Budapest Festival Orchestra olv. Iván Fischer vr 10 okt 2014 Blauwe zaal Grote podia 20 uur 22 uur pauze ± 20.45 uur inleiding 19.15 uur Piet De Volder Blauwe foyer internationaal symfonisch Budapest Festival Orchestra olv. Iván Fischer vr 10 okt 2014 Cappella Amsterdam & Amsterdam Sinfonietta olv. Daniel Reuss wo 5 nov 2014 Les Siècles olv. François-Xavier Roth wo 11 feb 2015 Anima Eterna Brugge olv. Jos van Immerseel vr 20 mrt 2015 teksten programmaboekje Piet De Volder coördinatie programmaboekje deSingel Gelieve uw GSM uit te schakelen. De inleidingen kan u achteraf beluisteren via www.desingel.be Selecteer hiervoor voorstelling/ concert/tentoonstelling van uw keuze. Reageer en win Op www.desingel.be kan u uw visie, opinie, commentaar, appreciatie, … betreffende het programma van deSingel met andere toeschouwers delen. Selecteer hiervoor voorstelling/ concert/tentoonstelling van uw keuze. Neemt u deel aan dit forum, dan maakt u meteen kans om tickets te winnen. Grand café deSingel open alle dagen 9 24 uur informatie en reserveren +32 (0)3 237 71 00 www.grandcafedesingel.be drankjes / hapjes / snacks / uitgebreid tafelen Bij onze concerten worden occasioneel cd’s te koop aangeboden door La Boite à Musique Coudenberg 74 | Brussel +32 (0)2 513 09 65 www.classicalmusic.be Met bijzondere dank aan Jacek Bielat voor het stemmen en het onderhoud van de concertvleugels van deSingel Piano's Jacek & Svetlo Land Van Waaslaan 150 | Gent +32 (0)9 227 77 37 | www.jspiano.be Budapest Festival Orchestra Iván Fischer muzikale leiding Miah Persson sopraan Tassis Christoyannis bariton Gustav Mahler (1860-1911) Lieder eines fahrenden Gesellen 18’ Wenn mein Schatz Hochzeit macht Ging heut’ Morgen übers Feld Ich hab’ ein glühend Messer Die zwei blauen Augen von meinem Schatz Richard Strauss (1864-1949) Vier Letzte Lieder Frühling (Hesse) September (Hesse) Beim Schlafengehen (Hesse) Im Abendrot (Eichendorff) 22’ pauze Gustav Mahler Symfonie nr 4 in G 55’ I. Bedächtig. Nicht eilen II. In gemächlicher Bewegung. Ohne Hast III. Ruhevoll (Poco adagio) IV. Sehr behaglich Dromen, verschrikking & extase Verbeeld je de creatie van Gustav Mahlers Vierde Symfonie in München op 25 november 1901 onder leiding van de componist. Na de monumentale Tweede Symfonie met haar grandioze, oratoriumachtige finale die de toehoorders gegarandeerd van hun sokken blies, weerklinkt deze keer een gracieus, charmant kleinood met veel ‘tongue in cheek’ en een intimistische finale die uitdooft op de mysterieuze, diepe tonen van de harp. Groter nog was de verbazing geweest indien het ‘klinkende universum’ van de Derde Symfonie al in de openbaarheid was gebracht – de creatie van de Derde kwam er pas op 9 juni 1902 in Krefeld, weerom onder leiding van de meester zelve. Vergeleken met de lange duur van deze mammoet verscheen de Vierde Symfonie eerder als een uit de kluiten gewassen Haydnsymfonie met een bevallig sololied als uitsmijter. Dit was niet de ambitieuze hemelbestormer die men gewoon was, de man van de uitvergrote emoties en de soms krankzinnige pathos. Publiek en pers reageerden overwegend negatief na het beluisteren van de Vierde. In ‘Die Musik’ had recensent Theodor Kroyer het over “eine kränkliche, abschmeckende Übermusik” oftewel “ziekelijke, slecht smakende muziek over muziek”. Het was in zijn perceptie allemaal “techniek, berekening en leugen”. Mahler leek plots maniëristisch uit de hoek te komen; men verweet hem creatieve bloedarmoede en een gebrek aan originele muzikale ideeën. De componist die anders bulkte van de geniale ingevingen, zou zich bezondigen aan formalisme. Vandaag geldt Mahlers Vierde Symfonie – het slotluik van de zogenaamde ‘Wunderhorn’-symfonieën – als één van de meest geliefde werken van de componist en zeker één van de meest toegankelijke. Met ‘Vier letzte Lieder’ – de zwanenzang van Richard Strauss – deelt Mahlers Vierde Symfonie een hoge graad van muzikale stilering en een retrospectief karakter. Maar terwijl Mahler in pre-romantische gebaren een metafoor vindt voor een kinderlijke blik op de wereld en geenszins neoclassicisme nastreeft, dan brengt de mild gestemde, hoogbejaarde Strauss nog eenmaal een hommage aan de lang vervlogen hoogdagen van de romantiek met een onbekommerd hergebruik van beproefde stijlfiguren. De ironie in Mahlers terugblik op ‘good old days’ is Strauss totaal vreemd. De fijnzinnige ‘Vier letzte Lieder’, allen geschreven in 1948, kunnen bogen op een reputatie van het ‘nec plus ultra’ van het orkestlied. Richard Strauss aan zijn schrijftafel in Garmisch, 1949 © Dr. Franz und Alice Strauss 7 Het betreft niet zomaar het Lied begeleid door symfonisch orkest maar een heel eigen medium waarin zang en instrumentale muziek intens met elkaar zijn verweven en waarin drama en intimiteit elkaar moeiteloos in evenwicht houden. Een genre, dat vanaf het einde van de 19de eeuw, de concertaria en de concertant gebrachte operascène kwam aflossen en dat ook inspiratie vond in het symfonische gedicht. ‘Lieder eines fahrenden Gesellen’ van een jonge Mahler worden vaak beschouwd als de feitelijke inzet van een traditie aan orkestliederen met Mahlers ‘Das Lied von der Erde’ en de ‘Gurre-Lieder’ van Arnold Schönberg als hoogtepunten in de latere ontwikkeling. Dat Lied en symfonisch denken bij Mahler tot een eenheid samensmolten, wordt ook bewezen door de finale van de Vierde Symfonie die eveneens een fraai staaltje orkestlied is en die een kinderlijk-naïeve blik biedt op de hemel. Liederen van een innerlijke transformatie: ‘Lieder eines fahrenden Gesellen’ (G. Mahler) Aan het einde van ‘Lieder eines fahrenden Gesellen’ van Gustav Mahler vlijt de verteller zich neer onder een lindeboom. De bloesems dwarrelen als sneeuwvlokken op hem neer. Na ondraaglijk hartzeer en kwellingen lijkt de ‘Geselle’ rust en harmonie te vinden. ‘War alles, alles wieder gut!’ (‘Alles, ja alles was weer goed!’), zingt hij. Mahlers intieme liedcyclus eindigt met een fade-out, zoals dat later ook zal gebeuren in ‘Das Lied von der Erde’. Het lijkt erop dat de ik-figuur in een droom verzinkt. Maar wat betekent dan de terugkeer van het motiefje waarmee het laatste lied van de cyclus was ingezet en dat we oorspronkelijk hoorden over de woorden ‘Die zwei blauen Augen von meinem Schatz,/ Die haben mich in die weite Welt geschickt.’ (‘De twee blauwe ogen van mijn schat/ hebben me de wijde wereld in gezonden.’)? Is dit terug naar af? Blijft het liefdesleed woekeren ondanks de verwijdering van de plek waar alles begon? Is de ‘Geselle’ gedoemd eeuwig rond te trekken om zijn verdriet te lenigen, te vergeten, zijn gevoelens te verdoven? ‘Lieder eines fahrenden Gesellen’ is een cyclus van vier liederen die ontstond in de winter van 1884 en begin 1885. Gustav Mahler was in die periode werkzaam als ‘Zweiter Kapellmeister’ in Kassel. Als twintiger werd hij verliefd op de zangeres Johanna Richter die zijn gevoelens niet beantwoordde. Een banale liefdesgeschiedenis die de componist niettemin in een diepe gevoelscrisis deed belanden. Bij wijze van verwerking of therapie schreef hij zes gedichten waarvan er vier op muziek werden gezet. Aan zijn vriend Fritz Löhr 8 berichtte Mahler op 1 januari 1885: “De liederen zijn dermate als een eenheid gedacht, alsof een rondtrekkende knaap die door het noodlot is getroffen, nu de wereld intrekt en steeds verder stapt.” Een omschrijving die onmiskenbaar herinnert aan Schuberts ‘Winterreise’; een cyclus die inzake basisconcept zeker model heeft gestaan voor de jonge componist. Stilistische schatplichtigheid aan Schubert of het Duitse kunstlied is niettemin ver weg. Mahler slaat een volksliedachtige toon aan die hij verder cultiveert in zijn ‘Wunderhorn-Lieder’. In het derde, stormachtige lied, ‘Ich hab’ ein glühend Messer’ (‘Ik heb een gloeiend mes’) tendeert hij naar een pre-expressionistische pathos die ook zijn weg vindt in de thematisch verwante Eerste Symfonie en in de Vijfde Symfonie. Muziek als een open wonde, als een uitbarsting van opgekropte emoties. Ook presenteert de componist een aantal “psychische en muzikale situaties” - om Mahlerkenner Constantin Floros te citeren - die, aldus nog Floros, als “oerbeelden of archetypes” zullen terugkeren in het hele oeuvre van de componist. We denken aan de spanning tussen tragiek en trivialiteit die we zo exemplarisch aantreffen in het openingslied, aan een soort van naïeve gelukzaligheid waarmee de natuur wordt geschilderd (tweede lied) of aan de treurmars waarmee het slotlied inzet. Ook al is het idee van de reis in de muziek duidelijk verbeeld, de ikfiguur die ons deelachtig maakt aan zijn gevoelens en kwellingen, lijkt pas op het einde van de cyclus te besluiten effectief weg te trekken van de plaats waar zijn liefde ontstond. Als zijn voormalige geliefde (of voormalig droommeisje) in het huwelijk treedt, zit hij eenzaam te kniezen op zijn kamertje (eerste lied). In het tweede lied maakt hij als het ware een dauwtrip: de natuur lacht hem toe, alles is verraderlijk idyllisch - de idylle van een bijgekleurde ansichtkaart - maar bij alle momentane gelukzaligheid kan de verteller zijn ongeluk niet vergeten. In tegenstelling tot Schuberts ‘Winterreise’ is de natuur geen spiegel van menselijke gevoelens. De ongelukkige ‘Geselle’ blijft kringetjes draaien rond zijn verdriet en vervlogen gevoelens van geluk en euforie. In het finale lied lijkt hij pas echt vertrokken voor een langere tocht: ‘Da musst’ ich Abschied nehmen/ Vom allerliebsten Platz!’ (‘Ik moest afscheid nemen/ van de teerbeminde plaats!’). Er was geen keuze meer; met de afstand groeit de kans tot loutering. En dan is er de lindeboom die de gekwetste ziel op zijn pad vindt. Terwijl de boom bij Schubert herinneringen aan lief en leed losmaakt en de verteller er weer van weg wil, is het hier het eindpunt of voorlopige eindpunt van de reis. Wel nodigt bij Schubert de lindeboom de reiziger uit om bij hem rust (of de dood?) te vinden. Dat laatste element lijkt Mahler in zijn cyclus te hebben 9 doorgedacht. Want wat gebeurt er onder die boom? Zijn het vervagen van het bewustzijn en de slaap die de ‘Geselle’ overvalt een overgang naar de dood? Of komt de reiziger tot inkeer en slaat hij eindelijk een nieuwe bladzijde in zijn (emotionele) leven om? De componist (én tekstschrijver) is hier meester in de ambivalentie - een ambivalentie die we doorheen de hele cyclus vinden en die de liederen een bevreemdend en weerbarstig karakter verleent. Het meest aannemelijk is echter het idee van aanvaarding van een wereld vol tegenstellingen, incongruenties en conflicten. De componist heeft er zelf de sleutel toe gegeven in een brief aan Josef Steiner uit juni 1879 waarin hij bekent verscheurd te zijn tussen opperste energie en levenswil enerzijds en een verterend doodsverlangen anderzijds: “Daar lacht de zon mij toe en weg is mijn ijzig hart. Ik zie de blauwe hemel en de wuivende bloemen en mijn hoongelach gaat over in een wenen om de liefde. En ik moet haar wel liefhebben, deze wereld, met haar bedrog, lichtzinnigheid en met haar eeuwig lachen.” ‘Lieb’ und Leid! Und Welt und Traum’ (‘Liefde en leed en wereld en droom’) - deze nevenschikking vat de ervaring samen van de wereld als een ‘open systeem’, als een voortdurende fluctuerende en caleidoscopische entiteit. ‘Lieder eines fahrenden Gesellen’ zijn door hun scherpe, onderlinge contrasten en hun ‘polyfone’ vertaling van emoties bovenal liederen van een innerlijke transformatie. Laatste viering van het leven: ‘Vier letzte Lieder’ (R. Strauss) Of Richard Strauss zijn liederen, gecomponeerd in de periode mei-september 1948, als een cyclus of het begin van een cyclus zag, is onduidelijk. Doordat drie van de als ‘Vier letzte Lieder’ bekende composities op teksten van Hermann Hesse zijn, lijkt de veronderstelling plausibel. In het manuscript vinden we ook de aanduiding: ‘Liederen naar Hermann Hesse voor hoge stem en orkest’. Daarnaast orkestreerde Strauss