Inhoud Wetenschappelijke artikels 1. Voorwoord 2. Agenda 5. Labomailing: 7. in detail: 7 Neurosyfilis in uiteenlopende, soms verwarrende presentaties Gevoeligheidspercentages en andere epidemiologische gegevens in 2013 (MCH Leuven) 8 Screeningsprogramma’s: minder mooie kant van de medaille Wetenschappelijke artikels voor u gelezen en interessant bevonden 11 Zwelling van de rechterborst bij een man 25. MCH Nieuws: - Het KWS systeem in het MCH - En zeggen dat alles begon met 1 vraag 27. MCH Stichting 10 10 tips om astma bij kinderen succesvol te behandelen 12 Een polsletsel is niet altijd zo eenduidig te evalueren 13 Mogelijke oorzaken en gevolgen van foetale bewegingsarmoede 14 Wat te doen bij hemoptoë? 15 Wat kan je doen om vaginale atrofie te milderen? 16 Een persoonlijke keuze: 15 januari 16 Wat s de rol van een dokter? 28. Ellix 16 In 43 jaar heb ik dat ook nooit gezien… bad medicine again?? 29. Het hoekje van de Zorgtrajectpromotor 17 Een bizar verhaal van spelletjes tussen big farma en het FDA… waar ligt de waarheid? 30. Tentoonstelling 18 De guidelines van JNC 8 betreffende de behandeling van hypertensie bij volwassenen 18 Hypertensie, niet altijd medicamenteus behandelen? 19 Resultaten 3 jaar na bariatrische heelkunde 20 Er zijn geen ‘gezonde’ obesen 20 Een vernietigend oordeel over gliptines? 21 Een frisse blik op huisartsgeneeskunde Voorwoord 1 januari. We stappen in een nieuw jaar: een onbewerkte akker. In de media het moment om terug te kijken naar het afgelopen jaar. Terwijl we steeds verder in het verleden kunnen kijken (DNA-fragmenten van 400 000 jaar oud zijn vorig jaar gelezen in Max Planckinstituut te Leipzig) staan we met de rug naar de toekomst en blikken we graag in de ‘achteruitkijkspiegel’ naar wat er ons te wachten zou staan. Wat betreft de gezondheidszorg staan genoeg denkers klaar om ons te laten beraden over internetgeneeskunde (als mensen zelf hun diagnose stellen en behandeling en behandelaars zoeken, als computers beter voorschrijven dan dokters *), over kosten/kwaliteit-verhouding, over behandelingen die steeds duurder worden, onbehandelbare ziekten van gisteren die het nu wel worden maar met ontstellende kosten, over controle door de overheid (KCE over labotesten bij huisartsen: Meerdere frequent aangevraagde traditionele testen zijn zelden of nooit zinvol. Sommige andere wel aanbevolen testen worden onvoldoende aangevraagd) over geneeskunde met 2 snelheden, over financiering per bereikt doel en niet per behandeling, over huisartsentekort…. De onbewerkte akker zal snel doorploegd zijn. Dr. E. Charlier Bestuurder *: http://www.slate.fr/life/68433/intelligence-artificielle-ordinateurs-prescription-medecin Pag.1 MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 Agenda Nascholingsprogramma academiejaar 2014 - 2015 1. Werkgroep Huisartsen Nascholingscyclus (verantwoordelijke dr. Birgitte Schoenmakers) - derde donderdag van de maand - Grote vergaderzaal MCH Leuven - Aanvang: 21 uur 20.02.2014 Titel: Drugscreening: een deal met het lab Sprekers: apr. dr. Steven Pauwels, laboratoriumgeneeskunde UZ Leuven apr. dr. Luc Van Campen, klinisch bioloog MCH Leuven. Moderator: dr. Geert Van Boxem 20.03.2014 Titel: CARA: Wat moeten huisartsen weten over rijgeschiktheidsattesten? Spreker: dhr. Mark Tant, afdelingshoofd CARA Moderator: dr. Birgitte Schoenmakers 17.04.2014 Titel: Zorgtraject: uitbreiding totaalzorg diabetes Spreker: dr. Gijs Van Pottelbergh, huisarts (i.s.m. LMN Groot Leuven) Moderator: dr. Birgitte Schoenmakers 15.05.2014 Titel: Urgentiegeneeskunde: update voor de huisarts Sprekers: Prof. dr. Jean Bernard Gillet, urgentiegeneeskunde UZ Leuven Prof. dr. Marc Sabbe, urgentiegeneeskunde UZ Leuven Moderator: dr. Birgitte Schoenmakers 19.06.2014 Titel: Forensische geneeskunde in de huisartsenpraktijk Spreker: dr. Wim Develter, forensische geneeskunde UZ Leuven Moderator: dr. Karolien de Ceulaer 2. MIDDAGNASCHOLING M.C.H. (verantwoordelijke dr. Hendrik De Vis) - tweede dinsdag van de maand Aanvang: 12.00 uur 11.03.2014 Titel: Drugscreening: een deal met het lab Sprekers: apr. dr. Steven Pauwels, laboratoriumgeneeskunde UZ Leuven apr. dr. Luc Van Campen, klinisch bioloog MCH Leuven. Moderator: dr. Hendrik De Vis 08.04.2014 GEEN MIDDAGNASCHOLING ! (paasvakantie) 13.05.2014 Titel: Wondzorg. Spreker: wordt bevestigd Moderator: dr. Hendrik De Vis 10.06.2014 Titel: Zorgtraject: uitbreiding totaalzorg diabetes Spreker: dr. Gijs Van Pottelbergh (i.s.m. LMN Groot Leuven) Moderator: dr. Hendrik De Vis 3. P.U.K. Wezembeek-Oppem (verantwoordelijke dr. Noël Mortier) - vierde donderdag van de maand – aanvang: 21uur stipt 27.02.2014 Titel: Fysische geneeskunde: de mooie onbekende Spreker: dr. Rudy Ghys, manuele geneeskunde MCH-Wezembeek-Oppem, Ziekenhuis Jan Portaels, Vilvoorde Moderator: dr. Noël Mortier 27.03.2014 Titel: De dokter bij de neus genomen. Wat gebeurt er met onze attesten? Spreker: (AXA-spreker) Moderator: dr. Luc De Pelecijn 24.04.2014 Titel: Opfrissing EKG Spreker: Prof. dr. Danny Schoors, cardiologie UZ Brussel Moderator: dr. Luc De Pelecijn 22.05.2014 Titel: Goed nieuws / slecht nieuws Spreker: drs. Fons Verhoelst, psycholoog Moderator: dr. Jan Vanleeuwe 26.06.2014 Titel: Zou het psoriasis zijn? Spreker: dr. Annemie Swevers, dermatologie MCH WO, Regionaal Ziekenhuis Heilig Hart Leuven Moderator: dr. Noël Mortier W.T. 296 MCH met een Missie en een Visie Pag.2 4. Nascholing te Neerijse -verantwoordelijke dr. Paul Corty - eerste donderdag om de twee maand - Cafeteria R.V.T. Ter Meeren - aanvang: 21 uur 06.02.2014 Titel: “Verslavingsproblematiek – een andere aanpak” Spreker: dr. Liagre, ervaringsdeskundige alcoholverslaving Dhr. Eric Vereecke, directeur Solutions (centrum voor verslavingen, Antwerpen) Moderator: dr. Paul Corty 03.04.2014 Titel: Do’s and dont’s bij een verkrachting Spreker: Prof dr. Wouter Vandenbogaert, forensische geneeskunde Moderator: dr. Paul Corty 05.06.2014 Titel: Ze houden van me, ze houden niet van me. Over Kinderen en (v)echtscheiding Spreker: dr. Piet Vandebriel, kinder- en jeugdpsychiatrie Moderator: dr. Paul Corty 5. Nascholing te Herent - verantwoordelijke dr. Michaël Van Pelt/ of dr…..? - derde woensdag om de twee maand - Cafetaria RVT-Betlehem - aanvang: 20.45 uur Woe. Woe. 19 maart 2014 21 mei 2014 NIEUW!!! NASCHOLINGSCYCLUS “RESIDENTIËLE OUDERENZORG” verantwoordelijke dr. Johan Vliers, voorzitter commissie WZC (WoonZorgCentra) Locaties: afwisselend in Woon Zorg Centra in de regio 27.02.2014 Titel: Wondzorg in de geriatrie Sprekers: Kris Bernaerts, Adinda Toppets, wondzorgteam UZ Leuven Moderator: dr. Johan Vliers Locatie: WZC Home Vogelzang, Heverlee, Tervuursesteenweg 290, tel. 016 27 97 11 29.04.2014 Titel:Nieuw beschermingsstatuut voor wilsonbekwame personen. Val- en fractuurpreventie: rol van de huisarts Vroegtijdige zorgplanning. Locatie: WZC St. Margaretha – Holsbeek. 05.06.2014 Titel: Voeding: zin en onzin bij dieet ouderenzorg Locatie: WZC Dijlehof, Leuven 6. PENTALFA (videoconferenties) - verantwoordelijke locatie Leuven, dr. Birgitte Schoenmakers - tweede donderdag van de maand - Auditorium AZK, U.Z. St Rafaël - 20.30 uur Inlichtingen programma 2013-2014: Carine De Greef, tel. 016/33.03.91, [email protected] of www.pentalfa.be Inlichtingen via Heilig Hartziekenhuis – Leuven, nucleaire geneeskunde tel. 016/209664 - 016/209665 PROGRAMMA: NAVORMING MANUELE GENEESKUNDE 2014 1° jaar: “Manueel Geneeskundig onderzoek en behandeling van cervicale wervelkolom, thorax en bovenste extremiteit.” Plaats: UZ-LEUVEN (Pellenberg-aula), i.s.m. dienst Fysische Geneeskunde UZ-Leuven (Prof. dr. Koen PEERS) Weligerveld 1, 3212 PELLENBERG Lesgevers: dr. Guido VYNCKE, fysische geneeskunde H. Hartziekenhuis & MCH - Leuven. dr. Patrick GRISAR, fysische geneeskunde, Salvator Ziekenhuis, Hasselt. Cursustijden: zaterdag van 9.00 tot 12.30 uur. 13.30 tot 17.00 uur. PROGRAMMA EN DATA: DEEL I DAG 2. - 22/02/14: Manueel geneeskundig onderzoek van de cervico-thoracale overgang en thorax. DAG 3. - 29/03/14: Manueel geneeskundig onderzoek van cranio-cervicale (occiput-atlas-axis)overgang en C.W.K. DAG 4. - 26/04/14: Manueel geneeskundig onderzoek van de elleboog – onderarm – pols en hand. Pag.3 MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 DAG 5. - 24/05/14: 09.00u.-10.30u.: Indicaties van manuele therapie. 11.00u.-12.30u.: Contra-indicaties voor manuele therapie. (rubriek 6, ethiek & economie aangevraagd) Namiddag: Herhaling en synthese van het manueel geneeskundig onderzoek van patiënt met cervico- thoraco- scapulo- brachiaal syndroom (kliniek). DEEL II DAG 1.- 21/06/14: Weke delen technieken, mobilisaties en manipulaties van de cranio-cervicale overgang (occiput-atlas-axis). DAG 2. - 20/09/14: Weke delen technieken, mobilisaties en manipulaties van de C.W.K. (C2-C7) en cervico-thoracale overgang. DAG 3. - 18/10/14: Weke delen technieken, mobilisaties en manipulaties van de thoracale wervelkolom en ribben. DAG 4. - 22/11/14: Weke delen technieken, mobilisaties en manipulaties ter hoogte van de schoudergordel – schouder – elleboog – pols en hand. DAG 5. - 13/12/14: Synthese: manueel geneeskundige mogelijkheden bij de patiënt met cervico- thoracoscapulo- brachiaal syndroom (kliniek). * Accreditering aangevraagd. ! Opgelet: inschrijvingen cursus mogelijk tot uiterlijk 20 januari 2014! Ingericht door Belgisch Verbond voor Manuele Geneeskunde in samenwerking met het Medisch Centrum voor Huisartsen van Leuven en de dienst Fysische Geneeskunde en revalidatie UZ-Leuven. Inschrijvingen p/a dr. Patrick GRISAR: e-mail: [email protected] Rekeningnummer BVMG (Vlaamse Werkgroep): 444-9641161-28. Vraagjes ivm. Accreditering · Vraag die nog dikwijls gesteld wordt bij de nascholingen: moeten wij als organisator (MCH 2.111) nog overal een stempel bijvoegen bij de aanwezigheidslijsten? Is dit nog verplicht van het Riziv uit? Er dient geen stempel (organisator) meer bij de nascholingen te worden gebruikt, enkel de handtekening van de deelnemende arts op de aanwezigheidslijsten van de organisator volstaat. · Inzenden van accrediteringsdossier HA: enkel het blad 'accrediteringsaanvraag' dient nog door de huisarts ondertekend ingezonden te worden aan het RIZIV? Het volstaat inderdaad om enkel het ondertekende en ingevulde blad 'accrediteringsaanvraag' in te zenden aan het RIZIV - op voorwaarde dat er voldoende CP's zijn ingezameld op het elektronisch dossier voor zijn/haar geaccrediteerde huidige periode. Tevens hierbij infotekst Riziv (cfr. website Riziv: www.riziv.be/zorgverleners/artsen/individuele acrreditering/accreditering on line): "Momenteel zijn in de webtoepassing nog niet voor alle navormingsactiviteiten deelnames geregistreerd. Enkel die deelnames die door de navormingsverantwoordelijken zijn geregistreerd of aan het RIZIV zijn overgemaakt, zijn raadpleegbaar in het overzichtsrooster. Ook voor buitenlandse navormingsactiviteiten kunnen door individuele artsen of apothekers-biologen in de huidige versie van de webtoepassing nog geen aanwezigheidsattesten worden opgeladen. Wanneer