De wet en de transitie naar de biobased economy Een juridisch onderzoek naar belemmeringen in de biobased economy A.J. Vaessen Nijmegen, 26 mei 2014 De wet en de transitie naar de biobased economy Een juridisch onderzoek naar belemmeringen in de biobased economy Student: Studentnummer: A.J. Vaessen 2005090 Afstudeerorganisatie: Stagebegeleider: Afstudeerperiode: Centre of Expertise Biobased Economy mr. R. Kerstens – van Tol jan – mei 2014 Onderwijsinstelling: Opleiding: Locatie: e 1 docent: e 2 docent: Juridische Hogeschool Avans-Fontys HBO-Rechten ‘s-Hertogenbosch mr. P.J.D. Jacobs mr. M.A.A.E.J. Lemmens Classificatie: Verschijning: Openbaar Nijmegen, 26 mei 2014 Voorwoord Dit onderzoeksrapport is geschreven in het kader van mijn afstudeerstage aan de Juridische Hogeschool Avans-Fontys (JHS). Door Rianne Kerstens, docent milieurecht aan de JHS, is aan het begin van 2014 een vacature geplaatst, inhoudende een afstudeerstage bij het Centre of Expertise Biobased Economy in Breda. Tijdens de opleiding is mijn interesse voor het bestuursrecht enorm toegenomen en de K4, het blok waarin milieurecht werd aangeboden, heb ik met veel plezier gevolgd. Het was dan ook een enorme meevaller toen ik hoorde dat mij de betreffende afstudeerplek was gegund. In het onderzoek staat de biobased economy en de problemen die zich aldaar voordoen in het kader van wet- en regelgeving centraal. Het onderzoek is daarmee bestemd voor het expertisecentrum en voor partijen die enigerlei te maken hebben met juridische belemmeringen in de biobased economy. Het betreft een open en oriënterend onderzoek, waarbij mijn bevindingen centraal staan. Ik heb het als een zeer uitdagende opgave beschouwd en een waardige afsluiting van een pittige opleiding. Het verrichten van het onderzoek is niet geheel zonder problemen verlopen. Met name het formuleren van een centrale vraag en het kaderen van het onderzoek heeft voor de nodige stressmomenten gezorgd. Op de helft van mijn afstudeerperiode kreeg ik te horen dat mijn scriptie anders moest worden ingericht, waardoor een groot deel van mijn onderzoek moest worden herschreven. Dit, uiteraard wel in het belang van de kwaliteit van mijn scriptie. Daar tegenover stonden veel leuke en uitdagende momenten, met als hoogtepunt de posterpresentatie die ik op 22 mei heb gegeven op een netwerkbijeenkomst van het ministerie van Economische Zaken. Daarnaast was ik blij verrast om te vernemen dat het expertisecentrum reeds uitvoering heeft gegeven aan een van mijn aanbevelingen, te weten organiseren van bijeenkomsten om bewustwording te creëren bij lokale overheden omtrent de biobased economy. Ik wil met name Rianne Kerstens en Pascal Jacobs bedanken voor de bijdrage die zij hebben geleverd bij het uitvoeren van en het meedenken over mijn onderzoek. Daarnaast wil ik Mark Lemmens bedanken voor de feedback en tips die hij heeft gegeven wanneer ik die nodig had. Tevens wil ik Han van Osch en Ralph Simmons van het expertisecentrum bedanken voor de vriendelijkheid en openhartigheid die zijn hebben getoond. Al met al vond ik het een bijzonder boeiende scriptie om aan te werken en ben ik blij met de resultaten. Ik wens u veel leesplezier! Aron Vaessen Nijmegen, mei 2014 Inhoudsopgave Samenvatting Lijst van afkortingen 1. Inleiding § 1.1 Onderzoeksaanleiding § 1.2 Centrale vraag en doelstelling § 1.3 Onderzoeksverantwoording § 1.4 Leeswijzer 1 1 2 3 3 2. Ontwikkelingen in de biobased economy § 2.1 Wat is de biobased economy? § 2.2 Waar komt de biobased economy vandaan? § 2.3 Botsende belangen in de biobased economy § 2.4 Het voortgangsrapport § 2.5 Tussenconclusie 5 5 6 7 8 10 3. Inventarisatie van belemmeringen § 3.1 Juridische belemmeringen 3.1.1 Belemmeringen bij de inzet van afvalstoffen 3.1.2 Beperkte reguleringsmogelijkheden door ontwikkelingen in de wet 3.1.3 Biobased activiteiten passen niet binnen het bestemmingsplan 3.1.4 Beperkte inzet van compost 3.1.5 Deregulering beperkt maatwerkmogelijkheden 3.1.6 Beperkte inzet van gewasbeschermingsmiddelen 3.1.7 Lange doorlooptijd remt ontwikkelingen in de BBE 3.1.8 Onvoldoende ruimte voor experimenten en innovatie 3.1.9 Vereiste expertise van milieurecht belemmert de ondernemer § 3.2 Niet-juridische belemmeringen 3.2.1 Beleidsmatig / organisatorisch 3.2.2 Financieel 3.2.3 Vestigingsklimaat buitenland aantrekkelijker 3.2.4 Kennisachterstand § 3.3 Tussenconclusie 11 11 11 12 12 12 12 13 13 14 14 15 15 16 17 17 17 4. Juridische analyse van belemmeringen § 4.1 Afval § 4.2 Reguleringsmogelijkheden § 4.3 Bestemmingsplan § 4.4 Compostverwerking § 4.5 Deregulering / maatwerk § 4.6 Gewasbeschermingsmiddelen § 4.7 Doorlooptijd van de vergunningsprocedure § 4.8 Experimenteer- en innovatieruimte § 4.9 Expertise van het milieurecht § 4.10 Tussenconclusie 18 18 21 23 26 27 29 30 31 33 35 5. Conclusies en aanbevelingen § 5.1 Conclusies 36 36 § 5.2 Aanbevelingen 37 Evaluatie 39 Literatuurlijst 40 Jurisprudentielijst 42 Bijlagen I. II. III. IV. Interviews Mobiele installaties Voorbeeld vergunningsvoorschriften proefneming Poster Samenvatting Uit verscheidene rapportages is gebleken dat zich in de transitie naar een biobased economy belemmeringen opwerpen. Het Centre of Expertise Biobased Economy ziet waarde in een juridisch onderzoek waarbij wordt gekeken welke belemmeringen het milieurecht in de transitie opwerpt. Een biobased economy is een economy waar biomassa de belangrijkste bron is voor het opwekken van energie en de productie van transportbrandstof, bulkchemicaliën, voedsel, fijnchemie en farma. De overheid heeft in de overheidsvisie 2007 haar rol in de energietransitie naar een biobased economy neergelegd en stimuleert projecten die een bijdrage leveren aan een biobased economy. Interviews met provincies, gemeenten, omgevings- en uitvoeringsdiensten en ondernemers uit de provincies Zuid-Holland, Noord-Brabant en Zeeland wijzen uit dat met name afval, beperkte reguleringsmogelijkheden, het bestemmingsplan, compostregelgeving, deregulering, de Meststoffenwet, de lange doorlooptijd van vergunningsprojecten, beperkte ruimte voor innovatie en experimenten en de vereiste deskundigheid van milieuregelgeving de voornaamste punten zijn waarop het milieurecht de transitie naar een biobased economy belemmerd. Daarnaast zijn nietjuridische belemmeringen aangedragen die voornamelijk toezien op beleidsmatige / organisatorische en financiële aspecten en tevens op een aantrekkelijker vestigingsklimaat in het buitenland en op de kennisachterstand ten aanzien van afvalstromen en de inputkwaliteit van biomassa. Een juridische analyse van deze belemmeringen, waarbij tevens een verklaring wordt gegeven voor het ontstaan van de belemmering en waarbij een oordeel wordt geveld over de doeltreffendheid van de toepasselijke wet- en regelgeving heeft de volgende resultaten opgeleverd. Doordat de wet ontwikkelingen in de biobased economy niet kan bijhouden heeft het bevoegd gezag onvoldoende handvatten om biobased activiteiten te reguleren, zoals bij de toepassing van mobiele installaties. Daarnaast biedt de wet in situaties onvoldoende waarborg ten aanzien van normen bij bestuurlijk handelen. In een aantal gevallen biedt de wet wel voldoende instrumenten om de belemmering weg te nemen, maar daarvoor is een inspanning van het bevoegd gezag vereist, die niet altijd wordt geleverd. In enkele gevallen zijn belemmeringen het gevolg van een botsing met een groter belang, die de ervaren belemmering als het ware rechtvaardigt. Voorts is de oorzaak van twee belemmeringen te herleiden naar Europese regelgeving, waarvan bij Nederlands recht niet kan worden afgeweken. Naar aanleiding van het onderzoek zijn vier conclusies getrokken, die inzichtelijk maken waar de ervaren belemmeringen vandaan komen. De informatie-uitwisseling tussen provincies en lokale overheden schiet tekort. Het gevolg is dat overheden op lokaal niveau niet bewust zijn van de overheidsdoelstelling om activiteiten in de biobased economy te stimuleren. Op lokaal niveau ontbreekt deskundigheid over de biobased economy. Dit heeft tot gevolg dat complexe vergunningaanvragen terughoudend worden beoordeeld. Tot slot wordt geconcludeerd dat de wet stroomlijning van biobased activiteiten beperkt en dat botsende belangen enkele ervaren belemmeringen rechtvaardigen, al dan niet verklaren. Het Centre of Expertise Biobased Economy wordt aanbevolen om bijeenkomsten voor lokale overheden en ondernemers te organiseren, om het belang van de biobased economy aan te geven en om kennis omtrent oplossingen te delen. Daarnaast is vervolgonderzoek nodig om (nieuwe) juridische belemmeringen te inventariseren. Tevens wordt aanbevolen om de problematiek zoals in dit rapport is beschreven aan te kaarten bij het ministerie van Economische Zaken, gezien de nauwe betrekkingen tussen het expertisecentrum en het ministerie. Lijst van afkortingen ABRvS APV Art. Artt. Awb B en W BBE Bor Bro c.q. CDA CoEBBE Ctgb DCMR e.a. ECLI EEG EG EU EURAL EZ GFT-afval HZ i.h.b. IPPC jo. LAP MKB Mor NEN OMWB Operatie-MDW OZHZ p. PbEU PvdA Rb. REACH RVO Stb Stcrt UOV-procedure VNG VVD VWEU Wabo Wm Wro ZLTO Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Algemene Plaatselijke Verordening Artikel Artikelen Algemene wet bestuursrecht College van burgemeester en wethouders Biobased economy Besluit omgevingsrecht Besluit ruimtelijke ordening Casu quo Christen-Democratisch Appèl Centre of Expertise Biobased Economy College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden Milieudienst Rijnmond En andere(n) European Case Law Identifier Europese Economische Gemeenschap Europese Gemeenschap Europese Unie Europese afvalstoffenlijst Economische Zaken Groente-, tuin- en fruitafval Hogeschool Zeeland In het bijzonder Integrated Pollution Prevention and Control Juncto Landelijk afvalbeheerplan Midden- en kleinbedrijf Ministeriële regeling omgevingsrecht Nederlandse Norm Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant Operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid Pagina Publicatieblad van de Europese Unie Partij van de Arbeid Rechtbank Registratie, Evaluatie en Autorisatie van Chemische stoffen Rijksdienst voor Ondernemer Nederland Staatsblad Staatscourant Uniforme openbare voorbereidingsprocedure Vereniging van Nederlandse Gemeenten Volkspartij voor Vrijheid en Democratie Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Wet milieubeheer Wet ruimtelijke ordening Zuidelijke land- en tuinbouworganisatie 1. Inleiding In dit hoofdstuk wordt een inleiding gegeven op het onderwerp dat in dit onderzoek centraal staat. De ontwikkelingen die hebben geleid tot dit onderzoek worden in paragraaf 1.1 besproken. Vervolgens worden de centrale vraag en de doelstelling die als een rode draad door dit onderzoek lopen neergezet (paragraaf 1.2). In paragraaf 1.3 wordt verantwoording afgelegd over de gehanteerde onderzoeksmethoden en –strategieën en over de gebruikte bronnen. Tot slot volgt een leeswijzer waarin het verloop van dit onderzoeksrapport wordt uitgeschreven (paragraaf 1.4). 1.1 Onderzoeksaanleiding De Europese Unie heeft in 2003 een richtlijn vastgesteld die lidstaten de inspanningsverplichting oplegt om het energiegebruik dat berust op fossiele brandstoffen terug te dringen.1 Ter verwezenlijking van die richtlijn heeft de Nederlandse overheid in 2007 een rapport gepresenteerd waarin haar visie op de energietransitie naar een biobased economy (BBE) is beschreven.2 Biobased economy gaat over de overgang van een economie die draait op fossiele grondstoffen naar een economie die draait op biomassa als grondstof: van ‘fossil based’ naar ‘bio based’.3 In het rapport wordt over de rol van de overheid in de biobased economy het volgende gezegd: “enerzijds een duidelijke ondersteuning van de ontwikkeling van de bio-based economy, anderzijds onderzoek, overleg en monitoring om de duurzaamheid van de inzet van biomassa te volgen, en waar nodig tot bijstelling van de aanpak te komen.”4 Op 23 november 2011 bracht SIRA Consulting in opdracht van de Interdepartementale Programmadirectie BBE het rapport ‘Botsende belangen in de biobased economy’ uit. Het doel van het rapport is het krijgen van inzicht in de regelgeving en uitvoeringsprocessen die de ontwikkeling van de BBE belemmeren of verhinderen.5 69 belemmeringen zijn geïnventariseerd in beleid en regelgeving die de ontwikkelingen in de biobased economy beperken.6 Een aantal van deze belemmeringen is reeds opgepakt. In april 2013 is een voortgangsrapportage verschenen van SIRA Consulting.7 In het rapport wordt beschreven wat de stand van zaken is ten aanzien van de belemmeringen, daaronder mede begrepen welke belemmeringen zijn opgelost en welke nieuwe belemmeringen zijn geïnventariseerd. Een groot aantal belemmeringen zijn gerelateerd aan het milieurecht. Voorts is opgemerkt dat aan belemmeringen met het oog op vergunningen beperkt aandacht is besteed. Om die reden is er, met name vanuit ondernemers, behoefte aan informatie. Naar aanleiding van die behoefte ziet het Centre of Expertise Biobased Economy waarde in een vervolgonderzoek. Het Centre of Expertise Biobased Economy is een samenwerkingsverband van Avans Hogeschool en Hogeschool Zeeland University of Applied Sciences.8 Het Centre of Expertise is een resultaat van de kennis- en innovatieagenda van het ministerie van Economische Zaken9 en is officieel erkend door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In het Centre of Expertise werken ondernemers, wetenschappers, docenten en studenten samen aan het bevorderen van de kennis van, onderwijs over en onderzoek naar biobased economy.10 Een ondernemer die zich eind 2013 tot het Centre of Expertise heeft gewend, is Rob Vasbinder, directeur van het bedrijf 1 PbEU 2003, L 123/41. Overheidsvisie op de Bio-based Economy in de energietransitie 2007. 3 Wat is biobased economy? 2011. 4 Overheidsvisie op de Bio-based Economy in de energietransitie 2007. 5 Bex en Blank 2011, p. 8. 6 Bex en Blank 2011, p. 5. 7 Bex en Blank 2013. 8 Over CoE BBE 2014 9 Kamerstukken II 2013/14, 32637, 84, p. 7. 10 Over CoE BBE 2014. 2 1 Nettenergy. Nettenergy is vooruitstrevend als het gaat om het produceren van duurzame energie en grondstoffen uit biomassa. Om dat te kunnen bewerkstelligen heeft het bedrijf een mobiele pyrolyse-installatie ontwikkeld. De betreffende installatie zet biomassa om in onder andere bioolie. Uniek daarbij is dat de installatie naar de gebruiker wordt toegebracht om aldaar de bio-olie te produceren en vervolgens te gebruiken voor energievoorziening op locatie. Alvorens de installatie gebruikt kan worden dient echter de vergunning van de gebruiker te worden geactualiseerd. Het actualiseren van een omgevingsvergunning duurt in de meeste gevallen zes maanden. De doorlooptijd van zes maanden wordt door Nettenergy als lang en zeer belemmerend ervaren. Het actualiseren van de vergunning zorgt tevens voor belemmeringen bij ondernemers die willen experimenteren met nieuwe technieken of stoffen. Door de actualiseringsplicht wordt de ontwikkeling van het biobased project vertraagd. Naar aanleiding van het rapport Botsende belangen in de biobased economy en de belemmeringen die het bedrijf Nettenergy heeft ervaren, vindt het Centre of Expertise Biobased Economy dat er reden is voor een onderzoek dat zich richt op de belemmeringen die worden ervaren met betrekking tot milieuregelgeving in de energietransitie naar een biobased economy. Daarvoor dienen belemmeringen te worden geïnventariseerd en geanalyseerd aan de hand van relevante wet- en regelgeving. Met het oog op de tijdspanne waarbinnen het onderzoek dient te worden verricht, is deze doelstelling begrensd. Het onderzoek is geografische begrensd tot de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Zuid-Holland. In hoofdstuk 2 wordt duidelijk dat in een biobased economy de verwerking van biomassa een prominente rol heeft. De verwerking van biomassa is in de meeste gevallen een chemisch proces, waarbij emissies vrijkomen die nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Om die reden staat het milieurecht in dit onderzoek centraal. Ter illustratie van het wettelijk kader wordt verwezen naar figuur 1. Het onderzoek wordt verricht op het gebied waar de biobased economy en het milieurecht elkaar overlappen. Biobased economy Onderzoekskader Milieurecht Figuur 1: Juridisch onderzoekskader. 1.2 Centrale vraag en doelstelling De centrale vraag die in dit onderzoek centraal staat luidt: Welke aanbevelingen kunnen er geformuleerd worden, gezien de belemmeringen die het milieurecht opwerpt, teneinde de transitie naar de biobased economy te faciliteren? De doelstelling waaraan dit onderzoek haar relevantie ontleent luidt: Op 26 mei 2014 wordt aan het Centre of Expertise Biobased Economy een rapport met conclusies en aanbevelingen overlegd, ter bevordering van kennis van en onderzoek over de biobased economy, waarmee inzicht wordt gegeven in de belemmeringen die het milieurecht opwerpt in de transitie naar de biobased economy. 