Conclusie

Zaaknummer 13/04530
Mr Hammerstein
Zitting, 12 februari 20 14
Conclusie inzake:
de vereniging VEB NCVB
tegen
1. de openbare maatschap Deloitte
Accountants en
2. de in het na te melden vonnis
van de rechtbank Amsterdam
vermelde overige (460) gedaagden
in de hoofdzaak.
1. Inleiding
De collectieve afwikkeling van massascbade kan op een toenemende belangstelling rekenen.
Er worden steeds vaker collectieve acties (als bedoeld in art. 3:305a BW) ingesteld. 1 De
onderhavige procedure, waarin de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 18 september 2013
een prejudicii:He vraag aan de Hoge Raad heeft voorgelegd, is daarvan een voorbeeld. De
Vereniging van Effectenbezitters (VEB) vordert in deze procedure onder meer dat voor recht
wordt verklaard dat de VEB de verjaring van de vorderingen van de beleggers tot
scbadevergoeding op de Deloitte Maatschap - zoals in de dagvaarding omschreven - op grond
van art 3:305a BW op correcte wijze heeft gestuit door op 20 februari 2008 een
stuitingsexploot aldaar te laten betekenen.
2. Vermelding van de achtergrond van de prejudiciiHe vraag
Aan bet vonnis van de recbtbank Amsterdam van 26 juni 2013 ontleen ik de volgende
gegevens. Deze zijn uitvoeriger dan nodig is voor de beantwoording van de prejudiciele
vraag, die ik onder 3 zal vermelden, maar zij illustreren bet belang van de onderhavige
procedure.
1
Vgl. A. Croiset van Uchelen, R. Hermans, J. Lemstra, D. Lunsingh Scheurleer, 'Mission statement' van een
gelegenheidscoalitie. Naar een effectievere afwikkeling van massaschade, NJB 2007, p. 2130. Zie ook: B.J. de
Jong, Herziening van de Wcarn en het collectief actierecht, Ondernemingsrecht 2011/60; W .J.J., Los, B.P.M. van
Ravels, D.F. Lunsingh Scheurleer enS. Voet, Collectieve acties in het algemeen en de WCAM in het bijzonder,
preadviezen voot de voorjaarsvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht 2012, en het verslag
van de vergadering van J.H. van Dam-Lely en A.N.L. de Hoogh, in TCR 2013, p. 17 e.v.; Kamerstukken II,
2012-2013,33 126, nr. 7: nota naar aanleiding van het verslag onder 3 in verband met "claimstichtingen".
1
•
Ahold
2.1.1. Koninklijke Ahold N.V. (hierna: Ahold) is de houdstervennootschap van een
internationale groep van vennootschappen die hun bedrijf maken van de distributie, inkoop en
verkoop van voeding(smiddelen) en daaraan gerelateerde producten en diensten.
2.1.2. Ahold heeft per 1 april 2000 de aandelen in het kapitaal van de Amerikaanse
vennootschap U.S. Foodservice Inc. (hierna: USF) verworven. De aandelen in het kapitaal
van Ahold waren destijds in Nederland en in de Verenigde Staten van Amerika aan de beurs
genoteerd. USF was naar omzet gemeten de grootste deelneming van Ahold.
Deloitte
2.2.1. Deloitte & Touche LLP (hierna: Deloitte USA) heeft in opdracht van USF haar cijfers
over de boekjaren 2000 en 2001 naar Amerikaanse voorschriften gecontroleerd en van een
goedkeurende verklaring voor consolidatiedoeleinden voorzien.
2.2.2. De Deloitte Maatschap (destijds nog geheten Deloitte & Touche Accountants),
eveneens een accountantskantoor, heeft in opdracht van Ahold mede op basis van de door
Deloitte USA gecontroleerde cijfers van USF de geconsolideerde jaarrekeningen van Ahold
over de boekjaren 2000 en 2001 naar Nederlandse voorschriften gecontroleerd en van een
goedkeurende verklaring voorzien. Haar eindverantwoordelijke partner was L.J. van den
Dries.
2.2.3 De Deloitte Maatschap heeft ook de geconsolideerde jaarrekening van Ahold over het
boekjaar 1999 naar Nederlandse voorschriften gecontroleerd en van een goedkeurende
verklaring voorzien. Haar hiervoor eindverantwoordelijke partner was wederom Van den
Dries.
2.2.4. De Deloitte Maatschap werd gevormd door een aantal besloten vennootschappen met
beperkte
aansprakelijkheid
("praktijkvennootschappen")
De
aandelen
in
iedere
praktijkvennootschap werden gehouden door een "holding" (eveneens een besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid), waarvan steeds een "praktijkbeoefenaar"
(natuurlijk persoon) de aandeelhouder was.
2
Gebeurtenissen op en na 24 februari 2003
2.3.1. Een door Ahold uitgegeven persbericht, gedateerd 24 februari 2003 luidt
voor zover hier van belang:
Ahold verwacht aanzienlijk lagere winst over 2002
( ...)
Ahold heeft vandaag bekendgemaakt dat de nettowinst en de winst per aandeel volgens
Nederlandse waarderingsgrondslagen en Amerikaanse waarderingsgrondslagen (resp. Dutch
GAAP en US GAAP) aanzienlijk lager zullen uitvallen dan de uitgesproken verwachting voor
het boekjaar dat afliep op 29 december 2002. De oorzaak hiervan is gelegen in overwaardering
van inkomsten in verband met programma's voor promotionele bijdragen bij U.S. Foodservice.
Momenteel is het onderzoek naar deze situatie in volle gang. Op grond van voorlopige
bevindingen verwacht de ondememing dat de overwaardering van het operationeel resultaat
over de periode van boekjaar 2001 tot en met boekjaar 2002 de USD 500 -miljoen zal
overschrijden, waarbij het merendeel van dit bedrag valt in het verwachte operationele
resultaat over het boekjaar 2002. Vanwege de tot dusverre waargenomen overwaardering
zullen de jaarrekening van 2001 en de interimcijfers over de eerste drie kwartalen van 2002
van Ahold moeten worden herzien. De onderneming kondigt tevens aan dat haar joint ventures
ICA Ahold, Jer6nimo Martins Retail en Disco Ahold International Holdings, onder zowel
Dutch GAAP als US GAAP, proportioneel zullen worden geconsolideerd, met ingang van het
boekjaar 2002. (... )
Als gevolg van de hiervoor genoemde ontwikkelingen, en met name vanwege de noodzaak tot
afronden van de bijbehorende onderzoeken, heeft de ondememing de aangekondigde
publicatie van de jaarcijfers van 2002 op 5 maart uitgesteld. De controlerende accountants van
Ahold hebben de onderneming ook op de hoogte gebracht van hun uitstel van de controle van
de jaarrekening 2002, hangende de afronding van deze onderzoeken.
2.3 2. De koers van de aandelen Ahold is na uitgifte van dit persbericht zeer sterk gedaald.
Class Action
2.4.1 Met het oog op een in de Verenigde Staten van Amerika ten behoeve van de door de
onrege1matigheden bij USF benadeelde beleggers te starten Class Action naar Amerikaans
recht tegen onder anderen Ahold, de Deloitte Maatschap en Deloitte USA heeft het United
States District Court for the District of Maryland (hiema: de Amerikaanse rechtbank) op 4
november 2003 Lead Plaintiffs en een Lead Counsel for Plaintiffs aangewezen.
2.4.2 In de vervolgens gevoerde Class Action heeft de Amerikaanse rechtbank bij
beslissingen van 21 december 2004 en 18 juni 2007 de vorderingen tegen de Deloitte
Maatschap en Deloitte USA afgewezen. Op 5 januari 2009 heeft bet United States Court of
Appeals for the Fourth Circuit die beslissingen bekrachtigd. Geoordeeld werd dat de
stellingen van de Lead Plaintiffs niet de conclusie kunnen dragen dat de Deloitte Maatschap
en Deloitte USA de Amerikaanse effectenwet- en regelgeving hebben geschonden.
2.4.3 Op 6 januari 2006 hebben de Lead Plaintiffs, de Lead Counsel for Plaintiffs en Ahold,
laatstgenoemde mede namens een aantal aan haar zijde betrokken partijen, de Deloitte
3
•
Maatschap en Deloitte USA niet daaronder begrepen, een Amended Settlement Agreement
(hierna: de Settlement Agreement) ondertekend die, voor zover hier van belang, het volgende
inhoudt:
a. Ahold betaalt USD 1,1 miljard aan bet Settlement Fund.
b. Iedere natuurlijke en rechtspersoon die gewone aandelen en/of American Depository
Receipts in Ahold heeft gekocht of als dividend heeft ontvangen in de periode 30 juli 1999 tot
en met 23 februari 2003 (en die zich niet heeft onttrokken) doet afstand van zijn aanspraken
jegens Ahold en de partijen namens wie Ahold de Settlement Agreement heeft gesloten
(hierna: Ahold c.s.).
c. Het is derden, derhalve ook de Deloitte Maatschap en Deloitte USA, in beginsel verboden
om nog vorderingen die verband houden met de onregelmatigheden bij USF in te stellen tegen
Ahold c.s. Een dergelijke bepaling wordt naar Amerikaans recht een Bar Order genoemd.
d. De Class Members dienen hun eventuele vordering op derden, waaronder de Deloitte
Maatschap en Deloitte USA, te verminderen met de cumulatieve draagplicht van Ahold c.s.,
doch ten minste met USD 1,1 miljard. Dit is neergelegd in artikel 20(b) van de Settlement
Agreement. Een dergelijke bepaling wordt naar Amerikaans recht een Judgment Reduction
Credit genoemd.
e. Artikel 20(b) bepaalt daarnaast:
''The Class Members agree that the undertaking set forth in this Paragraph is not only for the
benefit of the Specified Defendants, but also for the benefit of any person against whom any
such judgment is entered in the Action and that this undertaking may be enforced by any such
person as a third-party beneficiary hereof. This Paragraph is a third-party stipulation in favor
of Deloitte within the meaning of article 6:253 of the Dutch Civil Code.
f. Artikel 33 luidt:
Choice of Law. All terms of this Agreement and the exhibits attached hereto shall be governed
by and interpreted according to the substantive laws of the state of Maryland without regard to
its choice of law or conflict of laws principles.
g. Artikel 37 luidt:
Retained Jurisdiction. Any action based on this Agreement or to enforce any of its terms shall
be venued in the Court [bedoeld is the United States District Court for the District of
Maryland], which shall retain jurisdiction over all such disputes. All parties to this Agreement
shall be subject to the jurisdiction of the Court for all purposes related to this Agreement.