u een aanvraag tot accreditering of verlenging van uw accreditering aan het RIZIV wenst over te maken, kunt u de deelnames aan deze niet-geregistreerde activiteiten bewijzen aan de hand van de stempel die door de verantwoordelijke op uw individueel aanwezigheidsblad is aangebracht of aan de hand van het aanwezigheidsattest dat door de verantwoordelijke is uitgereikt. Voor de LOK- en navormingsactiviteiten die wel in de webtoepassing zijn geregistreerd, hoeft u daarentegen geen papieren bewijs van deelname meer aan uw accrediteringsaanvraag toe te voegen. W.T. 296 MCH met een Missie en een Visie Pag.4 Medische Literatuur Labo-Mailing GEVOELIGHEIDSPERCENTAGES EN ANDERE EPIDEMIOLOGISCHE GEGEVENS IN 2013 (MCH LEUVEN) Intestinale pathogenen: aantal (n) en % gevoelige stammen n ampi* cotrim erythr Campylobacter spp. 557 R R 98 Giardia lamblia 112 (geen gevoeligheidsbepalingen, protozoön) Cryptosporidium spp. 70 (geen gevoeligheidsbepalingen, protozoön) Salmonella spp. 46 72 93 R Yersinia enterocolitica 14 0 100 R Shigella spp. 10 80 40 R cipro 44 98 100 100 De resistentie tegen chinolonen bij Campylobacter spp. is aanzienlijk. Erythromycine-resistentie bij Campylobacter spp. komt vooral voor bij Campylobacter coli, die echter vrij zeldzaam zijn. De daling van het aantal Salmonella spp. is gestabiliseerd. Respiratoire pathogenen: aantal (n) en % gevoelige stammen n amoclav* ampi pen c.clor cotrim tetra erythr cipro Haemophilus influenzae 251 100 80 ng 90 76 84 I 99 Moraxella catarrhalis 80 100 (10) ng 99 96 97 99 100 Streptococcus pneumoniae 52 100** ng 73 ng (75) 87 78 100**** De gevoeligheid aan penicilline bij pneumokokken nam verder af tot 73 %. Dit is een algemene trend, in België (6) en wereldwijd. Voor 42 pneumokokken werd de gevoeligheid aan amoxicilline onderzocht. Ze waren allen gevoelig voor amoxicilline met als hoogste MIC 0,5 mg/L (1 stam) (3). Urinaire pathogenen: aantal (n) en % gevoelige stammen n amoclav* ampi fosfo cotrim nitrof cipro Escherichia coli 4535 82 52 99 76 93 86 Enterococcus faecalis 946 S 99 I ng 97 88**** Proteus mirabilis 489 97 52 ng 66 0 74 Klebsiella pneumoniae 387 88 0 ng 86 24 93 Staphylococcus saprophyticus 166 99 (1)*** R 99 100 99**** * amoclav = amoxicilline-clavulanaat; ampi = ampicilline; c.clor= cefaclor; cipro = ciprofloxacine; cotrim = cotrimoxazole; doxy = doxycycline; erythr = erythromycine; fosfo = fosfomycine; nitrof = nitrofurantoïne; pen = penicilline-G; tetra = tetracycline; ( ) = de uitslag moet gerelativeerd worden ondermeer wegens technische interferenties; ng = niet getest; __ = het aantal intermediair (gedeeltelijk onbepaald) gevoeligen is aanzienlijk ten opzichte van het aantal resistenten; R (resistent), I (intermediair gevoelig), S (gevoelig) volgens literatuurgegevens. ** bepaald met amoxicilline, *** met penicilline-G, **** met levofloxacine (zie “Bespreking”). Pag.5 MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 Bij de urinaire pathogenen werden er in 2013 geen noemenswaardige veranderingen vastgesteld t.o.v. 2012. De chinolone-resistentie bij E. coli in urine (n= 4535) en uit andere sites (n = 150) bedraagt 14 % in 2013 (1 % minder dan in 2011). Deze (gestabiliseerde?) toename van de chinolone-resistentie is ondermeer het gevolg van de verspreiding van plasmidische resistentie-elementen die de selectie van resistente mutanten in de hand werken (5). Men dacht aanvankelijk dat deze plasmidische resistentie-elementen niet zouden verschijnen omdat deze synthetische moleculen niet in de natuur voorkwamen. MRSA Het percentage MRSA bedroeg in 2013 9 % op een totaal van 765 Staphylococcus aureus. De resultaten van de MRSA screenings werden niet geïncludeerd. Macrolide resistentie bij Streptococcus pyogenes Op 337 geteste stammen bedroeg de resistentie (R+I) tegen erythromycine 8,6 %, de resistentie tegen clindamycine (R+I) 3,6 %. Chinoloneresistentie bij Neisseria gonorrhoeae Op 15 geteste Neisseria gonorrhoeae waren er 7 met resistentie tegen ciprofloxacine (47 %). Ze waren allen gevoelig voor ceftriaxon met de CLSI-methode (3). Plasmodium spp. Er waren zes positieve dikkedruppels, vijf met Plasmodium falciparum en één met Plasmodium ovale allen uit Afrika. Bespreking De meeste resultaten mogen geëxtrapoleerd worden naar de klasse waartoe het geteste antibioticum behoort omdat er kruisresistentie is binnen deze groep. Dit geldt voor ampicilline en amoxicilline, voor tetracycline en de andere tetracyclines, voor erythromycine, de andere (neo-) macroliden en azithromycine, voor ciprofloxacine, levofloxacine en de andere fluorochinolonen. Luchtwegeninfecties met pneumokokken met verhoogde MIC-waarden voor penicilline-G kunnen doorgaans afdoende worden behandeld met hoge dosissen b-lactam antibiotica (1, 3). Amoxicilline (en derde generatie cefalosporines voor meningitis) zijn b-lactam antibiotica met een goede activiteit op pneumokokken. De resultaten moeten gerelativeerd worden. De voornaamste bias is vermoedelijk de selectie van de patiënten. Het lijkt logisch dat men vooral na falen van een empirische therapie een cultuur met antibiogram zal laten uitvoeren. Globaal genomen observeerden we in 2013 geen grote veranderingen t.o.v. 2012. Materiaal en methode De onderzochte stammen zijn uitsluitend afkomstig van ambulante patiënten. Er werd slechts één isolaat per patiënt weerhouden per periode van 99 dagen (computerprogramma CEGEKA CORTEX). De gevoeligheidsbepalingen werden uitgevoerd met schijfjes en met de Vitek2 (2) volgens de CLSI-norm (3) of de SFM-norm (4). De intermediair-gevoelige stammen (gedeeltelijk onbepaalde gevoeligheid) werden niet bij de gevoeligen geteld. Door het resultaat te onderlijnen wordt er aangegeven dat er voor de bacteriesoort een aanzienlijk aantal intermediair-gevoelige stammen zijn. Referenties 1. Bishai W. 2002. The in vivo - in vitro paradox in pneumococcal respiratory tract infections. JAC. 49:433-436. 2. Blanckaert H., Verhaegen J., Lontie M. 2000. Comparison of the VITEK 2 and the NCCLS disk diffusion susceptibility testing. 10th ECCMID, Poster:10/4, TuP232. 3. CLSI. 2013. Performance Standards for Antimicrobial Susceptibility Testing; Twenty-Third Informational Supplement. M100-S23 Vol. 33 No. 1. 4. Société Française de Microbiologie. Comité de l’antibiogramme de la sociéte Française de microbiologie, Recommendations 2012. 5. Strahilevitz J., Jacoby G., Hooper D., Robiscsek A. 2009. Plasmid-mediated quinolone resistance: a multifaceted threat. CMR. 22:664-689. 6. Vanhoof R., Bertrand S., de Laminne de Bex G., Fux F. et al. 2013. Continuing increase in Penicillin non-susceptibility in non-invasive clinical isolates of Streptococcus pneumoniae. Results of the Belgian Survey on antimicrobial resistance in winter 2012-2013. RICAI 2013, Poster 572. B. Van Meensel, H. Castryck, M. Lontie De labomailings kunnen ook op internet worden teruggevonden: http://www.mcharts.be (kies ‘labo’ en vervolgens ‘labomailing’ W.T. 296 MCH met een Missie en een Visie Pag.6 Ten gronde Venerologie Neurosyfilis in uiteenlopende, soms verwarrende presentaties Er komen de laatste tijd vaker meerdere manifestaties van neurosyfilis gelijktijdig voor, en dat maakt dat de diagnosestelling bemoeilijkt wordt. Casus: een man, 45 jaar oud, bezoekt de dienst Spoedgevallen omwille van plotseling stotteren en krachtsverlies en tintelingen in de rechter lichaamshelft. · Anamnese: o Alle klachten zijn bij aankomst op de spoedafdeling verdwenen. o Hij rookt en heeft een positieve familieanamnese voor hart- en vaatziekten. · Lichamelijk onderzoek en in het bijzonder neurologisch onderzoek toont geen bijzonderheden. · Laboratoriumonderzoek: o Naast een verhoogde cholesterolwaarde is er een verhoogde bezinking (77 mm/na 1 uur). o Verder zijn er geen afwijkingen te vinden. · CT-scan van het cerebrum: behalve lichte frontale atrofie zijn er geen afwijkingen te zien. · Duplex-onderzoek: o Er zijn geen aanwijzingen voor stenosen van de A. carotis. o Er zijn ook geen indicaties voor een cardiale embolisatiebron. · Verdere aanpak: het verder beloop en het cardiovasculaire risicoprofiel, zoals roken, positieve familieanamnese en verhoogde cholesterolwaarde, leiden tot het vermoeden van een TIA: o Patiënt krijgt acetylsalicylzuur 80 mg 1 dd, Dipyridamol 200 mg 2 dd en Simvastatine 40 mg 1 dd voorgeschreven. o In de maanden nadien klaagt hij over hoofdpijn en vermoeidheid, maar deze klachten worden aan de TIA toegeschreven. · Patiënt meldt zich 7 maanden na het contact op de spoedgevallendienst op de dienst neurologie met opnieuw korte perioden van krachtsverlies aan zijn rechterarm en rechterbeen: o Gedurende 2 weken had hij ook al een stotterende spraak, in combinatie met continue hoofdpijn t.h.v. zijn slaap. o Volgens zijn vrienden zou zijn gedrag veranderd zijn: hij zou onverschilliger zijn. o Hij laat wel vallen dat hij in het verleden behandeld is voor gonorroe met Ciprofloxacine. o Behalve symmetrisch levendige reflexen en een dubbelzijdige positieve vingerflexiereflex worden er bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen gevonden. o Ook laboratoriumonderzoek toont, behalve een verhoogde bezinking (99 mm/na 1 uur), opnieuw geen afwijkingen. · Op dat ogenblik rijst omwille van de combinatie van neurologische uitval, gedragsverandering, hoge bezinking en, zoals nu blijkt, een soa in de voorgePag.7 schiedenis, het vermoeden van de diagnose ‘neurosyfilis’. o Aanvullend microbiologisch onderzoek: toont een positieve uitslag van de TPPA-test en de RPR-test in het serum. o Liquoronderzoek na lumbaalpunctie: - Toont een verhoogde leukocytose (75 x 10.9/l) en een verhoogde eiwitconcentratie. - De uitslag van een banale liquorkweek is negatief, maar de TPPA-test van de liquor is positief. o Screenend onderzoek naar vasculitis: negatief voor antinucleaire antistoffen (ANA), antistoffen tegen dubbelstrengs-DNA (dsDNA), antistoffen tegen myeloperoxidase (MPO) en negatief voor complementfactor C3 en C4. o PCR-onderzoek naar TBC, herpes-simplexvirus en varicella-zostervirus is negatief. o Een hiv-test is ook negatief · Met uitingen van zowel de meningovasculaire vorm (recidiverende uitval) als gegeneraliseerde parese (patiënt vertoonde gedragsstoornissen) is de werkhypothese dus op grond van het klinisch beeld en ook de uitslagen van het microbiologisch onderzoek ‘neurosyfilis’. o De neurologische uitvalsverschijnselen verdwijnen na 14 dagen i.v. behandeling met benzylpenicilline (12 miljoen IE/24 h). o De gedragsverandering verdwijnt niet. o Patiënt wordt ontslagen met ambulante nazorg. · 3 maanden later ontstaan er imperatieve hallucinaties, paranoïde wanen, verwardheid en agitatie. o Patiënt verzorgt zich slecht en eet nauwelijks. o Voor een second opinion wordt hij verwezen naar de afdeling Psychiatrie met een dubbele vraagstelling: kunnen deze psychiatrische symptomen veroorzaakt worden door neurosyfilis en welke zijn de behandelopties. o Bij opname toont psychiatrisch onderzoek een matig verzorgde, verwarde man: - De oriëntatie in tijd, plaats en persoon is gestoord