in de periode van de ‘Vier letzte Lieder’ ook een vroeg lied (1894) dat ooit als huwelijksgeschenk was bedacht voor zijn echtgenote, de sopraan Pauline de Ahna. Het betreft ‘Ruhe, meine Seele!’, op tekst van Karl Henckell. Mogelijk had dit Lied, thematisch verbonden met de poëzie van ‘Vier letzte Lieder’, ook een plaats verworven in een cyclus naar verschillende auteurs. De omschrijving van Strauss’ beroemdste liederen is bijgevolg niet afkomstig van de componist zelf maar van Ernst Roth, uitgever bij Boosey & Hawkes, die de late liederen postuum het karakter verleende van een samenhangend vierluik. Hij gaf ze meteen een logische volgorde mee, in overeenstemming met het verloop van de jaar- en levenscyclus: ‘Frühling’, ‘September’, ‘Beim Schlafengehen’ en ‘Im Abendrot’. De zinderende natuur in de lentezon, ‘de tuin die treurt’ bij de overgang van zomer naar herfst, het verlangen naar rust en de uiteindelijke aanvaarding van de dood na een intens, gevuld leven zijn de etappes op het traject dat de liederen in deze volgorde beschrijven. Chronologisch ontstond eerst ‘Im Abendrot’, op tekst van Josef von Eichendorff, dat zich laat lezen als een hommage aan Strauss’ echtgenote, die verschillende liederen van zijn hand had gecreëerd: ‘Wir sind durch Not und Freude Gegangen Hand in Hand,’ (...) (‘We hebben door vreugde en lijden gewandeld, hand in hand’,). Na de compositie en orkestratie van laatstgenoemd Lied en de drie Liederen naar Hesse, ontstond nog het klavierlied ‘Malven’ (november 1948) dat de componist opdroeg aan de befaamde Tsjechische sopraan Maria Jeritza, die de rollen van Ariadne in (de beide versies van) ‘Ariadne auf Naxos’ en Kaiserin/’Die Frau ohne Schatten’ had gecreëerd. Door de nostalgische atmosfeer van ‘Malven’ en de vocale arabesken waarmee afzonderlijke bloemen worden gekarakteriseerd, had dit Lied eveneens een plaats kunnen verwerven in een uitgebreidere cyclus, gesteld dat Strauss langer had geleefd. Geraffineerde zinnelijkheid en het zich gulzig laven aan de natuurpracht, gepaard met het besef van een nakend afscheid ervan – dat zijn de ‘Vier letzte Lieder’ ten voeten uit. Strauss componeerde zijn Liederen in Zwitserland. In oktober 1945, kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog en de ineenstorting van het Derde Rijk, had hij zijn riante villa in GarmischPartenkirchen (Beieren) verlaten. Dat Hermann Hesse in 1946 de Nobelprijs literatuur had gewonnen en in Zwitserland woonachtig was sinds de jaren 1920, vormde wellicht een directe aanleiding voor de 84-jarige componist om inspiratie bij de eigentijdse dichter te zoeken. Van Willi Schuh had Strauss ook een dichtbundel van Hesse cadeau gekregen waaruit hij direct putte voor de Liederen. Toch was Hesse allesbehalve geneigd zijn succesvolle en veelvuldig gelauwerde landgenoot in Zwitserland te ontmoeten. Strauss’ naziverleden zat daar onmiskenbaar voor tussen. In een brief aan de schilder Ernst Morgenthaler (1 februari 1946) meldde de schrijver dat Strauss en hijzelf eens op hetzelfde moment logeerden in het Verenahof in Baden nabij Zürich maar dat hij er alles aan deed om Strauss te ontwijken, “ook al beviel de mooie oude heer hem best.” 11 Over zijn banden met het Derde Rijk merkte Hesse op: “Hij was oud genoeg om zich terug te trekken en zich afzijdig te houden. Dat hij daar niet in geslaagd is, hangt vermoedelijk samen met zijn levenslust. ‘Leven’, dat was voor hem: succes, huldigingen, grote ontvangsten, banketten, feestelijke uitvoeringen enz. Zonder die dingen wou en kon hij niet leven en zo had hij de kunstgreep niet gevonden om aan de duivel te weerstaan. We hebben het recht niet hem grote verwijten te maken. Maar ik geloof dat we het recht hebben ons van hem te distantiëren.” Belangrijker dan Hesses suggestie niet lichtvaardig het proces te maken van Strauss’ ‘bruine verleden’ is zijn rake typering van de componist als een geboren vitalist, een kunstenaar die de volheid van het leven celebreerde. De immense liefde voor het aardse leven spreekt uit elke noot van ‘Vier letzte Lieder’. In de gangbare volgorde van de liederen heeft het gekwetter van twee leeuweriken in de fluiten het laatste woord - ‘de twee leeuweriken die slechts stijgen, nadromend in de lucht’ (‘zwei Lerchen nur noch steigen nachträumend in den Duft’). ‘Ist dies etwa der Tod?’ (‘Is dit misschien de dood?’) is de vraag die voorafgaat aan het expliciet toonschilderende gebaar, waarbij Strauss citeert uit zijn ‘Tod und Verklärung’. De samenzang van de vogels als suggestie van de eeuwigheid en van de steeds doorgaande cyclus van leven en dood… Strauss laat de zanglijn in brede melodische bogen en uitgesponnen coloraturen [ofte vocale versieringen] zweven over voortdurend modulerende harmonieën. De sfeer is één en al extase en aardse verrukking, vooral dan in de eerste twee liederen waarin de vocale arabesken over woorden als ‘Wunder’ en ‘Vogelgesang’ een romantische heruitgave van barokke madrigalismen lijken. Het hedonistisch savoureren van afzonderlijke woorden, met een nostalgische terugblik naar de hemelse vrouwenstemmen waarvoor Strauss schreef gedurende zijn carrière, is de persoonlijke toets die de componist geeft aan een muzikale taal die geheel doordrongen blijft van Richard Wagners ‘unendliche Melodie’ en diens volmaakte symbiose tussen zangstem en orkest. ‘Ver en wonderlijk’: Mahlers Vierde Symfonie “Denk maar aan het effen blauw van de lucht, dat moeilijker te schilderen is dan al de veranderende en contrasterende schakeringen. Dit is de fundamentele sfeer van het geheel. Soms verduistert zij echter en wordt zij spookachtig, gruwelijk. Maar de hemel zelf wordt niet verduisterd, hij blijft eeuwig schitteren.” Zo becommentarieerde Gustav Mahler aan zijn goede vriendin en ‘confidente’ Natalie Bauer-Lechner de algemene sfeer van zijn Vierde Symfonie. De typering is raak want al bij de inzet van het “zo kinderlijk eenvoudige” eerste thema, “zichzelf niet bewust” (Mahler), wordt