2.4.4. Op 16 juni 2006 heeft de Amerikaanse rechtbank een Final Judgment and Order of
Dismissal (hierna: de Final Judgment) uitgesproken die, voor zover hier van belang, bet
volgende inhoudt:
4
a. Alle bezwaren tegen de Settlement Agreement zijn afgewezen. De Settlement Agreement
is, als redelijk en toereikend, verbindend verklaard.
b. ArtikellO bevat een Judgment Reduction Credit:
Upon the Effective Date, each and every Class Member expressly waives and fully, finally,
and forever settles and releases, any known or unknown, suspected or unsuspected, contingent
or non-contingentt claim with respect to the subject matter of the Released Claims, whether or
not concealed or hidden, without regard tot the subsequent discovery or existence of such
different and additional facts. Such waiver and release shall include any and all provisions,
rights, and benefits conferred by § 1542 of the California Civil Code (... ); or by any law of any
state or territory of the United States or foreign law, or principle of common law, which is
similar, comparable, or equivalent to § 1542 of the California Civil Code. The amount of any
verdict or judgment collectable by any Person against Deloitte in connection with the Action
or any legal proceedings regarding matters in any way related to the Released Claims shall be
reduced by the greater part of: (i) an amount that corresponds to the percentage of
responsibility of the Specified Defendants and that corresponds to any claims possessed by
Deloitte against any of the Specified Defendants barred pursuant to paragraph 11 below; or (ii)
$ 1,100,000,000, the amount being paid pursuant to the Agreement, and the amount that
corresponds to any claims possessed by Deloitte against any of the Specified Defendants
barred pursuant to paragraph 11 below. Each Class Member shall require, as a condition of
any settlement of any claim they may have or may obtain in the future against Deloitte, a full
and final release and discharge of any claim that Deloitte may have or may ever have against
Ahold or the Specified Defendants relating in any way to the Released Claims, including any
claim for attorneys' fees or costs.
c. Artikel ll.a bevat een Bar Order:
Except for Royal Ahold and U.S. Foodservice, Inc., every Person (including Deloitte) is
permanently and forever barred and enjoined from filing, commencing, instituting,
prosecuting or maintaining, either directly, indirectly, representatively, or in any other
capacity, in this Court, or in any other federal, foreign, state or local court, forum or tribunal,
any claim, counterclaim, cross-claim, thirdparty claim or other actions based upon, relating to,
or arising out of the Released Claims and/or the transactions and occurences referred to in
Plaintiffs' Complaints, as amended, or in any other pleadings filed in this action (including,
without limitation, any claim or action seeking indemnification and/or contribution, however
denominated) against any of the Specified Defendants, whether such claims are legal or
equitable, known or unknown, foreseen or unforeseen, matured or unmatured, accrued or
unaccrued, or are asserted under federal, foreign, state, local or common law and all such
claims are permanently and completely discharged. Each of the Specified Defendants likewise
shall be barred from making similar claims against Deloitte.
d. Artikel 14 luidt:
The Court hereby retains exclusive jurisdiction over the parties and the Class Members for all
matters relating to this Action, including the administration, interpretation, effectuation or
enforcement of the Settlement, the Agreement, and this Order and Final Judgment.
2.4.5 De Deloitte Maatschap en Deloitte USA hebben het hiervoor onder 2.4.3 onder e
weergegeven derdenbeding aanvaard.
VEB
5
2.5.1. De VEB beeft tijdens de hiervoor onder 2.4.3 onder b bedoelde periode zeven aandelen
Ahold verworven en zij beeft zicb niet onttrokken aan de collectieve actie.
2.5.2. Op 6 januari 2004 heeft de VEB bij de Ondememingskamer van bet gerecbtsbof te
Amsterdam een jaarrekeningprocedure als bedoeld in afdeling 16 van titel 9 van boek 2 BW
tegen Abold aanbangig gemaakt.
2.5.3. Op 12 februari 2004 heeft de VEB bij de Ondememingskamer van bet gerecbtsbof te
Amsterdam een verzoek ingediend tot bet instellen van een onderzoek naar bet beleid en de
gang van zaken bij Ahold. Bij beschikking van 6 januari 2005 beeft de Ondememingskamer
bet verzoek toegewezen en op de voet van artikel 2:345 lid 1 BW drie personen benoemd tot
bet instellen van een enquete bij Ahold in bet tijdvak 1 januari 1998 tot en met 18 december
2003.
2.5.4. Op 27 november 2005 bebben de VEB en Ahold een overeenkomst ondertekend die,
voor zover bier van belang, bet volgende inboudt:
a. De jaarrekeningprocedure (zie hiervoor onder 2.5.2) en de enqueteprocedure (zie hiervoor
onder 2.5.3) worden beeindigd, met dien verstande dat de enqueteprocedure doorloopt tot de
nederlegging ter griffie van bet gerecbtsbof te Amsterdam van bet verslag van de uitkomst
van bet onderzoek.
b. Artikel 5.1 luidt:
The Parties to this Agreement, Plaintiffs and the Class have agreed that VEB (...) shall receive
out of the VEB Settlement Fund the amount of USD 8.82 million( ... ) in consideration for their
assistance in facilitating the global resolution of all disputes between the parties and the Class
and for actively encouraging the settlement contemplated by the (... ) Settlement Agreement in
the Netherlands and Europe, all as set forth in( ...) the( ... ) Settlement Agreement.
Die bepaling verwijst naar artikel 8 van de Settlement Agreement dat luidt:
"VEB Settlement Fund~ At the same time it makes the first installment to the Settlement Fund
Royal Ahold shall make a payment of $ 8,820,000 into an escrow account (the "VEB
Settlement Fund")( ... ) for payment to the Vereniging van Effectenbezitters (the "VEB") (... )
for their assistance in facilitating the global resolution of all disputes between the parties and
the Class and actively encouraging this settlement in the Netherlands and Europe."
2.5.5. Het verslag van de uitkomst van de enquete is op 28 maart 2006 neergelegd ter griffie
van het gerecbtsbof te Amsterdam.
Sobi: tuchtprocedure en civiele procedure
2.6.1. Op 12 maart 2007 beeft de Raad van Tucbt voor Registeraccountants en AccountantsAdministratieconsulenten uitspraak gedaan naar aanleiding van een door Sticbting Onderzoek
6
•
Bedrijfs Informatie SOBI (hiema: Sobi) tegen Van den Dries ingediende klacht aangaande de
goedkeurende verklaring bij de jaarrekeningen van Ahold over onder meer de boekjaren 1999,
2000 en 2001.
2.6.2. Op 11 september 2008 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven uitspraak
gedaan in het door zowel Sobi als Van den Dries tegen de uitspraak van de Raad van Tucht
ingestelde hager beroep.
2.6.3. In februari 2008 hebben Sobi en een aantal individuele beleggers (onder anderen)
Deloitte Nederland en Deloitte USA gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en, kart
gezegd, schadevergoeding gevorderd in verband met de hiervoor vermelde feiten. Deloitte
Nederland en Deloitte USA hebben in die procedure (zaaknummer I rolnummer: 398833 I HA
ZA 08-1465) met een beroep op het hiervoor aangehaalde artikel14 van de Final Judgment en
het hiervoor aangehaalde artikel 37 van de Settlement Agreement betoogd dat de
Amsterdamse rechtbank geen intemationale rechtsmacht toekwam. De rechtbank Amsterdam
heeft zich bij tussenvonnis van 23 juni 2010 bevoegd verklaard. Zij heeft daartoe overwogen:
"Deloitte Nederland is geen partij bij de Settlement Agreement als geheel, maar (na
aanvaarding van het derdenbeding) slechts bij deze Bar Order en Judgment Reduction Credit.
(... )De Judgment Reduction Credit komt erop neer dat op vorderingen van aandeelhouders die
geen gebruik hebben gemaakt van de opt-outmogelijkheid tegen Deloitte Nederland het door
Ahold onder de Settlement Agreement uitgekeerde bedrag in mindering moet worden
gebracht. In deze bepalingen kan geen algemene (ook buiten de context van deze bepalingen
geldende) forumkeuze, ten behoeve van Deloitte Nederland, voor de Amerikaanse rechtbank
worden gelezen, ook niet in combinatie met het forumkeuzebeding van artikel 37 van de
Settlement Agreeement. (... ) Dit laat onverlet dat (de hoogte van) de aanspraken van de
materiele eisers tegen Deloitte Nederland mogelijk (wordt) worden be1nvloed door de Bar
Order en Judgment Reduction Credit, maar deze mogelijkheid betekent niet dat die aanspraken
niet aan een andere rechter dan de Amerikaanse rechtbank kunnen en mogen worden
voorgelegd. Van die uitspraak is, mede op verzoek van Deloitte Nederland, tussentijds hoger
beroep opengesteld, dat echter niet is ingesteld. Nadat Deloitte Nederland in die procedure op
25 mei 2011 had betoogd dat een eventuele vordering van de beleggers bij de overgang van de
Deloitte Maatschap naar Deloitte Nederland op 1 juni 2004 is achtergebleven in de Deloitte
Maatschap, heeft Sobi besloten de procedure tegen Deloitte Nederland en Deloitte USA niet
voort te zetten. De procedure is inmiddels doorgehaald.
De Deloitte Maatschap en Deloitte Nederland
2.7.1. Bij notariele akte van 1 juni 2004 is Deloitte Nederland opgericht. De akte vermeldt als
oprichters 178 besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, waaronder de
Praktijkvennootschappen, de Overige Praktijkvennootschappen en A.C. van Meerkerk
Registeraccountants B. V.
7
2.7.2. Een notariele akte van dezelfde datum waarin elk van de bedoelde 178 besloten
vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid afzonderlijk "Inbrenger" wordt genoemd,
luidt, voor zover hier van belang:
De comparant geeft het volgende te kennen:
1. bij akte (... )is de Vennootschap [Deloitte Nederland] opgericht;
2. blijkens de akte van oprichting heeft iedere Inbrenger in het kapitaal van de Vennootschap
deelgenomen voor vijftig (... ) aandelen, elk aandeel groot vijfhonderd euro (... );
3. de akte van oprichting bepaalt onder andere het volgende:
"Ter starting op haar aandeel zal ieder van de oprichtsters in de Vennootschap brengen haar
aandeel in de maatschap Deloitte Accountants, omvattende deze inbreng derhalve aile activa
behorend bij het gemelde maatschapsaandeel, evenwel onder voorbehoud van (i) aan de
desbetreffende oprichtster uit hoofde van de maatschapsovereenkomst juncto het Reglement
Financiele Verhoudingen eventueel toekomende goodwillrechten bij uittreden en (ii) de
verplichtingen ter zake van de hiervoor onder (i) bedoelde rechten, onder de verplichting voor
de Vennootschap aile passiva die toe te rekenen zijn aan voormeld maatschapsaandeel, voor
haar rekening te nemen, welke maatschapsaandelen zoals hiervoor ornschreven hierna zowel
tezamen als afzonderlijk worden/wordt genoemd: de inbreng. De inbreng komt vanaf een juni
tweeduizendvier voor rekening en risico van de vennootschap.";
4. De Inbrengers vormen tezamen de enige vennoten van de maatschap Deloitte Accountants.
Ieder van de Inbrengers heeft toestemming gegeven aan de door de hiervoor bedoelde inbreng
tot stand te brengen in de plaatsstelling van [Deloitte Nederland] als vennoot in de genoemde
maatschap erkennende dat door de in de plaatsstelling door [Deloitte Nederland] van aile
vennoten van de maatschap aile maatschapsaandelen verkregen worden door [Deloitte
Nederland], dat de zaken der maatschap alsdan door [Deloitte Nederland] worden voortgezet
en dat de maatschap als zodanig ophoudt te bestaan.
Deloitte Holding
2.8. Eveneens op 1 juni 2004 hebben de inbrengende besloten vennootschappen met beperkte
aansprakelijkheid hun aandelen in Deloitte Nederland in ruil voor aandelen in Deloitte
Holding overgedragen aan Deloitte Holding.