en het denken is bradyfeen en incoherent. - Er is sprake van akoestische hallucinaties. - Neuropsychologisch onderzoek geeft geheugenstoornissen en executieve functiestoornissen. - MRI-onderzoek van het cerebrum toont geen afwijkingen, namelijk geen vasculaire schade. - Herhaling van bloedonderzoek toont een bezinking van 12 mm/na 1 uur, en een status quo voor TPPA- en RPR-titer, dus positief. - Liquoronderzoek geeft een positieve TPPA- en RPR-titer, er zitten 6 cellen/µl in de liquor (referentiewaarde van 0-4 cellen/µl) en de totaal eiwitconcentratie is 599 mg/l (met een referentiewaarde van 270 tot 600 mg/l). o De nieuwe psychiatrische symptomen worden op basis van deze uitslagen toegeschreven aan actieve neurosyfilis. · Verdere aanpak: o Er volgt nogmaals een behandeling met AB, ditmaal Ceftriaxon 2 g dd i.v. gedurende 10 dagen, in combinatie met Quetiapine (300 mg 1 dd) en Levomepromazine (25 mg 1 dd). MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 o De psychotische symptomen verbeteren hierop, o Er zijn andere bepalingen die dan kunnen helpen maar herhaling van het neuropsychologisch toont persisterende cognitieve en executieve functiestoornissen. om de diagnose te stellen, zoals celgetal in de liquor, immuunglobulines in de liquor en eiwit in de liquor. o Er zijn de afgelopen jaren aanvullende microbiologische en chemische parameters ontwikkeld: - Albumine in liquor/albumine in serum, welke de permeabiliteit van de bloed-hersenbarrière weergeeft. - De TPPA-index = de TPPA-waarde in liquor gecorrigeerd voor de permeabiliteit van de bloedhersenbarrière. - Volgens de richtlijnen en de literatuur hebben deze testen zelden een aanvullende waarde. · Beeldvormend onderzoek kan aanvullende informatie verlenen, maar vaak zijn er geen afwijkingen: o De typische gummata zijn bij minder dan 0,4 % van de patiënten zichtbaar. o Er worden ook aspecifieke afwijkingen beschreven zoals gegeneraliseerde atrofie of dilatatie van het ventrikelsysteem. Korte beschouwing: · Tijdens het afgelopen decennium wordt in de literatuur een stijging beschreven van het gelijktijdig voorkomen van vroege en late manifestaties van neurosyfilis. · Dit compliceert de diagnosestelling bij neurosyfilis. Diagnosestelling: is complex, wat ook blijkt uit de ziektegeschiedenis van bovengestelde casus: · Aanvankelijk werd de verhoogde bezinking als nevenbevinding aanzien, waardoor men dacht aan een TIA. · Pas bij recidief van de symptomen, met een persisterende verhoogde bezinking, en na de navraag naar soa’s in de voorgeschiedenis, dacht men aan neurosyfilis. · Om de diagnose ‘neurosyfilis’ te kunnen stellen is microbiologisch onderzoek essentieel: o In eerste instantie bepaalt men de TPPA-titer. o Nadien kan de diagnose bevestigd worden bij middel van de VDRL-test of de RPR-titer in serum. · Bij vaststelling van syfilis + de aanwezigheid van neurologische of neuropsychiatrische symptomen voert men een lumbaal punctie uit, en als de TPPAtiter en de VDRL-test of RPR-titer in de liquor ook positief zijn, dan staat de diagnose ‘neurosyfilis’ als een paal boven water. o Als de uitslag van de VDRL-test in liquor negatief is, sluit dit de aanwezigheid van actieve neurosyfilis niet uit. Economie /Medische Ethiek Screeningsprogramma’s: minder mooie kant van de medaille Men staat in Nederland aan de vooravond van een oproep tot een nieuwe vorm van risicoreductie, namelijk het bevolkingsonderzoek naar darmkanker, maar is er wel aandacht voor de schadelijke neveneffecten van zo’n screeningsprogramma: antwoord is ‘nauwelijks’, terwijl alleen al de kosten aanzienlijk zijn. Even teruggaan: men kan op basis van de ervaringen uit het bevolkingsonderzoek naar borstkanker wel enigszins aangeven welke nieuwe risico’s de samenleving in haar hang naar zekerheid nu weer tegemoet gaat: · Al meer dan 20 jaar geeft ruim 80 % van de vrouwen uit de leeftijdscategorie van 50-75 jaar gehoor aan de oproep om eens om de 2 jaar een mammografie te laten maken. o Het is niet duidelijk in hoeverre deze screening werkelijk bijdraagt aan de verbetering van de prognose van borstkankerpatiënten in de afgelopen jaren. o Er tekenen zich wel steeds duidelijker de risico’s af die individuen lopen als ze besluiten om zich te laten screenen. W.T. 296 Behandeling van neurosyfilis: · Wordt uitgevoerd met i.v. toegediend Benzylpenicilline gedurende 14 dagen. · De medicamenteuze aanpak van neuropsychiatrische symptomen bij neurosyfilis is beperkt onderzocht met als advies om ook hier AB te gebruiken. · Atypische antipsychotica blijken uit casuïstische mededelingen bij psychotische klachten effectief te zijn in de volgende doseringen: Quetiapine 300-1200 mg/dag, Risperdon 6 mg/dag, of Olanzapine 20 mg/dag. Ned Tijdschr Geneeskd 24 augustus 2013 pag. 16121614. · Aan de emotionele schade die vrouwen ondervinden wanneer er een afwijking te zien is op het screeningsprogramma, en die uiteindelijk toch goedaardig blijkt te zijn, werd er tot op heden weinig aandacht besteed: o Soms kunnen deze vrouwen maar moeilijk geloven dat er echt niets aan de hand is. - Uiteindelijk krijgt meer dan de helft van de vrouwen die via het screeningsprogramma naar de mammapoli verwezen wordt de boodschap dat hen niks mankeert. - Tot minstens één jaar na screening houden ze daar angstige gevoelens aan over, zeker en vooral als ze een angstige persoonlijkheid hebben. - Omdat ze onzeker zijn en de angst hun kwaliteit van leven aantast, bezoeken de meesten de mammapoli nadien meerdere malen, en dat is een niet te onderschatten probleem. o De categorie vrouwen bij wie de diagnose ‘ductaal carcinoma in situ’ gesteld is, vormt ter zake een speciale groep: - Het is zo dat minder dan de helft van de patiënten met deze diagnose bij achterwege blijven van behandeling daadwerkelijk een mammacarcinoom zou ontwikkelen. - Bij meer dan de helft van de patiëntengroep is er daarmee sprake van een aandoening die nooit MCH met een Missie en een Visie Pag.8 schade zou hebben aangericht als de diagnose niet gesteld was. - Betreft dus een vorm van overdiagnostiek die vaak overbehandeling tot gevolg heeft. Actueel: op basis van een rapport van de Gezondheidsraad is er een schatting gemaakt in verband met vaststelling en aanpak van mogelijke darmkanker: · ‘Bij een opkomst van 60 % kan een tweejaarlijks bevolkingsonderzoek op basis van iFOBT (= immunochemisch fecaal-occult bloedverlies) bij personen van 55-75 jaar darmkankersterfte met 19 % verminderen, wat overeenkomt met jaarlijks 1400 voorkomen sterfgevallen door darmkanker’. o Verwachting is dat colorectale tumoren in een vroegtijdiger stadium gevonden zullen worden en dat er uiteindelijk minder operaties zullen nodig zijn. o Komt ook omdat poliepen die bij screening gevonden worden en verwijderd zijn niet de kans zullen krijgen om uit te groeien tot maligniteiten. · Bij de start van dit bevolkingsonderzoek wordt ook nauwelijks stilgestaan bij de risico’s die deelnemers lopen. · Er wordt ook maar zeer beperkt rekening gehouden met de rekening die de samenleving aangeboden krijgt als de uitslag van een iFOBT aanleiding geeft tot een verwijzing. · Er wordt in het rapport van de Gezondheidsraad uitgegaan van het feit dat ongeveer 7 % van de gescreende bevolking verwezen zal worden voor endoscopie en dat bij de helft van de patiënten die coloscopie ondergaan geen afwijkingen gevonden worden: o Het percentage fout-positieve uitslagen zou hiermee op 50 % komen. o 3,5% van de deelnemende bevolking zal dus zo’n fout-positieve uitslag te horen krijgen. o Bij het bevolkingsonderzoek naar borstkanker is dat minder dan 1 %. · Op dit ogenblik weet men niet in hoeverre zo’n uitslag emotionele schade zal veroorzaken en hoelang deze zal aanhouden. o Het lijkt niet onrealistisch om ervan uit te gaan dat de schade per patiënt van eenzelfde orde zal zijn als die voor vrouwen met een fout-positieve uitslag van een mammogram. o Bij het onderzoek naar darmkanker gaat het in totaal om een nog groter aantal patiënten. Een paar cijfers: · Bij zo’n 3 0% van alle personen boven de 60 jaar komen adenomen voor, blijkt uit obductiestudies. o Slechts 5 % van alle adenomen ontaardt naar schatting kwaadaardig. o Verwijzing van deze 5 % kan in theorie volstaan om darmkanker te voorkomen. o Betekent in de praktijk dat verwijdering van 95 % van de adenomen niet nodig was. o Daarmee is het risico op overdiagnostiek en overbehandeling nog veel groter bij de darmkankerscreening dan bij de borstkankerscreening. · Men verwacht dat er als gevolg van het bevolkingsonderzoek jaarlijks iets minder dan 80.000 extra coloscopieën zullen worden uitgevoerd. Pag.9 o Er moet rekening gehouden worden met het feit dat er door deze extra coloscopieën jaarlijks bij zo’n 80 patiënten een darmperforatie zal optreden, en bij net zoveel patiënten een bloeding als complicatie van een biopsie of een poliepectomie. o Niet al deze complicaties hoeven steeds tot uitgebreide chirurgische interventies te leiden, maar ze kunnen aanleiding geven tot een aanzienlijke morbiditeit en zelfs mortaliteit. o T.g.v. coloscopieën in het kader van het bevolkingsonderzoek zijn er 8 sterfgevallen per jaar ingecalculeerd (= 1 per 10.000). o Patiënten die geopereerd zullen worden i.v.m. een scopisch niet te verwijderen sessiele (platte) poliep en die overlijden door een naaldlekkage worden in deze berekening niet mee overwogen. o Er zijn daarnaast nog de patiënten die zullen overlijden aan de complicaties van een colonresectie wegens een klein carcinoom, dat zonder screening nooit aan het licht zou zijn gekomen, omdat bvb. de toekomst voor hen een hartinfarct of iets anders in petto had. o Het percentage naaldlekkages na colonresectie bedraagt ongeveer 5 %, net zoals het percentage patiënten dat aan de complicaties van een colonresectie overlijdt – in vergelijking hiermee: het percentage postoperatieve mortaliteit na borstkankerchirurgie ligt lager dan 1 %. Enkele overwegingen: · Het streven om elk gezondheidsrisico uit te sluiten is danig verankerd in onze cultuur. · Dit resulteert in het feit dat ook voortschrijdend inzicht de lopende screeningsprogramma’s niet meer zal doen stoppen. o Er zullen steeds meer mensen zijn die met elk nieuw bevolkingsonderzoek en met elk nieuw particulier screeningsinitiatief, type ‘total body’-scan, zich aanbieden. o In feite mankeren ze niet echt iets, maar ze voelen zich patiënt en zullen in het ziekenhuis behandeld worden. · Juist deze verschuiving van het behandelen van zieken naar het schaden van diegenen die gezond zijn, dwingt tot de aanpassing van de strategie rong screening. o Er is veel winst te behalen in de zoektocht naar betere middelen om hoogrisicotumoren te onderscheiden van laagrisicotumoren. o Op die manier ontstaat er een beleid waarbij indolente tumoren niet of veel minder agressief behandeld worden dan hoogrisicotumoren. · Er zijn ook aanpassingen nodig op het gebied van voorlichting, begeleiding en logistiek rond screening: o Om een individu te behoeden voor schade door screening is er een adequate voorlichting nodig