De dame in het bos Een enorme libel snort voorbij, zowel naar

De dame in het bos
Een enorme libel snort voorbij, zowel naar beneden loerend naar prooi, als naar
boven, waar een boomvalk zich op hem zou kunnen storten. Zelf is de jongen ook
waakzaam. Hij kijkt waar hij zijn voet neerzet, want hij wil geen bloem vertrappen
en niet in de modder wegzakken. En hij spiedt rond, want er kan altijd een boswachter zijn.
Hij struint bijna elke dag door het bos, in het midden van het land. Nu loopt hij
door een deel van het bos dat hij niet kent. Op een drassig grasveldje vindt hij tussen de graspollen beenbreek, zonnedauw en rietorchis. Allemaal in bloei. In de nazomer zal hij nog eens kijken of er ook klokjesgentianen bloeien. Vast wel.
Een ree verschijnt onder de bomen achter het veldje. Het dier stapt al even behoedzaam als hijzelf. De ree springt weg.
‘Dzjomp, dzjomp’, klinkt achter hem. Hij draait zich om. Daar banjert een groen
uniform op rubberlaarzen dwars door de zonnedauw.
‘Kunnen we niet lezen ofzo?’
‘Ik wel hoor.’
‘Wat doe je dan hier, je mag hier niet komen.’
‘O nou, dan stap ik maar weer eens op.’ Hij zet een stap.
‘Dat bepaal ik wel, wanneer jij gaat!’ Het uniform haalt een notitieblokje tevoorschijn. ‘Naam?’ ‘Koos.’ ‘Leeftijd?’ ‘Veertien.’
De jongen heeft spijt van zijn brutaliteit en probeert de boswachter gunstiger te
stemmen, door te vertellen welke planten hij ontdekt heeft. Dat lijkt te werken.
Als hij zich voortaan aan de regels houdt, zal de boswachter het deze keer door de
vingers zien. ‘Maar ik heb je naam genoteerd.’
Hij zwaait zijn benen over het prikkeldraad en beent ervandoor, een donker bos in.
Hij komt bij een open plek, waar een oude schuur staat. Hoort hij stemmen? Ja,
iemand laat een boer. Voorbij de schuur ziet hij vier jongens met brommers. Twee
zitten op hun brommer, twee lopen rond. Hij deinst terug. Te laat, één van de
knullen heeft hem gezien. Hij rent een pad in en hoort de brommers starten. Daar
komen ze al aan gescheurd. Hij rent zo hard als hij kan, maar de brommers ronken
sneller. Hij blijft staan en draait zich om. De brommers sluiten hem in. Eén jongen
geeft hem een stomp tegen zijn borst. Hij wankelt een stapje achteruit, maar
krijgt een harde duw en struikelt langs een brommer. Hij weet zich nog net staande te houden en rent de bosjes in. De jongens schreeuwen, de brommers gieren.
Hij stormt dwars door struiken, springt over stronken en kuilen. Hij hoort de
brommers verderop naast hem, ze halen hem in. Hij bereikt een zandweggetje,
rechts komen de brommers de hoek om, links liggen akkers en ziet hij een toegangshek. Daar rent hij naartoe. Erachter is een gazon met bloemperken en een
huisje. Hij klimt snel over het hek. Een jonge hond begroet hem met blij geblaf. In
zijn kielzog sjokt een oude hond. Daarachter nadert een dame van een jaar of zeventig. Ze kijkt vragend naar hem en naar de herrie. Ze ziet de brommerjongens en
gebaart dat die moeten ophoepelen. De jongens geven extra veel gas en de brommers spuiten weg. De rust keert weer. De oude hond gaat erbij liggen. Hij aait de
jonge hond, die als een dolle om hem heen springt.
‘Ja, Joerie is wel in voor een spelletje’, zegt de dame. Ze praat een beetje geaffecteerd. Hij legt uit dat hij voor de brommers vluchtte. Ze knikt en vraagt of hij
zin heeft in een glas vlierbessensap. Ze woont alleen, in een houten huisje, afgelegen in het bos. In het keukentje pompt ze grondwater op met een ouderwetse
zwengelpomp. Terwijl ze vlier drinken, hupt een eekhoorn over het gras. ‘Woef!’
zegt Joerie. De eekhoorn springt een boom in.
‘Ziet u vaak reeën hier?’ Vanuit het huisje hebben ze uitzicht over een weiland en
een akker. ‘Vroeger wel’, antwoordt ze, ‘de laatste jaren weinig.’ Ze troont hem
mee om het huis. Ze legt een vinger op haar lippen en wijst naar boven. Drie, nee
vier, vijf, steeds meer uilen ziet hij. Ze gluren terug onder hun veren oortjes.
Ransuilen!
Hij bedankt voor de vlier en zegt tot ziens. ‘Ja, tot ziens’, zegt zij ook, ‘kom nog
eens langs, dat zal Joerie leuk vinden!’ Hij komt zeker nog eens. Hij komt er vaak.
Hij laat de hond uit, veegt de dakgoot, doet andere klusjes, maar meestal drinken
ze vlier of thee. Ze heet Hertha Müller-Kühlenthal. Ze vertelt over haar verleden
als directrice van een kindertehuis, maar ze stelt vooral vragen en laat hem vertellen. Ze luistert.
De dame wordt ouder. De jonge hond gaat de deur uit, ze kan hem niet meer genoeg uitlaten. De oude hond gaat dood. Hij doet eindexamen, hij gaat studeren in
een andere stad. Hij fietst nog wel eens bij mevrouw Müller langs, maar de bezoekjes worden schaars. Wel stuurt hij haar soms een kaartje. Na zijn studie werkt hij
een paar jaar in het buitenland. Als hij terug komt in Nederland, logeert hij bij zijn
ouders en denkt hij: ‘Morgen kan ik mevrouw Müller wel eens opzoeken.’ Hij zou
haar willen vragen waarom ze nooit getrouwd is, hoe ze aan die dubbele Duitse
naam komt, en nog meer.
Maar dan komt de post. Ze zitten te ontbijten en zijn moeder haalt de brieven van
de mat. ‘Kijk nou eens’, zegt ze, ‘die is aan jou geadresseerd!’ Warempel, hij
krijgt hier nooit post, hij is al meer dan tien jaar het huis uit. En nu: een envelop.
Grijze randjes.
‘In vrede heengegaan.’ Hij schrikt.
‘Jullie moeten geen verdriet om me hebben.’
Ze moeten geen verdriet om haar hebben; zei mevrouw Müller vlak voor haar dood;
vertelt de voorganger tijdens de afscheidsdienst.
Zijn ouders verhuizen, hij komt niet meer in het bos in het midden van het land.
Jaren later gaat hij er kijken. Het huisje is er niet meer. Er staat een stenen villa
in een grote tuin met een angstaanjagend punthek eromheen. Er zijn twee auto’s
geparkeerd. Als hij het hek nadert, floept er een lamp aan. Hij haast zich weg. Het
veldje met de zonnedauw is er nog, het prikkeldraad en de verbodsbordjes zijn
verdwenen. Waar het zandweggetje een verharde bosweg bereikt, staan drie jongens op brommers. Hij zegt gedag maar ze lijken hem niet te horen.
Koos Dijksterhuis