Stuiting
2.9.1. Bij brief van 18 februari 2008 heeft Dassen, als voorzitter van de raad van bestuur van
Deloitte Holding op briefpapier van Deloitte Holding aan de VEB het volgende geschreven,
voor zover hiervan belang:
"Deloitte Accountants B.V. ("Deloitte") en VEB komen het volgende overeen:
1. Deloitte stemt in met een stuiting met beperkte duur van de zonder deze overeenkomst
mogelijk verlopen verjaringstermijn van mogelijke vorderingen van (voormalig)
aandeelhouders van Ahold in verband met de op 23 februari 2003 gepubliceerde feiten tot vier
weken na de dag waarop het CBb definitief uitspraak doet in de klachtprocedure tussen Sobi
en drs. L.J. van den Dries RA doch uiterlijk tot 22 juli 2008. Een dergelijke termijn is ruim
voldoende om te beoordelen of het zin heeft al dan niet een rechtsvordering tegen Deloitte in
te stellen en Deloitte daarover door middel van een stuitingsbrief te informeren. lndien het
CBb 6 weken voor 22 juli 2008 (derhalve op 10 juni 2008) nog geen definitieve uitspraak
heeft gedaan, staat het VEB vrij om Deloitte te benaderen om een nieuwe overeenkomst aan te
gaan teneinde de verjaringstermijn met een nieuw te bepalen periode te verlengen. Indien VEB
een dergelijk verzoek doet, en dit niet binnen twee weken leidt tot een nieuwe overeenkomst,
8
heeft VEB nog vier weken voordat de tot 22 juli 2008 verlengde verjaringstermijn verloopt
om datgene te doen dat zij nodig acht tot be waring van haar rechten.
2. Deze stuiting met beperkte duur wordt overeengekomen onder de uitdrukkelijke
voorwaarde dat Deloitte noch VEB op enigerlei wijze bekend zullen maken - anders dan in
een eventuele gerechtelijke procedure tussen VEB en Deloitte - dat er een overeenkomst
tussen hen bestaat op grond waarvan Deloitte heeft ingestemd met een stuiting van de
verjaringstermijn met beperkte duur VEB zal geen ruchtbaarheid geven aan een mogelijke
procedure jegens Deloitte en geen volmachten vragen bij haar (voormalig) !eden totdat het
CBb een definitieve uitspraak heeft gedaan in bovenbedoelde tuchtzaak dan wei, bij gebreke
daarvan, het moment waarop geen nieuwe overeenkomst is gesloten binnen twee weken na 10
juni 2008 (... ). Gedurende deze periode zal VEB geen publiciteit zoeken of externe acties
opzetten. Wei zal VEB, indien zij door journalisten of aandeelhouders wordt benaderd met de
vraag wat VEB doet richting Deloitte mogen antwoorden dat zij de uitspraak van het CBb
afwacht en zekerheidshalve als 305a-organisatie een eventuele verjaring heeft gestuit.
2.9.2. Bij exploten van 19, 20, 21 respectievelijk 22 februari 2008 heeft de VEB aan de
Deloitte Maatschap, A.C. van Meerkerk Registeraccountants B.V., Arjaba B.V. en aan ieder
van de Praktijkvennootschappen, de Holdings, de Praktijkbeoefenaren, Deloitte Nederland en
de Overige Gedaagden een brief van haar toenmalige advocaat doen betekenen. Die brief
luidt, voor zover hier van belang:
"De Vereniging van Effectenbezitters (hierna: "VEB") vertegenwoordigt in overeenstemming
met haar statutaire doe! de belangen van aile Nederlandse beleggers, waaronder de beleggers
die aandelen hielden en/of houden in Koninklijke Ahold N.V. (hierna: "Ahold"). De VEB is
een vereniging in de zin van artikel 3:305a BW en kan zelfstandig rechtsvorderingen instellen
die strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen voor zover zij
deze belangen behartigt.
De VEB treedt sinds 24 februari 2003, toen Ahold bekend maakte dat zij haar jaarrekening
over de boekjaren 2000 en 2001 en de interim-resultaten voor 2002 zou herzien, actief op ter
bescherming van de belangen van de (voormalige) aandeelhouders van deze vennootschap. Op
6 januari 2004 heeft de VEB een jaarrekeningprocedure tegen Ahold aangespannen, waarin de
VEB de vernietiging vorderde van de jaarrekeningen, jaarverslagen en overige gegevens in de
zin van artikel 2:392 BW van Ahold over de periode 1998-2002. Voorts heeft de VEB bij
verzoekschrift van 12 februari 2004 de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek in te
stellen naar het beleid en de gang van zaken van Ahold en haar dochterondernemingen. Bij
beschikking van 6 januari 2005 heeft de Ondememingskamer een dergelijk onderzoek met
be trekking tot de peri ode van I januari 1998 tot en met 18 december 2003 bevolen.
Na het bereiken van een schikking met Ahold op 27 november 2005 in het kader van een USAmerikaanse "class action", heeft de VEB de juridische procedures tegen Ahold gestaakt. De
resultaten van het door de Ondememingskamer bevolen onderzoek zijn op 28 maart 2006
openbaar gemaakt. Het onderzoeksrapport toont naar het oordeel van de VEB niet aileen
wanbeleid, althans onbehoorlijk bestuur aan van de Raad van Bestuur, maar tevens
toerekenbaar tekortschieten en onrechtmatig handelenlnalaten van (de maatschap) Deloitte
Accountants Nederland (hierna ook: Deloitte) bij de beoordeling en goedkeuring van de
gepresenteerde Uaar)cijfers. De uitspraak in de tuchtprocedure van Sobi tegen de heer L.J. van
den Dries ( 12 maart 2007 (... )) biedt eveneens een voldoende basis voor de civielrechtelijke
aansprakelijkheid van Deloitte en van Van den Dries en/of diens als maat handelende besloten
vennootschap en daarmee wederom van Deloitte op grond van onder meer de artikelen 6: 170
en/of 6:171 en/of 6:172 BW jegens de voornoemde gedupeerde aandeelhouders voor de door
hen door (onder meer) waardedaling van hun aandelen Ahold geleden schade.
Blijkens de akte van I juni 2004 houdende oprichting van de besloten vennootschap met
beperkte aansprakelijkheid (... ) Deloitte Accountants B.V. (... ) en de in die akte vermelde
overeenkomst tussen de vennootschap en haar oprichters, heeft ieder van de oprichters in de
vennootschap haar aandeel in de maatschap Deloitte Accountants ingebracht onder de
verplichting van de vennootschap aile passiva die toe te rekenen zijn aan voormeld
maatschapsaandeel voor haar rekening te nemen. Voor zover deze akte echter niet leidt tot
schuldovememing, er aan deze schuldoverneming gebreken kleven of Deloitte Accountants
9
B.V. minder verhaal zou bieden dan de maatschap Deloitte Accountants Nederland, worden
aile vorderingen jegens de maatschap Deloitte Accountants Nederland en haar (toenmalige)
maten gehandhaafd.
Gelet op vorenstaande stelt de VEB hierbij de in de adressering van deze brief genoemde
besloten vennootschap (die formeel als maat handelde) en de enig (direct of indirect)
aandeelhouder en/of bestuurder van deze besloten vennootschap, hoofdelijk dan wei in gelijke
delen aansprakelijk voor de schulden van de maatschap en/of Van den Dries en/of diens als
maat handelende besloten vennootschap. Onder schulden moet in ieder gevai worden verstaan
de - vergoedingsplichtige - schade die de VEB, en aile (voormaiige) aandeelhouders van
Ahold, waaronder in ieder geval de aandeelhouders die aandelen hebben gekocht in de periode
30 juli 1999 tot en met 23 februari 2003 (waaronder de personen en eenhedenlentiteiten die
zodanige aandelen als dividend hebben ontvangen), wier belangen zij behartigt, hebben
geleden door (onder meer) waardedaling van hun aandelen Ahold als gevolg van het- onder
meer- aan de maatschap Deloitte en/of haar afzonderlijke maten en de heer Van den Dries als
accountant en/of diens als maat handelende besloten vennootschap toe te rekenen falend
toezicht op de financiele administratie binnen Ahold en haar dochtervennootschappen en de
daarmee ten onrechte verleende goedkeuring aan de jaarrekeningen van deze ondernemingen
over de jaren 1999 tot en met 2003.
Met deze brief stuit de VEB namens zichzelf en aile (voormalige) aandeelhouders van Ahold
waaronder in ieder gevai de aandeelhouders die aandelen hebben gekocht in de periode 30 juli
1999 tot en met 23 februari 2003 (waaronder de personen en eenhedenlentiteiten die zodanige
aandelen ais dividend hebben ontvangen), wier belangen zij in overeenstemming met haar
statutaire doel als artikel 3:305a BW vereniging behartigt, in het kader van artikel3:3 17 BW
voor zover nodig alle vorderingen die mede op grond van de artikelen 6:162 en/of 6:170 en/of
6:171 en 6:172 BW voortvloeien uit de maatschap Deloitte en/of haar afzonderlijke mateo en
Van den Dries en/of diens als maat handelende besloten vennootschap ( ... ) toe te rekenen
handelen en/of naiaten. Deze stuiting brengt de VEB uit namens zichzelf en voormelde
(voorrnalige) aandeelhouders op grond van haar bevoegdheid krachtens artikel 3:305a BW,
althans op grond van zaakwaarneming in de zin van artikel6:198 BW.
Voor zover het voorgaande de verjaring niet afdoende stuit namens alle beleggers die door het
onrechtmatig handelenlnalaten van de maatschap Deloitte en/of van haar afzonderlijke maten
en/of Van den Dries en/of diens ais maat handelende besloten vennootschap schade hebben
geleden, geldt dat de VEB bij deze brief- uitsluitend voor zover nodig - krachtens volmacht
en/of lastgeving de verjaring van alle vorderingen op de in de vorige alinea vermelde
grondslagen stuit namens een specifieke groep van tenminste 180.000 Nederlandse beleggers
die (voorheen) aandelen hielden en/of houden in Ahold, waaronder een groot aantal
aandeelhouders die aandelen hebben gekocht in de periode 30juli 1999 tot en met 23 februari
2003 (waaronder de personen en eenhedenlentiteiten die zodanige aandelen als dividend
hebben ontvangen), die zich bij de VEB bekend gemaakt hebben. De VEB zai u te zijner tijd
desgewenst een lijst doen toekomen van de volmachtgevers en/of lastgevers. Voor zover de
volmacht en/of lastgeving niet toereikend en/of geldig is. geldt dat de VEB krachtens
zaakwaarneming in de zin van artikel 6:198 BW de belangen behartigt van deze beleggers en
deze specifieke groep van beleggers op grond hiervan bevoegd vertegenwoordigt en ook op
die wettelijke grondslag de verjaring stuit van aile vorderingen op de in de vorige aiinea
vermelde grondslagen.
De VEB behoudt zich voorts aile rechten voor op vergoeding van de door haar en de
(voormalig) aandeelhouders wier belangen zij behartigt en vertegenwoordigt, geleden en te
lijden schade.
3. Prejudiciele vraag
3.1 De rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 18 september 2013 de volgende vraag
aan de Hoge Raad gesteld om bij wijze van prejudiciele beslissing te beantwoorden:
"Kan een rechtspersoon in de zin van art. 3:305a lid 1 BW uit hoofde van zijn aan dit artikel
ontleende bevoegdheid op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW de verjaring stuiten van
10
rechtsvorderingen van personen wier gelijksoortige belangen hij ingevolge zijn statuten
behartigt, strekkend tot nakf!ming van verbintenissen tot schadevergoeding te voldoen in
geld?"