over de nadelen en de mogelijke gezondheidswinst alvorens de persoon in kwestie besluit om de screening te laten uitvoeren. o De gebezigde terminologie moet ook onder de loep worden genomen, want de impact ervan kan groot zijn. · Zo zouden veel indolente tumoren en ook het carcinoma in situ anders en genuanceerder moeten worden aangeduid dan met termen als ‘een vroege vorm van kanker’. MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 · Inmiddels weten we dat de angstinductie bij de diagnose ‘carcinoma in situ’ even sterk is als bij ‘mamacarcinoom’. · Wat we nog niet weten is wat het effect zal zijn van termen die gebruikt zullen worden in het kader van de darmscreening, zoals ‘een poliep met sterke atypie’ of ‘carcinoma in situ’. · Het verloop van een screeningstraject ligt ook anders dan het beloop van het diagnostisch traject en het therapeutisch traject. o De aansluiting van het bevolkingsonderzoek op de polikliniek van het ziekenhuis verloopt immers niet altijd vloeiend als een screeningsuitslag aanleiding geeft tot verder onderzoek. o En er zijn weinig dingen die de kwaliteit van leven zo aantasten als de wachttijd, wanneer patiënten bang zijn dat ze kanker hebben. o In de verschillende capaciteitsplanningen wordt de impact van de tijdelijke krapte op de endoscopieafdelingen nochtans als een acceptabel ongemak aanzien. o Maar het zal nog lastig worden om dit beleid de volgende jaren uit te leggen aan de wachtrij voor de scopiekamer die op verdenking van een maligniteit in het maagdarmkanaal door de huisarts verwezen is. o Service en logistiek steun rond deze groeiende patiëntenstromen in de ziekenhuizen moeten goed gemonitord en bijgestuurd worden, en daar is veel aan gelegen, want het gaat niet alleen om diege- Pediatrie / Pneumologie 10 tips om astma bij kinderen succesvol te behandelen De meest voorkomende chronische ziekte bij kinderen is astma, welke in principe behandeld kan worden met inhalatiecorticosteroïden (ICS). Nochtans behouden veel kinderen last van hun astma ondanks een behandeling met ICS, iets wat kan worden voorkomen door het volgen van de volgende tien tips: Tip 1: stel de diagnose vooral op basis van de anamnese: · Kernsymptoom bij kinderen is piepen, ongeacht de leeftijd, m.a.w. kinderen die enkel maar hoesten maar nooit piepen, hebben geen astma. · Bij kinderen die alleen maar hoesten zijn ICS en luchtwegverwijders ten andere niet effectief. · De diagnose ‘astma’ kan gesteld worden bij kinderen die terugkerend piepen en benauwd zijn, en bij wie de klachten verbeteren tijdens een proefbehandeling met ICS gedurende 6-8 weken. Tip 2: leg niet teveel nadruk op longfunctieonderzoek: · Meestal hebben kinderen met astma een normale longfunctie en na inhalatie van een verwijder van de luchtwegen vertonen ze geen verandering in de longfunctiewaarden, behalve als ze ten tijde van het onderzoek klachten hebben. · Bij de diagnosestelling van astma heeft longfunctieonderzoek dan ook een beperkte waarde. W.T. 296 nen die ziek zijn, maar ook en vooral om dezen die alleen maar vrezen om ziek te zijn, de slachtoffers namelijk van de screening. Besluit: · De woorden gezondheid en zorg worden nog altijd aan elkaar geschreven (gezondheidszorg), maar in feite hebben ze steeds minder met elkaar te maken. · Er worden jaarlijks aan ‘gezondheid’, en dan vooral aan de illusies rond gezondheid, tientallen miljarden verdiend en gespendeerd, en ieder jaar gaat dat bedrag de hoogte in. · Wat de kosten van ‘zorg’ betreft, deze zijn aanhoudend onderwerp van politieke discussies: o De focus ligt bij de darmkankerscreening, net zoals eerder bij de borstkankerscreening, op mogelijke overlevingswinst op basis van risicoreductie. o De focus ligt niet op zorg voor mensen die slachtoffer van die screening zijn en maar beperkt op de consequenties die de screening voor de bedrijfsvoering in ziekenhuizen en voor de kosten voor de samenleving heeft, en toch is er regelmatig gewezen op de risico’s. Een doordenkertje: Freek de Jonge zei ooit: ‘Deze beschaving gaat ten onder aan het feit dat we niet kunnen omgaan met onzekerheden’, en het begint er inderdaad op te lijken, maar niets is zeker… Ned Tijdschr Geneeskd 31 augustus 2013 pag. 16381640. Tip 3: behandel astma met medicatie zodra de diagnose gesteld is: · Een luchtwegverwijder per inhalatie om zo nodig te gebruiken krijgt elk kind met astma. · Een ICS wordt voorgeschreven aan kinderen die meer dan 1x per week klachten hebben, en die dan wel degelijk een luchtwegverwijder nodig hebben en gebruiken. · Het gaat dan om maximaal 400 µg /dag Beclometason of een vergelijkbaar middel. · Bijwerkingen komen vrijwel niet voor. Tip 4: samenwerking met kind en ouders: · Behandeling van astma vindt grotendeels thuis plaats, door ouders én kind: o Ze zullen de adviezen van de arts alleen volgen als ze het met de arts eens zijn over de diagnose en het behandelplan. o Er is daarvoor dus een goede samenwerking noodzakelijk tussen arts, ouders en kind. · Er zijn veel ouders die er moeite mee hebben om hun kind dagelijks medicatie toe te dienen: o Er is immers een grote invloed op de therapietrouw vanwege negatieve denkbeelden over medicatie in het algemeen. o Deze gedachtegang kan alleen maar omgebogen worden via herhaalde gesprekken in een goede verstandhouding. Tip 5: besteed aandacht aan het niet-medicamenteuze deel van de behandeling: · Een goede samenwerking met ouders en kind is ook hier essentieel voor het slagen van de aanpak: o Men moet adviseren om blootstelling aan sigarettenrook te voorkomen. MCH met een Missie en een Visie Pag.10 o Men moet ook nagaan voor welke inhalatie- allergenen het kind gesensibiliseerd is, en bij positief resultaat geeft men adviezen om blootstelling zoveel mogelijk te voorkomen. o Zo zijn mijtdichte matras-, kussen- en bedhoezen effectief bij huisstofallergie, maar enkel als ook andere maatregelen getroffen worden om blootstelling aan huismijt te verminderen. · Om ter zake een goed advies te bekomen is een huisbezoek door een gespecialiseerde verpleegkundige aangewezen. · Ter preventie van astmaklachten wordt influenzavaccinatie niet aanbevolen door kinderartsen. Tip 6: men kiest best een inhalator die het kind goed kan gebruiken, en een correcte training voor gebruik is ook een must: · Bij kinderen gaat het om maatwerk: o Neem de tijd om het kind een inhalator te laten kiezen, die het goed kan gebruiken. o Train het kind herhaaldelijk in het juiste gebruik ervan, want meestal kunnen kinderen een inhalator pas goed gebruiken na herhaalde instructie. · Controleer de inhalatietechniek minstens 1 keer per jaar. Tip 7: spreek follow-up af: · Is nodig om met ouders en kind in gesprek te blijven over 3 punten: o Het doel van de behandeling. o De mate van astmacontole. o Het bijstellen van de behandeling. · Vermits astma een chronische ziekte is, is chronische aandacht dan ook aangewezen. · Zolang kinderen met astma ICS gebruiken geldt voor behandelaars het advies om ze tenminste 2 keer per jaar te checken. Tip 8: monitor vooral klachten, aanvallen en effecten op het dagelijks leven: · Ga bij elk follow-upbezoek na of de behandeldoelen, namelijk zo weinig astmaklachten, geen beperking in Heelkunde Zwelling van de rechterborst bij een man dagelijkse activiteiten en geen aanvallen, gehaald zijn. · Kijk na of de behandeling moet worden aangepast. · Bij de monitoring van astma bij kinderen speelt longfunctieonderzoek een geringe rol. Tip 9: onderzoek de mogelijke oorzaken wanneer kinderen ondanks gebruik van ICS klachten houden: · Meestal is er goede controle bij kinderen bij gebruik van ICS, maar bij mislukking zijn er een aantal mogelijke oorzaken: o Tekort schieten van de therapietrouw of een slechte inhalatietechniek. o Een andere diagnose dan astma, hetzij als enige verklaring voor de klachten, hetzij als comorbiditeit. o Aanhoudende blootstelling aan allergenen of sigarettenrook. · Alvorens de onderhoudsmedicatie te verhogen moet men deze factoren eerst onderzoeken. · Bij behandeling van astma bij kinderen is de rol van langwerkende luchtwegverwijders bescheiden, en deze middelen worden in de eerste lijn niet toegepast. Tip 10: investeer in goede samenwerking tussen eerste en tweede lijn: · Op het gebied van astmabehandeling is een goede samenwerking tussen kinderarts en huisarts erg belangrijk, want kinderartsen zien veel meer kinderen met astma dan huisartsen. · Maak dan ook de nodige afspraken over consultatie, verwijzing en terugverwijzing. Besluit: een goede behandeling van astma kost bij kinderen tijd en herhaalde inspanning, maar dat is de moeite waard omdat astma bij vrijwel alle kinderen onder controle kan worden gebracht met enkel gebruik van inhalatiecorticosteroïden, vandaar de 10 tips om de behandeling te helpen slagen!. Ned Tijdschr Geneeskd 7 september 2013 pag. 17341735. · Aanpak: o Bij middel van een incisie in de onderste axillaire lijn wordt het lipoom geëxtirpeerd. o De tumor heeft een gewicht van 340 gr en een diameter van 20 cm. · Histopathologisch onderzoek: o Bevestigt de diagnose ‘lipoom’. o Het gaat namelijk om een benigne, langzaam groeiende tumor die uitgaat van het vetweefsel. Casus: een man van 43 jaar met een blanco voorgeschiedenis biedt zich aan op de polikliniek omdat zijn rechterborst sinds enkele maanden in omvang toegenomen is. · .Lichamelijk onderzoek: o Men ziet een zwelling van de rechtermamma die Beschouwing: glad en zacht aanvoelt. · Lipomen zijn de meest voorkomende benigne wekeo Noch in rechteroksel, noch in beide testes worden delentumoren bij volwassenen. afwijkingen gepalpeerd. · Meestal ontstaan ze in de subcutis van de proximale · Medische beeldvorming en echografie van de mamextremiteiten en in de romp. ma: · Ze kunnen in zeldzame gevallen doorgroeien tot in o Men ziet een subpectoraal lipoom met een doorde fascie of de spier. snede van minstens 7 cm. o Gezien de grootte van de afwijking wordt conform · De exacte incidentie van lipomen van de borst is onbekend, maar het gaat toch om een relatief zeldde herziene richtlijn ‘Diagnostiek bij wekezaam ziektebeeld. delentumoren en behandeling van wekedelensarcomen’ aanvullend een MRI-scan gemaakt. o Hierop ziet men een groot lipoom dat zich uitbreidt langs de thoraxwand en in de oksel. Pag.11 MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 Eindbeschouwing: · Als de diameter van de tumor groter is dan 10 cm of als deze een gewicht heeft van minimaal 1000 g spreekt men van een reuzenlipoom ‘ giant lipoma’. Orthopedie / Dagelijkse Praktijk Een polsletsel is niet altijd zo eenduidig te evalueren Patiënten met een polsletsel vormen bij evaluatie vaak een diagnostische uitdaging: · Een polsfractuur is met lichamelijk onderzoek alleen niet te diagnosticeren. · Fracturen in de polsregio zijn vaak niet zichtbaar op een röntgenfoto. Casus: op 12 mei 2010 presenteert zich een 41-jarige man met een blanco voorgeschiedenis op de dienst Spoedgevallen i.v.m. pijnklachten en een zwelling van de linkerpols na een val op de uitgestrekte hand, eerder op de dag, er was dus