De btw-fiscale eenheid was in 2013 een actueel onderwerp in de jurisprudentie. In dit artikel gaan wij in op de ruimere toepassing die naar onze opvatting het gevolg is van de recentelijk gewezen jurisprudentie. Drs. K. Dijkstra; mr. Iris Duinker1 Een ruimere uitleg van de btw-fiscale eenheid De btw-fiscale eenheid was in 2013 een actueel onderwerp in de jurisprudentie. Zowel de vraag of en wanneer niet-btw-belastingplichtigen deel kunnen uitmaken van de btw-fiscale eenheid als de vraag wanneer wordt voldaan aan de “verwevenheidscriteria” werd aan de orde gesteld. Beide vragen werden naar onze opvatting beantwoord op een manier die meer ruimte biedt voor het onderkennen van een fiscale eenheid dan vóór de in 2013 gewezen jurisprudentie het geval was. In dit artikel gaan wij in op deze recent gewezen jurisprudentie en haar betekenis voor de uitleg van de btw-fiscale eenheid. 1. Vooraf: de voorwaarden voor de btw-fiscale eenheid Voor de aanwezigheid van de btw-fiscale eenheid moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Deze voorwaarden zijn verwoord in artikel 7, lid 4, Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en kunnen als volgt worden omschreven. 1. Het moet gaan om ondernemers (zie hierover meer in paragraaf 2 van dit artikel); 2. Deze ondernemers moeten in Nederland wonen, gevestigd zijn of een vaste inrichting hebben; en 3. Deze ondernemers moeten “in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig zijn verweven, dat zij een eenheid vormen” (zie hierover meer in paragraaf 4 van dit artikel). De Btw-Richtlijn bevat een bijna identieke bepaling. In artikel 11 Btw-Richtlijn is opgenomen, dat elke lidstaat (na raadpleging van het BTW-comité van de Europese Unie) meerdere (rechts)personen binnen de eigen lidstaat als één belastingplichtige kan aanmerken, wanneer zij “juridisch gezien zelfstandig zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn”. Opvallend is, dat de Nederlandse term “verweven” verder lijkt te gaan dan de Europese term “verbonden”. In de jurisprudentie is echter aan dit mogelijke verschil tussen de Europeesrechtelijke bepaling en de Nederlandse invulling daarvan voorbij gegaan. Advocaat-Generaal (hierna: P-G) Van Hilten gaf de Hoge Raad in 2008 in overweging om een aantal prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) (zie: Conclusie P-G 29 juli 2008, nr. 43872), onder meer of de “verbondenheidscriteria” op Europees niveau moeten worden uitgelegd en of de drie criteria afzonderlijk of tezamen moeten worden beoordeeld. De Hoge Raad besloot echter geen prejudiciële vragen te stellen en de zaak zelf af te doen, met als gevolg dat deze vragen impliciet terugkeren in het recentelijk door de Hoge Raad gewezen arrest (HR 11 oktober 2013, 11/05105) 2. Alleen ondernemers of ook niet-ondernemers binnen de fiscale eenheid? Het als eerste in artikel 7, lid 4, Wet OB genoemde “criterium” voor de btw-fiscale eenheid levert direct al verwarring op. Volgens dit criterium kunnen natuurlijke personen en lichamen als ondernemer onderdeel uitmaken van de fiscale eenheid . Uit de (Nederlandse) btw-resolutie van 18 1 Drs. Klaas Dijkstra en mr. Iris Duinker zijn verbonden aan DHK Tax & Legal te Rotterdam. februari 1991, nr. VB91/347 blijkt echter, dat houdstermaatschappijen/ holdings onder voorwaarden ook in de fiscale eenheid kunnen worden opgenomen. Dit terwijl holdings zich in het algemeen bezig met het verwerven en houden van aandelen (in de werkmaatschappijen) en deze activiteiten volgens vaste jurisprudentie niet kwalificeren als economische activiteit, waardoor er geen sprake is van btwondernemerschap (zie: HR 10 december 1990, nr. 19627 en HvJ 20 juni 1991, nr. C-60/90, Polystar Investments Netherlands). De bewoording van artikel 7, lid 4, Wet OB zou met zich meebrengen dat holdings nooit onderdeel kunnen uitmaken van de btw-fiscale eenheid. De voornoemde resolutie maakt onderscheid