2 1.3 Onderzoeksverantwoording In dit onderzoek wordt gekeken naar wat het effect van milieuregelgeving is op de transitie naar de biobased economy. Het doel van dit onderzoek is drieledig. Beschrijvend, verklarend en oordelend. Door middel van een beschrijving zal per geïnventariseerde belemmering het huidig stelsel van wet- en regelgeving worden geschetst. Voorts zal naar aanleiding van de belemmeringen die zijn geïnventariseerd een verklaring worden gegeven voor de ervaren belemmering gezien het huidige stelsel van wet- en regelgeving. Tot slot wordt een oordeel geveld over de doeltreffendheid van wet- en regelgeving, met andere woorden: werkt het? Het onderzoek richt zich zowel op het recht, als op de praktijk. Door middel van een rechtsbronnen- en literatuuronderzoek zal de juridische werking van het milieurecht per aangedragen belemmering worden beschreven. De belangrijkste bronnen die daarbij worden gebruikt zijn rechtsbronnen, literatuur en parlementaire documentatie. De praktijk komt met name aan bod in de afgelegde interviews. Aan de hand van die interviews worden juridische belemmeringen geïnventariseerd, waarop dit onderzoek zich richt. De interviews zijn half gestructureerd; daarmee wordt bedoeld dat er een vragenlijst van tevoren wordt opgesteld, maar waarbij alle ruimte is voor inbreng van de geïnterviewde. Tevens is gebruikt gemaakt van voortschrijdend inzicht. Dat wil zeggen dat kennis die is opgedaan in een eerder interview, zal worden toegepast in een volgend interview. Vanwege het tijdsbestek dat voor dit onderzoek is gereserveerd zullen de interviews in drie provincies worden afgelegd, te weten de provincies Zuid-Holland, Noord-Brabant en Zeeland. Voor de provincies Noord-Brabant en Zeeland is gekozen omdat zij behoren tot de Biobased Delta. De Biobased Delta behoort tot het werkingsgebied van het Centre of Expertise Biobased economy, waar multinationals, het MKB, overheden en kennisinstellingen uit Zuidwest-Nederland werken aan de biobased economy.11 Voor de provincie Zuid-Holland is gekozen omdat die provincie wezenlijk verschilt ten aanzien van de andere twee met het oog op bedrijvigheid en inwonersaantal en waardoor de toegevoegde waarde van het onderzoek toeneemt. Daarnaast is het bedrijf Nettenergy, dat mede de aanleiding vormt voor het onderzoek, aldaar gevestigd. Binnen de geselecteerde provincies zijn interviews afgelegd met medewerkers van provincies, gemeenten en omgevings- en uitvoeringsdiensten. Reden voor die overweging is dat overheidsinstanties dagelijks te maken hebben met wet- en regelgeving en goed zicht hebben op waar de wet belemmeringen opwerpt. Tevens is gekozen om het bedrijf Nettenergy en ondernemersvereniging ZLTO te interviewen, om te bezien of er verschillen zijn in de belemmeringen die zij ervaren ten opzichte van overheidsinstanties. De uitgewerkte interviews zijn als verslag opgenomen in bijlage I. Dat betekent dat in de uitwerkingen niet is geciteerd, maar dat er verslag is gedaan van hetgeen in de interviews is aangedragen. 1.4 Leeswijzer In hoofdstuk 2 staat de biobased economy centraal. Het is noodzakelijk om een goed beeld te creëren van wat onder een biobased economy wordt verstaan en waar het vandaag kom. Om die reden zullen enkele kernbegrippen worden toegelicht en wordt aandacht besteed aan de belangrijkste ontwikkelingen in de biobased economy. Zoals gezegd staat in dit onderzoek de vraag centraal welke belemmeringen het milieurecht opwerpt in de energietransitie naar de biobased economy. Om die belemmeringen te inventariseren is gekozen om interviews af te leggen in drie verschillende provincies. De resultaten van die interviews zijn opgenomen in hoofdstuk 3, alwaar een weergave van verschillende belemmeringen is opgenomen. De belemmeringen zijn onderverdeeld naar onderwerp. In hoofdstuk 4 wordt elke belemmering per onderwerp geanalyseerd, verklaard en wordt een oordeel geveld. Deze analyse vindt plaats aan 11 Biobased Delta 2012. 3 de hand van relevante wet- en regelgeving. In hoofdstuk 5 worden de belangrijkste conclusies en aanbevelingen gedaan naar aanleiding van de conclusies. 4 2. Ontwikkelingen in de biobased economy Voordat er wordt gekeken naar de belemmeringen die zich voordoen, is het noodzakelijk om het kader waarbinnen het onderzoek plaatsvindt af te bakenen. Zoals in het vorige hoofdstuk is beschreven bevordert het Centre of Expertise Biobased Economy kennis van, onderwijs over en onderzoek naar de biobased economy. Het Centre of Expertise coördineert en regisseert tussen kennisvraag en kennisaanbod.12 In het kader van deze doelstellingen staat in dit hoofdstuk de biobased economy centraal. In paragraaf 2.1 wordt uitgelegd aan de hand van enkele kernbegrippen wat een biobased economy inhoudt. Vervolgens wordt in paragraaf 2.2 in grote lijnen de ontwikkelingen beschreven die hebben geleid tot de behoefte om over te gaan op een biobased economy. In paragraaf 2.3 en 2.4 wordt ingegaan op het rapport Botsende belangen in de biobased economy uit 2011, waarin de belemmeringen zijn geïnventariseerd die de overgang naar een biobased economy remmen en het daarop volgende voortgangsrapport (2013), waarin is opgenomen welke belemmeringen zijn opgelost en welke nieuwe belemmeringen in kaart zijn gebracht. 2.1 Wat is de biobased economy? Omdat het onderzoek ingaat op een vraagstuk binnen de biobased economy is het van belang om het begrip biobased economy te definiëren. Op de website biobasedeconomy.nl wordt een biobased economy als volgt beschreven: “Biobased Economy (BBE) gaat over de overgang van een economie die draait op fossiele grondstoffen naar een economie die draait op biomassa als grondstof: van ‘fossil based’ naar ‘bio based’. In een biobased economy gaat het dus over het gebruik van biomassa voor niet-voedsel toepassingen. Deze toepassingen zijn bijvoorbeeld inhoudsstoffen, chemicaliën, materialen, transportbrandstoffen, elektriciteit en warmte.” In het rapport Overheidsvisie op de Bio-based Economy in de energietransitie (hierna: overheidsvisie)13 van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (per november 2012 het ministerie van Economische Zaken) wordt biobased economy beschreven als: ‘Een economie, waarin voor de energievoorziening en de productie van transportbrandstoffen, chemicaliën en materialen in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van biomassa.’ In de overheidsvisie wordt vervolgens kort ingegaan op de belangrijkste voordelen van het gebruik van biomassa.14 Voor een wettelijke definitie van het begrip biomassa wordt verwezen naar bijlage I onderdeel A van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De overheidsvisie heeft als ondertitel: ‘de keten sluiten’. Daarmee wordt bedoeld dat in een biobased economy er optimaal gebruik wordt maakt van grondstoffen door verwerking als biomassa en dat er geen grondstoffen meer verloren gaan. Grondstoffen kunnen worden gescheiden in primaire, secundaire en tertiaire bijproducten (reststromen). Primaire bijproducten zijn grondstoffen die vrijkomen bij de bron. Voorbeelden zijn snoeiafval en stro. Secundaire bijproducten komen later in de keten vrij, voorbeelden zijn houtazijn en bietenpulp. Tertiaire bijproducten komen vrij na gebruik. Daarbij kan worden gedacht aan groente-, tuin- en fruitafval (GFT-afval) en mest. Middels bioraffinage kan biomassa worden verwerkt om vervolgens producten te vervaardigen. In het tiende boekje in de reeks ‘Groene Grondstoffen’ wordt het begrip bioraffinage gedefinieerd 12 Over CoE BBE 2014. Overheidsvisie op de Bio-based Economy in de energietransitie 2007. 14 Overheidsvisie op de Bio-based Economy in de energietransitie 2007, p. 29. 13 5 als ‘De duurzame verwerking van biomassa in een spectrum van vermarktbare producten en energie’.15 Bij bioraffinage wordt biomassa als het ware uit elkaar gehaald, zodat de afzonderlijke onderdelen kunnen worden bewerkt tot materialen, brandstoffen, energie en chemicaliën.16 De bedoeling is dat er niets verloren gaat en dat de keten wordt gesloten. In het regeerakkoord van 201217 is bepaald dat biomassa zo hoogwaardig mogelijk dient te worden ingezet, dit wordt cascadering genoemd. Dat betekent dat hoogwaardige componenten ook voor hoogwaardige toepassingen gebruikt dienen te worden. In figuur 2 is schematisch weergegeven hoe hoogwaardige componenten zich verhouden tot hoogwaardige toepassingen. Figuur 2. Schematische weergave BBE.18 Hoe hoger het product in de piramide staat, hoe hoger de toegepaste waarde. Dat betekent dat hoogwaardige componenten die uit bioraffinage worden gewonnen in de eerste plaats (en voor zover mogelijk) dienen te worden toegepast voor producten in de categorieën farma en fine chemicals. Het opwekken van energie door het gebruik van biomassa geschiedt voornamelijk door verbranding, vergassing en vergisting. Daarbij komt de energie voornamelijk vrij in de vorm van warmte, wat vervolgens kan worden omgezet in elektriciteit. Uit stro, hout en natte restromen kan bijvoorbeeld bio-ethanol, biodiesel en biogas worden gewonnen, dat vervolgens kan worden ingezet als transportbrandstof. Bulkchemicaliën vormen de basis voor stoffen als plastic en nylon. Door middel van bioraffinage kan zogeheten stikstofrijke chemicaliën biomassa worden ingezet om deze bulkchemicaliën te produceren en daarmee het gebruik van elektriciteit en aardgas terug te dringen. Biomassa kan tevens worden ingezet bij het gebruik maken van genetisch gemodificeerde organismen. Deze organismen kunnen worden ingezet in de landbouw door gewassen te modificeren. En gevolg is een grotere productie van biomassa en een bijdrage aan een duurzame voedselvoorziening. Fijnchemie wordt in tegenstelling tot bulkchemie in kleine hoeveelheden ingezet in allerlei verschillende toepassingen, zoals in cosmetica, schoonmaakmiddelen en lijm. De toegepaste waarde is hoger dan bij bulkchemie, omdat het productieproces van de toepassing doorgaans veel meer geld kost. De hoogste toegepaste waarde van biomassa ligt op het gebied van farmaceutische toepassingen. Daarbij kan worden gedacht aan het vervaardigen van medicijnen en medische hulpmiddelen. 2.2 Waar komt de biobased economy vandaan? In 2003 werd de Europese richtlijn biobrandstoffen vastgesteld door de Raad van Europa.19 De richtlijn legde lidstaten een inspanningsverplichting op om biobrandstoffen voor het wegverkeer 15 Annevelink & Harmsen 2010, p. 11. Annevelink & Harmsen 2010, p. 14. 17 Bruggen slaan. Regeerakkoord VVD – PvdA 2012, p. 10. 18 Bex en Blank 2011, p. 10. 16 6 op de markt te brengen. Lidstaten dienden zich in te spannen om ervoor te zorgen dat in 2005 2% van het brandstofgebruik uit biobrandstoffen bestond. In 2009 kwam de Europese richtlijn hernieuwbare energie.20 Met de komst van deze richtlijn werd in 2012 de voorgenoemde richtlijn uit 2003 ingetrokken. De Europese richtlijn hernieuwbare energie schrijft voor dat in de Europese Unie in 2020 20% van het energieverbruik moet bestaan uit hernieuwbare bronnen. Dit streefcijfer verschilt per land. Voor Nederland is dat 14%.21 De overheidsvisie van 2007 is in het verlengde van het regeerakkoord van 2007 verschenen. Het betreffende regeerakkoord streeft naar een energiebesparing van 2% per jaar met een totaal van 20% besparing in 2020.22 Om aan die 2% per jaar te kunnen voldoen maakt de overheid gebruik van verschillende middelen. De overheidsvisie uit 2007 is daar een voorbeeld van. De overheidsvisie biobased economy past echter in een breder perspectief, namelijk de energietransitie, en is dus geen doel op zich.23 In de overheidsvisie zijn de hoofdlijnen van de beleidsagenda van de overheid weergegeven, voornamelijk door het stimuleren van biobased activiteiten. De bijdrage van de overheid aan een duurzame ontwikkeling zijn onderverdeeld in drie dimensies, te weten people, planet en profit. 24 Kortgezegd houdt dit in dat innovatie leidt tot werkgelegenheid, de toename van groene grondstoffen is goed voor de aarde en ontwikkelingen in de biobased economy leiden tot economische voordelen. In de Hoofdlijnennotitie biobased economy (2011) wordt de integrale middellange termijnvisie van het kabinet geschetst.25 In deze notitie staan de volgende doelstellingen centraal: - De transitie naar een biobased economy; - de optimale benutting van biomassa; - het opstellen van een integraal beleid; - een ambitieuze kennis- en innovatieagenda; - het stellen van eenduidige duurzaamheidscriteria en; - intensieve Europese en internationale samenwerking. 2.3 Botsende belangen in de biobased economy Zoals gezegd streeft de overheid naar een biobased economy, onder andere door het stimuleren van innovatieve technologieën die een bijdrage leveren aan de biobased economy. Echter, nieuwe ontwikkelingen brengen belemmeringen met zich mee. Om die reden heeft de overheid opdracht gegeven om een onderzoek te starten. Dit onderzoek, in opdracht van de Interdepartementale Programmadirectie BBE, moest de belemmeringen in kaart brengen. Op die manier kon de overheid beter inspelen op de problemen die ondernemers ervoeren. Het onderzoek dat door SIRA Consulting werd uitgevoerd werd op 23 november 2011 gepubliceerd.26 In het rapport wordt tevens gebruik gemaakt van de piramide van figuur 2. Daarnaast is een handige matrix weergegeven waarin een overzicht wordt weergegeven van de verschillende toepassingen van componenten in de biobased economy, een indicatie van de huidige situatie (2011) in Nederland en het aantal belemmeringen per toepassing.27 De matrix is in figuur 3 opgenomen. Duidelijk is te zien dat de meeste belemmeringen zich voordoen bij de toepassing van brandstoffen en energie en dat ook daar nog voldoende ruimte voor ontwikkeling is. Toepassingen op het gebied van energie en brandstoffen hebben tevens de minst toegevoegde waarde in de biobased economy, 19 PbEU 2003, L 123/41. PbEU 2009, L 140/16. 21 EU Beleid Biobrandstoffen 2011. 22 Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie 2007, p. 20. 23 Overheidsvisie op de Bio-based Economy in de energietransitie 2007, p. 3. 24 Overheidsvisie op de Bio-based Economy in de energietransitie 2007, p. 13. 25 Hooflijnennotitie Biobased Economy 2012. 26 Bex en Blank 2011. 27 Bex en Blank 2011, p. 16. 20 7 zoals figuur 2 aangeeft. In het rapport werden voorts vier typen belemmeringen onderscheiden28, te weten operationele, structurele, fundamentele en botsende belemmeringen. Operationele belemmeringen zijn belemmeringen waar een oplossing voorhanden ligt. Structurele belemmeringen zijn belemmeringen waarvoor een wijziging in wet- of regelgeving nodig is om de belemmering weg te nemen. Fundamentele belemmeringen vereisen verdergaande stappen, zoals een wijziging in het beleid. Botsende belemmeringen kunnen eenvoudigweg niet worden opgelost, omdat het wegnemen van die belemmering een onwenselijke situatie zou opleveren. De belemmeringen die zijn waargenomen zullen op den duur allen worden opgepakt en er zal blijven worden gemonitord om nieuwe belemmeringen te inventariseren.29 Figuur 3. Belemmeringen in de BBE-ontwikkelmatrix. 2.4 Het voortgangsrapport In april 2013 verscheen een voortgangsrapportage op het rapport ‘Botsende belangen’ uit 2011. In het rapport wordt verslag gedaan van de belemmeringen (voornamelijk operationele) die zijn verholpen en de belemmeringen die nog in bewerking zijn (aldus SIRA Consulting30). Tevens zijn er een aantal nieuwe belemmeringen geïnventariseerd. In het voortgangsrapport wordt opgemerkt dat beperkt aandacht is besteed aan belemmeringen ten opzichte van vergunningen. Daarbij wordt vermeld dat de inventarisatie van die belemmeringen in de loop van 213 verder wordt opgepakt.31 De meeste belemmeringen die zich op dat gebied voordoen zullen dus naar verwachting op een later tijdstip worden opgepakt. Verder worden de ‘prioritaire’ belemmeringen ingedeeld in de clusters vergisting, hout, afval en REACH voor een beter inzicht. Voorts wordt er in het rapport aandacht besteed aan ervaringen met het oppakken van belemmeringen in de biobased economy. Daaruit blijkt onder andere dat het aanpakken van belemmeringen in de biobased economy een complex en tijdrovend werk is, dat de indeling naar operationele, structurele, fundamentele en botsende belemmeringen werkt en dat niet alle belemmeringen specifiek binnen de biobased economy vallen. Tevens wordt in het rapport geconcludeerd dat veel nieuwe belemmeringen vooral structureel van aard zijn, wat betekent dat een wijziging in wet- en regelgeving nodig is om de belemmering in kwestie weg te nemen. Daarnaast wordt onderstreept dat de focus van het programma (te weten de aanpak van 28 Bex en Blank 2011, p. 20. Bex en Blank 2011, p. 29. 30 Bex en Blank 2013, p. 12. 31 Bex en Blank 2013, p. 10. 29 8 belemmeringen door SIRA Consulting) op ‘innovatie belemmerende wet- en regelgeving’ ligt.32 Figuur 4 is zodanig in het voortgangsrapport opgenomen. Figuur 4: Oplossingen in de waarde piramide Opvallend is dat vrijwel alle belemmeringen die naar aanleiding van het rapport zijn opgelost, zich bevinden in de categorieën brandstoffen en energie. Daar waar de toegepaste waarde in de biobased economy het minst hoog is liggen de meeste oplossingen voor handen om belemmeringen weg te nemen. In hetzelfde voortgangsrapport is voorts een figuur opgenomen die laat zien waar de meest recent geïnventariseerde belemmeringen zich voordoen. Om een goed inzicht te geven in de ontwikkelingen is ervoor gekozen om tevens die illustratie op te nemen in figuur 5. Figuur 5: Aanvullende belemmeringen in de waarde piramide Ten aanzien van de meeste toepassingsgebieden doen zich nieuwe belemmeringen voor. Het voortgangsrapport is slechts twee jaar na het rapport Botsende belangen in de biobased economy verschenen en het aantal nieuwe belemmeringen spreekt voor zich. Deze ontwikkelingen geven voldoende aanleiding om een onderzoek naar de juridische belemmeringen in de biobased economy te verantwoorden. 32 Bex en Blank 2013, p. 28. 9 2.5 Tussenconclusie Sinds de overheid de biobased economy op de agenda heeft gezet zijn verschillende rapporten verschenen over belemmeringen die zich aldaar voordoen. SIRA Consulting laat in een tweetal rapporten duidelijk zijn dat de biobased economy aan veranderingen onderhevig is en dat er steeds nieuwe belemmeringen opdoemen, naar mate de biobased economy ontwikkeld. Met name ten aanzien belemmeringen op het gebied van hoogwaardige toepassingen liggen de oplossingen het minst voor handen en zijn structurele wijziging in het beleid nodig om de belemmeringen op te lossen. 