dat het anticipatiegebod zou moeten worden afgeschaft. Overwogen kan worden om het anticipatiegebod terug te laten komen in het afwegingskader als een correctiemechanisme. Gesteld zou bijvoorbeeld kunnen worden dat indien aangenomen moet worden dat de zittingsrechter voor het feit waarvan betrokkene verdacht wordt geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen, geen voorlopige hechtenis wordt bevolen. Een alternatief zou kunnen zijn dat in dat geval de schorsing van de voorlopige hechtenis wordt bevolen. Wordt gekozen voor behoud van het anticipatiegebod, dan kan, in het licht van het feit dat de voorlopige hechtenis in sommige gevallen ook zelfstandig (beperkte) vrijheidsbeneming kan rechtvaardigen, ook een initiële periode overwogen worden waarin het gebod niet geldt.244 Voorlopige hechtenis feiten De huidige wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis kent (in artikel 67 lid 1 Sv) een regeling van zogenaamde voorlopige hechtenis feiten. Nader onderzocht zou kunnen worden in hoeverre die zou moeten blijven bestaan. Voor behoud pleit het feit dat gezien het ingrijpend karakter van voorlopige hechtenis, een ondergrens wenselijk is. Daar kan tegenin gebracht worden dat deze ondergrens ook al gevormd wordt door de verplicht te maken proportionaliteitsafweging. Die afweging doet, doordat daarin niet het strafmaximum maar de verwachte straf een rol speelt, bovendien meer recht aan het idee dat bij iemand die bijvoorbeeld voor de twaalfde keer een 2-‐jaarsfeit pleegt, sneller voorlopige hechtenis in beeld zou moeten komen dan bij iemand die voor de eerste keer van het plegen van een 4-‐jaarsfeit wordt verdacht. Daarnaast kan nog worden opgemerkt dat van de huidige bepaling, door de verhoging van strafmaxima en uitbreiding van de apart opgenomen feiten, nauwelijks nog een beperkende werking uitgaat.245 Specifieke delicten recidivegrond en minimale strafbedreiging geschokte rechtsorde Eerder werd opgemerkt dat via de verplichte proportionaliteitsafweging ook voorkomen kan worden dat indien sprake is van een grote kans op recidive, maar waarbij sprake is van relatief onbeduidende feiten, toch voorlopige hechtenis aan de orde zou kunnen zijn. In die zin kan, analoog aan de voorgaande discussie omtrent de toegevoegde waarde van in de wettelijke regeling opnemen van voorlopige hechtenis feiten, de vraag gesteld worden in hoeverre het nodig is om het hoofddoel van voorkomen van een grote kans op recidive op korte termijn alleen van toepassing te verklaren op specifieke feiten. Een vergelijkbare vraag kan worden gesteld voor wat betreft de noodzakelijkheid van een minimale strafbedreiging indien sprake is van (dreigende) maatschappelijke onrust en eigenrichting dan wel een geschokte rechtsorde. Ook dan kan via de proportionaliteitsafweging voorkomen worden dat voorlopige hechtenis aan de orde is voor onbeduidende feiten. Bovendien zou betoogd kunnen worden dat de focus meer zou moeten liggen op de maatschappelijke gevolgen van het feit dan op de ernst daarvan. 244 Keulen denkt daarbij bijvoorbeeld aan de periode van bewaring of de eerste week daarvan. Zie B.F. Keulen 2005, p. 336. 245 J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman 2013, p. 432-‐433. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 42 7. Conclusie Startpunt van dit onderzoek was de in eerder onderzoek en wetenschappelijke literatuur geconstateerde discrepantie tussen de bestaande wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis en de toepassing daarvan in de praktijk. Nadere analyse daarvan laat zien dat zich in essentie vijf problemen voordoen: de in de praktijk met voorlopige hechtenis nagestreefde doelen matchen niet (geheel) met de wettelijke gronden, het anticipatiegebod werkt in de praktijk omgekeerd, er is onvoldoende sprake van een belangenafweging, alternatieven voor voorlopige hechtenis worden nauwelijks overwogen en voorlopige hechtenis beslissingen worden onvoldoende concreet gemotiveerd. Daarbij is geconstateerd dat met name de discrepantie tussen wettelijke gronden en in de praktijk nagestreefde doelen sterkt samenhangt met de huidige wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis. Met oog op het doel van dit onderzoek – het ontwikkelen van een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis dat wel leidend is in en richting geeft aan de rechtspraktijk – is met name voor dit probleem een oplossing gezocht. De vraag die daarbij centraal stond is welke belangen en doelen een rol moeten spelen in een nieuw wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis en hoe zij in dat afwegingskader kunnen worden verankerd. Daarbij is tot de volgende lijst van doelen en belangen gekomen. Verplicht mee te wegen belangen verdachte (en bijbehorend vereiste) • Recht op persoonlijke vrijheid en onschuldpresumptie (als beginsel) ⇒ belangenafweging die duidelijk maakt dat maatschappelijk belangen in dit geval zwaarder moet wegen dan belangen verdachte • Voorkomen dat onschuldigen in hechtenis worden genomen ⇒ redelijke verdenking • Redelijke verhouding tussen (duur) voorlopige hechtenis en verwachte onvoorwaardelijke vrijheidsstraf ⇒ proportionaliteitsafweging • Voorkomen detentieschade ⇒ overwegen vrijheidsbeperkende alternatieven Toegestane hoofddoelen voorlopige hechtenis • Voorkomen obstructie onderzoek • Voorkomen vlucht • Kanaliseren maatschappelijke onrust en voorkomen eigenrichting • Voorkomen nieuwe confrontatie tussen ‘dader’ en slachtoffer • Maatschappij beschermen tegen reële kans op recidive op korte termijn Nevendoelen en facultatieve belangen verdachte • Snelle gedragsbeïnvloeding • Direct consequenties van gedrag laten voelen (lik op stuk) • Stimuleren normconform gedrag in de samenleving • Tonen ‘handelende overheid’ • Genoegdoening slachtoffer • Dempen geschokte rechtsorde • Voorkomen dubbele detentieschade Voor wat betreft de verankering in een nieuw wettelijk afwegingskader is geconstateerd dat de primaire afweging daarbij steeds is in hoeverre er sprake is van een maatschappelijk belang dat, ondanks het recht op vrijheid van de verdachte en de onschuldpresumptie en in het licht van de verwachte uiteindelijke op te leggen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, de voorlopige hechtenis van de verdachte kan rechtvaardigen. Daarbij is ten aanzien van het maatschappelijk belang betoogd dat alleen de bovenstaande toegestane hoofddoelen van voorlopige hechtenis (die deze zelfstandig kunnen dragen), een rol zouden moeten spelen in deze primaire afweging. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 43 Voorafgaand aan de voornoemde belangenafweging moet, vanuit het belang om te voorkomen dat onschuldigen gehecht worden, altijd eerst getoetst worden of er sprake is van een redelijke verdenking jegens de verdachte. Gesuggereerd is dat wat in die context als redelijk moet worden beschouwd, dynamisch ingevuld kan worden, op basis van de omstandigheden van het geval. Verder moeten – met oog op het voorkomen van detentieschade – na de primaire afweging vrijheidsbeperkende alternatieven voor hechtenis waarmee hetzelfde doel kan worden bereikt, worden overwogen. Het voorgaande impliceert een nieuw wettelijk afwegingskader dat uit tenminste drie separate stappen bestaat. In die voorgestelde drie stappen spelen bovendien uitsluitend de verplicht mee te wegen belangen van de verdachte en de toegestane hoofddoelen van voorlopige hechtenis een rol. Dat is niet zonder reden. Naar mijn overtuiging is om te komen tot een richtinggevend wettelijk afwegingskader voor voorlopige hechtenis vereist dat