tussen drie typen holdings: a. Zuivere holdings “die zich uitsluitend bezig houden met het houden van aandelen en daarmee samenhangende, d.w.z. in de hoedanigheid van aandeelhouder plaatshebbende activiteiten”; b. Moeiende holdings/ “topholdings” die een wezenlijke economische functie vervullen binnen concernverband. Het houden van aandelen kan in dit geval “in feite worden aangemerkt als een middel om in concernverband te komen tot uitoefening van de zeggenschap over en het dragen van verantwoordelijkheid voor de daadwerkelijke ondernemersactiviteiten van de gelieerde werkmaatschappijen en dus niet meer enkel als beleggingsdoel”. c. “Holding plus” waarbij de holding niet alleen aandelen houdt, maar ook andere werkzaamheden verricht, zoals management-, financierings- en advieswerkzaamheden. Volgens de resolutie kan slechts de zuivere holding per definitie geen onderdeel van de fiscale eenheid zijn. Aangezien deze holding in het geheel niet optreedt in het economisch verkeer, kan er ook geen sprake zijn van “economische verwevenheid”. Dit is volgens de resolutie anders ingeval van de topholding en de holding plus. Dergelijke holdings vervullen een wezenlijke economische functie voor de werkmaatschappijen, waardoor het wel mogelijk is dat tussen de verschillende lichamen “economische verwevenheid” bestaat. De Europese Commissie kon zich niet vinden in het standpunt dat holdings in bepaalde gevallen wel onderdeel van de fiscale eenheid kunnen uitmaken aangezien holdings zelfstandig niet als btwondernemer kwalificeren en startte een inbreukprocedure tegen Nederland. Het HvJ heeft op 25 januari 2013 (nr. C-65/11) haar arrest in deze procedure (en overigens ook in vergelijkbare inbreukprocedures tegen andere lidstaten) gewezen. Daarvoor sluit het HvJ aan bij de tekst van de richtlijnbepaling, waarin de term “persoon” in plaats van “belastingplichtige persoon” wordt gebruikt. Samenvattend gesteld koppelt het HvJ hieraan de vaststelling dat inderdaad beoordeeld dient te worden of aan de “verwevenheidscriteria” is voldaan en dat dit ook mogelijk is voor lichamen die niet zelfstandig als btw-ondernemer kwalificeren. Het standpunt van Nederland c.q. de voornoemde resolutie wordt, met andere woorden, door het HvJ akkoord bevonden. Deze ontwikkeling heeft derhalve een ruimere uitleg van de btw-fiscale eenheid tot gevolg, zij het met name op Europees vlak. 3. De “verwevenheidsvereisten” De invulling van de “verwevenheidvereisten” is in jurisprudentie meermaals onderwerp van geschil geweest. Hoewel de figuur van de fiscale eenheid al vanaf de jaren ’70 bestaat, is de concrete invulling van deze figuur nog steeds niet geheel duidelijk. In deze paragraaf bespreken we de uitleg die aan de verschillende “verwevenheidsvereisten” gegeven wordt. 3.1 Financiële verwevenheid/ verbondenheid De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 februari 1989 (nr. 25068) nadere uitleg gegeven over de “verwevenheidscriteria” van artikel 7, lid 4, Wet OB. Vereist is dat ten minste de meerderheid van de aandelen (middellijk of onmiddellijk) in dezelfde handen is. De striktheid van deze uitleg blijkt uit het arrest HR 14 februari 2003, nr. 38238, waarbij 49,999851% in handen van een bank onvoldoende blijkt te zijn. Door de heldere en strikte invulling van het “financiële verwevenheidscriterium”, levert de toetsing aan dit criterium bij vennootschappen met in aandelen verdeeld kapitaal weinig problemen op. Dit is anders, indien de “financiële verwevenheid” moet worden getoetst voor organisaties die geen in aandelen verdeeld kapitaal hebben, zoals stichtingen en verenigingen. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 30 mei 1990 (nr. 25722) over de vraag wanneer er sprake is van financiële verwevenheid tussen twee stichtingen. Volgens de Hoge Raad is er sprake van financiële verwevenheid, indien “de financiële positie en/of de financiële gedragingen van het ene lichaam rechtstreeks afhankelijk zijn van, dan wel rechtstreeks van invloed zijn op de financiële positie van het andere lichaam”. Deze constatering wordt herbevestigd en toegelicht in het arrest HR 26 juni 2009, nr. 43872, waarin de Hoge Raad stelt: “Indien het ene lichaam een mate van zeggenschap heeft in het andere lichaam die niet onderdoet voor de mate van zeggenschap van een meerderheidsaandeelhouder in een aandelenvennootschap, en de financiële relatie tussen betrokken lichamen van dien aard is dat door gebruikmaking van die zeggenschap de financiële posities van deze lichamen in een gewenste onderlinge verhouding kunnen worden gebracht is aan evenbedoelde voorwaarde voldaan.” Samenvattend kan worden geconcludeerd, dat voor de vraag of er sprake is van een fiscale eenheid niet van belang mag zijn om welke rechtsvormen het gaat (de fiscale eenheid is “rechtsvormneutraal”). Het bepalende criterium voor de aanwezigheid van financiële verwevenheid is dat er een belangrijke mate van gemeenschappelijke zeggenschap bestaat over het financiële beleid van de aangesloten lichamen. Wanneer dit precies het geval is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Wij verwachten daarom dat deze vraag in de toekomst vaker aan de orde zal worden gesteld. Tot slot moet in het kader van de financiële verwevenheid worden vermeld, dat de financiële verwevenheid –indien deze middellijk moet worden vastgesteld- ook kan lopen via het buitenland. De beperkende voorwaarde dat alleen in dezelfde lidstaat gevestigde lichamen deel kunnen uitmaken van een fiscale eenheid staat hieraan niet in de weg. 3.2 Organisatorische verwevenheid/ verbondenheid De Hoge Raad heeft in het voornoemde arrest van 22 februari 1989 ook het “organisatorische verwevenheidsvereiste” nader omschreven. Volgens deze omschrijving is er in de navolgende situaties sprake van “organisatorische verwevenheid”. 1. de vennootschappen staan onder een gezamenlijke of als eenheid functionerende leiding; of 2. de leiding van de ene vennootschap is ondergeschikt ten opzichte van die van de andere vennootschap. In feite komt dit vereiste erop neer, dat moet worden nagegaan of één partij de organisatorische/ bestuurlijke invloed heeft over alle lichamen. Het moet hierbij overigens gaan om het feitelijke bestuur en niet slechts het dagelijkse bestuur van één of meer van de lichamen (HR 26 augustus 1998, nr. 33802). De organisatorische verwevenheid zal met name eenvoudig zijn vast te stellen, wanneer het bestuur voor alle lichamen dezelfde is. In veel gevallen zal het bestuur niet exact gelijk zijn voor alle lichamen. Alsdan moet worden vastgesteld of er een partij is die van doorslaggevende/ bepalende (bestuurlijke) invloed is en, zo ja, voor welke lichamen deze doorslaggevende invloed geldt. Ontbreekt de doorslaggevende invloed bij één van de lichamen, dan zal voor dit lichaam worden geconcludeerd dat er geen sprake is van “organisatorische verwevenheid”, waardoor dit lichaam geen deel uitmaakt van de fiscale eenheid. 3.3 Economische verwevenheid/ verbondenheid Tenslotte geldt het “economische verwevenheidscriterium”. In het voornoemde arrest HR 22 februari 1989, nr. 25068 is hierover opgemerkt, dat de activiteiten van de vennootschappen in hoofdzaak moeten strekken tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel, zoals de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring, danwel dat de activiteiten van de ene vennootschap in hoofdzaak ten behoeve van de andere vennootschap worden uitgeoefend. In de praktijk is op grond hiervan een drietal categorieën onderscheiden waarin er economische verwevenheid kan bestaan: a. De prestaties richten zich in hoofdzaak tot dezelfde klantenkring; b. De onderdelen van de fiscale eenheid verrichten prestaties die elkaar aanvullen; of c. Een onderdeel (of diverse onderdelen) van de fiscale eenheid verricht (of verrichten) in