10 3. Inventarisatie van belemmeringen In dit hoofdstuk zijn de belemmeringen opgenomen die in de interviews zijn aangedragen.33 Voor een uitwerking van de interviews wordt verwezen naar bijlage I. Daar waar belemmeringen dezelfde problematiek raken, is gekozen voor een indeling naar onderwerp. Daarom zijn sommige belemmeringen ingedeeld in een overkoepelend thema. Bij elk onderwerp is de frequentie waarmee de belemmering is aangedragen met een cijfer tussen haakjes aangegeven. Uit het onderzoek zijn zowel juridische als niet-juridische belemmeringen naar voren gekomen. Alhoewel dit onderzoek is gericht op de juridische belemmering, is er voor gekozen om tevens de nietjuridische belemmeringen in dit hoofdstuk op te nemen. Reden daarvoor is dat beide soorten belemmeringen in veel gevallen nauw met elkaar samenhangen. Logischerwijs zal een juridische analyse van niet-juridische belemmeringen in het volgende hoofdstuk achterwege blijven. In paragraaf 3.1 zijn de juridische belemmeringen opgenomen en in paragraaf 3.2 de niet-juridische belemmeringen. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een tussenconclusie in paragraaf 3.3. 3.1 Juridische belemmeringen (28) Onder juridische belemmeringen worden belemmeringen verstaan die het milieurecht opwerpt in de transitie naar een biobased economy. Opmerking verdient dat daarbij is gekeken naar belemmeringen die de ondernemer ondervindt alsook naar de belemmeringen waar de vergunningverlener (het bevoegd gezag) tegenaan loopt. Tot slot gaat het in deze paragraaf niet uitsluitend om concrete regelgeving die in de transitie belemmerend werkt, maar ook om het gebrek aan regelgeving om biobased activiteiten te reguleren. 3.1.1 Belemmeringen bij de inzet van afvalstoffen (6) Beperkt gebruik van biomassa en grondstoffen door het afvalbegrip Het gebruik van biomassa en grondstoffen wordt beperkt doordat veel biomassa en grondstoffen als afval worden aangemerkt. Afval kan slechts worden verwerkt door een gecertificeerde afvalverwerker. Om als gecertificeerd afvalverwerker te worden aangemerkt, dienen uitgebreide procedures te worden gevolgd, wat extra tijd en geld kost. Tevens dienen er als afvalverwerker meer regels in acht te worden genomen. Meer regels betekent meestal dat er meer tijd en geld moet worden gestoken in het op orde houden van zaken. Daarnaast hebben afvalverwerkers in het licht van het milieurecht een slecht imago, vanwege de schadelijke gevolgen voor het milieu. Drie voorbeelden: (1) het substraat veen dat bij kweking van aardbeien als bijproduct vrijkomt. Veen kan waardevol en volledig worden ingezet bij andere processen, maar de wet kwalificeert het als afval. (2) In de Green Chemistry Campus in Bergen op Zoom wil een ondernemer experimenteren met aardappelpulp. Aardappelpulp wordt echter aangemerkt als afvalstof. De Green Chemistry Campus is geen gecertificeerde afvalverwerker, wat tot gevolg heeft dat de experimenten met aardappelpulp niet kunnen doorgaan. (3) Een belemmering die zwaar weegt heeft te maken met bepaalde soorten biomassa die als afval worden aangemerkt. Een voorbeeld van een gevolg daarvan is dat een ondernemer die mest wil verwerken het digestaat (vergiste mest) niet kan inzetten bij vermesting. De belemmering zit zowel in nationale als in Europese regelgeving. Onduidelijk of een stof al dan niet als afval wordt aangemerkt Er bestaat veel onduidelijkheid over het onderscheid tussen afval en grondstoffen. Telkens moet worden bekeken of een stof volgens EU-recht wordt aangemerkt als afvalstof of als grondstof. Daarbij speelt tevens een rol de slechte communicatie tussen partijen (tussen overheden 33 Opmerking verdient dat in dit hoofdstuk de (subjectieve) ervaring van de geïnterviewde is verwoord. In het volgende hoofdstuk zal worden gekeken in hoeverre die ervaringen zijn te herleiden naar een gebrek in wet- en regelgeving. 11 onderling en tussen overheid en ondernemer) en de implementatie van EU-recht naar Nederlands recht die doorgaans veel tijd in beslag neemt. 3.1.2 Beperkte reguleringsmogelijkheden door ontwikkelingen in de wet(4) De biobased economy ontwikkeld sneller dan de wet. Daardoor biedt de wet het bevoegd gezag niet altijd de mogelijkheid om biobased activiteiten te reguleren. Een voorbeeld is het gebruik van mobiele installaties in de biobased economy. Volgens de Wet milieubeheer moet een activiteit, die nadelige gevolgen voor het milieu heeft, onder een inrichting vallen, alvorens de Wet milieubeheer van toepassing is. De wet stelt echter als criterium dat een inrichting plaatsgebonden is. Dit heeft tot gevolg dat mobiele, biobased activiteiten niet middels de omgevingsvergunning kunnen worden gereguleerd. 3.1.3 Biobased activiteiten passen niet binnen het bestemmingsplan (6) Bestemmingsplan geeft beginnende ondernemers onvoldoende ruimte Het bestemmingsplan levert problemen op bij de opstartfase van een biobased activiteit. Het opbouwen van biobased projecten, denk daarbij aan het gebruik van innovatieve technieken, gebeurt in het begin voornamelijk aan huis (of in een nabijgelegen garage). Redenen daarvoor lopen uiteen. Qua kosten is het goedkoper om thuis te experimenteren, dan een daartoe bestemde ruimte te huren. Daarnaast is het nog maar de vraag of het project positief uit zal pakken, waardoor verdergaande investeringen liever worden vermeden. Het bestemmingsplan biedt die ruimte echter niet. De bestemming van het gebied is immers wonen. In dat gebied zijn dergelijke milieuverontreinigende activiteiten niet toegestaan. Dit heeft tot gevolg dat als het ware onder de radar wordt gewerkt, waarbij de activiteit niet gereguleerd wordt. Bestemmingsplan beperkt industriële activiteiten binnen een agrarische bestemming De bestemming agrarisch zorgt voor problemen bij industriële activiteiten. Daarbij is het lastig om binnen een gebied met de bestemming agrarisch aanvullende voorwaarden te stellen. Ook wordt een ondernemer beperkt in het bouwblok binnen de bestemming, bijvoorbeeld bij het plaatsen van een grotere vergistingsinstallatie. Verruiming meldingsplicht Door de verruiming van de meldingsplicht vallen steeds meer bedrijven onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit. Ondernemers voldoen aan hun meldingsplicht en de melding wordt geaccepteerd door het bevoegd bestuursorgaan. Echter, daarbij wordt niet gekeken naar eventuele strijdigheid met het bestemmingsplan. Als later blijkt dat de meldingsplichtige activiteit strijdigheid oplevert met het bestemmingsplan, dan zou de activiteit alsnog kunnen worden stopgezet. Reeds gedane investeringen gaan daarbij verloren. 3.1.4 Beperkte inzet van compost (1) Bij verwerking van compost worden niet alle stoffen en mineralen die vrijkomen aangemerkt als bodemverbeteraar. In dat geval staat de Meststoffenwet compostering niet vrijelijk toe. Echter, als de risico’s worden afgewogen met de voordelen van bepaalde compostverwerkingsmethoden, dan wegen de voordelen veel zwaarder dan de nadelen. 3.1.5 Deregulering beperkt maatwerkmogelijkheden (3) Deregulering beperkt instrumenten van de vergunningverlener De centrale overheid wil aan de ene kant dereguleren. De gemeentelijke verordening moet minder regels bevatten om de wettelijke structuur te vereenvoudigen. Aan de andere kant 12 moeten biobased activiteiten, waarbij nieuwe technieken worden gebruikt, worden gereguleerd. Daarvoor dient de wet geschikte handvatten te bieden, die de vergunningverlener kan gebruiken om dergelijke activiteiten te reguleren en eventueel onbekende risico’s in de hand te houden. De belemmering die wordt ervaren is dat de vergunningverlener onvoldoende (wettelijke) middelen heeft om biobased activiteiten, waarbij gebruik wordt gemaakt van nieuwe technieken en/of stoffen, te kunnen controleren en reguleren. Deregulering beperkt het bieden van maatwerk Voorheen ging de vergunningverlener met de ondernemer rond de tafel zitten om een vergunning op te stellen die goed aansloot op specificaties van de vergunningsplichtige activieit. Dit resulteerde meestal in een vergunning op maat. Met de komst van omgevingsdiensten is daarvan minder sprake. Omgevingsdiensten zijn ingericht met het oog op efficiëntie en behandelen een groot aantal vergunningaanvragen, waardoor minder tijd per vergunning kan worden besteed. Dit levert een voordeel op voor reguliere vergunningaanvragen, omdat zij sneller kunnen worden afgehandeld. Echter, een nadeel voor unieke vergunningaanvragen, waarbij bijvoorbeeld innovatie een belangrijke rol speelt. Een voorbeeld: de algemene regels van het activiteitenbesluit biedt oplossingen voor reguliere projecten. Doordat steeds meer activiteiten middels het Activiteitenbesluit wordt gereguleerd, ontstaat het gevaar dat bijzondere vergunningaanvragen daaronder komen te lijden. 3.1.6 Beperkte inzet van gewasbeschermingsmiddelen (1) Stoffen die op zich niet als schadelijk worden aangemerkt, worden wel schadelijk bevonden als ze als gewasbeschermingsmiddel worden ingezet, denk aan bier en thee-extract. De maatschappelijke waarde van de inzet van deze stoffen is groot. Echter, om deze onschadelijke stoffen als ingrediënt voor gewasbbescherming in te zetten is een ontheffing vereist. Het aanvragen van een ontheffing kost tijd en geld en het groene initiatief wordt op die wijze niet beloond. 3.1.7 Lange doorlooptijd remt ontwikkelingen in de BBE (3) De doorlooptijd van vergunningen wordt als te lang en zeer belemmerend ervaren. Op de eerste plaats neemt de voorbereiding van de aanvraag in de praktijk veel tijd in beslag. Daarnaast moet de termijn van zes maanden, ingeval de UOV-procedure van toepassing is, regelmatig worden opgerekt, omdat de omgevingsdienst afhankelijk is van de adviezen van verschillende instanties, zoals de gemeente, Rijkswaterstaat, het advies op grond van de Natuurbeschermingswet van verschillende provincies etc. Twee voorbeelden: (1) De toepassing van mobiele biobased activiteiten is minder aantrekkelijk door de doorlooptijd van de vergunningsprocedure. Als de mobiele installatie bij een gebruiker wordt neergezet, dient diens vergunning te worden gewijzigd. Die wijziging neemt in de meeste gevallen minimaal zes maanden in beslag, wat de voordelen van het gebruik van mobiele installaties wegneemt, met name omdat de mobiliteit van de installatie voor flexibiliteit zorgt. Het switchen tussen gebruikers wordt op deze manier enorm belemmerd. (2) Een ondernemer heeft van Europa een subsidie gekregen voor een bepaalde periode. Doordat op het moment dat de subsidie werd afgegeven nog geen besluit was gegeven, kon het project niet aanvangen, terwijl de subsidieperiode reeds liep. “De beschikking kwam binnen op 15 nov, terwijl de startdatum 1 sep 2013 is. Door trage besluitvorming verloren we dus al 2.5 maand. De einddatum van de subsidie is 31 aug 2015 dus je projectduur is verkort.” 13 3.1.8 Onvoldoende ruimte voor experimenten en innovatie (2) Creëren van ruimte voor innovatie Het creëren van ruimte voor innovatie in de omgevingsvergunning is mogelijk, maar het kost veel inspanning. Inspanning waarvoor niet wordt betaald en die dus niet wordt geleverd. Omgevingsdiensten worden betaald per uur en zullen niet meer doen dan waarvoor ze worden betaald. Daarnaast vergt het van een ondernemer een grote inspanning om uit te zoeken welke stoffen gelijksoortige emissies hebben die binnen de vergunningskaders kunnen vallen, om die stoffen in de toekomst te kunnen gebruiker, zonder dat daarvoor de vergunning dient te worden gewijzigd. Indien eenmaal een vergunning is afgegeven kost het veel tijd om de vergunning te wijziging om in te spelen op innoverende ontwikkelingen. Er is beperkte experimenteer- en innovatieruimte in de reeds bestaande vergunning van een bedrijf. Conserverende werking vergunning Indien eenmaal een vergunning is afgegeven kost het veel tijd om de vergunning te wijziging om in te spelen op innovatie. Er zijn beperkte mogelijkheden voor innovatie en experimenten binnen de huidige vergunning van een bedrijf. Een milieuneutrale melding is mogelijk, maar daarvoor dient de ondernemer veel tijd te steken in onderzoek naar de melding. 3.1.9 Vereiste expertise van milieurecht belemmert de ondernemer (2) De te overleggen bescheiden in de vergunningaanvraag vergen een grote mate van expertise In het Activiteitenbesluit zijn regels opgenomen omtrent de zogenoemde NEN-norm waaraan een ondernemer moet voldoen. De last om aan te tonen dat aan die norm wordt voldaan, ligt bij de ondernemer. De situatie heeft zich voorgedaan waarbij de ondernemer niet kon aantonen dat hij aan de NEN-norm kon voldoen en dat hij afzag van zijn biobased project. Langetermijngevolgen vergistingstechnieken onbekend Bij vergistingsprocedures kunnen de emissies veranderen na verloop van tijd. Met name bij het gebruik van nieuwe vergistingstechnieken zijn de langetermijngevolgen niet altijd een gegeven. Een voorbeeld: het gebied waarin stankoverlast wordt ervaren bereikt ten tijde van de vergunningverlening net niet een gebied met woonhuizen. Dan kan het goed zijn dat dat wel het geval is na verloop van tijd. Bij de beoordeling van de vergunning wordt in principe alleen op hetgeen opgenomen in de aanvraag beslist; andere zaken komen pas bij controle aan het licht. Als de aanvrager bepaalde zaken vergeten is op te nemen in de aanvraag (bijvoorbeeld wegens gebrek aan deskundigheid), dan kan hij daar later voor worden gesanctioneerd. 14 3.2 Niet-juridische belemmeringen (19) Niet-juridische belemmeringen vormen in dit onderzoek de restcategorie. Het gaat hier om belemmeringen die niet worden opgeworpen door een discrepantie tussen de wet en biobased activiteiten, maar door andere factoren. Beleid (met name organisatorisch) en financieel vormen in deze paragraaf de belangrijkste groepen van niet- juridische belemmeringen. 3.2.1 Beleidsmatig / organisatorisch (8) Terughoudendheid bij vergunningverlener Alhoewel de overheid biobased projecten wil stimuleren, worden nieuwe innovatieve, biobased projecten juist erg terughoudend beoordeeld door vergunningverleners. Er spelen namelijk veel onbekende factoren waardoor de vergunningverlener niet happig is om voor een dergelijk project een vergunning te geven. Doorgang project afhankelijk van de bereidwilligheid van de vergunningverlener De doorgang en voortgang van het project zijn afhankelijk van de beoordeling van de vergunningverlener. De vergunningverlener bepaalt immers of de vergunning al dan niet wordt verleend. Ervaren wordt dat het afhankelijk is van de bereidwilligheid van de vergunningverlener of het project kan doorgaan of niet. Dit speelt met name bij innovatieve projecten. Zo zal de ene vergunningverlener het project door laten gaan met slechts een meldingsplicht, een ander kan een vergunningsplicht opgeven en weer een ander is niet bereid om de vergunning te verlenen, omdat er onbekende risico’s spelen waarvoor hij niet bereid is om in te staan. Inconsistent beleid Het beleid op het gebied van de biobased economy is inconsistent, waardoor ondernemers niet zeker zijn van de continuïteit van hun project. Twee voorbeelden: (1) de bijmengpercentages van biomassa veranderen steeds en (2) de subsidieregelingen voor zonnepanelen zijn tevens regelmatig aan verandering onderhevig. Het gevolg is het faillissement van sommige ondernemers, omdat zij de kosten die de veranderingen met zich meebrengen niet meer kunnen dragen of omdat het project niet meer binnen de kaders van het beleid past. De consistentie van het beleid op het gebied van biobased economy is afhankelijk van het huidig bestuur in de provincie. Als de nieuwe provincie (na verkiezingen) het beleid steunt, dan is er geen probleem. Als ze een nieuwe koers varen, dan zal met name de ondernemer de klappen moeten opvangen. Aanpassing van het project in het licht van een nieuw beleid brengt tijd en kosten met zich mee. In die zin zijn er beperkte mogelijkheden voor een langjarig subsidiebeleid. Nadere invulling biobased beleid Op provinciaal niveau wordt in beleidsstukken aangegeven dat de provincie zich actief inzet voor biobased activiteiten en die projecten stimuleert. Een nadere invulling van die doelstelling blijft echter vaag. Stimulering vindt vrijwel altijd plaats door middel van het verstrekken van subsidies. Niet-financiële belemmeringen worden daarmee niet weggenomen en blijven bestaan. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat subsidies veelal een tijdelijk karakter hebben. Ondernemen in de biobased economy is duur en dus zijn subsidies nodig om ondernemers aan te trekken. Als de subsidieregeling stopt, is de kans groot dat ondernemers weer kiezen voor nietduurzame projecten, omdat die simpelweg rendabeler zijn. De grondstoffenmarkt wordt immers alsmaar duurder en tevens zijn de importheffingen op bepaalde biologische stoffen duurder in Nederland dan elders in Europa. 15 Stimuleren van sectoren Het is lastig om complete sectoren te stimuleren middels regelgeving en beleid, omdat in veel gevallen innovatieve biobased activiteiten zich niet lenen voor een algemene indeling, wegens unieke kenmerken. Verschil tussen beleidsmedewerkers en vergunningverleners Beleidsmedewerkers economy willen biobased activiteiten juist erg steunen, terwijl medewerkers van vergunningen, toezicht en handhaving juist strikt de regels willen toepassen. Hierdoor ontvangt de ondernemer gemengde signalen. Afval is doorgaans strikt geregeld middels EU-recht. Hierdoor zijn slechts beperkte mogelijkheden in Nederlandse wetgeving om problemen rondom afval landelijk weg te nemen. Middels vergunningen kan veel meer worden gereguleerd. Precedentwerking Precedentwerking wordt in gevallen als weigeringsgrond voor een vergunning aangedragen. Goede duurzame projecten worden beperkt in hun ontwikkeling, omdat de gemeente bang is dat het anderen zal aantrekken en er te veel ondernemers zich in een bepaald gebied willen vestigen. 