een hyperextensietrauma ontstaan. · Lichamelijk onderzoek: o T.h.v. de anatomische snuifdoos zien we een hematoom. o Er is geen drukpijn t.h.v. de distale radius en de anatomische snuifdoos, maar er is wel asdrukpijn over de eerste straal. o Actieve bewegingen van de aangedane pols zijn licht beperkt en pijnlijk. o Er zijn geen tekens van neurologische uitval. o De perifere pulsaties zijn intact. · Medische beeldvorming: op de conventionele foto’s zijn geen traumatische afwijkingen zichtbaar. · Verdere aanpak: o Vermits het klinisch onderzoek een scafoïdfractuur doet vermoeden, stellen we de werkdiagnose ‘occulte scafoïdfractuur’. o Er wordt een zogeheten naviculair gips aangebracht om het os scaphoïdeum te fixeren. · Later dezelfde dag ondergaat patiënt in het kader van een wetenschappelijk onderzoek naar de diagnosestelling van occulte scafoïdfracturen een CTscan, en er blijkt inderdaad een schuine fractuur door het os capitatum aanwezig te zijn, terwijl de overige botstructuren intact zijn. · Na 2 dagen wordt een botscintigrafie uitgevoerd, en deze toont diffuus licht verhoogde activiteit in de linkerpols, die past bij een capitatumfractuur. · Een week later wordt een controlefoto gemaakt, maar die laat weerom geen afwijking zien. · Patiënt is na 4 weken zodanig verbeterd dat de behandeling beëindigd kan worden: o Een patiënt met een capitatumfractuur moet volgens het protocol minstens 6 weken onder behandeling blijven. o In het geval van de casus achtte de dienstdoende arts het verantwoord om te stoppen met de therapie, omdat patiënt weinig pijn aangaf, en omdat de polsfunctie vrijwel volledig hersteld was. o In feite blijkt bij follow-up dat de pijnklachten inderdaad pas na 6 weken volledig weg zijn. W.T. 296 · Er bestaat echter geen verhoogd risico op maligne ontaarding of op het ontwikkelen van een mammacarcinoom. Ned Tijdschr Geneeskd 14 september 2013 pag. 1793. o Bij controle, 3 jaar later, zijn er nog steeds geen klachten van pijn of verminderde beweeglijkheid aan de linkerpols. · Er zijn dus kortom geen aanwijzingen voor posttraumatische pseudartrose. Tussenbeschouwing: · In het kader van een medisch-wetenschappelijk onderzoek met CT-scan en botscintigrafie is er in het geval van deze casus een capitatumfractuur opgespoord die met conventionele medische beeldvorming gemist zou zijn. · Inadequate behandeling van een capitatumfractuur kan leiden tot ernstige gevolgen, en er zijn zelfs gevallen beschreven van avasculaire necrose. Een beetje anatomie: · Het os capitatum is het grootste carpale bot. · Evenals bij het os scaphoïdeum is de proximale pool voor zijn bloedvoorziening volledig afhankelijk van de intra-ossale bloedstroom van distaal naar proximaal. · Deze intra-ossale bloedvoorziening kan bij een fractuur gemakkelijk verstoord raken en hierdoor kan er avasculaire necrose ontstaan. · Exacte incidentie hiervan is niet bekend, maar het is denkbaar dat mensen met een onbehandelde capitatum- of scafoïdfractuur een verhoogd risico lopen op complicaties zoals ‘non-union’, ‘malunion’ en osteoartropathie. · Het is dus belangrijk om deze fracturen niet te veronachtzamen en ze adequaat te behandelen. Een paar cijfers: · Ze zijn zeldzaam in aantal: men schat ze op 1-2 % van alle carpale fracturen. · Geïsoleerde capitatumfracturen zijn nog zeldzamer, namelijk 0,3 % van alle carpale fracturen. · De geïsoleerde, niet-gedisloceerde capitatumfractuur werd voor het eerst in 1908 in de literatuur beschreven. Etiopathogenese: · Varieert, maar de meest voorkomende mechanismen zijn hyperextensie en een directe hoogenergetische klap op de dorsale zijde van de pols. · Meestal presenteren patiënten zich dan met een zwelling aan de dorsale zijde van de hand en drukpijn t.h.v. het os capitatum. · Actieve of passieve bewegingen van de pols zijn soms beperkt en pijnlijk. Verdere aanpak: · Bij een niet-gedisloceerde capitatumfractuur geldt een gipsimmobilisatie van 6-8 weken. · Een gedisloceerde fractuur zal men opereren en intern fixeren met een koploze gecanuleerde schroef of K-draden. MCH met een Missie en een Visie Pag.12 Waarde ter zake van medische beeldvorming: · Bij fracturen in het carpale gebied is de normale röntgenfoto geen betrouwbaar diagnosticum. · Men heeft bij eerder onderzoek naar occulte scafoidfracturen aangetoond dat botscintigrafie een groot aantal polsfracturen aan het licht brengt die op conventionele RX-opnames verborgen blijven. · Er zijn andere onderzoeken die berekend hebben dat van de fracturen die op een CT-scan te zien waren 30 % niet zichtbaar was op een conventionele röntgenfoto: o Meestal ging het in de proximale carpale rij om fracturen van het os lunatum en triquetrum. o In de distale rij ging het om fracturen van het os trapezoïdeum, capitatum en hamatum. o Er is ook nog een derde onderzoek dat heeft aangetoond dat ook met MRI veel botlaesies duidelijk zichtbaar zijn die op röntgenfoto gemist worden. Besluit: wanneer men een occulte carpale fractuur vermoedt, houdt dit onzekerheid in voor zowel patiënt als arts: · Als men wel behandelt, betekent dit een enige weken durende gipsimmobilisatie die misschien onnodig is. · Niet-behandelen betekent een risico op chronische polsklachten en daardoor permanente beperkingen op het werk. · Als er op klinische gronden een sterk vermoeden rijst op een occulte scafoïd- of capitatumfractuur kan men zich niet verlaten op conventioneel röntgenonderzoek, men moet best laagdrempelig kiezen voor geavanceerd beeldvormend onderzoek. Gynaecologie / Genetica · Beschouwing: o Goede voorlichting van ouders na een IUVD is van belang, o.a. om de aanvullende waarde van obductie, placentaonderzoek, genetisch onderzoek en opslag van foetaal DNA of weefsel duidelijk te maken. o Multidisciplinaire bespreking van elke IUVD kan dan weer leiden tot verbetering van het diagnostisch proces. o Zoiets moet leiden tot betere preconceptionele voorlichting en meer gerichte prenatale diagnosestelling. · Aanvullende diagnostiek: kan relevante informatie opleveren. o Zo kan neuromusculair onderzoek richting geven aan DNA-onderzoek naar bekende causale mutaties als onderdeel van de obductie. o Uitgebreid genetisch onderzoek met ‘array comparitive genomic hybrization’ kan microdeleties of duplicaties aantonen. o Men kan ook foetaal of neonataal weefsel opslaan voor eventuele DNA-diagnostiek in de toekomst. · Verdere aanpak: o Voor de begeleiding en voorlichting van ouders na een IUVD is het behandelteam verantwoordelijk. o Bij een nieuwe zwangerschap moet de klinische geneticus de herhalingskans en de mogelijkheid van prenatale diagnostiek bespreken. o Verder moet hij ook andere mogelijkheden overwegen om kinderen te krijgen. · Belang van prenatale diagnosestelling: o Een aantal prenatale diagnostische mogelijkheden zijn beschikbaar om FADS bij een ongeboren kind vast te stellen, dan wel meer of minder waarschijnlijk te maken. o Als er bij een eerdere zwangerschap FADS is vastgesteld, bestaat er een indicatie voor uitgebreid prenataal onderzoek. · Diagnostische mogelijkheden: o Prenatale diagnosestelling: is omwille van de grote genetische variatie bij FADS enkel van toepassing als bij een eerdere nakomeling een causale mutatie aangetoond is. o Geavanceerd ultrageluidonderzoek: - Bij een zwangerschap met verhoogd risico op FADS is onderzoek naar de fijnere motoriek aan- Mogelijke oorzaken en gevolgen van foetale bewegingsarmoede ‘Foetale akinesie-deformatiesequentie’ (FADS) werd voor het eerst gerapporteerd in 1974 en kan leiden tot intra-uteriene vruchtdood (IUVD). · Klinisch beeld: het betreft een heterogene groep van aandoeningen met een incidentie van 1:15.000 zwangerschappen: o Hierbij beweegt de foetus weinig of niet, waardoor de ontwikkeling van o.a. ledematen, gezichtsmusculatuur en thorax verstoord wordt. o Dit kan secundaire problemen veroorzaken zoals longhypoplasie, maar er kunnen bij foetussen met FADS veel uiteenlopende afwijkingen gezien worden. · Etiologie: is ook zeer gevarieerd: o Er zijn mutaties bekend van enkele genen die gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van ruggenmerg, skeletspieren, perifere zenuwen en de neuromusculaire overgang. · Deze kunnen leiden tot het FADS fenotype. · Op basis van dergelijke mutaties erft FADS meestal autosomaal recessief over. o Er is nog een andere groep genetische oorzaken die chromosomale, metabole en syndromale afwijkingen omvat die tot minder foetale bewegingen leidt, maar door de grote genetische heterogeniteit is diagnostisch DNA-onderzoek beperkt mogelijk. o Verder wordt er bij sommige patiënten met FADS geen genetische afwijking gevonden, maar zijn er andere oorzaken ven verminderde foetale bewegingen, zoals verminderde bewegingsruimte in utero, de aanwezigheid van teratogene stoffen in het foetale milieu of placenta-ischemie. o Tenslotte kan myasthenia gravis bij de moeder ook FADS veroorzaken. · Levensvatbaarheid: een aantal foetussen is levensvatbaar: o De meesten overlijden echter na de geboorte. o De prognose van zo’n neonaat wordt vooral bepaald door de onderliggende oorzaak en de mate van longhypoplasie. Pag.13 Ned Tijdschr Geneeskd 21 september 2013 pag. 1828-1830. MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 gewezen, naast het echografisch onderzoek bij 18-20 weken. - Hierbij worden de kwaliteit en kwantiteit van de bewegingen van de foetus gecontroleerd, naast het feit of er specifieke bewegingspatronen aanwezig zijn. - De progressie van foetale afwijkingen kan met het bewegingsonderzoek ook gemonitord worden. - Op die manier kan men mogelijks geholpen worden om FADS te onderscheiden van congenitale spieraandoeningen die tot vergelijkbare afwijkingen kunnen leiden. - Het echo-onderzoek naar de foetale motoriek wordt bij een zwangerschap met verhoogd risico op FADS verricht vanaf een amenorroeduur van 12 weken. - De echoscopie wordt alle 2 weken herhaald tot een amenorroeduur van 24 weken, kwestie van afwijkingen tijdig te kunnen signaleren. - Het ogenblik waarop FADS zich manifesteert, varieert afhankelijk van de onderliggende oorzaak, maar meestal wordt de diagnose gesteld voor een amenorroeduur van 24 weken. o MRI-onderzoek: - Kan bij de foetus overwogen worden om structurele hersen- of ruggenmergafwijkingen aan te tonen. - Ondanks bovenstaande mogelijkheden kan er niet altijd met zekerheid een diagnose gesteld worden. - Daarom juist is het verzamelen van zo veel mogelijk informatie, via familieanamnese, zwangerschapsanamnese en de eventuele aanwezigheid van consanguïniteit onmisbaar. Welke zijn de huidige ontwikkelingen? · Door de snelle ontwikkeling van nieuwe DNAtechnieken, zoals ‘exome sequencing’ – onderzoek van alle exonen van ongeveer 20.000 genen – en ontwikkeling van ‘gene panels’ – het met 1 test. · Onderzoeken van meerdere specifieke genen die een rol spelen bij het ontstaan van een bepaalde aandoening – zal een onderliggend gendefect bij FADS vaker geïdentificeerd kunnen worden. · Op die manier zullen de mogelijkheden toenemen voor preïmplantatie genetische diagnostiek, prenatale