hoofdzaak prestaties aan andere delen van de fiscale eenheid (complementaire handelingen). De Europese Commissie heeft in zijn opinie/ Mededeling van 2 juli 2009, nr. COM(2009) 325 een andere formulering gehanteerd, namelijk: (a) De hoofdactiviteit van de groepsleden is van dezelfde aard; (b) De activiteiten van de groepsleden vullen elkaar aan of hangen van elkaar af; of (c) Een groepslid verricht activiteiten die volledig of in aanmerkelijke mate tot voordeel strekken van de andere groepsleden. Duidelijk is, dat in ieder geval het opereren in concernverband en het verrichten van prestaties binnen dezelfde branche op zichzelf genomen onvoldoende is om te concluderen dat er sprake is van “economische verwevenheid” (HR 22 februari 1989, BNB 1989/112). a. Gemeenschappelijke klantenkring Wanneer er sprake is van een “in hoofdzaak” dezelfde klantenkring, is een niet duidelijk afgebakend. In jurisprudentie is dit vereiste vaak strikt ingevuld, namelijk in de zin van in hoofdzaak dezelfde afnemers. Naar de P-G in haar Conclusie van 29 november 2012 (nr. 11/05105) echter onzes inziens terecht opmerkt, kan tegen het gezamenlijke economisch doel (zoals de gezamenlijke klantenkring) verschillend worden aangekeken: vanuit het perspectief van de prestatie en vanuit het perspectief van de klant. “Vanuit eerstgenoemd perspectief kunnen verschillende verkopers van auto's economisch verweven zijn: zij streven allen hetzelfde economische doel na, te weten de verkoop van auto's; hun afnemers zijn echter divers. Vanuit het perspectief van de klant bezien kunnen echter ook het reisbureau en de reisverzekeraar economisch verweven zijn: in dit geval zijn de verrichte prestaties verschillend, maar de afnemers dezelfde: de prestaties van de verzekeraar en de reisverkoper vullen elkaar als het ware aan ten behoeve van dezelfde klant.” (overweging 5.3.3.). In onze optiek valt het “perspectief van de klant” (dezelfde afnemers) onder “categorie a” van een “gemeenschappelijke klantenkring”, terwijl het “perspectief van de verkoper” onder “categorie b” van “aanvullende prestaties” valt (zie hierna). Op deze wijze heeft een strikte toetsing van het criterium “gemeenschappelijke klantenkring” niet tot gevolg dat bijvoorbeeld verschillende vestigingen niet tot dezelfde fiscale eenheid zouden kunnen horen. Beide “perspectieven” kunnen in onze optiek leiden tot een fiscale eenheid. Vraag is voorts nog in welke mate een de klantenkring dezelfde moet zijn om “in hoofdzaak” dezelfde te zijn. Naar de P-G heeft opgemerkt legde het Hof Den Haag de grens op “meer dan 50%” (Hof ’sGravenhage 7 februari 1990, nr. 3979/89). Wij zijn het met de P-G eens dat de invulling van een duurzame gelijke klantenkring van “meer dan 50%” niet onredelijk is. b. Aanvullende prestaties Naar onze opvatting is in de jurisprudentie vaak onvoldoende ruimte gegeven aan deze “categorie b”. Zo oordeelde de Tariefscommissie in 1961 dat een NV die zich toelegt op het uitdeuken en spuiten van autocarrosserieën, en een tweetal andere NV's die het garagebedrijf uitoefenen niet als btw-fiscale eenheid konden worden aangemerkt, aangezien niet zou zijn voldaan aan het “economische verwevenheidscriterium” doordat er “veeleer” sprake was van “nevengeschikte ondernemingen, wier rechtstreekse onderlinge prestaties gering zijn” (TC 28 november 1961, nr. 9454 O, BNB 1962/113). Het Hof ’s-Gravenhage gaf in zijn uitspraak van 15 maart 1995 (nr. 92/1211) een andere, ruimere uitleg aan het begrip fiscale eenheid. De uitspraak van het Hof had betrekking op een aantal zustervennootschappen, die allen een groothandel van aanvullende (niet dezelfde) schoonheidsproducten exploiteerden. Naar het oordeel van het Hof was het voldoende aannemelijk dat de activiteit van dezelfde aard waren en gericht waren op gelijksoortige afnemers. Hierdoor strekten de activiteiten in hoofdzaak tot hetzelfde economisch doel, “te weten het ten