3.2.2 Financieel (7) Hoogwaardige toepassingen zijn prijstechnisch minder aantrekkelijk De hoogwaardige toepassingen van biomassa, zoals medicijnen en fijnchemie, zijn prijstechnisch minder aantrekkelijk dan laagwaardige toepassingen, zoals verbranding voor het opwekken van energie. Hierdoor wordt de ontwikkeling van hoogwaardige toepassingen die biobased zijn belemmerd. Hoge importheffingen bio-ethanol In Nederland gelden hoge importheffingen voor bio-ethanol. Bio-ethanol wordt voornamelijk ingezet als voertuigbrandstof. Doordat de importheffingen van bio-ethanol in Nederland hoger zijn dan in het buitenland, is het financieel gezien minder aantrekkelijk om in Nederland duurzaam te ondernemen. Ondernemen in de biobased economy is minder rendabel Ondernemen in de biobased economy is over het algemeen duurder en minder rendabel dan ondernemen in een economy gebaseerd op fossiele brandstoffen. Gebruik van luchtwassers is duur De Rijksoverheid wil dat bepaalde milieuverontreinigende bedrijven gebruik maken van luchtwassers. Luchtwassers verminderen de uitstoot die nadelig is voor het milieu. Echter, luchtwassers en de filters die regelmatig moeten worden vervangen zijn duur. Gevolg is dat bij controles blijkt dat veel boeren niet over de luchtwassers beschikken of die niet hebben aanstaan, omdat het vervangen van dergelijke filters duur is. De belemmering die hier speelt is dat de kosten van het bevorderen van een betere luchtkwaliteit te hoog zijn voor ondernemers om te dragen. Wijziging van mestcovergistingscentrales is prijstechnisch niet aantrekkelijk Het wijzigen van een mestcovergistingscentrale is prijstechnisch niet aantrekkelijk, dit probleem doet zich met name voor in de provincie Zuid-Holland. 16 3.2.3 Vestigingsklimaat buitenland aantrekkelijker (2) In het buitenland is het klimaat voor biobased projecten aantrekkelijker. Het gaat om de omgeving, te denken aan weersomstandigheden en de kwaliteit van de grond. Hierdoor kan bijvoorbeeld kwalitatief betere biomassa worden verwerkt. 3.2.4 Kennisachterstand (2) Kennisachterstand op het gebied van afvalstromen Bij onbekende afvalstromen kan onbekende uitstoot vrijkomen, dat voor risico's zorgt. Er zijn geen goede testtechnieken om biomassa en afvalstromen te testen. Er is sprake van een kennisachterstand op het gebied van afvalstromen, waardoor de verwerking van nieuwe afvalstromen onder zeer strikte voorwaarden wordt gereguleerd. Weinig kennis over inputkwaliteit biomassa Over de inputkwaliteit van biomassa is zeer weinig bekend. Er zijn geen kwaliteitscriteria om de kwaliteit van biomassa te testen. Daardoor worden verschillende stoffen uitgesloten voor reguliere verwerking en vinden er zeer zware controles klaar. Ten aanzien van biomassa is er een groot grijs gebied. Als er twijfels bestaan over bepaalde biomassa en emissies, dan is men geneigd om het aan te merken als afval. 3.3 Tussenconclusie Op juridisch vlak worden ten aanzien van afval en het bestemmingsplan de meeste belemmeringen ervaren. In veel gevallen wordt ervaren dat de wet de ondernemer onvoldoende ruimte biedt om biobased activiteiten vrijelijk te verrichten. De oorzaak daarvan is voornamelijk gelegen in ontheffingen en vergunningen die dienen te worden aangevraagd, wat doorgaans veel tijd en geld kost. Andere oorzaken zijn gelegen in dat de wet in sommige gevallen het gebruik van bepaalde stoffen niet toestaat en het bestemmingsplan dat gebiedsbeperkingen opwerpt. Aan de zijde van het bevoegd gezag (de vergunningverlener) wordt als voornaamste belemmering ervaren dat de wet onvoldoende handvatten biedt om biobased activiteiten te reguleren. De belangrijkste oorzaken daarvoor zijn de snelle ontwikkelingen in de biobased economy ten opzichte van ontwikkelingen in wet- en regelgeving en deregulering. Aanpassingen in de wet zijn nodig, maar nemen veel tijd in beslag. De meeste niet-juridische belemmeringen die worden ervaren zijn beleidsmatig/organisatorisch of financieel van aard. Oorzaken daarvoor zijn voornamelijk gelegen in respectievelijk terughoudendheid van de vergunningverlener bij de beoordeling van biobased activiteiten, waarbij gebruik wordt gemaakt van nieuwe stoffen en technieken, inconsistentie van het biobased beleid en de hoge kosten die zijn verbonden aan het ondernemen in de biobased economy. Tevens zorgen kennisachterstanden op het gebied van afvalstromen en de inputkwaliteit van biomassa voor belemmerende werking. 17 4. Juridische analyse van belemmeringen Naar aanleiding van de belemmeringen die in het vorige hoofdstuk zijn geïnventariseerd zal in dit hoofdstuk een analyse worden gemaakt per thema waarin de verschillende belemmeringen zijn ingedeeld. De analyse bestaat uit drie onderdelen. Op de eerste plaats zal worden gekeken naar het huidig stelsel van wet- en regelgeving dat betrekking heeft op de belemmering. Vervolgens wordt een verklaring gegeven van hoe de belemmering is ontstaan gezien de toepasselijke weten regelgeving en de informatie die in de interviews is aangedragen. Tot slot wordt per belemmering een conclusie getrokken over de doeltreffendheid van de regelgeving in relatie tot de praktijk. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een tussenconclusie, waarin de belangrijkste conclusies uit de analyses zijn weergegeven. 4.1 Afval (6) Afval wordt veelal beschouwd als een hoop van afgedankte stoffen. De verwijdering van afval brengt in de meeste gevallen schadelijke gevolgen voor het milieu met zich mee. Verbranding en dumping zijn daarvan voorbeelden. Als voor afval een nuttige toepassing kan worden gevonden, dan levert dat twee belangrijke voordelen op, namelijk het terugdringen van de uitstoot van schadelijke stoffen en het leveren van een bijdrage in een ander proces. In het Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021 (LAP) wordt onder nuttige toepassing verstaan: recycling, hergebruik, benutten, terugwinnen, recovery, opnieuw gebruiken.34 De toepassing van stoffen die als afval worden aangemerkt, levert in sommige gevallen echter belemmeringen op. Huidig stelsel van wet- en regelgeving In art. 191 lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zijn de belangrijkste doelstellingen opgenomen van de Europese Unie met betrekking tot het milieubeleid. Hieronder wordt onder andere verstaan het behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. Ter verwezenlijking van die doelstelling kunnen het Europees Parlement en de Raad activiteiten vaststellen volgens de gewone wetgevingsprocedure, art. 192 lid 1 VWEU. Met die grondslag is in 2008 Richtlijn 2008/98/EG betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen vastgesteld (hierna: Kaderrichtlijn afvalstoffen).35 Het doel van de richtlijn is als volgt in art. 1 verwoord: Bij deze richtlijn worden maatregelen vastgesteld ter bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door preventie of beperking van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afvalstoffen, ter beperking van gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en ter verbetering van de efficiëntie van het gebruik ervan. In art. 3 onder 1 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen wordt een definitie van het begrip afvalstof gegeven: 1. „afvalstof”: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen; In jurisprudentie is verder uitgewerkt wanneer de houder zich al dan niet wil ontdoen van een stof. In een uitspraak van de Adeling bestuursrechtspraak van de Raad van State36 van 15 juli 2009 rees de vraag of groencompost, een product dat vrijkomt bij de compostering van groenafval, onder het afvalbegrip valt. De Afdeling vond dat er een afzetmarkt voor het groencompost is en 34 Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021 (LAP) 2009, p. 160. PbEU 2008, L 312/3. 36 ABRvS 15 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2643. 35 18 dat de houder om die reden niet te kennen gaf dat hij zich van het grondcompost wilde ontdoen. Niet alle stoffen die onder deze definitie zijn onder te brengen worden aangemerkt als afval. In art. 2 lid 1 wordt aangegeven op welke stoffen de Kaderrichtlijn afvalstoffen niet van toepassing is. Het gaat onder andere om gasvormige effluenten, niet verontreinigde grond en bijzondere stoffen, zoals afgedankte explosieven en radioactieve afvalstoffen (zie ook art. 10.1a Wm). In lid 2 worden enkele afvalstoffen expliciet uitgesloten van de richtlijn, zoals afvalwater en dierlijke bijproducten. De lidstaat dient ervoor te zorgen dat ondernemingen en inrichtingen die afval willen verwerken, van de bevoegde instantie een vergunning nodig hebben, art. 23 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. Voorts kan de lidstaat vrijstelling van die verplichting geven in de twee volgende gevallen, art. 24 Kaderrichtlijn afvalstoffen. Bij: a) verwijdering van hun eigen niet-gevaarlijke afvalstoffen op de plaats van productie, of b) nuttige toepassing van afvalstoffen. Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat en dient te worden geïmplementeerd in de nationale wetgeving, art. 288 VWEU. De Kaderrichtlijn afvalstoffen37 is in 2011 geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, onder andere in de Wet milieubeheer. In 2000 is in de bijlage bij beschikking nr. 2000/532/EG een lijst van afvalstoffen opgenomen: de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL)38, overeenkomstig art. 175/442/EEG (oud). Een stof die op die lijst is opgenomen wordt slechts als afvalstof aangemerkt, indien deze tevens onder de definitie van het begrip afvalstof van art. 3 onder 1 Kaderrichtlijn afvalstoffen (zie art. 7 lid 1 Kaderrichtlijn afvalstoffen) kan worden ondergebracht. De EURAL is opgesteld ter uniformering van de categorisering van afvalstoffen binnen Europa. Een besluit van de Commissie is verbindend in al haar onderdelen, art. 288 VWEU. Dat wil zeggen dat van de stoffen die in de EURAL zijn opgenomen niet bij Nederlands recht kan worden afgeweken. De Wet milieubeheer onderscheidt drie verschillende soorten afvalstoffen: huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, art. 1.1 lid 1 Wm. Huishoudelijke afvalstoffen zijn afvalstoffen uit particuliere huishoudens, gevaarlijke afvalstoffen zijn afvalstoffen die een of meer gevaarlijke eigenschappen beziten, die zijn genoemd in bijlage III bij de Kaderrichtlijn Afvalstoffen. Bedrijfsafvalstoffen zijn afvalstoffen niet zijnde huishoudelijke afvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen en vormt als het ware een restcategorie. Voorts bepaalt art. 2.1 lid 1 onder e Wabo jo. art. 2.1 lid 2 Bor dat voor categorieën inrichtingen die zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C én waartoe een zogenaamde IPPC-installatie behoort, een vergunningsplicht geldt. In de IPPC-richtlijn39 is voorts bepaald wat onder een IPPCinstallatie wordt verstaan. In art. 4 van deze richtlijn staat De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor tezorgen dat geen installatie c.q. stookinstallatie, afvalverbrandingsinstallatie of afvalmeeverbrandingsinstallatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning. Daarnaast wordt in art. 28 lid 1 van bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C van het Bor aangegeven dat tot categorieën inrichtingen behoren, inrichtingen voor het opslaan, bewerken, verwerken, vernietigen, overslaan, storten of het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen. Daarbij gelden voor het opslaan van afvalstoffen (kleine) minimum hoeveelheden. Hieruit volgt dat voor een inrichting waar afval wordt verwerkt een vergunningsplicht geldt. Art. 10.40 lid 1 jo. 10:37 lid 2 sub b onder 1 Wm bepaalt dat afvalverwerkers die bevoegd zijn om afvalstoffen nuttig toe te passen of te verwijderen op grond van een omgevingsvergunning, een 37 PbEU 2008, L 312/3. PbEU 2000, L 226/6. 39 PbEU 2010, L 334/17. 38 19 meldingsplicht hebben ten aanzien van bedrijfs- en gevaarlijke afvalstoffen. Deze melding dient te worden gedaan bij een door de minister aangewezen instantie, aldus art. 10.40 lid 1 Wm. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft in art. 1 van het Besluit mandaat, volmacht en machtiging Stichting Landelijk Meldpunt Afvalstoffen ‘de voorzitter van het bestuur van de Stichting Landelijk Meldpunt Afvalstoffen wordt mandaat, volmacht en machtiging verleend tot het verrichten van de handelingen respectievelijk het nemen van besluiten voor zover deze voortvloeien uit die handelingen, in het kader van de artikelen 10.38, derde lid, en 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer.’. De melding bevat onder andere de hoeveelheid afvalstoffen, de wijze waarop afvalstoffen nuttig worden toegepast of worden verwijderd en de naam en het adres van degene van wie de afvalstoffen afkomstig zijn, art. 10.40 lid 1 Wm. Verdere uitwerking van de meldingsplicht wordt gegeven in het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voorbeeld: inzet van digestaat Om eindproducten te kunnen verhandelen als meststof dient het product ingevolge art. 4 sub d van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet te zijn opgenomen in onderdeel IV van bijlage Aa van de betreffende uitvoeringsregeling. De voorwaarden waaronder het digestaat van covergisting kan worden gebruikt als (dierlijke) mest zijn aldaar opgenomen. Indien het voor minimaal 50% (qua gewicht) uit dierlijke mest bestaat en is opgenomen in de zogenaamde positieve lijst van onderdeel IV van bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, dan mag het product worden ingezet als mest. Voldoet het niet aan een van deze voorwaarden, dan wordt het product aangemerkt als afval en dient het als dusdanig te worden vervoerd en verwerkt. Verklaring van de belemmering De belemmering die vele ondernemers ervaren omtrent de beperkte inzet van afval bij biobased activiteiten is gezien het voorgaande verklaarbaar. Een stof in de EURAL wordt echter alleen als afvalstof aangemerkt, indien die mede onder de definitie van art. 3 onder 1 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen valt. Een gevolg daarvan is dat de stof slechts voor nuttige toepassing mag worden gebruikt door middel van een omgevingsvergunning. Ook daarvoor dienen vergunningsprocedures te worden doorlopen wat tijd en geld kost. Daarnaast moet aan de meldingsplicht worden voldaan, waarvoor de verwerker specifieke gegevens dient bij te houden. Ook daar zal veel tijd en geld in moeten worden gestoken. Ondernemers die bijvoorbeeld middels het inzetten van bijproducten de toegevoegde waarde van de activiteit voor de biobased economy willen vergroten, worden tegengehouden door afvalwetgeving; in het geval het product onder het afvalbegrip valt. Tevens willen ondernemers in de biobased economy niet worden aangemerkt als afvalverwerkers wegens het slechte imago. Een en ander is reeds aangekaart in bijvoorbeeld het eerder besproken rapport Botsende belangen in de biobased economy en in het rapport: Een verkenning van de (juridische) belemmeringen in de ontwikkeling van de biobased economy in Nederland van Pro Facto.40 In het laatstgenoemde rapport wordt vervolgens aangegeven dat met de komst van de implementatiewet EG-kaderrichtlijn afvalstoffen41 het afvalbegrip is beperkt. Daardoor vallen enkele biomassa, als stro en mest niet meer onder het begrip afval en kunnen worden verwerkt zonder dat daarvoor een vergunning vereist is. Doeltreffendheid In de verwerking van afval is Nederland gezien EU-regelgeving niet vrij. Hetgeen volgens EU-recht als afval wordt aangemerkt kan niet vrijelijk worden ingezet in biobased activiteiten. Die beperking wordt gerechtvaardigd doordat de gecontroleerde verwerking van afval de 40 41 Haisma 2011, p. 9. Stb. 2011, 103. 20 bescherming van het milieu beoogt. De eerder besproken overheidsvisie heeft als ondertitel ‘De keten sluiten’. Daarmee wordt gedoeld op een ideaal scenario waarin geen producten worden weggegooid, maar worden benut in andere processen. Dat uitgangspunt sluit niet goed aan op de huidige regelgeving omtrent de verwerking en het nuttig toepassen van afvalstoffen, vanwege het geld dat en de inspanning die moet worden gestoken in het lange vergunningstraject. Tevens heeft de provincie Noord-Brabant aangegeven dat niet in alle gevallen duidelijk is wat wel en niet onder afval wordt verstaan, vanwege wijzigingen die van tijd tot tijd worden doorgevoerd in de Afvalstoffenrichtlijn. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de vertaalslag van Europees naar Nationaal recht niet voor alle partijen duidelijk is. Vanuit Europa zijn er bepalingen omtrent afval die om gegronde redenen niet kunnen wijken om ondernemen in de biobased economy toegankelijker te maken. In de overheidsvisie wordt het nuttig toepassen van stoffen echter gestimuleerd, alhoewel veelvuldig wordt ervaren dat de huidige afvalregelgeving daar niet aan bijdraagt, doordat telkens lange en dure vergunningsprocedures dienen te worden doorlopen. Tevens wordt niet in alle gevallen voldoende gecommuniceerd over wat wel en wat niet als afvalstof wordt aangemerkt, wat zorgt voor onduidelijkheden bij de ondernemer. 