DNA-diagnostiek en dragerschapsonderzoek in families. Ned Tijdschr Geneeskd 28 september 2013 pag. 1880-1883. o De hoeveelheid opgehoest bloed (bvb. een streepje Dagelijkse Praktijk Wat te doen bij hemoptoë? De meeste patiënten zijn ongerust wanneer ze bloed ophoesten, wellicht terecht, maar bij hemoptoë is de differentiaaldiagnose breed en in veel gevallen is er geen sprake van een ernstige aandoening, zeg maar longkanker. Incidentie van hemoptoë: · In de huisartsenpraktijk is een acute infectie de meest frequente oorzaak: o Bij 60 tot 70 % van de gevallen gaat het om een acute lageluchtweginfectie, waarbij zowel virale als bacteriële verwekkers een rol kunnen spelen. o Bij bronchitis of COPD-exacerbaties, waarbij mensen veel en hard hoesten, is er bij 40 % van de patiënten wat bloed bij de hoest, iets wat al dan niet wordt opgemerkt. · Longkanker komt minder voor als etiologisch agens, maar is toch de tweede oorzaak voor hemoptoë. o Kans op longkanker varieert tussen de 4 en 44 % en hangt af van leeftijd, rookgeschiedenis en begeleidende symptomen. o Bij 7,5 % van de mannen en 4,3 % van de vouwen werd tijdens een groot Engels onderzoek longkanker vastgesteld binnen 6 maanden na een eerste presentatie van hemoptoë aan de huisarts: - De kans op longkanker nam sterk toe met de leeftijd. - Het ging om minder dan 1 % bij mensen jonger dan 45 jaar, en meer dan 15 % bij mensen ouder dan 75 jaar. o Bij hemoptoë gaat het bij de meeste gevallen van longkanker om (ex)rokers, maar ook niet-rokers kunnen longkanker ontwikkelen. W.T. 296 o Belang van anamnestisch onderzoek: bloed versus een theelepel) is niet gerelateerd aan de oorzaak van hemoptoë. · Chronische infecties (bronchiëctasieën, TBC), autoimmuunziekten (zoals Morbus Wegener) en cardiovasculaire aandoeningen, waaronder longembolieën en pulmonale hypertensie door bvb. mitralisinsufficientie, zijn minder frequente oorzaken. · Acute infecties en aspiratie van een klein voorwerp zijn bij kleine kinderen de meest voorkomende oorzaken van hemoptoë. Aanpak bij klacht van hemoptoë: · Eerst en vooral moet men nagaan of het echt om hemoptoë gaat, dus bloed uit de lage luchtwegen, of gaat het misschien toch om bloed uit het orl- of gastro-intestinale gebied, immers de patiënt geeft dit niet altijd duidelijk aan. · Wat hierbij kan helpen is de kleur van het bloed: o Deze is vaak roze tot rood bij hemoptoë en bruin tot zwart bij hematemesis. o Een schuimende consistentie van opgegeven bloed wijst meer in de richting van hemoptoë. · Anamnese en lichamelijk onderzoek: o Evalueer hart, longen, orl-gebied en eventueel benen en perifere saturatie. o Kijk na of er aanwijzingen zijn voor longkanker, chronische infectie en hartfalen. o Vraag naar het aantal pakjaren roken en naar algemene symptomen zoals gewichtsverlies, kortademigheid en gebruik van bloedverdunners. · Laboratoriumonderzoek: o Meten van CRP en BNP in het bloed kan helpen om respectievelijk pneumonie of hartfalen uit te sluiten. o Op zich heeft hemoptoë een lage voorspellende waarde voor longembolie, dus, bij vermoeden van, MCH met een Missie en een Visie Pag.14 is een verwijzing de beste oplossing, want in dat geval is een D-dimeertest niet geschikt om embolie veilig uit te sluiten. · Medische beeldvorming: o Laat een thoraxfoto uitvoeren, behalve bij een ongecompliceerde lageluchtweginfectie bij een jonge patiënt. o Verder beleid na de thoraxfoto hangt af van de bevindingen ter zake: - Een pneumonie bij hemoptoë verrechtvaardigt een controlefoto na de behandeling met AB. - Bij aanwijzingen voor hartfalen of maligniteit, liefst verwijzing naar de tweede lijn. o Maligniteit wordt niet uitgesloten door een normale thoraxfoto: - Zowat 5 % van diegenen met hemoptoë en een normale thoraxfoto heeft toch longkanker. - Rokers boven de 45 jaar met onverklaarde hemoptoë en een normale thoraxfoto verwijs je daarom toch best naar de longarts, ofwel moet je het beloop actief opvolgen. · Massale hemoptoë is een term die men gebruikt bij het ophoesten van een grote hoeveelheid bloed (meer dan 200 ml): o Bloeding vindt hier plaats vanuit een groter bloedvat. o Het gaat om een zeldzame presentatie die een indicatie vormt voor spoedverwijzing wegens het risico op verstikking. Info aan patiënt: · Als het gaat om een ongecompliceerde lageluchtweginfectie, verdwijnen de klachten vaak spontaan. · Instrueer patiënt om in bepaalde omstandigheden toch terug contact op te nemen: o Bij blijvend bloed ophoesten na de genoemde episode van lageluchtweginfectie. o Als er andere klachten ontstaan zoals kortademigheid of gewichtsverlies. · Leg ook uit dat een thoraxfoto aanwijzingen kan opleveren voor aandoeningen van hart en longen, maar dat het onderzoek niet 100 % betrouwbaar is om longkanker te vinden of uit te sluiten. Huisarts & Wetenschap 56(7) juli 2013 pag. 356. Gynaecologie / Seksuologie Wat kan je doen om vaginale atrofie te milderen? De menopauze zorgt bij een vrouw voor nogal wat veranderingen op sociaal, psychologisch en lichamelijk gebied: · Zo neemt de prevalentie van seksuele klachten toe met de leeftijd: o Driekwart van de vrouwen boven de 60 jaar geeft aan niet meer seksueel actief te zijn. o Als gevolg van vulvovaginale atrofie hebben ze namelijk moeite met gemeenschap of vertonen ze dyspareunie. · Daling van de oestrogenen met meer dan 90 % ligt aan de bron van deze aandoening. Aanpak: · Er bestaat klinisch de mogelijkheid om (vaginale) oestrogenenpreparaten voor te schrijven, want oestrogenen zijn in een lage dosis effectief bij dyspareunieklachten. · Niet-hormonale behandelingen zijn echter ook mogelijk: o We spreken dan van glijmiddelen die alleen gebruikt worden bij gemeenschap. o Vaginale bevochtigingsmiddelen zijn een andere optie, maar die moeten gedurende langere tijd gebezigd worden. Vraagstelling: · Zijn deze middelen ook effectief om de seksuele klachten die door vaginale atrofie ontstaan zijn te doen afnemen? · In hoeverre is de effectiviteit ervan vergelijkbaar met gebruik van lokale oestrogenen? · In vier artikelen werden bevochtigers vergeleken met lokale oestrogenen: o Bleek dat zowel bevochtigers als oestrogenen significant effectiever zijn om de seksuele klachten die door vaginale atrofie ontstaan zijn te verminderen. o Bleek echter ook dat oestrogenen in drie onderzoeken significant beter scoorden, maar gepoolde resultaten konden niet worden gepresenteerd. · Zeven artikelen gingen over glijmiddelen: o Alle middelen die tijdens seksueel contact gebruikt werden verminderden tijdelijk klachten zoals vaginale droogheid en dyspareunie. o Gecontroleerd onderzoek over dit onderwerp werd door de onderzoekers echter niet gevonden. · De onderzoekers benadrukken in dit onderzoek overigens dat regelmatig seksueel contact ook belangrijk is voor een goede vaginale gezondheid. Besluit: om klachten die door vaginale atrofie ontstaan zijn, zoals vaginale droogheid en dyspareunie, te verminderen zijn vaginale bevochtigers effectief, maar lokale oestrogenen zijn effectiever en glijmiddelen hebben maar een tijdelijk effect op de klachten. Wat houdt dit praktisch in ? · Vaginale bevochtigingsmiddelen zijn wel degelijk effectief bij dyspareunie en vaginale droogheid: o Ze moeten twee tot drie maal per week aangebracht worden gedurende twaalf weken. o Bij dames die geen hormonen willen of mogen gebruiken (o.a. na mammacarcinoom) zijn vaginale bevochtigingsmiddelen zeker eerste keus, maar de keuze van de middelen is beperkt – meest gebruikt is Replens, verkrijgbaar in Nederland. Huisarts & Wetenschap 56(8) augustus 2013 pa g. 426. Beschouwing: een systematisch review met de zoektermen ‘vaginal moisturizers’ en ‘vaginal lubricants’ gaf ter zake de volgende resultaten: Pag.15 MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 In vogelvlucht MCH-DIGEST – 15 januari Een persoonlijke keuze Ook dit jaar beginnen we een digest met overpeinzingen uit Glasgow: de beste arts is niet noodzakelijk de slimste maar diegene die kan relativeren, de limieten van geneeskunde erkent en toch een opinie durft formuleren. Uit dezelfde richting een artikel over een ‘syndroom’ dat blijkbaar frequent voorkomt, maar de auteur nooit ziet (ik ook niet): restless legs syndrome…bad medicine! Uit BMJ een bizar verhaal: de strijd rond de erkenning en verwerping van Rosiglitazone, misschien toch veiliger dan gedacht? Wat is de rol van een dokter? Back in the day we had limited investigations: no computed tomography, magnetic resonance imaging, positron emission tomography, endoscopic surgery, or gene probes. Even ultrasound was a new and limited modality. We had just a few basic blood tests, insensitive isotope scans, and useless props, like the stethoscope, tendon hammers, and tuning forks. The all powerful bespectacled doctor issued medical opinion based on (often considerable) clinical experience. But technology banished experience, and evidence based medicine pecked the last flesh from the bones of medical opinion. Scientific medicine is now the law. Modern imaging techniques constantly discover incidental findings of unknown meaning. One investigation inevitably leads to another, with ever more errors and incidentalomas. Medicine hasn’t caught up with the decline in pathology, and our investigations seek ever smaller disease needles in an ever bigger haystack of wellness, undermining the specificity and sensitivity of all current investigations. Then came the rise and rise of medically unexplained symptoms: so much of medicine today is managing misplaced health beliefs and anxiety. Yet the scientific model spectacularly fails to understand these and leads to more unnecessary testing, diagnostic uncertainty, and overdiagnosis. Uit Prescrire geplukt: hypertensie niet altijd en zeker niet te vlug medicamenteus behandelen. We blijven in dezelfde sfeer: in JAMA een samenvatting van de JNC 8 guidelines rond behandeling van hypertensie bij volwassenen. Meest opvallend: bètablokkers vallen uit de boot. Amerikaanse ervaring met bariatrische heelkunde in JAMA: resultaten na 3 jaar, er zijn variaties in succesratio. Uit Annals of Internal Medicine een korte en krachtige conclusie: er zijn geen ‘gezonde’ dikkertjes. Tenslotte, uit Prescrire een vernietigend oordeel over de gliptines. A doctor’s role is neither to investigate nor to follow guidelines but to interpret, and often ignore, them— that is, to short circuit the mechanised medical machine for the benefit of patients. Otherwise what is the point of doctors: any idiot can order a test or follow a guideline? Doctors also need an opinion on the validity of mushrooming psychological problems, sleep disorders, and nebulous physical symptoms gathered together as “syndromes.” Doctors are increasingly fearful of giving opinions even as “experts.” This is driving the increase in referrals that undermines the whole health system. Medicine is now bland, thoughtless, expensive, and indecisive. Opinion is the basis of all discussion and the catalyst of change. If you are unable or unwilling to give a measured opinion you aren’t