behoeve van de afnemers voor zien in producten op het gebied van de lichaamsverzorging en meer specifiek huiden haarverzorging”. Wij zijn van opvatting dat het Hof een juiste uitleg heeft gegeven van het begrip “aanvullende prestaties”. Een andere uitleg zou ertoe kunnen leiden, dat zustervennootschappen die organisatorisch en financieel verweven zijn slechts vanwege de omstandigheid dat de activiteiten over verschillende organisaties zijn verdeeld geen deel kunnen uitmaken van de btw-fiscale eenheid en er een extra btw-last op de onderling tussen deze organisaties verrichte prestaties rust. Een dergelijke situatie is in onze optiek in strijd met de fiscale neutraliteit. c. Complementaire prestaties Tot slot geldt als voorbeeld van “economische verwevenheid”, dat een lichaam in hoofdzaak activiteiten verricht ten aanzien van andere lichamen binnen de fiscale eenheid: de activiteiten van de ene vennootschap worden in hoofdzaak ten behoeve van de andere vennootschap uitgeoefend. Hof ’s-Gravenhage 7 februari 1990, nr. 3979/89-M-4, JOB 1990/53 legde de grens op ‘meer dan 50%’. De P-G oordeelde in haar Conclusie van 29 november 2012 (nr. 11/05105), dat in de aan de Hoge Raad voorgelegde casus niet aan dit criterium/ deze categorie werd voldaan, aangezien de onderlinge prestaties opgeteld niet meer dan 50% van de omzetten bedroegen. Overigens zou volgens de P-G een invulling “naar werkelijk gebruik” ook mogelijk zijn geweest. De Hoge Raad volgde deze uitleg van de P-G echter niet. In paragraaf 4 hierna gaan wij in op deze recentelijk door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie. 4. Hoge Raad 11 oktober 2013, 11/05105 De Hoge Raad oordeelde in dit arrest over de navolgende situatie. Holding BV (X) heeft drie werkmaatschappijen onder zich, waarover zij tegen vergoeding het management voert. De belanghebbende (A) is één van deze werkmaatschappijen. A exploiteert in een woon-/winkelcentrum een energie-installatie, die zich bevindt in een kelderruimte onder het centrum. Werkmaatschappij B exploiteert in het woon-/ winkelcentrum een supermarkt. Werkmaatschappij C draagt zorg voor de exploitatie van onroerende zaken, onder meer het pand dat als supermarkt wordt gebruikt en waarin ook de energie-installatie zich bevindt. A behaalt 22% van zijn omzet met het leveren van energie aan B en C en 78% van derden. Daarnaast heeft A 3,3 % met B en C gemeenschappelijke klanten. De inspecteur stelde vast dat X, B en C een btw-fiscale eenheid vormen, maar wijst het verzoek om A aan deze fiscale eenheid toe te voegen af. Dat er sprake was van (100%) financiële en van organisatorische verwevenheid was niet in geschil. In geschil was de vraag of er sprake was van economische verwevenheid. De rechtbank beantwoordde deze vraag ontkennend, op grond van de overweging dat een economische verwevenheid van maximaal 25,3% (22% plus 3,3%) onvoldoende was om te oordelen dat er “in hoofdzaak” sprake was van een zelfde economisch doel. Een eerste vraag die ten aanzien van het vonnis van de rechtbank kan worden gesteld, is of de twee percentages van 22% en van 3,3% inderdaad bij elkaar kunnen worden opgeteld. Het als eerste genoemde percentage doelt op de complementaire prestaties die tussen de verschillende ondernemers worden verricht; het als tweede genoemde percentage doelt op de gemeenschappelijke klantenkring. De P-G schrijft, dat zij “een dergelijke ‘additieve methode’ niet op voorhand van de hand wijst” ondanks dat deze methode niet blijkt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Een percentage van 25,3% is naar oordeel van de P-G echter in ieder geval onvoldoende om aan het criterium van “in hoofdzaak” hetzelfde economische doel te voldoen. Daarnaast stelt de P-G dat voor deelname aan een btw-fiscale eenheid moet worden voldaan aan alle “verwevenheidscriteria”. “Verwevenheid in twee-opzichten-en-een-beetje” is volgens de P-G onvoldoende. Deze