4.2 Reguleringsmogelijkheden (4) De wet geeft het bevoegd gezag regels die gehanteerd moeten worden bij de beoordeling van vergunningaanvragen. Zo ook voor vergunningaanvragen met betrekking tot activiteiten die schadelijke gevolgen voor het milieu hebben. De vergunningverlener loopt echter tegen een probleem aan, als de praktijk de wet inhaalt en de wet tekortschiet om de laatste ontwikkelingen te reguleren. Huidig stelsel van wet- en regelgeving Ontwikkelingen in de biobased economy gaan steeds sneller. In de Hoofdlijnennotitie Biobased Economy wordt gezegd: “via de cross-sectorale topsectorenaanpak van dit kabinet zal de overgang naar een biobased economy worden versneld”.42 Met name naar aanleiding van het eerder besproken rapport Botsende belangen in de biobased economy wordt duidelijk dat ontwikkelingen in de biobased economy gepaard gaan met belemmeringen in wet- en regelgeving. In de inleiding wordt aangegeven: ‘In iedere transitie is het logisch dat er belemmeringen in de wet- en regelgeving zijn, omdat met regelgeving diverse maatschappelijke belangen worden gehandhaafd en de bestaande regels voortkomen uit het verleden en de BBE een visie is op de toekomst’.43 De wet heeft moeite met het bijhouden van die ontwikkelingen in de biobased economy. Wetgevingsprodecures nemen doorgaans veel tijd in beslag, door voorbereidingsprocedures, beraadslaging, advisering, bespreking etc. Daardoor kan in gevallen de wet onvoldoende middelen bieden om innovatieve biobased activiteiten te reguleren. Activiteiten die nadelige gevolgen voor het milieu hebben kunnen middels de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu worden gereguleerd, indien zij onder het inrichtingsbegrip kunnen worden ondergebracht, zie art. 2.1 lid 1 sub e jo. 1.1 lid 1 jo. 1.1 lid 3 Wabo jo. 1.1 lid 4 Wm. In art. 2.1 lid 1 onder e Wabo staat immers dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een inrichting op te richten, te veranderen of de werking te veranderen of in werking te hebben. Voor de definitie van het begrip inrichting dient de Wet Milieubeheer te worden geraadpleegd. In juni 1991 werd de betekenis van het inrichtingsbegrip zoals dat nu is opgenomen in de Wet milieubeheer gedefinieerd. Daarbij werd aansluiting gezocht bij jurisprudentie.44 In art. 1.1 lid 1 Wm staat de volgende definitie: 42 Hooflijnennotitie Biobased Economy 2012, p.4. Bex en Blank 2011, p. 8. 44 Kamerstukken II 1990/1991, 21087, 36, p. 1. 43 21 inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht; In literatuur en jurisprudentie zijn deze criteria nader uitgewerkt.45 Een inrichting is een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer als, kort gezegd, er sprake is van een winstoogmerk óf, indien er geen sprake is van een winstoogmerk, als de activiteit een hobbymatig karakter overstijgt en met enige regelmaat plaatsvindt. Daarnaast dient de inrichting begrensd te zijn of te kunnen worden. Dat wil zeggen dat de activiteit op een vaste plaats geschiedt. Als de activiteit niet kan worden begrensd, dan is er geen sprake van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Er zijn uitzonderingen gemaakt ten aanzien van vaartuigen, voor zolang zij exclusief aanspraak maken op het water waar de activiteit plaatsvindt. Een andere uitzondering geldt ten aanzien van losgelegen akkers. Gesteld kan worden dat die akkers niet onder het inrichtingsbegrip van de Wet milieubeheer kunnen worden ondergebracht. In art. 1.4a van het Activiteitenbesluit is echter bepaald dat ten aanzien van bepaalde agrarische activitieiten, zoals die op akker- en landbouw worden verricht, het Activiteitenbesluit toch van toepassing is. In de eerder aangehaalde toelichting op het inrichtingsbegrip werd het volgende expliciet opgemerkt: “Mobiele installaties vallen buiten de omschrijving tenzij deze gemeenlijk binnen een bepaalde begrenzing zijn opgesteld of afgemeerd.”.46 Daarmee wordt gedoeld op bijvoorbeeld houtversnipperaars of pompen die op één en hetzelfde bedrijventerrein werkzaam zijn. Een derde criterium dat uit het wetsartikel kan worden gehaald is dat de activiteit enige continuïteit moet waarborgen. Dat kan worden afgeleid uit het zinsdeel: ‘pleegt te worden verricht’. De activiteit dient dus voor een bepaalde periode worden verricht. In jurisprudentie is bepaald dat het moet gaan om een termijn van tenminste zes maanden.47 Verklaring van de belemmering In de biobased economy wordt er gebruik gemaakt van mobiele, biobased activiteiten. Voorbeelden zijn de mobiele pyrolyse-installatie van het bedrijf Nettenergy, een mobiele algenraffinaderij48 en een mobiele houtversnipperaar49. Hét kenmerk van mobiele installaties is dat de installatie niet plaatsgebonden is. Dat betekent dat de activiteit niet onder het inrichtingsbegrip van de Wet milieubeheer valt en de daarmee samenhangende regelgeving niet van toepassing is. Dat heeft tot gevolg dat de omgevingsvergunning de milieubelastende activiteit niet kan reguleren, terwijl er wel sprake is van schadelijke uitstoot. Indien de gebruiker over een omgevingsvergunning beschikt voor zijn reeds bestaande inrichting, dan kan de mobiele installatie middels actualisering van de vergunning deel uitmaken van de inrichting in kwestie, art. 8.41 Wm jo. 1.9b jo. 1.10 Activiteitenbesluit. Buiten die gevallen lijken de mogelijkheden beperkt om de activiteit te kunnen reguleren. Een voorbeeld dat de problematiek goed illustreert is de inzet van een mobiele installatie die op locatie biomassa omzet in een biobased brandstof, die vervolgens wordt ingezet voor lokale energievoorziening. Als de energievoorziening is bedoeld voor een woonhuis, dan is er geen mogelijkheid om de activiteit te reguleren middels een bestaande omgevingsvergunning. Reeds is opgemerkt, dat de ‘inrichting’ waar de activiteit wordt verricht, een winstoogmerk dient te hebben of dat het een hobbymatig karakter overstijgt. Een huis is daarom niet aan te merken als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Vervolgens rijst de vraag of de installatie op zichzelf als inrichting kan worden aangemerkt. Het antwoord is nee. Mobiele installaties hebben een tijdelijk karakter en vallen gezien het zes-maanden-criterium niet onder het inrichtingsbegrip. Met het Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval is weliswaar regelgeving opgesteld om de inzet van mobiele puibrekers te reguleren, maar deze oplossing beperkt zich echter tot mobiele puinbrekers en biedt geen oplossing voor mobiele installaties met 45 Van ’t Lam e.a. 2002, p. 17-39. Kamerstukken II 1990/1991, 21087, 36, p. 1. 47 ABRvS 21 december 1995, ECLI:NL:RVS:1995:AP8697. 48 TNO bouw mobiele algenraffinaderij 2013. 49 Rusthoeve versnippert snoeihout voor duurzame warmte 2014. 46 22 een andere functie. Hetzelfde probleem doet zich voor bij de inzet van mobiele biobased installaties in een natuurgebied. Bij onderhoudswerkzaamheden kunnen houtopstanden en grashopen ontstaan. Regulering door middel van het milieurecht is echter beperkt mogelijk, doordat de activiteit niet gedurende een zekere periode geschiedt. Niet-regulering van dergelijke activiteiten is onwenselijk, er is immers sprake van een chemisch proces waarbij emissies vrijkomen. Daarnaast kan de luchtkwaliteit verslechten en kunnen omwonenden te maken krijgen met geluids- en stankoverlast. Het gevolg is regulering van dergelijke activiteiten in een grijs gebied. Uit de afgelegde interviews is naar voren gekomen dat het afhankelijk is van de vergunningverlener of een dergelijke activiteit kan plaatsvinden of niet. De een zou de activiteit gedogen en de ander reguleren middels een meldingsplicht. Enkelen zouden de vergunningaanvraag op voorhand afwijzen. Daarbij speelt mee of de actviteit in een woongebied of in the middle of nowhere plaatsvindt. Ter illustratie van hoe verschillende mobiele inrichtingen middels huidig recht worden gereguleerd is in bijlage II een overzicht opgenomen. Opmerking verdient dat de oplossingen die aldaar worden besproken veelal gericht zijn op een specifieke activiteit en niet zonder meer kunnen worden toegepast op de problematiek zoals die in deze paragraaf is besproken. Doeltreffendheid De criteria die aan het inrichtingsbegrip uit de Wet milieubeheer worden verbonden, zorgen ervoor dat het bevoegd gezag, in gevallen waar sprake is van een mobiele installatie die nadelige gevolgen voor het milieu heeft, de activiteit niet kan reguleren middels het milieurecht. Uit dit onderzoek komt naar voren dat een groot deel van de geïnterviewden dergelijke vergunningaanvragen terughoudend beoordelen en zelfs ontmoedigen indien op voorhand blijkt dat de activiteit niet middels de omgevingsvergunning kan worden gereguleerd. Dit effect botst met de overheidsvisie die ondernemers in de biobased economy juist wil stimuleren. Gesteld kan worden dat er sprake is van een hiaat in de wetgeving. 4.3 Bestemmingsplan (6) Het bestemmingsplan is een instrument waarmee een bestuursorgaan gebieden kan indelen in bepaalde bestemmingen, zoals wonen en bedrijvigheid. Een voordeel is dat bijvoorbeeld zware industrie kan worden geweerd uit een gebied waar veel woonhuizen staan. Een nadeel is echter dat daardoor in sommige gevallen gewenste activiteiten niet kunnen plaatsvinden, omdat zij niet overeenkomen met de geldende bestemming. Zo ook ten aanzien van biobased activiteiten. Huidig stelsel van wet- en regelgeving De ondernemer die middels een biobased activiteit een bijdrage wil leveren aan de biobased economy zal in onder omstandigheden een vergunning moeten aanvragen voor de activiteit. Bij de omzetting van biomassa speelt de uitstoot van schadelijke stoffen een rol. Om een dergelijke activiteit te kunnen reguleren is een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo vereist. De beoordeling van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu geschiedt aan de hand van art. 2.14 Wabo, waar de beoordelingscriteria voor het bevoegd gezag zijn opgenomen. Lid 7 van het laatstgenoemde artikel schrijft voor dat het bevoegd gezag de gronden en gebouwen rondom de activiteit in aanmerking neemt overeenkomstig het geldend bestemmingsplan of beheersverordening. Ten aanzien van het bestemmingsplan wil dat niets anders zeggen dan dat de activiteit binnen het bestemmingsplan moet passen. Niet voor alle milieuactiviteiten geldt een vergunningsplicht. De overheid wil steeds meer bedrijven onder de algemene regels van het activiteitenbesluit doen vallen (waarover meer in paragraaf 4.5).50 Daarmee gaat een verruiming van meldingsplichtige activiteiten gepaard. De bedoelde meldingsplicht is terug te vinden in art. 8.40 Wm jo. 1.9b Activiteitenbesluit. Ten aanzien van 50 Activiteitenbesluit: Steeds meer bedrijven onder algemene regels 2011. 23 meldingsplichtige activiteiten is toetsing aan het bestemmingsplan als bij vergunningsplichtige activiteiten niet aan de orde. Het opstellen van een bestemmingsplan is een verplichting voor elke gemeente ingevolge art. 3.1 Wro. Overigens kunnen ook de provincie en het Rijk bestemmingsplannen opstellen. In die gevallen wordt gesproken van provinciale en nationale inpassingsplannen, artt. 3.26 en 3.28 Wro. Het bestemmingsplan wordt vastgesteld ten behoeve van een goede ruimtelijk ordening, aldus artikel 3.1 lid 1 Wro, en heeft als doel zo gunstig mogelijke voorwaarden te creëren voor het gebruik en de ontwikkeling van een bepaald gebied.51 Deze doelstelling is ongewijzigd gebleven sinds de nieuwe Wet ruimtelijke ordening in 2008 in werking trad. Het wijzigingsbesluit van de Wabo maakt daarbij duidelijk dat bij ruimtelijke besluitvorming de bevordering van een goed woon- en leefklimaat centraal staat.52 Artt. 3.1 – 3.6 Wro en artt. 3.1.1 – 3.3.1 Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) bevatten de belangrijkste bepalingen omtrent de inhoud van het bestemmingsplan, waarbij het Bro voornamelijk formele inrichtingseisen bevat en de Wro voornamelijk materiële.53 Art. 1.2.3 lid 1 jo. 1.2.1 lid 1 Bro geeft aan dat het bestemmingplan vergezeld wordt met een toelichting en een papieren versie (verbeelding) daarvan. Naar aanleiding van het bepaalde in art. 1.2.1 lid 2 Bro is de website www.ruimtelijkeplannen.nl opgericht waar geldende bestemmingsplannen in heel Nederland (uiteindelijk) kunnen worden geraadpleegd. Op grond van art. 3.1.3 Bro wordt in het bestemmingsplan de bestemming alsmede een (doel)beschrijving daarvan opgenomen. Per bestemming wordt beschreven met welk doel de gronden mogen worden benut.54 In art. 3.1 Wro is bepaald dat in het bestemmingsplan tevens regels met het oog op de vastgestelde bestemmingen worden opgenomen, bijvoorbeeld bouwvoorschriften. Een limitatieve lijst van bestemmingen wordt niet gegeven. Veelgebruikte bestemmingen zijn agrarisch, industrieel, wonen en wegverkeer. Middels de uitwerking van de doelstellingen wordt duidelijk met welk doel het gebied dient te worden gebruikt en dus welke bestemming daaraan is verbonden. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen globale en gedetailleerde bestemmingsplannen. Globale bestemmingsplannen bevatten de belangrijkste uitgangspunten voor een gebied in ontwikkeling. Gedetailleerde bestemmingsplannen bevatten, zoals de naam al doet vermoeden, een meer gedetailleerde uitwerking van het bestemmingsplan met verschillende aangewezen gebieden en de daarbij horende bestemming. Tevens kan een combinatie van een globaal en een gedetailleerd bestemmingsplan worden gemaakt.55 Bij het neerleggen van bestemmingen in het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de geldende milieukwaliteitsnormen. In de Memorie van Toelichting is reeds opgemerkt: ‘de redactie van artikel 3.1 maakt het ook mogelijk een betere relatie te leggen tussen de ruimtelijke ordening en het beleidsterrein van milieu. Er is een ontwikkeling in de jurisprudentie kenbaar, waaruit blijkt dat in een bestemmingsplan ruimte is voor milieubelastingnormen’.56 Het belang van milieukwaliteitsnormen in het bestemmingsplan werd tevens benadrukt bij de komst van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, “Het voorstel voor een nieuwe Wet ruimtelijke ordening beoogt onder meer de relatie tussen de beleidsterreinen milieu en ruimtelijke ordening te versterken. In dat kader zouden de mogelijkheden van normstelling in het bestemmingsplan, i.h.b. de mogelijkheden tot het opnemen van milieukwaliteitsnormen, moeten worden verruimd.”.57 Regulering van milieuaspecten middels het bestemmingsplan kan bijvoorbeeld door milieubelastend en milieugevoelig ruimtegebruik te scheiden van elkaar, door middel van 51 Kamerstukken II 2002/03, 28916, 3, p. 19. Kamerstukken II 2011/12, 33 078, 3, p. 11. 53 Tunnissen 2012, p. 104. 54 Van Buuren 2010, p. 30. 55 Van Buuren 2010, p. 58-59. 56 Kamerstukken II 2002/03, 28916, 3, p. 21. 57 Boeve & Koeman 2005. 52 24 zonering.58 Een voorbeeld van zonering is de indeling van verschillende categorieën naar mate van milieuverontreiniging. Die indeling geeft het bestuursorgaan bijvoorbeeld de mogelijkheid om zware industrie te weren van zogenaamde milieugevoelige gebieden. Zoals eerder is aangegeven is het ruimtelijk scheiden van deze gebieden in het belang van een goede ruimtelijke ordening als op die wijze een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. De milieucategorieën lopen van 1 tot 6. Hoe hoger de categorie, hoe hoger de milieubelasting. Een zone waarin milieucategorie 1 geldt is bijvoorbeeld een woonwijk. Een zone waar categorie 6 van kracht is, is bijvoorbeeld bestemd voor kerncentrales.59 In art. 3.6 Wro zijn flexibiliteitsinstrumenten opgenomen. Door middel van deze instrumenten kan het college flexibiliteit aanbrengen in het bestemmingsplan. Middels art. 3.6 Wro kan het college bijvoorbeeld de milieucategorie wijzigen, met inachtneming van de geldende milieukwaliteitsnormen. In 2007 wilde een boer in Texel een biovergistingsinstallatie op zijn boerderij zetten om biomassa te produceren en duurzame energie op te wekken. De aangewezen bestemming was echter agrarisch en het in werking hebben van een biovergistingsinstallatie valt daar niet onder, daarvoor dient de activiteit een agrarisch product voort te brengen. Volgens de Raad van State viel het opwekken van duurzame energie niet onder de bestemming agrarisch en kon de activiteit niet doorgaan.60 Naar aanleiding van de gegeven uitspraak zijn Kamervragen gesteld, waarop de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft geantwoord dat ‘mestvergisten niet als agrarische activiteit beschouwd zou kunnen worden’ en ‘een gemeenteraad kan ervoor kiezen om in het bestemmingsplan agrarische activiteiten in globale, ruimte termen te omschrijven en te koppelen aan de omvang van het bouwblok. Ook kan ze ervoor kiezen om nadrukkelijk op te nemen dat onder de agrarische bestemming ook biovergistingsinstallaties vallen’.61 De uitspraak van de minister bekrachtigt dat bij het opstellen van een bestemmingsplan flexibiliteit kan worden aangebracht, waardoor activiteiten die strikt genomen strijdigheid met de bestemming zouden opleveren, toch door kunnen gaan. Dit kan tevens bereikt worden door het wijzigen van het bestemmingsplan. Bedacht kan worden dat het bestuursorgaan voor één enkel geval geen gebruik zal maken van de wijzigingsbevoegdheid uit art. 3.6 lid 1 sub a Wro, nu een wijziging van het bestemmingsplan doorgaans tijd en geld kost. Een wijziging dient tevens binnen de grenzen van het plan te vallen, zo volgt uit art. 3.6 lid 1 sub a Wro. Een andere mogelijkheid is gelegen in het afwijking van het bestemmingsplan door middel van een omgevingsvergunning in de zin van art. 3.6 lid 1 sub c Wro. Uit de Memorie van Toelichting wordt duidelijk dat afwijken van het bestemmingsplan door middel van een omgevingsvergunning kan, mits daarbij geen afbreuk wordt gedaan aan bepaalde milieukwaliteitseisen.62 Deze toelichting is ongewijzigd in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening. Bij biobased activiteiten is in de meeste gevallen sprake van schadelijke uitstoten die nadelige gevolgen voor het milieu met zich meebrengen. Geluids- en stankoverlast zijn daarvan voorbeelden. Het voorgaande maakt duidelijk op welke wijze het bestemmingsplan relevant is in het kader van milieu. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu dient immers rekening te worden gehouden met het geldend bestemmingsplan. In bepaalde gebieden is het onwenselijk om milieubelastende activiteiten te doen plaatsvinden, vanwege bijvoorbeeld omwonenden. Andere gebieden zijn daarvoor beter geschikt. Verklaring van belemmering In de biobased economy komt het regelmatig voor dat ondernemers activiteiten verrichten die strikt genomen niet onder het geldende bestemmingsplan toegelaten zijn. Het gaat vaak om 58 Boeve & Groothuijse 2013, p. 236. Sinds 1986 publiceert de Verening van Nederlandse Gemeenten (VNG) de handleiding bedrijven en milieuzonering, waarin verschillende milieucategorieën zijn opgenomen. Sindsdien worden deze milieucategorieën overgenomen in gemeentelijke bestemmingsplannen (Brus, Brunner e.a. 2009). 