3.2 Nadat de Hoge Raad had geoordeeld dat deze vraag zich in beginsel voor beantwoording
in dit kader leent, hebben beide partijen schriftelijke opmerkingen ingediend. Over en weer is
op elkaars oprnerkingen gereageerd.
4. Beoordeling
Algemene opmerkingen
4.1.1 Art. 3:305a lid 1 BW verleent de bevoegdheid aan een stichting of vereniging met
volledige rechtsbevoegdheid om rechtsvorderingen in te stellen die strekken tot bescherming
van andere personen voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Dat de
VEB een vereniging is als bedoeld in deze bepaling (een belangenorganisatie), staat vast. Hier
is de vraag aan de orde of zij op de wijze als voorzien in art. 3:317 lid 1 BW de verjaring kan
stuiten van vorderingen tot schadevergoeding van degenen van wie zij ingevolge haar statuten
de belangen behartigt. Over de vraag of de hiervoor verrnelde stuitingsbrief van de VEB
voldoet aan de eisen van art. 3:317 lid 1, heeft de rechtbank in rov. 5.8.4 van haar vonnis van
26 juni 2013 al in positieve zin geoordeeld.
4.1.2 Het instellen van een rechtsvordering is niet hetzelfde als het stuiten van de verjaring
van een vordering, die bij vorderingen tot nakoming kan geschieden door een schriftelijke
aanmaning of mededeling als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. 2 Wel valt een schriftelijke
aanmaning waarbij de schuldenaar in gebreke wordt gesteld, volgens de parlernentaire
geschiedenis (MvT, TK 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 26) onder de bevoegdheden die
voortvloeien uit art. 3:305a lid 1 BW:
"Het wetsvoorstel kent aan belangenorganisaties geen buitengerechtelijke bevoegdheden toe
Wel kan, vanwege het verband met een in te stellen rechtsvordering, worden aangenomen dat
een belangenorganisatie bevoegd is een schuldenaar in gebreke te stellen, mits in de
schriftelijke aanmaning voldoende duidelijk tot uiting komt voor welke schuldeisers de
organisatie stelt op te komen (artikel6:81 nieuw BW)."
2
Zie daarover: J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, serie Recht en Praktijk 162, 2008, hoofdstuk 17,
waarin ook rechtsvergelijking (Engels en Duits recht) is opgenomen; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-11* 2009
nrs. 381 v.; J.M. van Hummelen, Stuiting van de bevrijdende verjaring en de verhouding tussen art. 3:316 en
3:317 BW, MvV 2013, p. 284-285.
11
Deloitte leest in deze passage een beperking3 • Door de woorden "vanwege het verb and met
een in te stellen rechtsvordering" zou de wetgever tot uitdrukking gebracht hebben dat een
noodzakelijk verband moet bestaan tussen de rechtsvordering en de buitengerechtelijke
bevoegdheid. Dit verband ontbreekt volgens haar bij een vordering tot schadevergoeding.
Daartegen kan worden ingebracht - en de VEB heeft dat ook gedaan4
-
dat een
ingebrekestelling tot stuiting van de verjaring leidt, ook als een belangenorganisatie slechts
een verklaring voor recht kan vorderen en niet een vordering tot nakoming. Uit de
parlementaire geschiedenis blijkt verder dat een belangorganisatie iedere vordering van welke
aard dan ook kan instellen met uitzondering van een vordering tot schadevergoeding te
voldoen in geld: 5
"In het voorontwerp werd de mogelijkheid om voor anderen in rechte op te treden beperkt tot
een actie uit onrechtmatige daad. Binnen de Sociaal-Economische Raad bleek een meerderheid
er evenwel voorstander van te zijn het vorderingsrecht voor belangenorganisaties ook op het
gebied van het contractenrecht toe te staan. Zo wijst deze meerderheid erop dat rechten en
belangen van afnemers van identieke of in allerlei opzichten vergelijkbare produkten of
diensten vaak zodanig gelijk zijn, dat hun contractuele vorderingen beter gezamenlijk dan
individueel kunnen worden ingesteld. Als een inbreuk op een contractuele rechtsplicht op grote
schaal plaatsvindt, is er volgens deze meerderheid alles voor te zeggen om ook daartegen
gebundeld op te treden. Dezelfde voordelen en doeleinden die een collectief vorderingsrecht in
gevallen van onrechtmatige daad onder omstandigheden rechtvaardigen, doen zich ook bij
grootschalige wanprestatie voor, aldus deze meerderheid. Ook naar mijn mening zijn er geen
goede gronden, het vorderingsrecht van belangenorganisaties te beperken tot enkele met name ·
genoemde vorderingen. Of in een concrete situatie een collectieve actie mogelijk en wenselijk
is, is niet afhankelijk van de grondslag van de vordering die een organisatie wenst in te stellen,
maar van de vraag of de bij de vordering betrokken belangen zich voor «bundeling» lenen.
Waar bijvoorbeeld de rechtspositie van vele contractanten door de standaardisatie in de
produktie van goederen en diensten en door het gebruik van algemene voorwaarden,
belangrijke parallellen vertoont, is een optreden door een consumentenorganisatie mogelijk in
geval er problemen ontstaan. Maar ook buiten het gebied van het contractenrecht en de
onrechtmatige daad kunnen zich parallellen in rechtsposities voordoen, die een collectief
optreden rechtvaardigen; men denke aan een actie uit onverschuldigde betaling. Er is daarom
bij het onderhavige wetsvoorstel voor gekozen de vorderingsbevoegdheid voor
belangenorganisaties niet te beperken tot enkele uitdrukkelijk opgesomde vorderingen.
Behoudens voor zover het een vordering tot schadevergoeding te voldoen in geld betreft
(waarover hieronder meer), is het een dergelijke organisatie in principe toegestaan iedere
vordering in te stellen. (toegevoegde cursivering, A-G) Voor ontvankelijkheid is dan ook niet
het type vordering doorslaggevend, maar, zoals gezegd, of de bij de vordering betrokken
belangen zich voor bundeling lenen. Of dit het geval is, is geheel afhankelijk van de
3
Schriftelijke opmerkingen onder 19 en reactie onder 8.
Schriftelijke opmerkingen onder 4.16- 4.18.
5
Kamerstukken II 1991/1992,22486, nr. 3, p. 24 e.v. Zie ook: G. van Dijck, C.J.M. van Doorn, I.N. Tzankova,
Individueel of collectief procederen bij massaschade, Experimenten naar het effect van opt-in-modellen en optout-modellen op het procesgedrag van benadeelden, Universiteit van Tilburg (TISCO), Onderzoek uitgevoerd in
opdracht van het WODC van het Ministerie van Justitie, 2010, p. 10.
4
12
omstandigheden van het geval. Zijn de bij de procedure betrokken belangen te veelsoortig, dan
is voor een collectieve actie geen plaats. Reeds eerder is aangegeven dat slechts gelijksoortige
belangen zich voor bundeling lenen. Belangenorganisaties kunnen onder het onderhavige
wetsvoorstel niet aileen een bevel of verbod vragen, maar ook nakoming van contractuele
verplichtingen. Hierin ligt een uitbreiding ten opzichte van het voorontwerp."
Dat een vordering tot verklaring voor recht stuitende werking heeft ten aanzien van de
onderliggende vordering tot betaiing van schadevergoeding volgt eveneens uit de
parlementaire geschiedenis van art. 3:305a 6 :
Overigens moet worden aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt
ingesteld. Een vordering tot verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de
verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende rechtsvordering tot bijvoorbeeld
schadevergoeding.
In de kern is hiermee het dilemma weergegeven dat heeft geleid heeft tot het stellen van de
prejudicii~le
vraag. Als juist is dat de belangenorganisatie aileen de buitengerechtelijke
bevoegdheid tot het uitbrengen van een ingebrekestelling heeft voor zover dit voor het
instellen van de vordering wegens verzuim van de schuldenaar noodzakelijk is, zou daaraan
de conclusie kunnen worden ve(bonden dat zij in aile andere gevailen de bevoegdheid tot
stuiting door een schriftelijke aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 mist.
Deze conclusie valt echter moeilijk te rijmen met de stuitende werking van de rechtsvordering
tot het instellen waarvan de belangenorganisatie bevoegd is. 7 Als deze de verjaring kan stuiten
door het instellen van een rechtsvordering, waarom zou zij deze verjaring dan daaraan
voorafgaand niet mogen stuiten op een van de andere in de wet voorziene wijzen?
4.2 Er valt reeds daarom veel voor te zeggen de stuiting van rechtsvordering door een
schriftelijke aanmaning (of mededeling) onder de werking van art. 3:305a lid 1 BW te
brengen, nu hier evenals bij de ingebrekestelling een duidelijk verband is met de in te stellen
rechtsvordering. 8 Zonder de mogelijkheid van stuiting zou de belangenorganisatie in een later
stadium geen gebruik meer kunnen maken van haar bevoegdheid tot het instellen van een
collectieve vordering. Toch ligt het niet zo eenvoudig. 9
6
Kamerstukken II, 1992-1993,22 486, nr. 5, p. 4.
Vgl. M.W.E. Koopman, Bevrijdende verjaring, Mon. BW nr. B14, 2010, nr. 28.2
8
Anders: D.F. Lunsingh Scheurleer en F.E. Vermeulen, Collectieve acties en prejudiciele vragen in het
financiele recht: revisie en integratie, in D. Busch e.a., Aansprakelijkheid in de financiele sector, 2013, p. 289.
9
Zie vorige noot, waarbij opmerking verdient dat deze schrijvers als advocaat van Deloitte optreden; J.M.K.P.
Cornegoor, Collectieve acties en belangenorganisaties in hun verschijningsvormen, in de bundel Collectieve
acties in de financiele sector, onder redactie van F.M.A. 't Hart, 2009; R.G.J. de Haan, noot in JOR 2013/299.
1
13
4.3 Art. 3:305a lid 3 bepaalt dat de in het eerste lid van dit wetsartikel bedoelde vorderingen
niet kunnen strek.ken tot schadevergoeding te voldoen in geld. Dit betekent naar mijn mening
niet dat de stuiting van verjaring van verbintenissen tot schadevergoeding vanwege het
verband met deze vorderingen zonder meer buiten bet bereik van art. 3:305a lid 1 vallen. In
de parlementaire geschiedenis (MvT, TK 1991-1992, 22486, nr. 3, p. 29-31) wordt over de
achtergrond van art. 3:305a lid 3 het volgende opgemerkt:
"Artikel 305a lid 3
Gedachtig het uitgangspunt dat schadevergoeding dient te worden uitgekeerd aan de personen
die deze schade hebben geleden, zie ik geen mogelijkheden voor belangenorganisaties om ten
behoeve van anderen schadevergoeding te vorderen. Om hieronder uiteen te zetten redenen
geldt dit niet voor een vereniging die voor haar leden optreedt. Zoals hoven aangegeven houdt
deze beperking bovendien geenszins in dat een belangenorganisatie die zelf schade lijdt door
een onrechtmatige gedraging, daarvan geen vergoeding zou kunnen vorderen, mits deze
gedraging ook onrechtmatig is jegens de organisatie; dit is dan echter geen collectieve actie.