de indruk gewekt van naïviteit en pure idylle. ‘Recht gemächlich’ luidt de tempo-aanduiding. We kunnen het vandaag vertalen als ‘bijzonder relax’. Geen conflicten of grote statements als inzet van deze symfonie maar een als ‘grazioso’ getypeerde melodische guirlande, één en al sierlijkheid en ingeleid door belletjes. Een ritje op de kinderslee? De melodievoering doet Mozartiaans of classicistisch aan terwijl de orkestratie, zoals zo vaak in deze symfonie, opvallend transparant is. Genoeg voor latere commentatoren om Mahler hier een neoklassiek uitstapje toe te dichten of zoiets als ‘Mahler gaat pastiche’. Aandachtige beluistering van het werk maakt duidelijk dat de vele knipogen naar de traditie van de Weense Klassiek een bewuste strategie is om een onbevangen, kinderlijke blik op de wereld te schetsen. Betekenisvol is dat Mahlers Vierde ontstond vanuit het idee om een ‘symfonische humoreske’ te schrijven. Concreet dacht de componist aan de integratie van vocale humoresken in een zesdelig, symfonisch plan. Drie ervan zouden Liederen zijn op teksten uit ‘Des Knaben Wunderhorn’, de verzameling Duitse volksliedteksten die de dichters Achim von Arnim en Clemens Brentano hadden samengesteld en waaruit Mahler veelvuldig putte voor zijn zogenaamde ‘Wunderhorn-Lieder’. In het oorspronkelijke vocaalsymfonische plan zou ‘Das himmlische Leben’ - de huidige finale van de Vierde Symfonie - ‘Das irdische Leben’ als tegengewicht hebben en zouden ook Lieder voorkomen met de titels ‘Morgenglocken’, ‘Die Welt als ewige Jetztzeit’, ‘Die Welt ohne Schwere’ en ‘Caritas’. De titels geven aan dat, net zoals in vorige symfonieën, de wereld in al zijn facetten en tegenstrijdigheden centraal staat maar ditmaal met een opvallende gewichtloosheid. Een voornamelijk vriendelijk lachende wereld waarin weerhaakjes, stoorzenders en primaire angsten toch hun plaats opeisen. Het doorbreken van een kinderlijk-opgewekte toon is daarmee één van de belangrijkste kenmerken van de symfonie. Het is het ‘spookachtige, gruwelijke’ waarover Mahler het heeft en dat in de archaïserende ‘danse macabre’ van het tweede deel zijn meest expliciete uitdrukking vindt. Mahler zag later af van een aaneenschakeling van humoresken en behield alleen ‘Das himmlische Leben’ als sluitsteen van zijn Vierde Symfonie. Oorspronkelijk zou dit Lied de finale zijn van de Derde Symfonie onder de titel ‘Was mir das Kind erzählt’ (‘Wat mij het kind vertelt’). Het toont nog maar eens aan dat de componist alles in het 13 werk stelde om de illusie van een kinderlijke blik op te wekken. ‘Das himmlische Leben’ was de kiem waaruit de Vierde Symfonie zich ontwikkelde en bijgevolg bereiden de delen, die aan het Lied voorafgaan, voor op de verzaligde sfeer van een volkse ‘rijstpaphemel’ zoals de sopraan van dienst die evoceert. Als ‘Sehr behaglich’ (‘heel behaaglijk’) typeert Mahler zijn finale en de omschrijvingen van de vorige delen liggen in dezelfde lijn: ‘In gemächlicher Bewegung. Ohne Hast’ (‘in ontspannen beweging, zonder haast’) (tweede deel) en ‘Ruhevoll’ (‘rustig’) (derde deel). Ook inzake melodisch materiaal wordt er op deze hemelse finale geanticipeerd. Een focus op ‘Das himmlische Leben’ helpt om beter grip te krijgen op de opzet achter het hele werk. ‘Wij genieten van de hemelse vreugden’, zo heft het gedicht aan en kort daarna lezen we: ‘Geen werelds tumult/Is in de hemel te horen!’. Alles loopt er op wieltjes. Er is eten in overvloed. Brood, rijkelijke schotels met fruit, wild en vis komen allemaal in de mond gevlogen! Niets kost een inspanning. Bij de evocatie van dit paradijs ligt opvallend de nadruk op aardse geneugten. Pas helemaal aan het einde van het gedicht vinden we genot van een hogere orde: de Heilige Cecilia en haar musici maken hun opwachting en trakteren het gezelschap op muziek die geen vergelijk heeft met aardse klanken. De hemel zoals een kind zich dat voorstelt, jawel, maar ook één zonder metafysica. We vinden er geen oordeel over menselijke deugden noch hogere aspiraties. Geweld is er wel. We lezen over de slager Herodes die een ‘onschuldig, geduldig, liefelijk lam ter dood’ brengt en over Sint-Lucas die een os geslacht heeft ‘zonder er iets bij te denken’. Zoals Frank Berger betoogt in ‘Gustav Mahler. Vision und Mythos’ (Stuttgart, 1993) heeft deze hemel meer het karakter van een ‘Zwischenwelt’ (‘een tussenwereld’) dan van een hemel in een religieuze of christelijke zin; een wereld waarin “de heiligen nog heel menselijk zijn (…) en de engelen nog niet verlicht” (Berger). Mahler voelde zich geïnspireerd door “de verrukkelijke, kinderlijke beschrijving van dit hemelse bestaan”, zoals Natalie Bauer-Lechner ons meedeelt, maar hij zag verder dan de volkse anekdotiek. De hemel kan hier gelezen worden als de embryonale fase van het kind, zwevend tussen hemel en aarde. Om eten en drinken moet de groeiende baby zich niet bekommeren en als er al iets van het aardse tumult wordt opgevangen, dan wordt het gefilterd door de baarmoeder. De verwijzing naar geweld geeft aan dat het kind geleidelijk het hemelse, paradijselijke bestaan van de moederschoot zal verlaten voor een aardse wereld die niet zonder zorgen, conflicten of verdriet is. Gustav Mahler tijdens één van zijn wandelingen in de buurt van zijn zomerverblijf te Toblach, Zuid-Tirol © BMGM De samenhang tussen het Lied en de voorafgaande drie delen verklaarde Mahler aan Bauer-Lechner als volgt: “Het is de opgewektheid van een meer verheven en voor ons vreemde wereld die iets angstaanjagend en afschuwelijk heeft. In het laatste deel verklaart het kind, dat als embryo toch aan deze hogere wereld toebehoort [Mahler hanteert de term ‘Puppenstand’, d.w.z. de fase voor het ‘ontpoppen’], hoe alles bedoeld was.” ‘Das himmlische Leben’ fungeerde voor Mahler als sleutel tot de diepere betekenis van de symfonie, zoveel wordt duidelijk. De verwijzing naar het vreemde, beangstigende en afschuwelijke dat tegelijk met het kinderlijk-opgewekte