60 ABRvS 22 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2167. 61 Aanhangsel handelingen II 2007/08, 282. 62 Kamerstukken II 2002/03, 28916, 3, p. 97. 59 25 nevenactiviteiten die noodzakelijk zijn om de biobased activiteit uit te voeren. Denk daarbij aan het conserveren van grote hoeveelheden biomassa op een erf, die worden ingezet om over een langere termijn bio-olie te produceren. In dat geval worden er industriële activiteiten verricht op een gebied met de bestemming agrarisch. Een startende ondernemer die zijn biobased project wegens gebrek aan geld of ruimte aan huis wil opstarten wordt daarin belemmerd doordat het geldende bestemmingsplan het gebied met de bestemming wonen heeft bestempeld. Verder worden meldingsplichtige activiteiten niet getoetst aan het bestemmingsplan. Dat betekent dat als in een later stadium blijkt dat de activiteit niet binnen het geldend bestemmingsplan past, de activiteit daardoor strijdigheid met het bestemmingsplan oplevert. Het gevolg is dat de ondernemer zijn project moet stopzetten, althans op die locatie. Logischerwijs brengt dat kosten met zich mee. Doeltreffendheid Bestemmingsplannen waar een wenselijke activiteit strijdigheid met de bestemming oplevert, kunnen worden gewijzigd of vooraf dusdanig zijn opgesteld, waardoor meer flexibiliteit kan worden geboden. Die flexibiliteit dient echter wel te worden aangebracht. Dat betekent dat bij het opstellen van het bestemmingsplan het bestuursorgaan rekening dient te houden met de mogelijkheid om biobased activiteiten te doen plaatsvinden binnen het bestemmingsplan. Afwijking middels een omgevingsvergunning is een minder voor de hand liggende optie, wegens het gevaar voor schending van de geldende milieukwaliteitseisen. Gezien het voorgaande leidt een strikte invulling van het bestemmingsplan eerder tot strijdigheden met biobased activiteiten, dan een meer globale invulling. De wet biedt dus in beginsel voldoende ruimte om bestemmingsplannen ruim te formuleren, waardoor meer mogelijk is. Daarnaast kan in het bestemmingsplan gericht rekening worden gehouden met bepaalde activiteiten. Het bestuursorgaan is in dezen de aangewezen instantie om er zorg voor te dragen dat het bestemmingsplan en biobased activiteiten elkaar niet in de weg zitten. In twee van de drie provincies doen belemmeringen op dit gebied zich zeer gering voor. Uit dit onderzoek komt naar voren dat in de provincies Zeeland en Zuid-Holland het bestemmingsplan minder vaak een belemmering vormt bij het verrichten van biobased activiteiten dan in de provincie Noord-Brabant. Ten aanzien van meldingsplichtige activiteiten waarvoor geen vergunningsplicht op grond van art. 2.1 sub e Wabo geldt, kan het achterwege blijven van toetsing aan het bestemmingsplan voor problemen zorgen. Het lijkt dat de wet door verruiming van de meldingsplicht onvoldoende rekening houdt met ruimtelijke aspecten. 4.4 Compostverwerking (1) Compost is naar zeggen het oudste recyclingsproces van organisch materiaal. Bacteriën en schimmels breken het organisch materiaal af. Compostering is een natuurlijk proces, waarbij water, warmte en kooldioxide vrijkomt. Biomassa kan worden ingezet bij compostering, maar de wet staat dat niet in alle gevallen vrijelijk toe. Huidig stelsel van wet- en regelgeving Composteren is het omzetten van groenmateriaal in compost. Biomassa speelt daarbij een belangrijke rol, omdat het benut kan worden voor compostering. De optimale benutting van biomassa door compostering is in de Hoofdlijnennotitie Biobased Economy opgenomen.63 Het Uitvoeringsbesluit meststoffenwet geeft voorwaarden waaronder compost mag worden toegepast. Op de eerste plaats wordt onder compost verstaan een product dat bestaat uit één of meer organische afvalstoffen die al dan niet met bodembestanddelen zijn gemengd en die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een homogeen en zodanig stabiel 63 Hooflijnennotitie Biobased Economy 2012, p.2. 26 eindproduct dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt en dat niet mede bestaat uit dierlijke meststoffen, art. 1 lid 1 sub f van het Uitvoeringsbesluit meststoffenwet. De eisen die aan compost worden gesteld staan in art. 17 van het besluit. Als aan die (technische) eisen is voldaan, dan is de compost aan te merken als bodemverbeteraar. Voorts is het Besluit gebruik meststoffen van toepassing voor het gebruik van compost. Verklaring van de belemmering Indien na de omzetting van groenmateriaal in compost mineralen in het compost aanwezig zijn, die niet van nature in de bodem aanwezig zijn, dan wordt de compost niet gezien als bodemverbeteraar in de zin van de Meststoffenwet en de daaraan gerelateerde regelgeving. Dat heeft tot gevolg dat bepaalde biomassa niet optimaal benut kunnen worden door compostering, vanwege de samenstellen van de biomassa. Dit beloop werkt belemmerend ten aanzien van het sluiten en optimaliseren van kringlopen. Doeltreffendheid Compostering is een natuurlijk proces. De bodem zal slechts mineralen kunnen opnemen die van nature in de bodem aanwezig zijn. Mineralen die niet in de bodem thuishoren, maar wel in de compost zitten, kunnen niet worden opgenomen. Dat heeft gevolgen voor de kwaliteit van de bodem. Vanuit die gedachte is het weren van compost die niet als bodemverbeteraar wordt aangemerkt in de zin van de Meststoffenwet gerechtvaardigd. Uit het interview met ZLTO komt echter naar voren dat de toepassing van dit ‘vervuild’ compost uiteindelijk grote voordelen kan opleveren in de biobased economy. Daarbij zouden de voordelen van compostering zwaarder wegen dan het in de grond brengen van mineralen die daar niet thuishoren. De vraag die gesteld moet worden is of een bijdrage aan de biobased economy het vervuilen van de bodem rechtvaardigt. 4.5 Deregulering / maatwerk (3) Een complex en uitgebreid geheel van wet- en regelgeving kan onnodig ingewikkelde scenario’s creëren, maar kan tevens oplossingen bieden voor specifieke problemen. Het terugdringen van regelgeving kan weliswaar verheldering opleveren, maar tevens het aanpakken van specifieke problemen ontregelen. Huidig stelsel van wet- en regelgeving Sinds 1994 streeft de overheid naar minder regels en naar verbetering van de wetgevingskwaliteit.64 Middels operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) wilde de overheid (1) terug naar wat strikt nodig is, (2) naar het versterken van marktwerking en (3) naar de verbetering van de kwaliteit van wet- en regelgeving. In het verlengde van operatie MDW is gesteld dat binnen milieuwetgeving meer efficiëntie kan worden gecreëerd door meer ondernemingen onder te brengen onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit.65 In 2005 schreef de staatssecretaris voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een brief aan de Tweede Kamer omtrent de achterliggende gedachte voor het opstellen van algemene regels om activiteiten met een geringe milieubelasting te kunnen reguleren.66 Uit het informatieblad Activiteitenbesluit: Steeds meer bedrijven onder algemene regels van december 2011 van het ministerie van Infrastructuur en Milieu blijkt dat het onderbrengen van zo veel mogelijk bedrijven onder de algemene regels daar tevens onderdeel van is.67 De algemene regels hebben tot doel: het opstellen van algemene regels die goed 64 Kamerstukken II 1994/95 24036, 1. Nota van toelichting 2011, p. 2. 66 Kamerstukken II 2004/05, 29383, nr. 27. 67 Activiteitenbesluit: Steeds meer bedrijven onder algemene regels 2011. 65 27 uitvoerbaar en handhaafbaar zijn, de vermindering van administratieve lasten en het uniformeren van regels. Deze ontwikkeling is echter niet onbekritiseerd gebleven. De kritiek had met name betrekking opdat het Activiteitenbesluit té complex zou worden.68 Afhankelijk van het type inrichting geldt voor het bedrijf al dan niet een vergunningsplicht. De hoofdregel sinds 2008 is dat alle inrichtingen onder het Activiteitenbesluit vallen.69 Naast het voldoen aan het inrichtingsbegrip van art. 1.1 lid 1 Wm dient de inrichting te kunnen worden ondergebracht onder een van de categorieën van bijlage I onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht. Dat staat in art. 1.1 lid 4 jo. lid 3 Wm. Daaruit volgt immers dat onder een inrichting wordt verstaan, een inrichting die krachtens lid 3 is aangewezen. Lid 3 geeft aan dat bij algemene maatregel van bestuur de verschillende categorieën inrichtingen worden aangewezen die nadelige gevolgen hebben voor het milieu. De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Activiteitenbesluit. In het Activiteitenbesluit worden vervolgens de verschillende categorieën inrichtingen onderscheiden, art. 1.2 Activiteitenbesluit. Zogenoemde type A-inrichtingen zorgen voor een geringe milieubelasting, daarvoor geldt het Activiteitenbesluit wel, maar er is geen meldingsplicht van toepassing, art. 2 Activiteitenbesluit. Type B-inrichtingen zijn niet vergunningsplichtig, maar vallen volledig onder het Activiteitenbesluit en er geldt een meldingsplicht, art. 1.2 en 1.9b Activiteitenbesluit. Type C-inrichtingen zijn inrichtingen waarvoor een omgevingsvergunning verplicht is, art. 1.1 lid 3 Wabo jo. Bijlage I onderdeel B en C Bor. Daarnaast gelden de algemene regels van het Activiteitenbesluit.70 In het licht van de uniformering van regels wordt opgemerkt dat er voldoende ruimte moet blijven voor flexibiliteit, innovatie, maatwerk en gebiedsgerichte normering.71 De mogelijkheid om maatwerkvoorschriften aan een activiteit te verbinden zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. In het laatstgenoemde besluit kan bij een activiteit een maatwerkvoorschrift zijn opgenomen. Een voorbeeld van die mogelijkheid is in het kader van compostering opgenomen in art. 3.108 lid 3 Activiteitenbesluit: Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, met inachtneming van de NeR, bij maatwerkvoorschrift eisen stellen aan: a.de situering van de composteringshoop, of b.het afdekken van de composteringshoop. De eisen die aan het opstellen van een maatwerkvoorschrift worden gesteld zijn opgenomen in art. 8.42 Wm. Een maatwerkvoorschrift is een besluit in de zin van de Awb en voor het opstellen dienen dus de regels uit de Awb in acht te worden genomen. Het maatwerkvoorschrift in de zin van artikel 8.42 Wm kan slechts worden opgesteld in het belang van het milieu. Daarbij dienen de punten uit artikel 8.40 Wm worden betrokken. In art. 2.22 lid 3 Wabo zijn onderwerpen opgenomen waartoe dergelijke voorschriften in het belang van het milieu betrekking op behoren te hebben. Verklaring van de belemmering Deregulering en het verbeteren van de wetgevingskwaliteit hebben geleid tot oprichting van het Activiteitenbesluit en de algemene regels. Ter bevordering van efficiëntie en het verlichten van administratieve lasten heeft het Activiteitenbesluit tot doel om zo veel mogelijk bedrijven onder te brengen onder de algemene regels en het aantal vergunningen terug te dringen. Het veralgemeniseren van regels kan in unieke gevallen leiden tot beperkte mogelijkheden met 68 Evaluatie Activiteitenbesluit 2008 – 2012 2013 Stb. 2006, 606. 70 Boeve & Groothuijse 2013, p. 194-195. 71 Kamerstukken II 2004/05, 29383, nr. 27, p. 6. 69 28 betrekking tot het leveren van maatwerk. Ten aanzien van activiteiten waarvoor een vergunningsplicht geldt, kan het bevoegd gezag voorschriften aan de vergunning verbinden; buiten die gevallen is zij afhankelijk van de bepalingen uit het Activiteitenbesluit. Deze belemmering speelt met name aan de zijde van de vergunningverlener, omdat hij aan de hand van de wet de activiteit dient te reguleren. Daardoor kan het voorkomen dat het bevoegd gezag soms verschillende eisen stelt. Doeltreffendheid In de afgelopen jaren zijn kritische kanttekeningen gezet bij operatie MDW.72 Operatie MDW zou in eerste instantie namelijk niet leiden tot vermindering van regeldruk. In de Evaluatie Activiteitenbesluit 2008 – 2012 waarnaar eerder is verwezen, werd reeds opgemerkt dat het verruimen van de algemene regels uit het Activiteitenbesluit in het verlengde van operatie MDW, zorgt voor een complex geheel van algemene regels. Ook van de geïnterviewden erkent een aanzienlijk deel dat de veralgemenisering van regelgeving kan leiden tot belemmeringen, zoals beperkte mogelijkheden tot het bieden van maatwerk in unieke gevallen. Het meerendeel verklaart echter dat het Activiteitenbesluit uiteindelijk meer voordelen oplevert in het kader van een efficiëntere werkwijze en het verlichten van administratieve lasten. Daarbij geeft de wet, en in het bijzonder het Activiteitenbesluit, in veel gevallen de mogelijkheid tot het leveren van maatwerk wél. Het leveren van maatwerk vereist echter wel een inspanningsverplichting van het bevoegd gezag, wat weer indruist met het verminderen van regeldruk. 4.6 Gewasbeschermingsmiddelen (1) Ter bescherming van gewassen zetten boeren de meest uiteenlopende alledaagse dingen in, te denken aan zeep, melk, bier of thee-extract. Deze middelen kunnen ideale oplossingen bieden om gewassen te bescherming tegen aantasting door bijvoorbeeld slakken of rupsen. De inzet van dergelijke middelen is niet zonder meer toegelaten, daarvoor dient aan wettelijke voorschriften te zijn voldaan. Huidig stelsel van wet- en regelgeving De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden regelt de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.73 Deze wet vloeit voort uit de Richtlijn betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen74 en de Richtlijn betreffende het op de markt brengen van biociden.75 Het gebruik van stoffen als gewasbeschermingsmiddel wordt geregeld in art. 19 van de wet. Daar is bepaald: Het is verboden een werkzame stof die niet is opgenomen in een toegelaten gewasbeschermingsmiddel te gebruiken, tenzij de stof is goedgekeurd als basisstof op grond van artikel 23 van verordening (EG) 1107/2009. In art. 23 van de bedoelde verordening zijn de goedkeuringscriteria voor basisstoffen opgenomen. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden is krachtens art. 75 van de verordening jo. 4 lid 1 van de wet de bevoegde instantie als het gaat om het beoordelen van de toelating. Bij de beoordeling van het middel kijkt het college naar het bepaalde in de verordening, alsmede naar het bepaalde in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Procedurele aspecten van de beoordeling staan genoemd in het Besluit bestuursreglement regeling toelating gewasbeschermingsmiddelen en biociden Ctgb 2007. In het laatstgenoemde besluit wordt in art. 2:1 lid 6 een beslistermijn van tien weken op de aanvraag gegeven. Indien de gebruiker een gewasbeschermingsmiddel inzet dat niet ter toelating is voorgelegd aan het college kunnen sancties worden opgelegd. 72 Teunissen 2012. Kamerstukken II 2005/06, 30474, 3, p. 8-11. 74 PbEU 1991, L 230/1. 75 PbEU 1998, L 123/1. 73 29 Verklaring van de belemmering Stoffen die bij biobased activiteiten vrijkomen en op zichzelf niet schadelijk zijn, kunnen niet vrijelijk worden ingezet als gewasbeschermingsmiddel. Het gaat bijvoorbeeld om thee-extract. De inzet van deze stoffen levert een grote maatschappelijk waarde op, maar de toelatingsprocedure voor het gebruik van de stof neemt enige tijd in beslag en er komen tevens kosten bij kijken. Doeltreffendheid In het verleden is veelvuldig vrijstelling verleend voor het gebruik van bepaalde stoffen als gewasbeschermingsmiddelen. In 2012 heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden alle toelatingen op grond van de Regeling uitzondering beschermingsmiddelen ingetrokken wegens strijdigheid met Europese regelgeving.76 Dit beloop illustreert goed dat in de Nederlandse wetgeving beperkt ruimte is voor het toelaten van middelen om in te zetten als gewasbeschermingsmiddel. De beoordelingstermijn is noodzakelijk voor het beoordelen van het middel en daarmee conform Europees recht te handelen. Mogelijkheden tot een versoepeling van de toelating in het kader van de biobased activiteiten zijn beperkt en afhankelijk van Europees recht. 4.7 Doorlooptijd van de vergunningsprocedure (3) Vergunningstrajecten nemen doorgaans veel tijd in beslag. De ene gemeente krijgt meer vergunningaanvragen binnen dan de ander. Capaciteit en de complexiteit van de aanvraag spelen een rol bij de beslissing op de aanvraag. De wet stelt echter wel een maximum termijn die het bevoegd gezag heeft om op de aanvraag te beslissen. Huidig stelsel van wet- en regelgeving Hoofdregel is dat bij een vergunningaanvraag de reguliere procedure dient te worden gevolgd, tenzij paragraaf 3.3 van de Wabo van toepassing is, art. 3.7 Wabo. In art. 3.10 Wabo is opgenomen in welke gevallen de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure (hierna: UOVprocedure) aan de orde is. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als een aanvraag is ingediend voor een activiteit waarbij gronden of gebouwen worden gebruikt in strijd met het geldend bestemmingsplan en voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk, art. 3.10 lid 1 Wabo. Opmerking verdient dat de UOV-procedure ten aanzien van het veranderen of in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk niet aan de orde is, indien die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer , en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend, art. 3.10 lid 3 Wabo. Deze uitzondering wordt aangeduid met de term milieuneutrale wijziging. In een uitspraak van de Raad van State van 12 februari 2014 is echter bepaald dat aan een milieuneutrale wijziging wel voorschriften kunnen worden verbonden.77 De Algemene wet bestuursrecht regelt in afdeling 3.4 de UOV-procedure. Een belangrijk verschil ten aanzien van de reguliere procedure is dat de beslistermijn zes maanden bedraagt. Art. 3.18 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geeft aan dat het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de aanvraag beslist, maar binnen zes maanden. Die termijn kan ingevolge lid 2 met een redelijke termijn worden verlengd. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat verlening slechts mogelijk is ingeval van zeer ingewikkelde of omstreden onderwerpen.78 76 Stcrt 2012, 2007. ABRvS 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:388. 78 Kamerstukken II 1999/2000, 27023, 3. 77 30 Verklaring van belemmering Dat voor de UOV-procedure een langere beslistermijn aan de orde is, heeft te maken met de grote gevolgen die de activiteit voor de omgeving kan hebben. In het milieurecht gaat het om activiteiten waarbij stoffen vrij kunnen komen die schadelijk zijn voor de omgeving. Om die reden is het bevoegd gezag een lange termijn gegeven ter waarborging van een behoorlijke en zorgvuldige behandeling van de aanvraag. In veel gevallen is het bevoegd gezag daarbij afhankelijk van andere bestuursorganen. Bij wettelijk voorschrift kunnen verschillende organen zijn aangewezen omtrent het uitbrengen van een advies over de beslissing op de vergunningaanvraag. Het bevoegd gezag dient de personen die met het advies zijn belast de gelegenheid te geven om een advies uit te brengen. Het uitbrengen van een advies is een discretionaire bevoegdheid. Wanneer een advies is gegeven dient het bevoegd gezag rekening te houden met het uitgebrachte advies. Daarmee wordt bedoeld dat het bevoegd gezag het advies moet meewegen in de beslissing op de aanvraag en dat slechts gemotiveerd van het advies mag worden afgeweken. Voorbeelden van organen die bij wettelijk voorschrift advies kunnen uitbrengen zijn het college van burgemeester en wethouders (hierna: B en W), Gedeputeerde Staten, waterkwaliteitsbeheerders en het bestuur van de veiligheidsregio. Zie over advisering afdeling 3.3 van de Awb. Een verklaring van geen bedenkingen heeft een meer dwingend karakter dan het besproken advies. In bepaalde gevallen dient een bij wettelijk voorschrift aangewezen bestuursorgaan (een ander dan het bevoegd gezag) een verklaring van geen bedenkingen uit te brengen, alvorens de vergunning wordt verleend. Wordt die verklaring niet afgegeven, dat wil zeggen: heeft het bestuursorgaan bedenkingen bij de vergunningverlening, dan wordt de aanvraag afgewezen. Doeltreffendheid Ter waarborging van het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding (art. 3:2 Awb) en een behoorlijke belangenafweging (art. 3:4 lid 1 Awb) is een langere beslistermijn verantwoord. Het wettelijk inkorten van de beslistermijn in bijzondere gevallen (bijvoorbeeld indien de activiteit een bijdrage levert aan de biobased economy) zou niet stroken met de doelstelling om de verschillende voorbereidingsprocedures te vereenvoudigen middels één procedure in de Awb.79 Overigens is niet in alle gevallen de gegeven termijn nodig om op de aanvraag te kunnen beslissen. Het bestuursorgaan kan in dat geval binnen de termijn van zes maanden op de aanvraag beslissen, alhoewel er geen wettelijke instrumenten zijn om te waarborgen dat het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de aanvraag beslist. Uit dit onderzoek blijkt voorts dat de vergunningstermijn meestal de maximale termijn bedraagt en in veel gevallen zelfs langer is dan de maximale termijn. Ter bevordering van de energietransitie naar de biobased economy lijkt de huidige regelgeving onvoldoende aan te dringen op een zo spoedig mogelijke beslissing op de vergunningaanvraag, waardoor de belemmerende doorlooptijd zou kunnen worden teruggedrongen. 4.8 Experimenteer- en innovatieruimte (2) De interesse in de biobased economy groeit vanuit alle hoeken. Dit bleek tevens uit het grote aantal aanmeldingen voor de netwerkbijeenkomst biobased economy van het ministerie van Economische Zaken van 22 mei jl. Het aantal ondernemers die brood zien in biobased activiteiten stijgt. Middels innovatieve technieken worden er nieuwe manieren gevonden om vanuit hout en gras bio-olie te winnen. Om het hoogst mogelijk rendement te behalen, qua omzet en minimale belasting voor het milieu, willen ondernemers experimenteren en innoveren. Deze positieve ontwikkelingen passen echter niet altijd binnen de grenzen van de vergunning die ondernemers in eerste instantie hebben aangevraagd om de activiteit uit te kunnen voeren. 79 Kamerstukken II 1997/98, 26 024, 10, blz. 77. 31 Huidig stelsel van wet- en regelgeving Het bevoegd gezag kan in de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voorschriften opnemen omtrent het verrichten van proefnemingen, oftewel experimenten. In de omgevingsvergunning wordt het de ondernemer toegestaan om experimenten te verrichten met verschillende stoffen, waarvoor de vergunning in eerste instantie niet is verleend. Heeft het bevoegd gezag geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot het maken van een voorschrift, dan is het de ondernemer in principe niet toegestaan om proefnemingen te verrichten, tenzij die proefnemingen binnen de kaders van de oorspronkelijke vergunning vallen. In bijlage III is een voorbeeld opgenomen van een voorschrift omtrent het verrichten van proefnemingen uit een vergunning van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant. Als een ondernemer een nieuwe stof of een nieuwe techniek bij wijze van experiment wil testen, dan zal hij in de meeste gevallen de stof of techniek ter goedkeuring bij het bevoegd gezag moeten neerleggen. Het vergunningvoorschrift waarnaar eerder is verwezen laat zien dat de vergunninghouder de nieuwe stof of alternatieve techniek allereerst, zes weken voor gebruik, aan het bevoegd gezag ter goedkeuring dient voor te leggen. Het bevoegd gezag geeft slechts goedkeuring ingeval de techniek ten behoeve van de ontwikkeling van een hoogwaardige of gelijkwaardige techniek voor afvalverwerking dient, aangetoond is dat de proefneming de milieuhygiënische randvoorwaarden niet zal overschrijden, de benodigde gegevens zijn aangeleverd etc. Met andere woorden, ook in dit geval wordt een inspanning van de vergunninghouder gevergd, om proefnemingen te kunnen verrichten. Op 22 maart 2014 is een informatieblad80 van het ministerie van Economische Zaken op de site biobasedeconomy.nl verschenen, waarin wordt gesteld dat de omgevingsvergunning voldoende ruimte biedt voor experimenten en ruimte aan innovatie geeft. Deze veronderstelling steunt op het voorgaande en de mogelijkheid die art. 2.23 Wabo biedt, om een tijdelijke omgevingsvergunning voor het experiment af te geven. Middels art. 5.9 lid 1 sub c Bor kan in de omgevingsvergunning tevens worden bepaald dat aan de vergunning verbonden voorschriften niet gelden gedurende een termijn van ten hoogste negen maanden voor het testen of gebruiken van technieken in opkomst. In aanvulling daarop wordt in lid 2 vermeld dat de nieuwe techniek een hoger beschermingsniveau moet bieden voor het milieu en een grotere kostenwinning ten aanzien van de beste beschikbare technieken. Verklaring van de belemmering Wil de ondernemer op een later moment, anders dan bij proefneming, gebruik maken van andere stoffen of technieken als waarvoor de oorspronkelijke vergunning is verleend, dan dient in principe de vergunning te worden gewijzigd. Een wijziging is echter niet aan de orde, indien in de voorschriften van de oorspronkelijke vergunning (ruime) kaders zijn gesteld met betrekking tot het gebruik van alternatieve middelen. Een voorbeeld: het bevoegd gezag kan in een vergunningsvoorschrift hebben opgenomen dat voor de activiteit alle stoffen mogen worden gebruikt die bepaalde emissiegrenswaarden niet overschrijden. In dit laatste geval wordt gesproken van een doelvoorschrift. In de voorschriften worden voor stoffen of groepen, families of categorieën stoffen…emissiegrenswaarden opgenomen.81 In art. 2.22 lid 3 Wabo jo. 5.5 Bor wordt de mogelijkheid tot het stellen van doelschriften in een vergunning beschreven. Zijn in de vergunning geen doelschriften opgenomen die het gebruik van een nieuwe stof of alternatieve techniek toestaan, dan is een wijziging van de oorspronkelijke vergunning nodig. Zoals eerder is opgemerkt bedraagt de beslistermijn zes maanden ingeval de UOV-procedure van toepassing is. In dat geval zal het gebruik van de nieuwe stof of techniek overwegend zware gevolgen hebben voor de omgeving. Ingeval de verandering van de inrichting geen grote nadelige milieugevolgen met zich meebrengt en de gevolgen van de verandering binnen de algemene regels van het Activiteitenbesluit kunnen worden ondergebracht, dan volstaat een milieuneutrale melding en dient de reguliere procedure te worden gevolgd, art. 3.7 Wabo. In dat geval volgt een procedure 80 81 Drie nieuwe informatiebladen over opgeloste belemmering op het gebied van wet- en regelgeving 2014. Uylenburg & Visser 2012, p. 156. 32 van maximaal acht weken. Een inrichting kan worden veranderd zonder dat daarvoor een vergunning is vereist, als de verandering van de inrichting binnen de grenzen van de bestaande vergunning blijft, artikel 2.4 lid 1 Bor. Doeltreffendheid Of de wet en in het bijzonder de omgevingsvergunning voldoende ruimte biedt voor innovatie lijkt niet in alle gevallen duidelijk. Experimenteerruimte kan worden opgenomen in vergunningsvoorschriften en het (langdurig) gebruik van nieuwe stoffen of alternatieve technieken kan middels doelvoorschriften worden toegestaan, zonder dat daarbij een wijziging van de vergunning aan de orde is. Het gebruik van nieuwe stoffen of alternatieve technieken brengt echter wel met zich mee dat in de meeste gevallen de ondernemer wordt belast met het aantonen dat een bepaalde stof of techniek de emissiegrenswaarden van de vergunning niet overschrijdt. Uit de afgenomen interviews blijkt dat deze verplichting belemmerend wordt ervaren door de ondernemer. 4.9 Expertise van het milieurecht (2) Ondernemers die biobased activiteiten willen verrichten, beschikken doorgaans over specialistische kennis. Die kennis is vereist om technieken waarbij bijvoorbeeld bio-olie door middel van bioraffinage uit biomassa wordt gewonnen toe te kunnen passen. Geldt er een vergunningsplicht voor de activiteit, dan dient het bevoegd gezag tevens de milieutechnische aspecten van de activiteit mee te nemen in de beoordeling. Kennis en informatie zijn vereisten, voor zowel de ondernemer als voor het bevoegd gezag, om middels een vergunning de activiteit te kunnen reguleren. De vraag rijst echter in hoeverre van beide partijen mag worden verwacht, dat zij beschikken over deze expertise en of daarmee ondernemen in de biobased economy niet onnodig ingewikkeld wordt. Huidig stelsel van wet- en regelgeving De eisen die aan de aanvraag van de omgevingsvergunning worden gesteld zijn opgenomen in de Awb en in de Wabo. Art. 3.1 Wabo bepaalt waar de aanvraag moet worden ingediend (meestal bij het college van B en W). In de Ministeriële regeling omgevingsrecht (hierna: Mor) zijn voorts specifieke formele eisen opgenomen die op de aanvraag van toepassing zijn. Een belangrijke opmerking is dat het bevoegd gezag beslist op de aanvraag zoals die is ingediend.82 De aanvraag vormt de grondslag voor de beoordeling. De vereisten die de wet aan een vergunningaanvraag stelt, staan onder meer in art. 4:2 Awb. Lid 2 bepaalt voorts: De aanvrager verschaft voorts de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. In de oorspronkelijke Memorie van Toelichting (die op dit gebied sinds 1989 ongewijzigd is) kan worden afgeleid dat die verplichting voor de aanvrager niet van zeer dwingende aard is: ‘In het algemeen zal een bestuursorgaan zelf moeten zorgen dat het beschikt over de gegevens die het nodig heeft voor het nemen van verantwoorde beslissingen: dat behoort tot de zorgvuldigheidsplicht’. Voorts wordt opgemerkt: ‘Van de aanvrager zal niet altijd verwacht kunnen worden dat hij precies weet welke gegevens en bescheiden het bestuursorgaan nodig heeft.’ Van de aanvrager wordt slechts verlangd dat hij gegevens 83 aandraagt, voor zover hij daarover redelijkerwijs kan beschikken. Als de aanvraag onvoldoende informatie bevat voor het bevoegd gezag om op de aanvraag te kunnen beslissen, dan kan dat tot gevolg hebben dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen op grond van art. 4:5 lid 1 sub c Awb, dit onder voorbehoud dat het bevoegd gezag de aanvrager een redelijke termijn heeft gegeven om de aanvraag aan te vullen. Tevens kan in andere regelgeving aanvullende informatie worden verlangd van de aanvrager; de Mor is daar een goed voorbeeld van. In augustus 2012 82 83 Boeve & Groothuijse 2013, p. 181. Kamerstukken II 1988/89, 21221, 3, p. 88-89. 33 heeft de rechtbank Rotterdam een uitspraak gedaan omtrent deze materie. In casu ging het om een man die een aanvraag voor een omgevingsvergunning bouwen had ingediend. Daartoe had de man drie pagina’s aan vereiste gegevens aangeleverd. Slechts een klein onderdeel van de vereiste gegevens ontbrak, waarna het college de aanvraag niet in behandeling heeft genomen. De rechtbank oordeelde dat het college redelijkerwijs de aanvraag niet buiten behandeling mocht stellen, zonder de aanvrager de gelegenheid te geven om de aanvraag aan te vullen.84 Een onvoldoende gespecificeerde vergunningaanvraag kan tevens leiden tot een weigering van de vergunning. Art. 2.14 lid 1 sub a Wabo geeft aan dat het bevoegd gezag in ieder geval bij de aanvraag betrekt: de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan; Verder wordt in lid 4 opgemerkt dat het bevoegd gezag in de vergunning moet tonen hoe dit aspect de vergunningaanvraag heeft beïnvloed. Dat kan betekenen dat in de aanvraag voldoende (technische) bescheiden dienen te worden overlegd, om de gevolgen voor het milieu te betrekken bij de beoordeling. Een dwingende bepaling omtrent de gevolgen voor het milieu is opgenomen in lid 1 sub c onder 2 van datzelfde artikel. Het gaat om harde eisen waarvan niet mag worden afgeweken. Ook voor het toepassen van de beste beschikbare technieken in de zin van art. 2.14 lid 1 sub c onder 1 Wabo dient het bevoegd gezag voldoende informatie te hebben om tot een behoorlijk besluit te komen. Verklaring van de belemmering De ondernemer zal de aanvraag in principe dienen te vergezellen met alle benodigde gegevens voor het bestuursorgaan om op de aanvraag te kunnen beslissen. Bij biobased activiteiten gaat het in veel gevallen om technische gegevens die van belang zijn om emissies te kunnen berekenen en voor een behoorlijk onderzoek naar de beste beschikbare technieken of naar de gevolgen voor het milieu noodzakelijk zijn. Het gaat veelal om specialistische kennis die enige mate van deskundigheid vergt van de aanvrager om de benodigde bescheiden te kunnen overleggen. Uit dit onderzoek is gebleken dat niet alle ondernemers met biobased projecten over de expertise beschikken om deze bescheiden in hun volledigheid te overleggen. Dat kan in gevallen leiden tot afwijzing van de vergunning. Daarbij speelt een rol in hoeverre het bevoegd gezag bereidwillig is om de aanvrager te ondersteunen bij de aanvraag. Tevens is gebleken dat bij innovatieve biobased projecten de langetermijngevolgen niet altijd bekend zijn. Veranderen emissies na verloop van tijd, zoals daarvan sprake was bij een biovergistingscentrale in Tilburg, dan kunnen er naderhand bestuurlijke sancties volgen wegens overtreding van de vergunningvoorschriften. Doeltreffendheid Van de ondernemer mag worden verwacht dat hij uitgebreid onderzoek verricht naar relevante aspecten die een rol (kunnen) spelen bij de biobased activiteit. In veel gevallen zal voorkennis van de materie voldoende zijn om de benodigde gegevens te verstrekken. De vraag is of in de gevallen dat de aanvrager die gegevens niet in hun volledigheid kan verschaffen, van de vergunningverlener mede een inspanningsverplichting mag worden verwacht om de aanvraag aan te vullen. Vanuit het zorgvuldigheidsbeginsel en de eerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Rotterdam kan daarvoor worden gepleit. Des te meer nu door de komst van omgevingsdiensten specialistische kennis op het gebied van milieu bij één overheidsinstantie zijn gebundeld. Toegegeven moet worden dat art. 4:2 lid 2 Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel in dit geval voor wrijving zorgen. Enerzijds dient de aanvrager het bevoegd gezag van informatie te voorzien die noodzakelijk is om op de vergunningaanvraag te kunnen beslissen, anderzijds vloeit 84 Rb. Rotterdam 23 augustus 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BX6329. 34 uit art. 3:2 Awb een onderzoeksplicht voort ten aanzien van het bevoegd gezag.85 Op de vraag waar de informatieplicht van de aanvrager ophoudt en waar de onderzoeksplicht van het bevoegd gezag begint, kan geen eenduidig antwoord worden gegeven. 