Maar ingevolge lid 3 van artikel 305a (dat ook in artikel 305b van overeenkomstige toepassing
is verklaard) kan een belangenorganisatie ten behoeve van andere personen geen
schadevergoeding vorderen. Tegen een mogelijkheid van deze aard zijn zwaarwegende
argumenten aan te voeren. Zij is ondenkbaar zonder allerlei beperkingen die recht doen aan de
belangen van de betrokken personen. Het openstellen van deze mogelijkheid roept bovendien
een veelheid van juridisch-technische complicaties in het leven. De praktijk laat namelijk zien
dat schade in geval van grootschalige inbreuken op contractuele of buitencontractuele normen
zich in vele vormen kan voordoen. Een collectieve schadevergoedingsvordering roept bij ieder
van deze vormen zijn eigen problemen op. De wetgever kan er dan bij het openstellen van een
schadevergoedingsvordering niet omheen in een algemene regeling als deze de nodige
procedurele voorschriften ter oplossing van deze problemen aan te dragen, die echter ieder op
zich de voordelen van een gebundelde afdoening door een collectieve actie teniet zouden
doen.
De juridisch-technische complicaties waarop wordt gedoeld houden onder meer in dat
vastgesteld moet worden hoe groot de totale schade is, die geleden is door de groep van
personen waarvoor de organisatie opkomt, en vervolgens bepaald moet worden hoe het totale
schadebedrag over deze groep verdeeld moet worden. Hierbij zal doorgaans per individu de
schadeomvang verschillend zijn en kunnen bovendien vragen als eigen schuld de
schadevergoedingsverplichting belnvloeden. Dit wijst erop dat individuele omstandigheden
zich in de meeste gevallen tegen bundeling van schadevergoedings-aanspraken verzetten. Een
gebundelde afdoening vergt ook onder meer een voorziening die het mogelijk maakt
belanghebbenden op te roepen om de nodige gegevens te overhandigen. Een dergelijke
individuele aanpak is echter strijdig met het wezen van het collectief actierecht. Bovendien
kan een belangenorganisatie die de belangen wil bundelen van hen die recht op
schadevergoeding hebben, soms met andere reeds bestaande rniddelen het gestelde doel
bereiken. Men denke aan een volmacht of een cessie ter incasso.
Een en ander laat uiteraard onverlet dat een belangenorganisatie de rechter vraagt voor recht te
verklaren dat een gedraging onrechtmatig is of een schuldenaar in zijn verplichting tekort
schiet, waarmee in principe de schadeplichtigheid vaststaat. lndividuele gedupeerden kunnen
met een dergelijk declaratoir hun voordeel doen. Ook is het voor een belangenorganisatie
mogelijk schadevergoeding in natura te vorderen. Juridisch-technische complicaties als de
berekening en distributie van het totale schadebedrag, doen zich dan imrners niet voor. Bij een
dergelijke schadevergoeding in een andere vorm dan in geld kan gedacht worden aan een
bevel om een vervuild natuurgebied schoon te maken of aan een bevel om aan
gediscrimineerde woningzoekenden alsnog en bij voorrang een woning toe te wijzen (vgl. HR
10 december 1982, NJ 1983, 687).
De beperking dat het een belangenorganisatie niet toegestaan is schadevergoeding te voldoen
in geld te vorderen schadevergoeding te voldoen in geld te vorderen, geldt blijkens de aanhef
van lid 3 niet in geval een vereniging uitsluitend ten behoeve van haar leden een dergelijke
14
•
vordering instelt. 10 In artikel 2:46 BW zoals dit vanaf 1 januari 1992 zal luiden, is reeds
opgenomen dat een vereniging in beginsel schadevergoeding voor haar leden kan vorderen
terzake van door haar ten behoeve van deze leden bedongen rechten. Het voorgestelde artikel
3:305a maakt ten behoeve van leden ook vorderingen tot schadevergoeding mogelijk buiten de
contractuele sfeer. De hierboven aangevoerde gronden voor de ontoelaatbaarheid van een
vordering van schadevergoeding te voldoen in geld via een collectieve actie, gaan bier niet op.
Een vereniging die uitsluitend voor haar leden schadevergoeding vordert, is zeer wel in staat
aan te geven voor wie zij optreedt en kan zo nodig van haar leden de nodige gegevens
verkrijgen aan de hand waarvan ieders schade te bepalen is. Bovendien spelen er, wanneer
bekend is voor wie opgetreden wordt en hoe groot ieders schade is, geen distributieproblemen.
Gedacht kan worden aan het geval dat een door een bepaalde gebeurtenis gedupeerde groep
personen een vereniging opricht teneinde schadevergoeding te vorderen. Het kan gaan om de
slachtoffers van een ondeugdelijk medicijn of medisch hulpmiddel of aan de slachtoffers en
nabestaanden van slachtoffers van een vliegtuigramp. De sterkere onderhandelingspositie die
hierdoor verkregen wordt, kan een motief zijn om zich te verenigen en eventueel collectief in
rechte op te treden. Wel geldt uiteraard ook in dit geval dat de schade moet kunnen worden
gespecificeerd en zo nodig bewezen. Ook zal zoals steeds de ontvankelijkheid afhangen van
de vervulling van de vereisten die in het eerste en het tweede lid van artikel 305a zijn
opgenomen. Wanneer het gaat om schadevergoedingen die in elk individueel geval anders zijn
samengesteld, zal de vordering afstuiten op het te ongelijksoortige karakter van de bij de zaak
betrokken belangen (lid 2)."
Resumerend kan worden gezegd dat uit bovenstaande passage uit de parlementaire
geschiedenis blijkt dat de ratio van de in art. 3:305a lid 3 BW neergelegde beperking
voortvloeit uit het feit dat in beginsel schadevergoeding slechts toekomt aan degenen die zelf
deze schade hebben geleden. Oak staan juridisch-technische bezwaren in de weg aan de
vordering tot schadevergoeding door een belangenorganisatie ten behoeve van andere
personen. Dergelijke bezwaren bestaan niet bij een vordering tot verklaring voor recht dat een
gedraging onrechtmatig is of dat een schuldenaar in zijn verplichting tekort schiet. Hetzelfde
is het geval bij een vordering tot schadevergoeding in natura of wanneer een vereniging de
vordering instelt (art. 2:46 BW), aldus de parlementaire geschiedenis. Hierbij geldt in het
algemeen dat de verjaring van een vordering tot schadevergoeding gestuit wordt door een
vordering die strekt tot verklaring voor recht dat een gedraging of nalaten waaruit de schade
voortvloeit, onrechtmatig is. Aan de omstandigheid dat een belangenorganisatie geen
vordering tot schadevergoeding kan instellen, kan daarom niet het gevolg worden verbonden
dat zij de verjaring van deze vordering niet kan stuiten.
4.4 Een volgend belangrijk gezichtspunt is dat de stuiting moet geschieden door de
schuldeiser. Dit hangt samen met het rechtskarakter van stuiting. Een lopende vetjaring wordt
afgebroken door stuiting ervan. Aan de stuiting wordt een rechtsgevolg toegekend dat
10
Een dergelijke mogelijkheid is reeds bij de behandeling van artikel 2:46 BW in de Tweede Kamer bij
amendement Geurtsen (VVD) voorgesteld: zie Parlementaire Oesch. Inv. Boek 2, p. 1218.
15
gerechtvaardigd wordt door het feit dat de schuldenaar ennee bekend wordt dat de schuldeiser
zijn recht actief blijft vervolgen, zodat de schuldenaar daannee met het oog op zijn belangen,
zoals zijn verdediging en het reserveren van voldoende vennogensruimte 11 , rekening kan
houden. Logischerwijze kan een buitenstaander dit gevolg niet teweeg brengen, omdat de
schuldenaar aan diens mededeling in het algemeen geen betekenis behoeft te hechten. Dit
wordt echter anders als namens (of voor rekening van) de schuldeiser wordt gehandeld. Een
brief van diens advocaat met een ondubbelzinnige boodschap heeft hetzelfde rechtsgevolg als
een soortgelijke mededeling van de schuldeiser persoonlijk. 12 Het is de vraag of rechtsgeldige
vertegenwoordiging van de schuldeiser in dit verband een vereiste is. Zou een aanmaning van
de moedermaatschappij voor een vordering van haar dochter geen rechtsgevolg hebben? Een
belangenorganisatie als bedoeld in art. 3:305a is niet een willekeurige derde. Zij kan immers
een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen. De
betekenis van deze bepaling is dat de stichting of vereniging kan opkomen voor de belangen
van een groot aantal benadeelden zonder dat zij daartoe van hen een volmacht heeft
verkregen. In art. 3:316 lid 1 BW lid 1 zijn de woorden "van de zijde van de gerechtigde"
opgenomen. Daaruit blijk dat de stuiting niet per se door de schuldeiser zelf behoeft te worden
ingeroepen. 13 De vraag die partijen (ook) verdeeld houdt, is welke betekenis moet worden
gehecht aan het ontbreken van deze woorden in art. 3:317lid 1.
4.5 Aan de stuiting door een rechtspersoon van de verjaring van rechtsvorderingen
die
strekken tot nakoming van verbintenissen tot schadevergoeding te voldoen in geld, zijn niet
dezelfde bezwaren verbonden als aan het instellen van een dergelijke vordering zelf, zodat
niet zonder meer valt in te zien waarom een dergelijke stuiting krachtens 3:305a lid 3 BW
buiten het bereik van art. 3:305a lid 1 zou vallen. 14 Zoals reeds is opgemerkt, stuit de
rechtsvordering die strekt tot een verklaring voor recht ook de verjaring van een
onderliggende schadevordering. Ik meen dat uw Raad een algemeen en ook bier bruikbaar
uitgangspunt heeft geformuleerd door te overwegen dat aan de eis van art. 3:305a ('strekt tot
bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen') is voldaan "indien de
belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat
een efficiente en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan
11
J.L. Smeehuizen, De bevrijdende verjaring, serie Recht en praktijk deel162, 2008, p. 271: "de inrichting van
zijn vermogenspositie".
12
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Timmerman bij HR 16 september 2011, ECLI:NL:PHR:BQ7051.
13
Dit blijkt ook uit HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:AB0379, NJ 2001/304.
14
Anders: D.F. Lunsingh Scheurleer en F.E. Vermeulen, Collectieve acties en prejudiciele vragen in het
financiele recht: revisie en integratie, in D. Busch e.a., Aansprakelijkheid in de financiele sector, 2013, p. 289.
16
worden bevorderd". 15 Een ander door uw Raad gekozen en hier geldend uitgangspunt is dat
aan het instellen van collectieve acties geen onredelijke belemmeringen in de weg mogen
worden gelegd. 16
De standpunten van partijen samengevat.
4.6 Ik zal hieronder eerst de argumenten van Deloitte kort samenvatten. Haar standpunt houdt
in dat de onderhavige vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daarna noem ik de
tegenovergestelde argumenten van de VEB, die pleit voor een bevestigende beantwoording.
4.7 De argumenten die volgens Deloitte wijzen in de richting van een ontkennend antwoord
zijn de volgende.
a) Uitgangspunt van titel 11 van boek 3 BW is dat de rechthebbende op een vordering bij
uitsluiting bevoegd is rechtshandelingen te verrichten tot stuiting van een lopende verjaring,
behoudens in de wet verankerde uitzonderingen, zoals art. 3:316 lid 1 ('van de zijde van de
gerechtigde'). Deze tite1 gaat uit van het bestaan van een schuldeiser en een schuldenaar en
van het bepaalde in art. 3:304 dat rechtsvorderingen worden ingesteld door de rechthebbende
op het vorderingsrecht.
b) Deze uitzonderingen verdienen een restrictieve uitleg.
c) In de rechtsstelsels van ons omringende Ianden is stuiting van de verJanng meestal
gekoppeld aan handelingen die een gerechtelijke procedure inleiden. Het Nederlandse recht
loopt daarmee niet in de pas en daarom verdient de mogelijkheid van stuiting geen
uitbreiding.
d) De mogelijkheid die in art. 3:317 lid 1 BW is opgenomen, om de verjaring te stuiten met
een schriftelijke mededeling maakt het stuiten van een verjaring zeer eenvoudig, waardoor het
voordeel van de verkorte termijnen grotendeels tenietgaat.
e) De wetgever heeft geen reden gezien om de woorden "van de zijde van de gerechtigde"
ook op te nemen in art.