is meegecomponeerd, doet ons als luisteraar beseffen dat zowat het hele muzikale verhaal van de Vierde tussen aanhalingstekens staat en niets is wat het lijkt. Alleen in het uitgesponnen derde deel met zijn hymnische hoofdthema lijken grote emoties te worden toegelaten – een deel dat fungeert als expressieve hart van de symfonie. De omschrijvingen van “kinderlijke blik”, “idylle” en “embryonale fase” coveren in die zin zeker niet de inhoud van het hele werk. Constantin Floros wijst op een meer filosofische ader in Mahlers muziek, voortgaand op een getuigenis van dirigent Bruno Walter, waarin deze het heeft over “plechtige rust en een ernstige, bedaarde opgewektheid” als typering van het aangehaalde derde deel. Floros leest in die omschrijving een parafrase van een uitspraak van Arthur Schopenhauer: “onverstoorbare vrede, diepe rust en innerlijke opgewektheid.” Het is de situatie waarin een mens zich bevindt die zijn levensdrang heeft kunnen overwinnen, aldus de Duitse filosoof. Het sluit aan bij wat alweer een andere getuige van Mahlers uitspraken ons heeft overgeleverd - de Nederlandse componist en dirigent Alphons Diepenbrock. Diepenbrock heeft het in een essay over Mahlers Vierde Symfonie over een werk “dat uitsluitend [begaan was] met de emoties van de ziel” en dat “bevrijd van alle aardse banden, hetzij kinderlijk, hoewel goddelijk opgewekt, hetzij in de toestand van opperste extase die de vroege mystici konden bereiken door te mediteren over het goddelijke.” Een toestand van extase wordt precies bereikt in dat derde deel dat, zo merkt Walter nog op, “ook aanzienlijke, pijnlijke contrasten” bevat “als waren het herinneringen aan het aardse leven.” Een andere zinvolle sleutel tot een goed begrip van de symfonie is de wereld van de droom/de nachtmerrie. Over alle delen hangt de waas van een droom. De idylle waarin de muziek grossiert, wordt niet alleen regelmatig verstoord, “net zoals wij op de prachtigste dag in het bos, dat baadt in het licht, vaak bevangen worden door angst en paniek” (Mahler) maar ook in een afstandelijke, 16 bevreemdende sfeer gepresenteerd. Zo verleent in het tweede deel de soloviool in ‘scordatura’ [wijziging van de normale snaarstemming; hier één toon hoger dan normaal] de muziek een onwerkelijk karakter. ‘Wie ein Fidel’ (‘als een vedel’) schrijft Mahler voor deze schrille klanken die, dynamisch gesproken, voorzien zijn van een soort ‘blaasbalgeffect’ met bruuske ‘crescendi’ en ‘diminuendi’. Een uiting van een klankwereld die Bruno Walter behalve als “uiterst vrolijk” ook als “ver en wonderlijk” typeert. Weerom lichten uitspraken van de componist een tipje van de sluier. Wanneer hij het derde deel associeerde met de “glimlach van de heilige Ursula”, dan verduidelijkte hij – in de overlevering van Bruno Walter – : “een glimlach (…) zoals die ook te zien is (bij het wandelen door oude kerken) op de standbeelden van oude ridders of geestelijken, de handen op de borst gevouwen: de lichte, vredige glimlach van de overledene die de gelukzaligheid ontdekt heeft.” Aan Alma vertrouwde de componist naar verluidt toe dat hij “altijd dacht aan de grafmonumenten van kardinalen in Italiaanse kerken” en dat zijn hele symfonie zoiets was als “een oud schilderij, geschilderd op een vergulde achtergrond.” Lach, slaap, droom en de dood worden in de diverse getuigenissen associatief met elkaar verbonden. En zoals bekend bij Mahler viel hij, voor de verklaring van muzikale ideeën, ook vaak terug op zijn eigen kindertijd. Aan Natalie Bauer-Lechner meldde hij dat “de lach van de heilige Ursula” hem het beeld van zijn moeder voor ogen bracht: “hij herinnerde zich hoe zij lachte, ook al was ze treurig, en hoe zij doorheen haar tranen glimlachte. Zij leed namelijk onophoudelijk, en toch vond zij altijd een oplossing voor alles en vergaf zij alles liefdevol.” De hemel waarop Mahlers Vierde Symfonie ons trakteert, is meer dan een volks prentje in felle kleuren, geschilderd met de nodige humor – een humor die de componist zelf moeilijk te doorgronden achtte. Het is de ultieme bestemming van een werk met een veelvoud aan maskers; één en al ‘trompe-l’oreille’. De grote vragen over het (begin van) leven, de dood en het hiernamaals worden vanuit een bewust artificieel-kinderlijk perspectief benaderd. De Vierde Symfonie schept een illusoire klankwereld waarin “kinderlijke herinneringen uit de embryonale fase [omzeggens] samenvloeien met geheimzinnige droomscènes, verweven in een schemergebied van het [menselijke] bewustzijn tussen dag en nacht” (Berger). 17 Mahler en Alma tijdens een wandeling in de buurt van hun zomerverblijf in Toblach, 1909 © Kaplan Foundation New York Gustav Mahler Lieder eines fahrenden Gesellen teksten: Gustav Mahler Wenn mein Schatz Hochzeit macht Ging heut’ morgen übers Feld Wenn mein Schatz Hochzeit macht, Fröhliche Hochzeit macht. Hab’ ich meinen traurigen Tag! Geh’ ich in mein Kämmerlein, Dunkles Kämmerlein! Weine! Wein’! Um meinen Schatz! Um meinen lieben Schatz! Ging heut’ morgen übers Feld, Tau noch auf den Gräsern hing; Sprach zu mir der lust’ge Fink: “Ei, du! Gelt? Guten Morgen! Ei gelt? Du! Wird’s nicht eine schöne Welt!? Zink! Zink! Schön und flink! Wie mir doch die Welt gefällt!” Blümlein blau! Blümlein blau! Verdorre nicht, verdorre nicht! Vöglein süß! Vöglein süß! Du singst auf grüner Heide! Ach! Wie ist die Welt so schön! Ziküth! Ziküth! Singet nicht! Blühet nicht! Lenz ist ja vorbei! Alles Singen ist nun aus! Des Abends, wenn ich schlafen geh’, Denk ich an mein Leide! An mein Leide! Auch die Glockenblum’ am Feld Had mir lustig, guter Ding’ Mit den Glöckchen, klinge, kling, Klinge, Kling, Ihren Morgengruß geschellt: “Wird’s nicht eine schöne Welt!? Kling, Kling, Schönes Ding! Wie mir doch die Welt gefällt! Heia!