4.10 Tussenconclusie Er zijn zeventien juridische belemmeringen geïnventariseerd, die zijn onderverdeeld in negen onderwerpen. In zijn algemeenheid kan worden vastgesteld dat verreweg de meeste belemmeringen direct of indirect zijn gerelateerd aan de omgevingsvergunning. Twee belemmeringen zijn een gevolg van de inrichting van Europese regelgeving en kunnen niet eenvoudig worden weggenomen middels (aanpassing van) Nederlands recht. In een aantal gevallen biedt de wet wel voldoende instrumenten om de belemmering weg te nemen, maar dient het bevoegd gezag een inspanning te leveren, hetzij bij het opstellen van regelgeving op lokaal niveau, hetzij bij de beoordeling van de vergunningaanvraag, hetzij bij het leveren van maatwerk en het opstellen van vergunningsvoorschriften. Die inspanning zorgt doorgaans voor meer administratieve lasten en neemt tijd in beslag, maar zou in bepaalde gevallen door de concentratie van expertise in omgevingsdiensten verlicht kunnen worden. Een kanttekening daarbij is dat omgevingsdiensten de vergunningverlening van meerdere gemeenten op zich hebben genomen en daardoor minder tijd hebben voor de behandeling van individuele vergunningaanvragen. Uit de afgelegde interviews komt naar voren dat de genoemde inspanningen niet altijd worden geleverd. In andere gevallen schiet de wet te kort. Ten aanzien van het bieden van handvatten om biobased activiteiten te reguleren, maar tevens ten aanzien van de waarborging van normen bij bestuurlijk handelen. Enkele belemmeringen kunnen worden verklaard aan de hand van botsende belangen, waarbij het belang van de bescherming van het milieu zwaarder weegt dan het belang van de ondernemer om onbelemmerd te kunnen ondernemen in de biobased economy. 85 Damen, Boxum e.a. 2009, p. 329-331. 35 5. Conclusies en aanbevelingen In het kader van dit onderzoek zijn interviews afgelegd in drie provincies, te weten de provincies Noord-Brabant, Zuid-Holland en Zeeland. De centrale vraag die centraal staat is: welke aanbevelingen kunnen er geformuleerd worden, gezien de belemmeringen die het milieurecht opwerpt, teneinde de transitie naar de biobased economy te faciliteren? Daarbij zijn ondernemers en medewerkers van provincies, gemeenten en omgevings- en uitvoeringsdiensten benaderd om te inventariseren welke juridische belemmeringen milieuwet- en regelgeving opwerpen in de energietransitie naar een biobased economy. Vervolgens zijn deze belemmeringen aan de hand van relevante wet- en regelgeving geanalyseerd en is een verklaring gegeven voor de ervaren knelpunten. Tot slot is een oordeel geveld over de doeltreffendheid van het huidig stelsel van wet- en regelgeving in relatie tot de ervaren belemmeringen. In paragraaf 5.1 worden de belangrijkste conclusies van dit onderzoeksrapport besproken. In paragraaf 5.2 volgen de aanbevelingen. 5.1 Conclusies Naar aanleiding van de afgelegde interviews zijn zowel juridische als niet-juridische belemmeringen geïnventariseerd. In totaal zijn zeventien juridische belemmeringen in kaart gebracht die zijn onderverdeeld in negen overkoepelende thema’s. Informatie-uitwisseling Kennis over de biobased economy en omtrent de overheidsdoelstelling om de energietransitie te stimuleren is voornamelijk aanwezig bij provincies. Op provinciaal niveau zijn beleidsstukken opgesteld die aansluiten bij die overheidsdoelstelling en waardoor ondernemen in de biobased economy aantrekkelijker moet worden. Gemeenten en omgevings- en uitvoeringsdiensten zijn veelal niet bekend met deze thematiek, terwijl juist zij in de meeste gevallen het eerste aanspreekpunt zijn van ondernemers die willen investeren in de biobased economy. Dit is met name terug te zien in de afgelegde interviews met betrekking tot de vraag of de geïnterviewde bekend is met de doelstelling van overheid om biobased ondernemen te stimuleren en met betrekking tot de belemmeringen die zich aldaar voordoen. Geconcludeerd kan worden dat er beperkte informatie-uitwisseling plaatsvindt tussen provincies en lokale overheden, waardoor van stimulering van een biobased economy op lokaal niveau nauwelijks sprake is. Het gevolg is dat van bepaalde (gemeentelijke) instrumenten beperkt gebruik wordt gemaakt om ondernemers toch de ruimte te bieden om te ontwikkelen. Denk daarbij aan het aanbrengen van flexibiliteit in het bestemmingsplan en het creëren van experimenteer- en innovatieruimte in vergunningen door middel van voorschriften. Deskundigheid Beperkte informatie-uitwisseling tussen overheden, maar tevens kennisachterstanden in de biobased economy leiden tot een geringe mate van deskundigheid omtrent biobased ondernemen. Dat uit zich met name in vergunningsprocedures. Ten aanzien van innovatieve projecten, waarbij gebruik wordt gemaakt van nieuwe stoffen en technieken, beschikt het bevoegd gezag niet altijd over de vereiste expertise, waardoor de beoordeling van de vergunning veel tijd in beslag neemt. Tijd, die de vergunningverlener doorgaans niet te besteden heeft. De oorzaak van het probleem is gelegen in het feit dat sinds een aantal jaren de vergunningverlening van meerdere gemeenten is ondergebracht bij omgevings- en uitvoeringsdiensten. Alhoewel daardoor een concentratie van expertise in één instantie wordt bewerkstelligd, leidt die ontwikkeling eveneens tot grote hoeveelheden vergunningaanvragen per instantie. Dientengevolge is de tijd die de vergunningverlener per vergunning kan besteden, beperkt. Het gevolg is dat de vergunningverlener biobased projecten, waarbij gebruik wordt gemaakt van 36 nieuwe stoffen en technieken en waarbij bijvoorbeeld de langetermijngevolgen onbekend zijn, terughoudend beoordeeld. Dit staat haaks op de eerder aangehaalde overheidsdoelstelling, om biobased activeiten te stimuleren. Wettelijke beperkingen bij stroomlijning biobased activiteiten In enkele gevallen biedt de wet onvoldoende waarborging om normen die dienen te worden gehanteerd bij bestuurlijk handelen te waarborgen. Deze normen zijn veelal ruim geformuleerd, waardoor het niet mogelijk is om precies te constateren wanneer deze normen onvoldoende worden nageleefd. Een gevolg is dat de ondernemer ervaart dat vergunningsprocedures onnodig ingewikkeld zijn en te veel tijd in beslag nemen. In andere gevallen geeft de wet het bevoegd gezag niet de juiste handvatten om biobased activiteiten te reguleren. Een voorbeeld is het inrichtingsbegrip van de Wet milieubeheer dat ten aanzien van mobiele installaties te beperkt is gedefinieerd, alsmede de wet die onvoldoende waarborging biedt in het kader van normen voor bestuurlijk handelen. Botsende belangen Niet alle ervaren belemmeringen zijn te herleiden naar een tekortschieten van wet- en regelgeving. Daar waar meerdere belangen bij zijn gemoeid is het stimuleren van biobased projecten niet altijd gerechtvaardigd met het oog op bescherming en controlering van het milieu. Het gaat in de meeste gevallen om uitzonderingen op de regel die gezien een groter belang niet verantwoord zijn. Onder een groter belang wordt eveneens verstaan Europese regelgeving die rechtstreeks van toepassing is of dient te worden geïmplementeerd, waardoor het gebruik van afvalstoffen en gewasbeschermingsmiddelen wordt beperkt. Voorbeelden zijn gewasbeschermingsmiddelen en afvalstoffen die middels dwingende Europese regelgeving worden gereguleerd en de beperkte inzet van verschillende biomassa bij compostverwerking, met het oog op een gecontroleerd systeem ter bescherming van het milieu. Nagenoeg geen verschil in belemmeringen tussen provincies op onderzoeksbasis Op basis van dit onderzoek zijn tussen de geselecteerde provincies geen grote verschillen te zien ten aanzien van de ervaren belemmeringen. Opmerking verdient dat in dit onderzoek slechts een selecte groep personen is geïnterviewd en dat daarom geen stellige conclusie kan worden getrokken omtrent deze verschillen. 5.2 Aanbevelingen Zoals gezegd heeft het Centre of Expertise Biobased Economy als belangrijkste doelstellingen het bevorderen van de kennis van, onderwijs over en onderzoek naar biobased economy. Op het gebied van kennisoverdracht kan het expertisecentrum een slag slaan door met name lokale overheden, daaronder mede begrepen omgevings- en uitvoeringsdiensten, te informeren over het beleid van de centrale overheid inzake het stimuleren van de energietransitie naar een biobased economy. Organiseren van netwerkbijeenkomsten Door bijeenkomsten te organiseren waar lokale overheden voorzien worden van informatie over de doelstellingen van de centrale overheid kan het expertisecentrum het gat dichten dat is ontstaan in de informatie-uitwisseling tussen provincies en gemeenten. Op die manier kunnen gemeenten en omgevings- en uitvoeringsdiensten bewust worden gemaakt van het belang van de transitie naar de biobased economy. Daarbij kan tevens kennis worden overgedragen omtrent actuele belemmeringen die spelen in de biobased economy. Door lokale overheden te informeren omtrent de oorzaak van deze belemmeringen en over waar eventuele oplossingen zijn gelegen, worden lokale overheden voorzien van inzicht en kunnen zij beter inspelen op de problematiek. 37 Zo zijn er bijvoorbeeld verschillende mogelijkheden om het bestemmingsplan dusdanig op te stellen dat meer ruimte wordt geboden aan biobased activiteiten. Voortzetten van onderzoek De wijze van kennisverkrijging sluit aan bij de tweede doelstelling van het expertisecentrum, namelijk het bevorderen van onderzoek naar biobased economy. Dit onderzoek levert een bijdrage aan die doelstelling, maar daarbij dient tevens opgemerkt te worden dat het onderzoek zich beperkt tot drie provincies. Daarnaast groeit het aantal ondernemers in de biobased economy en stijgt daarmee het aantal innovatieve projecten naar verwachting. Om die reden is het blijven bevorderen van juridisch onderzoek naar problematiek in de biobased economie aan te bevelen. Informeren van de ondernemer Zoals hierboven reeds is opgemerkt zijn niet alle belemmeringen te herleiden naar een tekortschieten van wet- en regelgeving, maar is er vaak sprake van een groter belang, zoals controle en bescherming van het milieu. Daartoe behoort tevens het toelichten van EUregelgeving en wat daarvan het gevolg is voor Nederlands recht. Ondernemers hebben beperkt inzicht in de achterliggende gedachte waarmee wet- en regelgeving zijn opgericht. Door de problematiek tevens voor ondernemers inzichtelijk te maken, kan worden voorkomen dat zij zich onnodig belemmerd voelen. Ook die kennis kan tijdens bijeenkomsten worden gedeeld, maar tevens door middel van websites, publicaties, brochures etc. Aankaarten van belemmeringen bij het ministerie van EZ Met het oog op de nauwe betrekkingen tussen het Centre of Expertise en het ministerie van EZ, wordt aanbevolen om de juridische en niet-juridische belemmeringen die in dit rapport zijn opgenomen te overleggen met het ministerie. Het ministerie staat immers voor een ondernemend Nederland met het oog op duurzaamheid. Door de problematiek aldaar aan te kaarten wordt bekendheid met bijvoorbeeld het tekortschieten van en hiaten in de wet gegenereerd bij de uitvoerende instantie op rijksniveau. Op die manier kunnen wijzigingen in beleid en uiteindelijk in wet- en regelgeving worden bewerkstelligd, om de energietransitie zo vloeiend mogelijk te doen verlopen. 38 Evaluatie Net als in de meeste onderzoeken verliep ook in dit onderzoek niet alles op rolletjes. De complexiteit en de vereiste specifieke kennis van het milieurecht zorgde ervoor dat het een uitdagend onderzoek was, waar veel tijd in is gestoken. Daarbij was het lastig om het onderzoekskader goed af te bakenen. Wordt uitsluitend gekeken naar belemmeringen die de omgevingsvergunning opwerpt of naar vergunning in het algemeen of naar het gehele milieurecht? Deze vragen doemden regelmatig op, waardoor het overzicht dreigde verloren te gaan. Uiteindelijk is beslist dat de belemmeringen die zijn aangedragen in de interviews de leidende draad in het onderzoek zouden vormen. Naar aanleiding van die belemmeren is gekeken welke wet- en regelgeving al dan niet zou worden behandeld en op die manier is het onderzoekskader gevormd. Deze werkwijze heeft uiteindelijk gezorgd voor kwalitatieve verbeteringen. Een ander knelpunt heeft zich voorgedaan ten aanzien van de uiteenlopende thema’s die in dit onderzoek centraal staan. Het ene moment was verdieping in de Meststoffenwet aan de orde en op een ander moment stond de Afvalstoffenrichtlijn centraal. Daardoor was het noodzakelijk om van tijd tot tijd geheel andere materie te doorgronden, wat logischerwijs doorzettingsvermogen vereist. Een onderzoek met uitdagingen is in de meeste gevallen een interessant onderzoek. Dat geldt voor dit onderzoek des te meer, omdat het aantal juridische onderzoeken in de biobased economy beperkt is. Daardoor is voelbaar dat de toegevoegde waarde van het onderzoek groot is. Alhoewel de uitvoering van het onderzoek van tijd tot tijd lastig en zelfs demotiverend was, toch is een viertal duidelijke conclusies getrokken. Conclusies die verklaren waardoor de meeste belemmeringen zijn ontstaan. Tevens zijn aanbevelingen gegeven die aansluiten bij de doelstellingen van het expertisecentrum en goed uitvoerbaar zijn. Daardoor wordt eveneens de toegevoegde waarde van het onderzoek vergroot. De resultaten van dit onderzoek zijn middels een posterpresentatie op de netwerkbijeenkomst van het ministerie van Economische Zaken op 22 mei gepresenteerd. De poster die in het kader van dit onderzoek aldaar is gepresenteerd is terug te vinden in bijlage IV. Zoals onder andere uit de aanbevelingen volgt, is het aan te raden om vervolgonderzoek te verrichten. De biobased economy is nog relatief jong en de verwachting is dat in de toekomst meer juridische belemmeringen zullen opdoemen. Om de overgang naar de biobased economy goed te kunnen stroomlijnen is het noodzakelijk om inzichtelijk te (blijven) maken welke knelpunten wet- en regelgeving (kunnen) opwerpen. Tevens kan een blik op de nieuwe Omgevingswet een grote meerwaarde opleveren, om eventuele toekomstige problemen voor te zijn. 39 Literatuurlijst Activiteitenbesluit: Steeds meer bedrijven onder algemene regels 2011 Activiteitenbesluit: Steeds meer bedrijven onder algemene regels, Den Haag: Ministerie van Infrastructuur en Milieu 2011. Annevelink & Harmsen 2010 B. Annevelink & P. Harmsen, Bioraffinage: naar een optimale verwaarding van biomassa, Wageningen: Propress 2010. Biobased Delta 2012 ‘Biobased Delta’, 2012, Biobaseddelta.nl (Ga naar Biobased Delta). Boeve & Groothuijse 2013 M.N. Boeve & F.A.G. Groothuijse, Omgevingsrecht 2013, Groningen: Europa Law Publishing 2013, p. 236. Boeve & Koeman 2005 M.N. Boeve & N.S.J. Koeman, 'Milieukwaliteitsnormen in het bestemmingsplan onder de nieuwe Wro', M en R 2005/415 (afl. 7, p. 415-419). Bex & Blank 2011 P.M.H.H. Bex & R.E. Blank, Botsende belangen in de biobased economy, Nieuwegein: SIRA Consulting 2011. Bruggen slaan. Regeerakkoord VVD – PvdA 2012 Bruggen slaan. Regeerakkoord VVD – PvdA, 29 oktober 2012. Brus, Brunner e.a. 2009 B. Brus, C.M. Brunner e.a., Bedrijven en milieuzonering 2009, Den Haag: SDU 2009. Van Buuren 2010 P.J.J. van Buuren, A.A.J de Gier e.a., Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2010. Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie 2007 Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie, 7 februari 2007. Damen, Boxum e.a. 2009 L.J.A. Damen, J.L. Boxum e.a., Bestuursrecht Deel 1, Den Haag: BJu 2009. Drie nieuwe informatiebladen over opgeloste belemmering op het gebied van wet- en regelgeving 2014 ‘Drie nieuwe informatiebladen over opgeloste belemmering op het gebied van wet- en regelgeving’, 22 maart 2014, Biobasedeconomy.nl (Zoek op: opgeloste belemmeringen) EU Beleid Biobrandstoffen 2011 ‘EU Beleid Biobrandstoffen, 2011, Rvo.nl (Zoek op EU Beleid Biobrandstoffen). Evaluatie Activiteitenbesluit 2008 – 2012 2013 Evaluatie Activiteitenbesluit 2008 – 2012, bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 29383, 214. Haisma 2011 F.C. Haisma, Een verkenning van de (juridische) belemmeringen in de ontwikkeling van de biobased economy in Nederland, Groningen: Rijksuniversiteit Groningen 2011. Hooflijnennotitie Biobased Economy2012 Hooflijnennotitie Biobased Economy, bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 32 637, 32. Van ’t Lam e.a. 2002 V.M.Y. van ’t Lam e.a., Het begrip ‘inrichting’ in de Wet milieubeheer: Een onderzoek naar het begrip ‘inrichting’ als aangrijpingspunt voor milieuregelgeving, Den Haag: Ministerie van VROM 2002, p. 17-39. Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021 (LAP) 2009 Landelijk afvalbeheerplan 2009-2021 (LAP), bijlage bij Kamerstukken II 2008/09, 30872, 17. Nota van toelichting 2011 Nota van toelichting, bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 29383, 187. Over CoE BBE 2014 40 ‘Over CoE BBE’, 2014, Coebbe.nl (Ga naar Over CoE BBE). Overheidsvisie op de Bio-based Economy in de energietransitie 2007 Overheidsvisie op de Bio-based Economy in de energietransitie: ‘de keten sluiten’, bijlage bij Kamerstukken II 2007/08, 29575, 16. Rusthoeve versnippert snoeihout voor duurzame warmte 2014 ‘Rusthoeve versnippert snoeihout voor duurzame warmte 2014’, ZLTO Deurne 25 februari 2014, Zltodeurne.nl (Volg: Nieuws > Rusthoeve versnippert snoeihout voor duurzame warmte). Teunissen 2012 J.M.H.F. Teunissen, Alternatieve regelgeving en eigen verantwoordelijkheid, Oisterwijk: Wolf Legal Publichers 2012. TNO bouw mobiele algenraffinaderij 2013 ‘TNO bouwt mobiele algenraffinaderij’, 12 september 2013, Biobasedeconomy.nl (Zoek op mobiele algenraffinaderij). Tunnissen 2012 M.J. Tunnissen, Het bestemmingsplan 2012, Alphen aan de Rijn: Kluwer 2012. Uylenburg & Visser 2012 R. Uylenburg & M.J.C. Visser, Toegang tot het milieurecht, Deventer: Kluwer 2012. Bex & Blank 2013 P.M.H.H. Bex & R.E. Blank, Voortgangsrapportage naar het wegnemen van belemmeringen in de biobased economy, SIRA Consulting: Nieuwegein 2013. Wat is biobased economy? 2011 ‘Wat is biobased economy?’, 2011, Biobasedeconomy.nl (Ga naar Wat is BBE?). 41 Jurisprudentielijst Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ABRvS 21 december 1995, ECLI:NL:RVS:1995:AP8697. ABRvS 15 augustus 2000, E03.98.1725. ABRvS 22 augustus 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB2167. ABRvS 15 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2643. ABRvS 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1230. ABRvS 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:388. Rechtbank Rb. Rotterdam 23 augustus 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BX6329. 42
© Copyright 2024 ExpyDoc