stringente uitleg kan mede worden verklaard vanuit het oogpunt dat de fiscale eenheid een uitzondering op de hoofdregel (dat iedere ondernemer fiscaal zelfstandig als ondernemer moet worden behandeld) vormt. De uitleg van de P-G past naar onze opvatting goed binnen de eerder in de jurisprudentie uitgezette kaders ten aanzien van de btw-fiscale eenheid. Met het oog hierop is het des te opvallender dat de Hoge Raad in zijn arrest tot een andere beoordeling komt. De Hoge Raad overweegt dat er sprake is van “nauwe verbondenheid in economische opzicht” ingeval tussen de werkmaatschappijen niet verwaarloosbare economische betrekkingen bestaan. Dit was naar oordeel van de Hoge Raad het geval nu A en B hun bedrijfsruimte van C huurden en nu B en C hun elektriciteit afnamen van A. Een conclusie die hieruit volgt, is dat er bij onderlinge/ complementaire prestaties ook sprake kan zijn van een fiscale eenheid indien de onderlinge prestaties tezamen minder dan 50% vertegenwoordigen. De omstandigheid dat de verschillende lichamen in meer of minder belangrijke mate goederen/ diensten verrichten jegens derden doet hieraan volgens de Hoge Raad niet af. Met andere woorden: doordat de economische betrekkingen volgens de Hoge Raad “niet verwaarloosbaar” zijn, maakt ook A deel uit van de fiscale eenheid, ook al voldoet A in bewoordingen van de P-G “in-twee-opzichten-en-een-beetje” aan de “verwevenheidscriteria”. 5. Conclusies De twee in dit artikel besproken arresten leiden naar onze beoordeling tot een ruimere uitleg van het begrip fiscale eenheid. Het arrest HR 11 oktober 2013, nr. 11/05105 vormt daarbij een toelichting op de eerder (in 1989) door de Hoge Raad gegeven uitleg van het “economische verwevenheidscriterium”. De reikwijdte van de eis dat er “in hoofdzaak tot verwezenlijking van een zelfde economisch doel” moet zijn, was tot op heden niet volledig duidelijk. Hieraan ligt mede ten grondslag, dat de Hoge Raad in 1989 alleen voorbeelden noemden ter verduidelijking, namelijk de bediening van een gemeenschappelijke klantenkring of het uitoefenen van activiteiten door een vennootschap ten behoeve van een andere vennootschap binnen de fiscale eenheid. Met het op 11 oktober 2013 gewezen arrest lijkt de Hoge Raad een nieuw voorbeeld aan dit rijtje te hebben toegevoegd, namelijk de situatie waarin er tussen de werkmaatschappijen “niet verwaarloosbare economische betrekkingen” bestaan. De precieze invulling van dit soort terminologie blijft niet eenvoudig en niet eenduidig te geven. Wel blijkt de situatie waarin vennootschappen in eerste instantie ten opzichte van elkaar prestaties verrichten, relatief snel te kunnen leiden tot “economische verwevenheid”, ook in gevallen waarin een relatief laag percentage van de omzet van een samenwerkende onderneming wordt behaalt tussen de werkmaatschappijen onderling of bij gemeenschappelijke klanten. In onze optiek is dit een welkome ontwikkeling, die voor werkmaatschappijen met een onderlinge samenhang beter recht doet aan de economische realiteit. De toch wat vage term “niet verwaarloosbare economische betrekkingen” geeft in de context van dit arrest ruimte om in situaties waar een samenhangende bedrijfsstructuur wordt opgezet al snel tot een fiscale eenheid voor de btw te komen. Dit is naar onze mening ook de bedoeling geweest van de (Europese) wetgever. De strikte benadering die de Belastingdienst regelmatig heeft gevoerd leidde naar onze mening tot willekeur en was in strijd met het neutraliteitsbeginsel. Naar onze mening geeft het neutraliteitsbeginsel een basis om de btw-fiscale eenheid juist ruim toe te passen, aangezien er anders een extra btw-belastingdruk zou ontstaan voor feitelijk verweven organisaties. Dit arrest van de Hoge Raad lijkt deze lijn te volgen. Vindplaats: K. Dijkstra; I.M. Duinker, “Een ruimere uitleg van de btw-fiscale eenheid”, BTW-Bulletin 2, 2014.
© Copyright 2024 ExpyDoc