3:~ 17
lid 1. De schuldenaar moet kunnen uitgaan van de tekst van de
wet als het gaat om een verjaringsregeling, zulks in verband met de rechtszekerheid.
f) De uitruil van de verkorte verjaringstermijnen tegen de mogelijkheid van stuiting door een
enkel briefje is geen reden art. 3:317 lid 1 anders te lezen.
15
16
HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:BK.5756, NJ 20111473 (Baas in eigen huis/Plazacasa) m.nt. HJS.
Zie de conclusie van de A-G Huydecoper bij NJ 20111473 onder 16.
17
g) Art. 3:305a BW gaat uit van het instellen van rechtsvorderingen en kent aan een
belangenorganisatie geen buitengerechtelijke bevoegdheden toe, met uitzondering van de
ingebrekestelling van de schuldenaar.
h) De belangenorganisatie kan geen rechtsvordering instellen tot het betalen van
schadevergoeding in geld en daarom ook geen preprocessuele bevoegdheden die daarmee
verband houden.
i) De vordering tot verklaring voor recht is geen rechtsvordering tot nakoming van een
verbintenis zoals bedoeld in art. 3:317 lid 1.
j) De recente stuitingsregeling die is opgenomen in art. 7:907lid 5 BW, zou overbodig zijn als
een belangenorganisatie stuiting kan bewerkstellingen op de voet van art. 3:317lid 1 BW.
k) Het uitgangspunt van een teleologische uitleg van art. 3:317 lid 1 moet de strekking van de
verjaringsregeling zijn. De schuldenaar mag bij een collectieve actie niet slechter af zijn dan
bij een individuele.
1) Een professioneel ingerichte belangenorganisatie moet in staat worden geacht de
buitengerechtelijke stuitingshandelingen krachtens volmacht of lastgeving ter incasso effectief
ter hand te nemen. De stuiting blijft daarmee een verantwoordelijkheid van de gerechtigden,
waarmee ook ''free rider" gedrag wordt voorkomen.
m) Het belang van het bedrijfsleven dat in toenemende mate geconfronteerd wordt met
collectieve acties, vergt dat de begunstiging daarvan niet verder toeneemt.
In het processuele debat zijn deze argumenten geclusterd in vier onderdelen:
i) de in art. 3:316 lid 1 opgenomen woorden: "van de zijde van de gerechtigde" (a tot en met
c), ii) de tekst en wetsgeschiedenis van art. 3:317 lid 1 (d tot en met f); iii) de (preprocessuele)
bevoegdheden van een belangenorganisatie onder de WCAM (g tot en met j); en iv)
verhouding tussen verjaringsregiem en collectief recht (k tot en met m).
4.8 De argumenten van de VEB zijn de volgende (ik "letter door").
n) Collectieve actie vergt de mogelijkheid van collectieve stuiting. Anders dreigen tal van
individuele claims te verjaren
o)
Door
een collectieve
stuiting worden
individuele
gelaedeerden
niet
in
hun
zelfbeschikkingsrecht aangetast.
18
p) Ook de aansprakelijke partij heeft baat bij een collectieve actie als tegenwicht tegen de
korte verjaringsterrnijn 17 •
q) Een procedure waarbij een verklaring voor recht wordt gevorderd, stuit volgens de
wetsgeschiedenis de verjaringstennijn van eventueel daarop aansluitende individuele
rechtsvorderingen (Kamerstukken IT, 1992/93, 22 486, nr. 5 p. 3-4).
r) In de wetsgeschiedenis is geen aanwijzing te vinden voor een restrictieve uitleg van art.
3:317lidl.
s) Het tekstuele verschil tussen de artikelen 316 en 317 is simpel te verklaren. In art. 3:317
ligt het accent op de inhoud van de mededeling.
t) Het argument dat het de benadeelde niet te gemakkelijk mag worden gemaakt verjaring te
stuiten, spreekt niet aan.
u) De ratio van stuiting is dat de schuldenaar tijdig gewaarschuwd wordt zijn bewijsstukken te
behouden met bet oog op een vordering. Wie de waarscbuwing geeft, is daarom niet van groot
gewicht.
v) Er kan in dit geval geen twijfel over bestaan namens welke schuldeisers de VEB optreedt,
zodat het verwijt van een "onbepaald aantal niet nader ge'identificeerde personen" niet opgaat.
w)
Een
belangenorganisatie
kan
wel
degelijk
buitengerecbtelijk
optreden.
De
ingebrekestelling is daarvan een sprekend voorbeeld omdat daarmee gelijktijdig de verjaring
wordt gestuit.
y) Het bestaan van een specifieke stuitingsregeling, zoals die van art. 7:907 lid 5 BW, zegt
niets over de inhoud van de algemene regeling.
z) De voornaamste grond waarop tot collectieve actiebevoegdbeid is overgaan is bet
verkrijgen van een effectieve en efficiente rechtsbescherming. Daarachter schuilt de
ordeningsgedacbte om
dit
via een belangenorganisatie
mogelijk te
maken.
Een
buitengerechtelijke stuiting namens de gebele acbterban is meestal niet te verwezenlijken.
Daardoor ontstaat nodeloos rechtsongelijkheid.
17
In haar reactie hierop voert Deloitte aan dat dit argument getuigt van "het nodig cynisme". Ik wijs erop dat de
VEB in 1.7 van de schriftelijke opmerkingen slechts het belang van de korte verjaringstermijn van vijfjaar
relativeert door erop te wijzen dat de aanvang van deze termijn niet vaststaat. Aan die onduidelijkheid wordt
door stuiting een einde gemaakt en, zo betoogt de VEB, het zou kunnen dat het bestaan van een
buitengerechtelijke collectieve stuitingsmogelijkheid, anders dan gevreesd, ook voor de schadeveroorzaker meer
duidelijkheid schept. Dat deze duidelijkheid voor het overige niet welkom is, zal niemand betwisten. In zoverre
lijkt mij van cynisme geen sprake. Het kan ook geen verbazing wekken dat partijen het instituut van verjaring
vanuit een verschillende gezichtshoeken benaderen. Deloitte beklemtoont de noodzaak dat de schuldenaar niet
lang in onzekerheid mag verkeren en de VEB wijst erop dat de schuldeiser de tijd moet worden gegund om een,
verondersteld rechtvaardige, eis te kunnen instellen.
19
Bespreking van de pro's en contra's
4.9
Beide partijen hebben hun argumenten pro en contra voorzien van een uitgebreide
toelichting, die grotendeels berust op de argumenten die zijn opgenomen in de eerder door
hen bij de rechtbank overgelegde legal opinions. Daaruit blijkt dat voor beide standpunten het
nodige valt te zeggen. De argumenten houden elkaar naar mijn inschatting vrijwel in
evenwicht, waardoor de beantwoording van deze vraag lastig is. Het belang van beide partijen
is groat, want bij een ontkennende beantwoording van de onderhavige vraag valt het doek in
de hoofdprocedure 18 •
De vraag leent zich naar mijn mening bij uitstek voor een prejudiciele
beantwoording. 19 Dat betekent dat het belang van partijen bij de uitkomst van de
hoofdprocedure hier verder geen rol mag spelen. Ook in toekomstige procedures zal het
antwoord hetzelfde moeten zijn. De beantwoording is in beginsel niet afhankelijk van de_in
deze procedure vastgestelde feiten.
4.10 Ik b_egin met een korte analyse van de kern van de betogen van beide partijen. Daarbij
draai ik de volgorde van de partijstandpunten om.
Voor een bevestigend antwoord pleit vooral dat hiermee op een eenvoudige en
praktische manier stuiting van korte verjaringstermijnen kan worden bereikt en dat hiermee
aangesloten wordt op een rechtsontwikkeling die in het kader van een effectieve
rechtsbescherming collectieve acties bevordert. Uw Raad heeft deze ontwikkeling in de
afgelopen jaren duidelijk vorm gegeven. Deze ontwikkeling past in het wettelijk systeem en
in het bijzonder bij het bestaan van korte verjaringstermijnen.
Voor een ontkennende beantwoording pleit vooral de rechtszekerheid van de
schuldenaar. Deze heeft er tot op zekere hoogte recht op te weten wie zijn schuldeiser is en
wat deze van hem wil vorderen. Een collectieve stuiting ontneemt de schuldenaar een
gedeelte van het voordeel van de korte verjaringstermijn. Bij de mogelijkheid van een
collectieve stuiting blijft de dreiging van onbekende claims lang mogelijk. Daartegen kan de
schuldenaar enigermate beschermd worden door de stuiting niet al te eenvoudig te maken. Dit
standpunt leunt zwaar op het tekstuele verschil tussen art. 3:316lid 1 en art. 3:317lid 1.
18
Dat heeft de rechtbank al beslist. Partijen hebben daarom afgesproken dat deze voorvraag bij voorrang wordt
behandeld. Hier is het grate voordeel van de nieuwe prejudiciele procedure dan ook goed zichtbaar.
19
Vgl. F.E.Vermeulen, De Wet prejudiciele vragen aan de Hoge Raad, een wenkend perspectief, JBPr 2012, p.
156 v.; S.S. van Kampen en I. Giesen, Prejudiciele vragen aan de Hoge Raad, valkuilen voorde Hoge Raad,
TCR 2013, p. 1 v.
20
Het is begrijpelijk dat de argumenten contra worden ondersteund door een beroep op
een restrictieve uitleg van de wettelijke bepalingen. De argumenten pro wijzen vooral op de
praktische voordelen van een collectieve actie.
Naar mijn opvatting moet de oplossing niet worden gezocht in een uitleg
v~
de
bepalingen over de verjaring, maar in een beantwoording van de vraag wat de reikwijdte van
art. 3:305a is. Met andere woorden: behoort tot de bevoegdheid tot stuiting al dan niet bij de
bevoegdheid tot het instellen van een collectieve actie? De wettelijke regeling van de
verjaring heeft geen rekening gehouden met de mogelijkheid van een collectieve actie. Van
belang is slechts of de wettelijke regeling collectieve stuiting onmogelijk maakt. Dit lijkt mij
niet het geval. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever op enig moment heeft
onderkend dat de verjaring niet aileen door de gerechtigde zelf maar ook door een handeling
van "een ander aan diens zijde" kan worden gestuit. 20 In de rechtspraak ligt de nadruk vooral
op het feit de schuldenaar er geen twijfel over kan hebben dat de schuldeiser zijn recht wil
handhaven. De beide artikelen moet niet gescheiden van elkaar maar "in associatie" met
elkaar worden gelezen. 21
4.11 Tegen collectieve stuiting pleit vooral dat aan de belangenorganisatie in beginsel geen
buitengerechtelijke bevoegdheden toekomen. Als de belangenorganisatie echter via een
ingebrekestelling22 wel de verjaring kan stuiten, valt niet in te zien waarom dit niet ook via
een daartoe strekkende schriftelijke mededeling mogelijk is. Daarvoor pleit ook dat de
bevoegdheid tot het instellen van een rechtsvordering die binnen het bereik van deze
wetsbepaling valt, impliceert dat deze rechtsvordering door stuiting van de verjaring collectief
moet kunnen worden veiliggesteld. Dat kan immers ook door het instellen van de
rechtsvordering zelf.