functioning as a proper doctor. In my opinion, the best doctors are not those supposed to be the brightest or best educated but those who recognise the limitations of medicine and can make a judgment. Expressing a medical opinion means we must accept being wrong occasionally and that opinions might upset others. Opinion is the art and craft of medicine; without it it would not be medicine at all. http://www.bmj.com/content/347/bmj.f7380 In 43 jaar heb ik dat ook nooit gezien... bad medicine again?? All roads lead to neurology, today’s repository for the medically unexplained. Consider the rise of partial epilepsy, tremor, sleep disorders, atypical migraine, complex regional pain syndromes, and paraesthesia, for example. These conditions have limited pathological basis, few objective tests, and are based on symptoms that patients report themselves. The truth is that what we really know about the higher functioning of the brain can be written on the back of a large postage stamp. W.T. 296 Restless legs syndrome (RLS) is deemed a common and serious neurological syndrome that affects 10 % of the population, with 2-3 % considerably affected, for which doctors are berated for underdiagnosis and undertreatment. The syndrome disturbs sleep and is characterised by restless movement and odd sensations in the legs. It is considered both a movement disorder and a sleep disorder, and various models of causation have been posited. But these symptoms are nebulous and unexplained biologically. In 20 years I have never had a patient present with these as primary symptoms in a consultation. So what I am being told does not reflect what I see. MCH met een Missie en een Visie Pag.16 The story of RLS is also a big pharma classic, with its fingerprints all over the research and even involvement in defining diagnostic criteria: “pharmaceutical companies attended the workshop and many of them made very helpful contributions.” This cosy group of elite international experts is steeped in direct payments from pharmaceutical companies and hence conflicts of interest. RLS research uses a classic trick: take soft, subjective symptoms that patients report themselves and then pseudoscientifically convert them to an illegitimate numerical rating. This can give statistically significant outcomes but with almost no discernible benefit for symptoms, sleep, and quality of life. There is also a massive unexplainable 40 % placebo response in RLS. Indeed, rationally, placebos should be the treatment of choice. In addition the epidemiology describes a twofold difference among countries and between sexes. Een bizar verhaal van spelletjes tussen big farma en het FDA… waar ligt de waarheid? The recent announcement by the US Food and Drug Administration (FDA) lifting restrictions on the prescription of rosiglitazone is the latest twist in a tortured saga dating back more than a decade. Rosiglitazone was approved in 1999 to treat type 2 diabetes, on the basis of results of small and limited duration studies designed primarily to show that this drug lowered blood glucose concentrations. At this time the regulatory requirements for approval of antidiabetes drugs emphasized reduction in glycemic indices as the principal basis for approval, not improvement in health outcomes. Although the pre-approval studies were small, they showed two disturbing findings: that rosiglitazone raised concentrations of low density lipoprotein cholesterol by a mean of 18.6 %; and that there was an excess number of ischemic cardiovascular events, approaching significance (hazard ratio 1.8 (95 % confidence interval 0.9 to 3.6)). The US regulators approved the drug, but European authorities insisted on a post-approval clinical outcome trial, known as the RECORD (Rosiglitazone evaluated for cardiovascular outcomes and regulation of glycemia in diabetes) trial. After approval, the drug, marketed as Avandia, rapidly became a huge money maker for GlaxoSmithKline, eventually becoming the largest selling antidiabetes drug in the world. But something was clearly wrong. In 2005, at the insistence of the World Health Organization, GSK performed a meta-analysis of all 37 trials involving use of rosiglitazone, finding a hazard ratio of 1.29 (0.99 to 1.89). In 2006 the company updated the analysis, now including 42 trials and showing a hazard ratio of 1.31 (1.01 to 1.70). GSK secretly provided these analyses to the FDA, but neither the company nor the agency warned prescribers or patients of the hazard. There was complete silence. The biological basis of RLS is implausible, it is not one condition, and the benefit of treatment is marginal. But that hasn’t stopped the drug dealing, involving the usual suspects such as gabapentin derivatives (recently approved by the US Food and Drug Administration), strong opioids, and benzodiazepines. These psychoactive drugs are difficult to compare with placebo and are associated with dependence and rebound insomnia. Of course the big money is with RLS labelled as a chronic disease so that long term treatments can be peddled, despite a derelict research base and short duration of studies. RLS is medically unexplained yet the diagnosis is uncritically accepted. We risk overdiagnosis, overtreatment, and iatrogenic harm—classic bad medicine. http://www.bmj.com/content/347/bmj.f7615 results showing increased suicidality among children and adolescents taking the antidepressant paroxetine. The provisions of the legal settlement required GSK to disclose the main results of all its clinical trials. We published a meta-analysis showing a hazard ratio of 1.43 (1.03 to 1.98) for myocardial infarction and 1.64 (0.98 to 2.74) for death. The FDA’s reaction was surprising and disturbing. FDA officials were infuriated with me for challenging the drug’s safety, interpreting my challenge as an attack on their competence and commitment to public health. Several years later in a private meeting one of the highest ranking FDA officials, red faced with anger, said, “Why did you have to publish your findings? You could have come to us privately and expressed your concerns. Why did you deliberately embarrass us?” The FDA’s embarrassment and hubris have been the driving force behind its subsequent regulatory approach to the drug. In 2009 the RECORD trial was published, showing no significant increase in cardiovascular events. In 2010 the FDA assembled an advisory panel to exonerate the drug, on the basis of the RECORD results, but the meeting backfired. The FDA’s deputy commissioner, a man of integrity recently appointed by the Obama administration, insisted on fair hearings. The FDA’s cardiovascular reviewer of the RECORD trial wrote a scathing analysis of the trial, pointing out that it was extraordinarily unblinded. Treating physicians, patients, the contract research organization, and even GSK itself were all aware which patients were receiving rosiglitazone. Even more disturbing, the referral of cases for adjudication of cardiovascular events was highly biased in favor of rosiglitazone. I was permitted to present an independent view to the panel. After two days of hearings the panel overwhelmingly supported either the removal of rosiglitazone from the market or severe restrictions on prescribing. In response, European regulators banned the drug entirely, while the FDA restricted access to rosiglitazone only as a drug of last resort. Finally, in May 2007, suspicious about the safety of this drug, we acquired the study level data for all rosigBefore the 2010 panel meeting the US Senate issued litazone trials. Access was incredibly fortuitous and an investigation based on documents subpoenaed due solely to a successful lawsuit by the state of New from GSK. It was revealed that GSK had obtained a York after revelations that GSK had suppressed trial Pag.17 MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 copy of our meta-analysis manuscript while it was under review at the New England Journal of Medicine. Within hours of submission a reviewer at the journal had faxed a copy to GSK, which the company exploited, circulating the manuscript to more than 40 company executives. GSK statisticians prepared a comprehensive analysis of the meta-analysis that concluded, “There is no statistical reason for disregarding the findings.” In an email the head of research at GSK stated, “FDA, Nissen and GSK all come to comparable conclusions regarding increased risk for ischemic events, ranging from 30 percent to 43 percent!” Nevertheless, forewarned about publication, the company planned a public relations offensive designed to discredit the findings. In addition to the Senate report, the New York Times obtained company documents showing that GSK had conducted a secret study in 1999 confirming that a competitor’s drug, pioglitazone, was safer. In an email a GSK executive wrote, “This was done for the US business, way under the radar. Per Sr. Mgmt. request, these data should never see the light of day to anyone outside of GSK.” Eventually, in 2012, the company paid out a record $3bn civil and criminal settlement to the US Department of Justice for unlawful promotion of several drugs, including rosiglitazone. But the FDA never gave up the fight to resurrect the drug and thereby clear the agency of any failure of regulatory oversight. It invited the company to submit Cardiovasculair Hypertensie, niet altijd medicamenteus behandelen? Hypertension artérielle légère: pas de bénéfice prouvé des antihypertenseurs Mieux vaut préférer des mesures non médicamenteuses dans le traitement de l'hypertension artérielle légère. Chez les patients hypertendus, le traitement vise à réduire la mortalité et les complications cardiovasculaires. Un traitement antihypertenseur est justifié quand la pression artérielle est supérieure ou égale à 160/95 mmHg, même en l'absence de risque cardiovasculaire particulier, car alors certains médicaments diminuent l'incidence des complications cardiovasculaires. L'Organisation mondiale de la santé (OMS) a défini l’hypertension artérielle légère" comme une pression artérielle systolique comprise entre 140 et 159 mmHg et une pression artérielle diastolique comprise entre 90 et 99 mmHg, en raison d'un risque cardiovasculaire un peu plus élevé qu'avec une pression plus basse. the RECORD trial for “readjudication” by physicians at Duke University. The very idea of reanalyzing an open label trial begun 10 years earlier was ludicrous, but it served the agency’s purpose. Even more bizarrely, the FDA allowed GSK to submit for adjudication exactly the same carefully selected dossiers used for the original RECORD analysis. Of course, the result was very similar to the original RECORD publication. Armed with a new version of the RECORD trial, the FDA convened a new advisory panel meeting. But the agency did not ask some of the most critical members of the 2010 panel; nor did I have the opportunity to present alternative analyses. In the end, the FDA got exactly what it sought: a vote to ease