zo duidelijk mogelijk wordt aangegeven welke belangen en doelen daarin een rol mogen of moeten spelen en op welke wijze. Daarmee wordt voorkomen dat allerhande (op zich relevante) belangen en doelen in één grote afweging worden betrokken. Juist een scherp wettelijk afwegingskader met een heldere structuur kan een zorgvuldige belangenafweging stimuleren en leiden tot meer transparantie. Dat draagt ongetwijfeld bij aan het terugdringen van de bestaande discrepantie tussen de wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis en de toepassing daarvan in de rechtspraktijk. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 44 8. Bronnenlijst Literatuurlijst -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ D.A. Andrews & J. Bonta, ‘Rehabilitating criminal justice policy and practice’, Psychology, Public Policy, and Law (16) 2010, no. 1, p. 39-‐55. M. Berndsen, ‘Weg met het ‘Weekendje Weg’. Afschrikking door middel van het ‘weekendarrangement’’, Ars Aequi 2011, p. 430-‐438. F.W. Bleichrodt, P.A.M. Mevis & B.W.A. Volker, Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een rechtsvergelijkend perspectief, Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam – Faculteit der Rechtsgeleerdheid/WODC 2011. M.J. Borgers, ‘Een niet zo schokkende uitspraak over de ernstig geschokte rechtsorde’, Ars Aequi 2007, p. 245-‐252. Y.N. van den Brink & T. Liefaard, ‘Voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten in Nederland’, Strafblad 2014, p. 44-‐55. G.J.N. Bruinsma, ‘Snel straffen vanuit criminologisch perspectief: een paradox in de strafrechtspraktijk’, in: Hoe sneller, hoe beter?, Openbaar Ministerie 2010, p. 7-‐23. College voor de Rechten van de Mens, Mensenrechten in Nederland 2013. Jaarlijkse rapportage van het College voor de Rechten van de Mens, Utrecht: College voor de Rechten van de Mens 2014. G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011. M. Haveman & L. van Lent, ‘Vastzetten om het vastzitten. Evaluatie van het concept-‐ wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de gronden voor voorlopige hechtenis’, Ars Aequi 2012, p. 94-‐101. A.R. Houweling, Op borgsom vrij: schorsing van de voorlopige hechtenis en rechterlijke bevelen ter handhaving van de openbare orde onder zekerheidstelling (diss. Rotterdam), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009. J.H. Janssen, F.W.H. van den Emster & T.B. Trotman, ‘Strafrechters over de praktijk van de voorlopige hechtenis’, Strafblad 2013, p. 430-‐444. S.L.J. Janssen & P.P.J. van de Meij, ‘Tekenen bij het kruisje. De motivering van de voorlopige hechtenis’, NJB 2012, 1468, p. 1785-‐1789. B.F. Keulen, ‘Het anticipatiegebod bij voorlopige hechtenis: houden of wegdoen?’, in: A.H.E.C. Jordaans, P.A.M. Mevis & J. Wöretshofer (red.), Praktisch strafrecht: liber amicorum J.M. Reijntjes, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2005, p. 329-‐338. T. Kooijmans, ‘Het weekendarrangement en het onderzoeksbelang’, Ars Aequi 2012, p. 225-‐229. N. van der Laan, ‘De voorlopige hechtenis lotto. Een pleidooi voor motiveren en publiceren’, NJB 2009, 1853, p. 2415-‐2420. N. van der Laan, ‘Het faillissement van de voorlopige hechtenis’, NJB 2011, 2198, p. 2920-‐ 2924. P.H. van der Laan, A. Slotboom & G.J. Stams, ‘Wat werkt? Bijdragen aan het terugdringen van recidive’, in: P.J. van Koppen, H. Merkelbach, M. Jelicic & J. de Keijser (red.), Reizen met mijn rechter: Psychologie van het recht, Deventer: Kluwer 2010, p. 987-‐1002. Raad voor de Rechtspraak, Advies concept-wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de uitbreiding van de gronden voor voorlopige hechtenis (advies 20 juli 2011), Den Haag: RvdR 2011. Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Voorlopige hechtenis – maar dan anders (advies van 4 juli 2011), Den Haag: RSJ 2011. L. Stevens, ‘De praktijk van de Nederlandse voorlopige hechtenis vanuit Straatsburgs perspectief: ‘klaag niet te snel’’, DD 2008/35, p. 499-‐514. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 45 -‐ -‐ -‐ L. Stevens, ‘Voorlopige hechtenis en vrijheidsstraf. De strafrechter voor voldongen feiten’, NJB 2010, 1208, p. 1520-‐1525. L. Stevens, ‘Voorlopige hechtenis in tijden van risicomanagement. Lijdende of leidende beginselen?’, DD 2012/36, p. 382-‐405. R. van Zijl, ‘Recidivegevaar en gebrekkige redeneringen’, Advocatenblad 2010, p. 520-‐ 523. Lijst van jurisprudentie -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ EHRM 26 juni 1991, appl. no. 12369/86, NJ 1995/575, m.nt. E.A. Alkema (Letellier/France). EHRM 6 april 2000, appl. no. 26772/95 (Labita/Italy). EHRM 31 juli 2000, appl. no. 34578/97 (Jėčius/Lithuania). EHRM 21 december 2000, appl. no. 33492/96 (Jabłoński/Poland). EHRM 24 juli 2003, appl. nos. 46133/99 & 48183/99, NJ 2005/550, m.nt. T.M. Schalken (Smirnova/Russia). EHRM 4 oktober 2005, appl. no. 3456/05 (Sarban/Moldova). EHRM 13 maart 2007, appl. no. 23393/05 (Castravet/Moldova). EHRM 5 juli 2007, appl. no. 28831/04, NJ 2007/632, m.nt. T.M. Schalken (Kanzi/The Netherlands). EHRM 5 juli 2007, appl. no.43701/04, NJ 2007/633, m.nt. T.M. Schalken (Hendriks/The Netherlands). EHRM 10 juni 2008, appl. no. 29761/02 (Tase/Romania). EHRM 8 februari 2011, appl. no. 36988/07 (Ignatenco/Moldova). EHRM 22 mei 2012, appl. no. 5826/03 (Idalov/Russia). HR 21 maart 2006, NJ 2006/246, m.nt. T.M. Schalken. HR 13 december 2011, NJ 2012/299, m.nt. J.M. Reijntjes. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 46 Bijlage 1: instructie en casus interviews Instructie t.b.v. interviews • Uitgangspunt van dit onderzoek is de constatering in eerder onderzoek dat de huidige wettelijke regeling voor voorlopige hechtenis niet meer geheel adequaat is. Daarom zoek ik naar een hernieuwd wettelijk afwegingskader. Dat betekent ook dat u de huidige wettelijk regeling niet als uitgangspunt hoeft te gebruiken. • Het gaat mij meer om de afwegingen die in u opkomen en uw argumentatie daarbij, dan om de beslissing die u zou nemen. Daarom wordt in onderstaande casus ook heel veel informatie niet gegeven. Informatie die u mist kan immers wijzen op elementen die wat u betreft een rol zouden moeten spelen in de te maken afweging. Casus 1: woninginbreker Meerderjarige man (22 jaar) wordt verdacht van tenminste één woninginbraak in zijn eigen buurt (daarbij is hij op heterdaad aangehouden). Geen relevante antecedenten, wel bij politie ‘ambtshalve bekend’ als inbreker. Casus 2: zedendelinquent Meerderjarige man (43 jaar) wordt verdacht van seksueel misbruik van meerdere jonge kinderen (8-‐12 jaar, zowel meisjes als jongens) in zijn omgeving. Verdenking is ontstaan na twee aangiften op dezelfde dag door ouders van twee kinderen. Man is al jarenlang vrijwilliger bij de voetbalvereniging in zijn buurt en helpt ook regelmatig op school. Heeft een gewone baan en zelf ook een gezin met kinderen (pubers). Geen strafblad. Casus 3: mishandeling ambtenaar Meerderjarige vrouw (37 jaar) wordt ervan verdacht een parkeerwachter van de gemeente Utrecht (die haar een bon wilde geven) een blauw oog geslagen te hebben (eenvoudige mishandeling). Man van verdachte had haar juist die avond ‘verlaten’ en zij ging nog snel een pakje sigaretten kopen (waarbij ze geen parkeerkaartje had gekocht). Incident is gefilmd door omstander en op Facebook gezet. Burgemeester heeft op RTV Utrecht laten weten het geweld ‘volstrekt onacceptabel’ te vinden en van justitie ‘keihard ingrijpen’ te eisen. Verdachte heeft één antecedent op openlijke geweldpleging tijdens uitgaan 13 jaar geleden. Masterscriptie Frank Weijnen – definitieve versie 47
© Copyright 2024 ExpyDoc