Het toekennen van de bevoegdheid tot collectieve stuiting past naadloos bij de taak en
de bevoegdheid van de desbetreffende belangenorganisaties. Het ligt niet erg voor de hand de
bevoegdheid toe te kennen tot het instellen van een vordering tot een verklaring voor recht die
de verjaring wel stuit en niet de buitengerechtelijke bevoegdheid te aanvaarden om hetzelfde
te doen met gebruikmaking van een wettelijke mogelijkheid daartoe die dit niet uitdrukkelijk
uitsluit. Met andere woorden, net als bij de ingebrekestelling is de buitengerechtelijke stuiting
20
Parl. Geschiedenis Boek 3, p. 934.
H.C.F. Schoordijk, Vennogensrecht in het algemeen naar Boek 3 van het nieuwe B.W., 1986, p. 435.
22
Zie MvT TK 1991-1992, 22486, nr. 3, p. 26, hiervoor geciteerd onder 4 .1.
21
21
een sequeel, of in de termen van Deloitte (die echter het tegendeel betoogt23 ) een proqueel van
de in art. 3:305a gegeven bevoegdheid. Dat daannee het voordeel van de korte
verjaringstermijn wordt verkleind, is geen sterk argument. De wetgever heeft juist met het oog
daarop in art. 3:317 lid 1 de stuiting ervan eenvoudig willen houden. Dat dit voordeel niet zou
mogen gelden bij een collectieve actie, kan ik niet inzien. Ik erken dat het de schuldeiser wel
gemakkelijk(er) wordt gemaakt, maar dat was precies ook de bedoeling van de invoering van
art. 3:305a BW. Dat past bij de ordeningsgedachte bij massaschade en bevordert de
mogelijkheid van effectief procederen. Aan de schuldenaar worden daarbij geen rechten
ontnomen en aan de schuldeiser worden geen rechten opgedrongen. De United States
Supreme Court heeft a1 in 1974 in de zaak American Pipe & Construction Co v. Utah
aanvaard dat een class action de verjaring opschort gedurende de procedure om redenen van
"efficiency and economy of litigation". 24 In Canada bestaan wettelijke regelingen van Class
Proceedings, waarin de opschorting van de verjaring is geregeld. 25 Het onder 1) vermelde
argument dat een belangenorganisatie krachtens last of volmacht kan handelen, staat
tegenover het onder n) genoemde argument dat de collectieve actie juist bedoeld is om
namens de benadeelden te kunnen handelen. Dat 'free riders' daarvan profiteren, is dan ook
de bedoeling van de regeling. 26
4.12
De andere argumenten zijn grotendeels van rechtspolitieke en deels van juridisch-
technische aard. De uitleg van art. 3:317 lid 1 leidt niet onontkoombaar tot een negatief
antwoord. De tekst, de strekking en de geschiedenis van dit artikel leveren geen dwingende
argumenten op waaruit kan volgen dat collectieve stuiting onmogelijk is. Het beroep op
rechtszekerheid van de schuldenaar, gaat daarom niet op. Aan de wet kan op dit punt immers
geen enkele zekerheid worden ontleend. De wet staat, integendeel, niet in de weg aan het
gebruiken van een eenvoudige mededeling door de belangenorganisatie. De stelling dat de
schuldenaar bescherming verdient tegen al te gemakkelijke stuiting van de verjaring, spreekt
ook niet erg aan. De wetgever heeft deze mogelijkheid daartoe juist in het Ieven geroepen.
Hij heeft het niet opportuun geacht om een schuldeiser die nakoming van een verbintenis
vordert, te dwingen een procedure te starten, terwijl hier nog niet aan toe, bijvoorbeeld omdat
23
Schriftelijke opmerkingen onder 20.
414 U.S. 538,94 S.Ct. 756, 38 L.Ed.2d 713 (1974); zie ook Supreme Court of Delaware, 10 juni 2013 in Dow
Chemical Corp. v. Blanco, 67 A.3d 392 (2013).
25
Class Proceedings Act 1992 van Ontario, section 28; Class Proceedings Act, RSBC 1996, c. 50, s. 39.
26
In feite is het een kostentoedelingsprobleem; zie S.E.A.A. Straus, Schikken, dat kan effectiever! in Tijdschrift
voor Consumentenrecht en handelspraktijken 2009, p. 140 in navolging van I.N. Tzankova, Toegang tot het
recht bij massaschade, K.luwer 2007, p. 5.
24
22
hij de schuldenaar uitstel wil verlenen dan wel omdat er bij de schuldenaar thans niets halen
is?7 Het gaat er alleen om dat aan de schuldenaar op voldoende duidelijke wijze kenbaar
wordt gemaakt dat hij rekening moet houden met het feit dat tegen hem een vordering wordt
ingesteld. 28 De vereenvoudiging zit in het collectieve karakter, maar dat geldt alleen voor
gevallen van massaschade en dan heeft de vereenvoudiging ook alleen daarop betrekking.
Hoewel art. 3:305a de grondslag biedt voor het instellen van rechtsvorderingen en niet
voor buitengerechtelijke bevoegdheden, bestaat daarop voor de ingebrekestelling een
belangrijke uitzondering die in het verlengde ligt van de onderhavige kwestie. Het is ook juist
dat titel 11 van boek 3 uitgaat van stuiting door de individuele schuldeiser, maar deze
beperking is langzamerhand door maatschappelijke ontwikkelingen achterhaald en het
wetboek mag geen keurslijf worden. De meerpartijenverhoudingen en de collectieve
vorderingen zijn inmiddels onderdeel van ons recht geworden. Art. 3:316lid 1laat zien dat de
wetgever heeft onderkend dat stuiting niet steeds door de schuldeiser behoeft te geschieden.
Het argument dat in art. 3:317 lid 1 niet zoals in art. 3:316 de woorden "van de zijde van de
gerechtigde" voorkomen, legt naar mijn mening niet veel gewicht in de schaal. De
aangehaalde woorden zijn pas ingevoegd bij Memorie van Antwoord29 met de bedoeling
duidelijk te maken dat stuiting niet alleen door een handeling van de gerechtigde zelf maar
ook door een zodanige handeling van een ander aan diens zijde (denk aan een conservatoir
derdenbeslag) kan worden gestuit. Dit betekent dat de kring ruimer is getrokken dan die van
de schuldeiser, zodat daartoe ook degenen behoren die bijvoorbeeld mede krachtens een eigen
belang kennelijk diens belangen mogen waamemen of behartigen. Tot deze kring behoort een
belangenorganisatie
die
krachtens
eigen
bevoegdheid
ter
bescherming
van
de
belanghebbenden mag handelen. 30
De mogelijkheid van stuiting door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser
zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, is pas later in de wet opgenomen. 31
De introductie van deze eenvoudige wijze van stuiting hield verband met de verkorting van de
verjaringstermijnen. Er is geen aanleiding deze ratio niet te laten gelden bij een collectieve
27
Pari. Geschiedenis Boek 3, p. 935-936. Zie ook M.W.E. Koopman, a.w., nr. 29.1
Zie ook J.M. van Hummelen, Stuiting van de bevrijdende verjaring en de verhouding tussen art. 3:316 en
3:317, MvV 2013, p. 284-285, die meent dat een ander dan de rechthebbende de verjaring niet kan stuiten op de
wijze als bedoeld in art. 3:317, maar dat bij onbevoegde vertegenwoordiging de rechthebbende de stuiting wei
kan bekrachtigen.
29
Zie Pari. Geschiedenis Boek 3, p. 934.
30
Vgl. M.W.E. Koopman, a.w., nr. 28.2; G. Snijders, "Collectief procederen: mogelijkheden en
onmogelijkheden", in de bundel 'Massificatie in het privaatrecht, Opstellen ter gelegenheid van het 200-jarig
bestaan van het genootschap Justitia en Amicitia', onder redactie van E.J. Numann, E. Koops, E.R. Meerdink,
M.V. Polak en S.J.Schaafsma, Kluwer 2010, onder 6
31
Zie Pari. Oesch. Inv. Boek 3, p. 1418.
28
23
,.
actie. Een uitleg vanuit de systematiek van de wet is op grand biervan niet overtuigend.
Hartkamp beeft erop gewezen dat de wijzigingen niet aliemaal even goed doordacbt zijn
geweest. 32 Dan is voorzicbtigbeid geboden bij de systematiscbe duiding van de wet. Ik meen
dat de tekst van art. 3:317 niet in de weg staat aan een bevestigende beantwoording van de
vraag die aan uw Raad is voorgeiegd. Ik beb vanzeifsprekend ook gezien dat mijn ambtgenote
Wesseling-Van Gent in baar conclusie bij de zaak Far Trading!Edco 33 bet standpunt beeft
ingenomen dat de stuiting moet uitgaan van de gerecbtigde zeif, maar daarbij is zij niet
ingegaan op de mogelijkheid van toerekening van een stuitingsbandeling. De Hoge Raad beeft
dat wei gedaan en overwoog (rov. 3.3.2):
"Noodzakelijk doch ook voldoende in dit verband is dat de door de ander verrichte stuitingshandelingen
aan de gerechtigde kunnen worden toegerekend."
Naar mijn opvatting kan toerekening ook piaatsvinden bij een beiangenorganisatie die een
recbtsvordering mag instellen die de beiangen van de benadeeiden bebartigt.
Er zijn twee beiangrijke redenen op grand waarvan Deioitte meent dat tocb een
negatieve beantwoording moet voigen. In de eerste piaats gaat bet in art. 3:317 lid 1 om
vorderingen tot nakoming en de beiangenorganisatie kan een dergeiijke vordering niet
instellen. Dat is siecbts gedeeltelijk juist: de meeste vorderingen tot nakoming wei, maar niet
die tot scbadevergoeding. Dit argument wordt ontkracbt door bet feit dat de vordering tot een
verklaring voor recbt oak de verjaring van de vordering tot scbadevergoeding stuit. In de
tweede piaats zou de bescberming die de scbuidenaar kan ontienen aan de korte
verjaringstermijn worden ondermijnd. Hiertegen kan worden ingebracbt dat de mogelijkheid
van een eenvoudige mededeling juist is bedoeid als een compensatie voor de verkorting van
de termijnen.
In bet aigemeen is bet standpunt van Deioitte dat de Iengte van verjaringstermijnen in
de wet (voor de scbuidenaar) aan kritiek biootstaat, wei te voigen. Tjittes34 beeft erop
gewezen dat "een sneller wordende samenieving" sneller bandeien en daarmee een "sneller
verjaringsrecbt" eist. Het lijkt mij geen goede reden om stuiting van de verjaring bij
collectieve acties moeilijk te maken. De wijziging van de termijnen is een kwestie die is
voorbebouden aan de wetgever. De recbter beeft voidoende andere instrumenten ter
beschikking om aan deze wens tot versnelling tegemoet te komen. Ik wijs met name op art.
32
33
34
A. Hartkamp, AA 2012, p. 50; zie voorts Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IT* 2009, nr. 381 v.
HR 3 december 2010, B00183, NJ 2010/652, par. 2.15.
Verkorting van verjaring, RMThemis 2013, p. 253.