“ Und da fing im Sonnenschein Gleich die Welt zu funkeln an; Alles Ton und Farbe gewann Im Sonnenschein! Blum’ und Vogel, Groß und Klein! “Guten Tag! Ist’s nicht eine schöne Welt? Ei, du! Gelt!? Schöne Welt!” Nun fängt auch mein Glück wohl an?! Nein! Nein! Das ich mein’, Mir nimmer, nimmer blühen kann! 20 21 Ich hab’ ein glühend Messer Die zwei blauen Augen Ich hab’ ein glühend Messer in meiner Brust, O weh! O weh! Das schneid’t so tief in jede Freud’ und jede Lust, So tief, so tief! Ach, was ist das für ein böser Gast! Nimmer hält er Ruh’, Nimmer hält er Rast, Nicht bei Tag, noch bei Nacht, wenn ich schlief! O weh! O weh! Die zwei blauen Augen von meinem Schatz, Die haben mich in die weite Welt geschickt. Da mußt ich Abschied nehmen vom allerliebsten Platz! O Augen, blau! Warum habt ihr mich angeblickt? Nun hab ich ewig Leid und Grämen! Wenn ich den Himmel seh’, Seh’ ich zwei blaue Augen steh’n! O weh! O weh! Wenn ich im gelben Felde geh’, Seh’ ich von fern das blonde Haar im Winde weh’n! O weh! O weh! Wenn ich aus dem Traum auffahr’ Und höre klingen ihr silbern Lachen, O weh! O weh! Ich wollt’, ich läg’ auf der Schwarzen Bahr’, Könnt’ nimmer, nimmer die Augen aufmachen! 22 Ich bin ausgegangen in stiller Nacht, In stiller Nacht wohl über die dunkle Heide. Hat mir niemand ade gesagt, ade! Mein Gesell war Lieb und Leide! Auf der Straße steht ein Lindenbaum, Da hab ich zum erstenmal im Schlaf geruht! Unter dem Lindenbaum, der hat Seine Blüten über mich geschneit, Da wußt ich nicht, wie das Leben tut, War alles, ach, alles wieder gut! Alles! Alles! Lieb und Leid! Und Welt und Traum! 23 Richard Strauss Vier letzte Lieder Beim Schlafengehen Frühling Nun der Tag mich müd’ gemacht, soll mein sehnliches Verlangen freundlich die gestirnte Nacht wie ein müdes Kind empfangen. In dämmrigen Grüften träumte ich lang von deinen Bäumen und blauen Lüften, von deinem Duft und Vogelsang. Hände, laßt von allem Tun, Stirn, vergiß du alles Denken. alle meine Sinne nun wollen sich in Schlummer senken. Nun liegst du erschlossen in Gleiß und Zier von Licht übergossen wie ein Wunder vor mir. Und die Seele, unbewacht, will in freien Flügen schweben, um im Zauberkreis der Nacht tief und tausendfach zu leben. Du kennst mich wieder, du lockst mich zart, es zittert durch all meine Glieder deine selige Gegenwart! Hermann Hesse Herman Hesse (1877-1962) Wir sind durch Not und Freude gegangen Hand in Hand, vom Wandern ruhen wir nun überm stillen Land. September Der Garten trauert, kühl sinkt in die Blumen der Regen. Der Sommer schauert still seinem Ende entgegen. Golden tropft Blatt um Blatt nieder vom hohen Akazienbaum. Sommer lächelt erstaunt und matt in den sterbenden Gartentraum. Lange noch bei den Rosen bleibt er stehn, sehnt sich nach Ruh. Langsam tut er die großen müdgeword’nen Augen zu. Hermann Hesse Im Abendrot Rings sich die Täler neigen, es dunkelt schon die Luft, zwei Lerchen nur noch steigen nachträumend in den Duft. Tritt her und laß sie schwirren, bald ist es Schlafenszeit, daß wir uns nicht verirren in dieser Einsamkeit. O weiter, stiller Friede, so tief im Abendrot. Wie sind wir wandermüde ist dies etwa der Tod? Joseph von Eichendorff (1788-1857) pauze 24 25 Gustav Mahler met Alma en dochtertjes Maria en Anna in 1910 © Kaplan Foundation New York Gustav Mahler Symfonie nr 4 in G IV. Das himmlische Leben Wir genießen die himmlischen Freuden, D’rum tun wir das Irdische meiden. Kein weltlich’ Getümmel Hört man nicht im Himmel! Lebt alles in sanftester Ruh’. Wir führen ein englisches Leben, Sind dennoch ganz lustig daneben; Wir tanzen und springen, Wir hüpfen und singen, Sanct Peter im Himmel sieht zu. Johannes das Lämmlein auslasset, Der Metzger Herodes d’rauf passet. Wir führen ein geduldig’s, Unschuldig’s, geduldig’s, Ein liebliches Lämmlein zu Tod. Sanct Lucas den Ochsen tät schlachten Ohn’ einig’s Bedenken und Achten. Der Wein kost’ kein Heller Im himmlischen Keller; Die Englein, die backen das Brot. Kein’ Musik ist ja nicht auf Erden, Die unsrer verglichen kann werden. Elftausend Jungfrauen Zu tanzen sich trauen. Sanct Ursula selbst dazu lacht. Kein’ Musik ist ja nicht auf Erden, Die unsrer verglichen kann werden. Cäcilia mit ihren Verwandten Sind treffliche Hofmusikanten! Die englischen Stimmen Ermuntern die Sinnen, Daß alles für Freuden erwacht. uit ‘Des Knaben Wunderhorn‘, 1805 Gut’ Kräuter von allerhand Arten, Die wachsen im himmlischen Garten, Gut’ Spargel, Fisolen Und was wir nur wollen. Ganze Schüsseln voll sind uns bereit! Gut’ Äpfel, gut’ Birn’ und gut’ Trauben; Die Gärtner, die alles erlauben. Willst Rehbock, willst Hasen, Auf offener Straßen Sie laufen herbei! Sollt’ ein Fasttag etwa kommen, Alle Fische gleich mit Freuden angeschwommen! Dort läuft schon Sanct Peter Mit Netz und mit Köder Zum himmlischen Weiher hinein. Sanct Martha die Köchin muß sein. 28 29 Budapest Festival Orchestra In 1983, toen dirigent Iván Fischer en pianist Zoltán Kocsis beslisten om een nieuw symfonisch orkest op te richten, had niemand kunnen raden dat dit het begin was van één van de meest succesvolle en opwindende muzikale avonturen zowel in Hongarije als op de internationale podia. In het begin gaf het Budapest Festival Orchestra een maximum van vier of vijf concerten per jaar, maar in 1992 werd het aangesteld als permanent orkest van Boedapest, de hoofdstad van Hongarije. Vanaf dat moment werd het orkest door publiek en kritiek beschouwd als de ware erfgenaam van de muzikale tradities van Hongarije en Centraal-Europa, dat deze wortels een nieuwe dynamiek en verjonging zou geven. Nu is het Budapest Festival Orchestra een van de meest gevraagde ensembles binnen de internationale muziekscène. Het orkest is een welkome gast zowel op vooraanstaande muziekfestivals in Salzburg, Luzern, Parijs, Londen, ... als in de belangrijkste concertzalen, gaande van het Musikverein en het Konzerthaus in Wenen tot Carnegie Hall in New York, Théâtre des Champs-Elysées in Parijs en het Concertgebouw in Amsterdam. Artiesten van wereldklasse hebben reeds met het orkest samengewerkt: Sir Georg Solti, Kurt Sanderling, Charles Dutoit, Edith Mathis, Sandor Végh, Yehudi Menuhin, Gidon Kremer, András Schiff, Eliahu Inbal, Marek Janowski, Agnes Baltsa, Martha Argerich, Radu Lupu, Thomas Zehetmair, Vadim Repin, Richard Goode en anderen. Ook de operaprojecten van het orkest oogstten succes: ‘Così fan tutte’, ‘Idomeneo’, ‘Orfeo ed Euridice’ en ‘Un Turco in Italia’. De serie van drie concerten ter herdenking van de vijftigste verjaardag van de dood van Bartók werd tijdens het seizoen 1995-96 in Boedapest, New York, Parijs, Keulen, Frankfurt en Brussel 30 uitgevoerd. Over verschillende jaren gespreid voerde het orkest de symfonische cyclus van Mahler uit in Boedapest, Lissabon, Frankfurt en Wenen. Met de Bartók-Stravinsky cyclus werd het orkest uitgenodigd in Edinburgh, Londen, San Francisco en New York. In 2005 lanceerde het orkest een jaarlijks Mahlerfestival in Boedapest. Sinds 2008 vindt er elk jaar een marathon plaats rond een andere componist. Het orkest besteedt ook ruime aandacht aan nieuwe muziek: ze speelden de Hongaarse premières van werken van Oestvolskaja, Eötvös, Kurtág, Holliger, Doráti en anderen. Het orkest gaf reeds compositieopdrachten aan componisten als Jeney, Sáry, Lendvay, Vajda, Mártha, Melis en Vidovsky. Om een veelzijdige artistieke ontwikkeling van zijn musici te verzekeren, organiseert het Budapest Festival Orchestra ook een serie kamermuziekconcerten, een jaarlijks zomerfestival barokmuziek en concerten voor kinderen. Sinds 2003 neemt het orkest op voor het label Channel Classics. Hun opname van Mahlers Eerste Symfonie werd in 2013 genomineerd voor de Grammy Award en hun cd met Mahlers Tweede won de Gramophone Award. In december 2008 werd het orkest door de internationale muziekpers bij de top tien van beste symfonieorkesten ter wereld gerekend. www.bfz.hu Budapest Festival Orchestra deSingel tijdlijn (selectie) vr 10 okt 2014 Budapest Festival Orchestra olv. Iván Fischer Strauss, Mahler wo 14 apr 1999 Budapest Festival Orchestra olv. Iván Fischer Bartók, Mahler za 18 jan 2014 Budapest Festival Orchestra olv. Iván Fischer Borodin, Prokofjev, Tsjajkovski ma 30 sep 1996 Budapest Festival Orchestra & Sacrum Kamerkoor & Ests Filharmonisch Kamerkoor olv. Iván Fischer Mozart, Pärt, Bruckner […] zo 20 mei 2001 Budapest Festival Orchestra olv. Iván Fischer Beethoven, Mahler 31 Budapest Festival Orchestra muzikale leiding Iván Fischer 1ste viool Eckhardt Violetta Bíró Ágnes Gál-Tamási Mária Hrib Radu Illési Erika Kádár István Kostyál Péter Lesták Bedo Eszter Oláh Gyöngyvér Sipos Gábor Gulyás Emese Iván Tímea Czenke Csaba Bujtor Balázs Tuska Zoltán Selmeczi Gábor 2de viool Pilz János Czirók Györgyi Gátay Tibor Haják Krisztina Lezsák Zsófia Szabó Levente Szefcsik Zsolt Bodó Antónia Molnár Noémi Mózes Anikó Szlávik Zsuzsa Berentés Zsuzsa Nagy Gabriella Kovács Erika altviool Gábor Ferenc Csoma Ágnes Bányai Miklós Bende Judit Bodolai Cecília Fekete Zoltán Juhász Barna Reinhardt Nikoletta Yamamoto Nao Gálfi Csaba Bolyki László Polónyi István cello Szabó Péter Dvorák Lajos Eckhardt Éva Kertész György Liptai Gabriella Mahdi Kousay Markó György Sovány Rita Mód Orsolya Bánk László contrabas Fejérvári Zsolt Kaszás Károly Lajhó Géza Lévai László Martos Attila Sipos Csaba Magyar Csaba fluit Pivon Gabriella Jóföldi Anett Nagy Bernadett Varga Fruzsina hobo Aviat, Victor Neuszerova, Eva Sassano, Jeremy klarinet Ács Ákos Szitka Rudolf Csalló Roland pauken Dénes Roland slagwerk Herboly László Kurcsák István Szente Gáspár Pusztai Gábor harp Polónyi Ágnes celesta Nagy László Adrián fagot Bressan, Andrea Tallián Dániel Patkós Sándor hoorn Szoke Zoltán Szabó András Bereczky Dávid Nagy Zsombor trompet Czeglédi Zsolt Póti Tamás Könyves-Tóth Mihály trombone Szakszon Balázs Bencze Csaba Zakó Norbert tuba Bazsinka József 32 33 Iván Fischer Iván Fischer is oprichter en muziekdirecteur van het Budapest Festival Orchestra. Sinds augustus 2012 is Fischer muziekdirecteur van het Konzerthaus Berlin en chefdirigent van het Konzerthausorchester Berlin. Aanvankelijk studeerde Iván Fischer piano en viool, later schakelde hij over op cello. Na zijn studies compositie in Boedapest studeerde hij af in de compositieklas van Hans Swarowski in Wenen. Vervolgens werkte hij gedurende twee seizoenen als assistent van Nikolaus Harnoncourt. De internationale carrière van Iván Fischer ging van start toen hij op vijfentwintigjarige leeftijd in Londen de Rupert Foundation Conducting Competition won. Hierdoor werd hij door alle belangrijke Britse orkesten uitgenodigd om te dirigeren. In 1983 keerde hij terug naar Hongarije, waar hij het Budapest Festival Orchestra oprichtte. Als gastdirigent wordt hij geregeld gevraagd door de Berliner Philharmoniker, Concertgebouworkest Amsterdam, New York Philharmonic, Cleveland Orchestra, London Symphony, Israel Philharmonic, Bayerischer Rundfunk Orchester, Westdeutscher Rundfunk Orchester, Orchestre National de France, Chamber Orchestra of Europe en Orchestra of the Age of Enlightenment. Als operadirigent werd Iván Fischer uitgenodigd door de English National Opera en Royal Opera House, Covent Garden en de opera’s van Parijs, Zürich, Frankfurt, Boedapest en Stockholm. Hij dirigeerde ook verscheidene Mozartproducties in de Weense Staatsopera en was een tijd lang muziekdirecteur van de Opéra National de Lyon. Iván Fischer is oprichter van het Hongaarse Mahler Genootschap en ‘patron’ van de Britse Kodály Academy. Hij ontving een gouden medaille van de Hongaarse president en de Crystal Award van het World Economic Forum Iván Fischer © Marco Borggreve voor zijn realisaties op het vlak van internationale culturele relaties. Door de Franse regering werd hij benoemd tot Chevalier des Arts et des Lettres. In 2006 verkreeg Fischer de Kossuth Prijs, de meest prestigieuze prijs voor de kunsten in Hongarije. In 2011 ontving hij de Royal Philharmonic Award en de Nederlandse Ovatie Prijs. In 2013 werd hij benoemd tot erelid van de Royal Academy of Music in London. deSingel tijdlijn (selectie) vr 10 okt 2014 Budapest