24
6:89 BW dat in de afgelopen jaren tot een grote stroom van uitspraken heeft geleid. Ook de
beperkende werking van de goede trouw en rechtsverwerking slijpen hier de scherpe kanten
weg en vormen soms zelf een akelige valkuil voor de rechthebbende.
Ik zie geen reden over een en ander anders te denken in verband met de in dit verband
gesignaleerde intemationale ontwikkelingen. Zelfs als het Nederlandse verjaringsrecht
intemationaal uit de pas zou lopen, zoals Deloitte beweert, zie ik daarin geen aanleiding haar
standpunt te volgen. Van een eenduidige trend die tot restrictieve uitleg van de Nederlandse
bepalingen zou moeten leiden, is immers geen sprake. Zover lopen de verjaringstermijnen in
de verschillende rechtsstelsels ook niet uiteen. Alleen de wijze van stuiting van art. 3:317 lid 1
is uitzonderlijk, maar dat is nu juist een duidelijke keuze van de Nederlandse wetgever
geweest. In sommige stelsels leveren onderhandelingen grond op voor schorsing van de
verjaring. Het vereiste dat een vordering aanhangig wordt gemaakt, geldt daar dus ook niet in
aile strengheid.
Het verdient geen aanbeveling een belangenorganisatie tot het
instellen van een
vordering te dwingen als tussen betrokken partijen nog de mogelijkheid van een schikking
wordt onderzocht. In ons land is ook gepleit voor stuiting tijdens onderhandelingen, maar de
eenvoudige mogelijkheid van art. 3:317 lid 1 maakt dat m.i. overbodig.
Ook blijkt uit rechtsvergelijkende voorbeelden35 dat in het Franse 36 , Engelse en Duitse
recht aan de stuiting meestal vrij strikte eisen worden gesteld die erop neerkomen dat moet
blijken van het daadwerkelijk actief bezig zijn met het langs gerechtelijke weg innen van de
vordering of serieuze onderhandelingen voeren.
Ten overvloede wijs ik erop dat het Franse recht in de artikelen 2233-2246 CC de
buitengerechtelijke stuiting niet kent, zoals Deloitte terecht naar voren brengt in haar
schriftelijke opmerkingen (nr. 11) en door de VEB ten onrechte wordt tegengesproken. 37 Het
Franse recht kent echter wel opschorting van de verjaring: "apres la survenance d'un litige les
parties conviennent de recourir ala mediation ou de conciliation"( art. 2238 CC) In het Franse
verzekeringsrecht kan de verjaring wel gestuit worden door een aangetekende brief en door de
35
Schriftelijke opmerkingen van mrs. Vermeulen en Lunsingh Scheurleer onder 11 met een verwijzing naar de
dissertatie van Smeehuijzen, p. 165-170..
36
Zie o.m. art. 2240 en 2241 CC.
37
Cass. 18 september 2002, Bull. civ. I, no. 206; vgl. P. Malaurie, L. Aynes, P. Stoffel-Munck, Droit civil, Les
obligations, 2e druk, 2005, nr. 1208; F. Terre, P. Simler, Y. Lequette. Droit civil, Les obligations, lOe druk 2009,
nr. 1500.
25
aanwijzing van experts na een schadegeval (art. L. 114-2 Coded' assurances). Bij een recente
herziening is deze mogelijkheid niet in de C.C. opgenomen. 38
De Principles of European Contract Law kennen een (zeer) korte veijaringstermijn van
drie jaar die in het algemeen wordt opgeschort door het starten van een procedure (art.
14:302) of door onderhandelingen (art. 14:304). De Draft Common Frame of Reference kent
in de artikelen ill 7:301 tot en met 7:306 soortgelijke opschortingsgronden
Voorts maak ik nog melding van het bepaalde in art. 32 lid 2 CMR volgens welke bepaling
een schriftelijke vordering van de wederpartij van de vervoerder de verjaring schorst. Uw
Raad heeft geoordeeld dat aan deze vordering geen al te hoge eisen mogen worden gesteld
mits de aanzegging voor de vervoerder voldoende duidelijk is.39
In het verband van de Europese Unie verwijs ik ten slotte naar de Aanbeveling van de
Commissie van 11 juni 2013, waarin wordt aanbevolen de toegang tot de rechter te
vergemakkelijken door collectief verhaal bij schending van de aan het ED-recht te ontlenen
rechten. 40 Onder 34 staat dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat aan de benadeelden niet de
mogelijkheid
wordt
ontnomen
om
schadevergoeding
te
vorderen
"doordat
een
verjaringstermijn verstrijkt v66r de definitieve afsluiting van de procedures door de
overheidsinstantie".
4.13 Het betoog van Deloitte dat collectieve acties steeds vaker voorkomen en effecten
hebben op het bedrijfsleven, brengt in het vorenstaande geen verandering. Bovendien dient
niet vergeten te worden, dat het collectief actierecht het voortraject kan vormen voor de
totstandkoming van een collectieve schikking, waardoor een of meer rechterlijke uitspraken in
een collectieve actie duidelijkheid kunnen scheppen en aldus bijdragen aan de bereidheid om
met elkaar in onderhandeling te treden en er samen uit te komen. 41 Dit geldt overigens ook
voor een uitspraak van de Hoge Raad in een prejudicH~le procedure. 42 Dat desalniettemin
strenge eisen moeten worden gesteld aan de regeling van het collectief actierecht en de
Nederlandse wetgever kritischer is geworden, zal ik overigens niet tegenspreken. Veel van de
38
Vgl. Assemblee nationale no 847, Rapport, Discussion generale, 30 april2008, p. 27: "ll a indique que la
proposition de loi ne proposait pas decreer de nouveaux cas d'interruption de la prescription par lettre
recommandee, mais il a souligne que tousles cas d'interruption existants etaient maintenus, notamment en
matiere d'assurances."
39
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2839, NJ 2012/362 met noot van K.F. Haak.
40
Aanbeveling over gemeenschappelijke beginselen voor mechanismen voor collectieve vorderingen tot staking
en tot schadevergoeding in de lidstaten betreffende schendingen van aan bet EU-recht ontleende rechten,
2013/396/EU, Publicatieblad L 201160 van 26.7 .2013.
41
Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 2012-2013, 33 126, nr. 7, p. 3.
42
Zie vorige noot
26
•
ons omringende Ianden hebben vrij recent regelgeving omtrent groepsacties ge1ntroduceerd.
43
Groepsacties met een zogenaamd opt-in systeem bestaan bijvoorbeeld in Zweden, Finland,
Italie en het Verenigd Koninkrijk. Groepsacties met gebruik van een opt-out mogelijkheid
kent niet aileen Nederland, maar ook Portugal. Frankrijk en Belgie werken momenteel aan de
invoering van een vorm van collectieve actie. 44 Een opt-in-procedure houdt in dat
benadeelden pas zijn gebonden aan de collectieve actie nadat zij hier expliciet mee hebben
ingestemd en/of zich actief als deelnemer aan een actie hebben gemeld. 45 Bij de opt-outprocedure maken kort gezegd aile eisers en potentiele eisers die onder een bepaalde nadere
gedefinieerde groep vallen onderdeel uit van de gebundelde actie, tenzij zij expliciet aan
hebben gegeven daar niet aan gebonden te willen zijn. 46
4.14 Ten slotte heeft Deloitte nog gewezen op het feit dat in 2005 een nieuwe stuitingsgrond
is ingevoerd in art. 7:907 lid 5. Dit artikel geeft partijen bij een overeenkomst strekkende tot
collectieve schadeafwikkeling de bevoegdheid om de rechter te verzoeken deze verbindend te
verklaren voor personen aan wie de schade is veroorzaakt, mits de stichting of vereniging de
belangen van deze personen ingevolge haar statuten behartigt. Het desbetreffende verzoek
stuit volgens lid 5 de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de
personen die partij zijn bij de overeenkomst, voor zover de overeenkomst in de vergoeding
van deze schade voorziet. Volgens Deloitte zou deze regeling overbodig zijn als de verjaring
ook door een eenvoudige mededeling zou kunnen worden gestuit. Mij overtuigt dit standpunt
niet. De wetgever heeft immers in de Wet collectieve afwikkeling massaschade (van 23 juni
2005, Stb. 2005, 340) een nieuw instrument ontwikkeld om de afwikkeling van massaschades
via een (verbindend te verklaren) vaststellingsovereenkomst te vereenvoudigen. Het ligt voor
de hand dat daarbij aandacht is besteed aan de positie van benadeelden die geen partij zijn bij
de overeenkomst. Hun vordering verjaart immers als zij geen individuele vordering instellen.
Dit laatste zullen zij vaak niet doen als zij weten dat partijen door de overeenkomst toch
worden gebonden. Zie hierover art. 1015 Rv. In afwachting van de verbindendverklaring moet
geen verjaring kunnen plaatsvinden en dat is precies wat de wetgever heeft geregeld, met een
specifieke afbakening. De stuiting volgt dan rechtstreeks uit de wet en voorkomt dat dit aspect
over het hoofd wordt gezien. Daarmee is niet gezegd dat de wetgever zich over de vraag die
43
Zie Kamerstukk.en II, 2012-2013, 33 126, nr. 7, p. 6
Zie vorige noot. Opmerkelijk is dat Denemarken zowel bij de opt in- als bij de opt-out-landen wordt genoemd.
Daarom is vermelding van Denemarken hierboven achterwege gebleven.
45
G. van Dijck, C.J.M. van Doorn, LN. Tzankova, a.w., p. 1.
46
Zie vorige noot.
44
27
in deze procedure speelt ook heeft uitgelaten. Ik veronderstel dat de wettelijke regeling niet
anders zou zijn geweest als die vraag reeds in positieve zin was beantwoord.
4.15 Per saldo meen ik dat het meest valt te zeggen voor een bevestigende beantwoording van
de gestelde vraag. Ik ga niet zo ver als mr. Van Staden ten Brink, die als tegenvraag stelde:
waarom zou een belangenorganisatie niet kunnen stuiten? Ik ga wel met hem mee in zijn
betoog dat dit antwoord het best past in de rechtsontwikkeling van de Hoge Raad waarbij aan
collectieve acties ruim baan wordt gelaten en beperkingen die art. 3:305a onbruikbaar maken
uit de weg worden geruimd. 47 De argumenten die ontleend worden aan de tekst en de
strekking van art. 3:317 lid 1 en aan de rechtsvergelijking op dit gebied, zijn naar mijn
opvatting van onvoldoende gewicht om een ontkennend antwoord te rechtvaardigen.
5. Beantwoording
Ik geef uw Raad in overweging de gestelde prejudiciele vraag als volgt te beantwoorden.
Een rechtspersoon in de zin van art. 3:305a lid 1 BW kan uit hoofde van zijn aan dit artikel
ontleende bevoegdheid op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW de verjaring stuiten van
rechtsvorderingen van personen wier gelijksoortige belangen hij ingevolge zijn statuten
behartigt, strekkend tot nakoming van verbintenissen tot schadevergoeding te voldoen in geld.
De
procureur-generaal
bij
de
Hoge
Raad
der
Nederlanden,
~
/~~
Wnd.A-G
)
47
Schriftelijke opmerkingen onder 6.2 en 6.3 met verwijzing naar HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:
BH2162, HR 14 juni 2002, NJ 2003, 68, HR 23 december 2005, NJ 2006/289, HR 25 juni 2009
ECLI:NL:HR:2009:B2822, HR 9 april 2010, NJ 2011/388
28