Festival Orchestra olv. Iván Fischer Strauss, Mahler za 18 jan 2014 Budapest Festival Orchestra olv. Iván Fischer Borodin, Prokofjev, Tsjajkovski […] zo 20 mei 2001 Budapest Festival Orchestra olv. Iván Fischer Beethoven, Mahler wo 14 apr 1999 Budapest Festival Orchestra olv. Iván Fischer Bartók, Mahler ma 30 sep 1996 Budapest Festival Orchestra & Sacrum Kamerkoor & Ests Filharmonisch Kamerkoor olv. Iván Fischer Mozart, Pärt, Bruckner 35 Miah Persson De internationaal gerenommeerde Zweedse sopraan Miah Persson maakte haar grote debuut op de Salzburger Festspiele in 2003 met de Wiener Philharmoniker olv. Pierre Boulez. Haar operadebuut gaf ze in 2004 als Sophie in ‘Der Rosenkavalier’ met dirigent Semyon Bychkov. In het seizoen 2005/06 zong ze voor het eerst in het Royal Opera House Covent Garden. Hier zong ze de rol van Susanna in ‘Le Nozze di Figaro’. Op het Glyndebourne Festival in 2006 zong ze Fiordiligi in ‘Così fan tutte’. Hoogtepunten uit haar carrière zijn haar vertolkingen van Sophie in ‘Der Rosenkavalier’, Gretel in ‘Hänsel und Gretel’ en Fiordiligi in ‘Così fan tutte’ in de Metropolitan Opera in New York; Susanna in ‘Le Nozze di Figaro’ en Zerlina in ‘Don Giovanni’ in Covent Garden; Sifare in ‘Mitridate’ op de Salzburger Festspiele; Anne Trulove in ‘The Rake’s Progress’ op het Glyndebourne Festival; Pamina in ‘Die Zauberflöte’ met de Akademie für Alte Musik Berlin olv. René Jacobs ea. Ze was te horen in de Opéra te Parijs, de Wiener Staatsoper, Metropolitan Opera New York, op het Festival van Aix-en-Provence, in de Munt in Brussel, Theater an der Wien, etc. Persson zong reeds concerten met het Chicago Symphony Orchestra, Bayerische Rundfunk München, Accademia Santa Cecilia en Simon Bolivar Orchestra olv. Gustavo Dudamel. Ze gaf recitals in zalen als de Wigmore Hall, het Konzerthaus Wien, Concertgebouw Amsterdam, op de Schubertiade Schwarzenberg en in de Tonhalle Zürich. Doorheen de jaren werkte Persson samen met dirigenten als Bernard Haitink, Sir Colin Davis, Vladimir Ashkenazy, Daniel Barenboim, Ivor Bolton, Antonio Pappano, Esa-Pekka Salonen, Pierre Boulez, Iván Fischer, Sir John Eliot Gardiner, Nikolaus Harnoncourt, Philippe Herreweghe, René Jacobs, Sir 36 Tassis Christoyannis Charles Mackerras, Gustavo Dudamel, Mariss Jansons, Vladimir Jurowski, Daniel Harding, Marc Minkowski en Yannick Nézet-Séguin. Dit seizoen zal Miah Persson opnieuw te zien zijn als Pamina in de Metropolitan Opera New York, als Fiordiligi in Stockholm, en als Donna Elvira in het Liceu Barcelona. Ze zal ook Strauss’ ‘Vier letzte Lieder’ brengen met het Montreal Symphony Orchestra en Brahms’ Requiem met het London Philharmonic Orchestra. Persson heeft inmiddels een indrukwekkende discografie bij elkaar gezongen. Ze maakte opnamen van Händels ‘Rinaldo’, waarin ze de rol van Almirena zong olv. René Jacobs, van Haydns ‘Die Jahreszeiten’ met het Mozarteum Orchester Salzburg olv. Ivor Bolton bij het label Oehms Classics en van ‘Songs of the Sea’ van John Fernström met het Malmö symfonieorkest. Ze is tevens te horen op Bryn Terfels opname ‘Tutto Mozart’ en op de opname van ‘Die Schöpfung’ van het Gabrieli Consort & Players of London olv. Paul McCreesh. Ook is ze te zien in dvd-opnamen van ‘Le Nozze di Figaro’ in een productie van regisseur McVicar olv. Antonio Pappano die uitkwam in 2008 en van Monteverdi’s ‘L’incoronazione di Poppea’, die werd uitgegeven door Opus Arte in 2009. Persson maakte ook verschillende solo-opnamen waaronder de cd ‘Soul & Landscape’ met pianist Roger Vignoles voor het label Hyperion, ‘Mozart: Un moto di gioia: Opera and Concert Arias’ voor platenmaatschappij Bis met het Zweeds kamerorkest olv. Sebastian Weigle, en ‘Portraits – songs by Clara and Robert Schumann’ met pianist Joseph Breinl, eveneens verschenen bij Bis. De Griekse bariton Tassis Christoyannis begon met pianolessen toen hij negen jaar oud was en ging naar het conservatorium van Athene op zijn zeventiende. Daar studeerde hij directie en compositie. Van 1995 tot 1999 was hij lid van het ensemble van de Greek National Opera. Sinds 2000 heeft hij een groot aantal rollen vertolkt aan de Deutsche Oper am Rhein in Düsseldorf: Posa in ‘Don Carlos’, Germont in ‘La Traviata’, Enrico in ‘Lucia di Lammermoor’, Conte in ‘Le Nozze di Figaro’, Don Giovanni, Figaro in ‘Il Barbieri di Siviglia’, Dandini in ‘La Cenerentola’, Taddeo in ‘L’Italiana in Algeri, Silvio in ‘I Pagliacci’, Ulisse in ‘Il Ritorno d’Ulisse in Patria’, Guglielmo in ‘Così fan tutte’, Oreste in ‘Iphigenie et Tauride’ en Eugen Onegin. In 2006 maakte hij zijn debuut in de Munt in Brussel als Germont. De jaren daarop brachten uiteenlopende rollen hem in heel Europa: Parijs, Amsterdam, Lausanne, Berlijn, Montpellier, Las Palmas, Boedapest, Rouen, Glyndebourne Festival, Brussel, Genève, Athene, Wenen, Nantes… Komende engagementen zijn Germont in ‘La Traviata’ op het Glyndebourne Festival, 'Il Trittico' in Tours, Jeletski in ‘La dame de Pique’ in Straatsburg, Duparquet in ‘Ciboulette’ in Parijs, Marcello in ‘La Bohème’ in Parijs, Posa in ‘Don Carlo’ in Bordeaux en Straatsburg. Christoyannis won de Aldo Protti Golden Medal in 1994 en First Honorary Mention op de Maria Callas International Singing Competition in 1995. deSingeldebuut deSingeldebuut 37 Binnenkort in deSingel Lydia Teuscher sopraan Iris Prégardien mezzosopraan Julian Prégardien tenor Martin Berner bariton Juliane Ruf piano Christoph Schnackertz piano J Brahms Liebeslieder-Walzer, opus 52 Selectie uit ‘Neue Liebeslieder-Walzer’, opus 65 Selectie uit ‘Zigeunerlieder’, opus 103 & 112 en uit ‘Volkslieder’, WoO33 & 34 za 18 okt 2014 | 20 uur | Blauwe zaal € 20 (basis) | € 16 (-25/65+) | € 8 (-19 jaar) gratis inleiding Arne Herman | 19.15 uur | Blauwe foyer architectuur dans theater muziek t +32 (0)3 248 28 28 Desguinlei 25 B-2018 Antwerpen deSingel is een kunstinstelling van de Vlaamse Overheid www.desingel.be f deSingelArtCity mediasponsors
© Copyright 2024 ExpyDoc