restrictions on prescribing of rosiglitazone. Luckily, only about 3000 patients currently tke the drug, and the FDA’s decision will have little practical effect. Nevertheless, the precedent is disturbing. When challenged on issues of drug safety the FDA reacts with hostility, defending its bureaucracy at all costs from any implication of poor decision making. During the most progressive administration in decades the FDA operates with little or no oversight, more concerned about its image than the health of the public. Thus rosiglitazone may not be the last drug safety disaster. Stay tuned. http://www.bmj.com/content/347/bmj.f7428 Une synthèse méthodique a inclus quatre essais cliniques évaluant le traitement par hypertenseur de patients atteints d'hypertension artérielle légère". Cette étude a concerné un peu moins de 9 000 patients, majoritairement âgés de moins de 50 ans. Après 4 à 5 ans de suivi, la mortalité totale a été similaire, avec ou sans antihypertenseur. Aucune différence statistiquement significative n'est apparue entre les deux groupes en termes de fréquence de maladie coronarienne ou d'accident vasculaire cérébral. En 2013, chez les patients dont la pression artérielle systolique dépasse 140/90 mmHg mais sans atteindre 160/95 mmHg, sans autre facteur de risque d'accident cardiovasculaire, il n'est pas démontré que la balance bénéfices- risques d'un traitement antihypertenseur médicamenteux soit favorable. Mieux vaut proposer des mesures non médicamenteuses de réduction du risque cardiovasculaire, notamment : pratiquer une activité physique régulière, réduire la consommation de sel, et, éventuellement, aider à perdre du poids ou à réduire une consommation excessive d'alcool. http://www.prescrire.org/fr/3/31/49017/0/NewsDetails.a spx blood pressure (BP) treatment will reduce their disease burden, while clinicians want guidance on hypertension management using the best scientific eviHypertension is the most common condition seen in dence. This report takes a rigorous, evidence-based primary care and leads to myocardial infarction, stroke, approach to recommend treatment thresholds, goals, renal failure, and death if not detected early and treatand medications in the management of hypertension in ed appropriately. Patients want to be assured that adults. Evidence was drawn from randomized conW.T. 296 MCH met een Missie en een Visie Pag.18 De guidelines van JNC 8 betreffende de behandeling van hypertensie bij volwassenen trolled trials, which represent the gold standard for determining efficacy and effectiveness. Evidence quality and recommendations were graded based on their effect on important outcomes. There is strong evidence to support treating hypertensive persons aged 60 years or older to a BP goal of less than 150/90 mmHg and hypertensive persons 30 through 59 years of age to a diastolic goal of less than 90 mmHg; however, there is insufficient evidence in hypertensive persons younger than 60 years for a systolic goal, or in those younger than 30 years for a diastolic goal, so the panel recommends a BP of less than 140/90 mmHg for those groups based on expert opinion. The same thresholds and goals are recommended for hypertensive adults with diabetes or nondiabetic chronic kidney disease (CKD) as for the general hypertensive population younger than 60 years. There is moderate evidence to support initiating drug treatment with an angiotensin-converting enzyme inhibitor, angiotensin receptor blocker, calcium channel blocker, or thiazide-type diuretic in the nonblack hypertensive population, including those with diabetes. In the black hypertensive population, including those with diabetes, a calcium channel blocker or thiazide-type diuretic is recommended as initial therapy. There is moderate evidence to support initial or add-on antihypertensive therapy with an angiotensin-converting enzyme inhibitor or angiotensin receptor blocker in persons with CKD to improve kidney outcomes. shown benefit of antihypertensive drug treatment in reducing important health outcomes in persons with hypertension. Clinical guidelines are at the intersection between research evidence and clinical actions that can improve patient outcomes. The Institute of Medicine Report Clinical Practice Guidelines We Can Trust outlined a pathway to guideline development and is the approach that this panel aspired to in the creation of this report. The panel members appointed to the Eighth Joint National Committee (JNC 8) used rigorous evidencebased methods, developing Evidence Statements and recommendations for blood pressure (BP) treatment based on a systematic review of the literature to meet user needs, especially the needs of the primary care clinician. This report is an executive summary of the evidence and is designed to provide clear recommendations for all clinicians. Major differences from the previous JNC report are summarized in Table 1. The complete evidence summary and detailed description of the evidence review and methods are provided online (see Supplement). Although this guideline provides evidence-based recommendations for the management of high BP and should meet the clinical needs of most patients, these recommendations are not a substitute for clinical judgment, and decisions about care must carefully consider and incorporate the clinical characteristics and circumstances of each individual patient. Hypertension remains one of the most important preventable contributors to disease and death. Abundant evidence from randomized controlled trials (RCTs) has http://jama.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=17 91497 Endocrinologie surgeons were recruited between 2006 and 2009 and followed up until September 2012. Participants completed research assessments prior to surgery and 6 months, 12 months, and then annually after surgery. Resultaten 3 jaar na bariatrische heelkunde Importance: Severe obesity (body mass index [BMI] ≥35) is associated with a broad range of health risks. Bariatric surgery induces weight loss and short-term health improvements, but little is known about long-term outcomes of these operations. Objective: To report 3-year change in weight and select health parameters after common bariatric surgical procedures. Design and Setting: The Longitudinal Assessment of Bariatric Surgery (LABS) Consortium is a multicenter observational cohort study at 10 US hospitals in 6 geographically diverse clinical centers. Participants and Exposure: Adults undergoing first-time bariatric surgical procedures as part of routine clinical care by participating Pag.19 Main Outcomes and Measures: Three years after Roux-en-Y gastric bypass (RYGB) or laparoscopic adjustable gastric banding (LAGB), we assessed percent weight change from baseline and the percentage of participants with diabetes achieving hemoglobin A1c levels less than 6.5% or fasting plasma glucose values less than 126 mg/dL without pharmacologic therapy. Dyslipidemia and hypertension resolution at 3 years was also assessed. Results: At baseline, participants (N = 2458) were 18 to 78 years old, 79 % were women, median BMI was 45.9 (IQR, 41.7-51.5), and median weight was 129 kg (IQR, 115-147). For their first bariatric surgical procedure, 1738 participants underwent RYGB, 610 LAGB, and 110 other procedures. At baseline, 774 (33 %) had diabetes, 1252 (63 %) dyslipidemia, and 1601 (68 %) hypertension. Three years after surgery, median actual MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 weight loss for RYGB participants was 41 kg (IQR, 3152), corresponding to a percentage of baseline weight lost of 31.5 % (IQR, 24.6 %-38.4 %). For LAGB participants, actual weight loss was 20 kg (IQR, 10-29), corresponding to 15.9 % (IQR, 7.9 %-23.0 %). The majority of weight loss was evident 1 year after surgery for both procedures. Five distinct weight change trajectory groups were identified for each procedure. Among participants who had diabetes at baseline, 216 RYGB participants (67.5 %) and 28 LAGB participants (28.6 %) experienced partial remission at 3 years. The incidence of diabetes was 0.9 % after RYGB and 3.2 % after LAGB. Dyslipidemia resolved in 237 RYGB participants (61.9 %) and 39 LAGB participants (27.1 %); remission of hypertension occurred in 269 RYGB participants (38.2 %) and 43 LAGB participants (17.4 %). Er zijn geen ‘gezonde’ obesen Data Synthesis: Eight studies (n = 61 386; 3988 events) evaluated participants for all-cause mortality and/or cardiovascular events. Metabolically healthy obese individuals (relative risk [RR], 1.24; 95 % CI, 1.02 to 1.55) had increased risk for events compared with metabolically healthy normal-weight individuals when only studies with 10 or more years of follow-up were considered. All metabolically unhealthy groups had a similarly elevated risk: normal weight (RR, 3.14; CI, 2.36 to 3.93), overweight (RR, 2.70; CI, 2.08 to 3.30), and obese (RR, 2.65; CI, 2.18 to 3.12). Background: Recent interest has focused on a unique subgroup of overweight and obese individuals who have normal metabolic features despite increased adiposity. Normal-weight individuals with adverse metabolic status have also been described. However, it remains unclear whether metabolic phenotype modifies the morbidity and mortality associated with higher body mass index (BMI). Purpose: To determine the effect of metabolic status on allcause mortality and cardiovascular events in normalweight, overweight, and obese persons. Data Sources: Studies were identified from electronic databases. Study Selection: Included studies evaluated all-cause mortality or cardiovascular events (or both) and clinical characteristics of 6 patient groups defined by BMI category (normal weight/overweight/obesity) and metabolic status (healthy/unhealthy), as defined by the presence or absence of components of the metabolic syndrome by Adult Treatment Panel III or International Diabetes Federation criteria. Data Extraction: Two independent reviewers extracted the data. Metabolically healthy people of normal weight made up the reference group. Een vernietigend oordeel over gliptines? Diabète: trop d'effets indésirables graves avec les gliptines L'efficacité des gliptines n'est pas démontrée en prévention des complications du diabète, et elles sont à l'origine d'effets indésirables graves, voire mortels, notamment pancréatiques et cutanés. Mieux vaut écarter ces médicaments des soins. Des gliptines sont commercialisées dans le traitement du diabète. Leur efficacité n'est pas démontrée en prévention des complications du diabète et elles exposent les patients à de nombreux effets indésirables parfois graves. W.T. 296 Conclusions and Relevance: Among participants with severe obesity, there was substantial weight loss 3 years after bariatric surgery, with the majority experiencing maximum weight change during the first year. However, there was variability in the amount and trajectories of weight loss and in diabetes, blood pressure, and lipid outcomes. Trial Registration NCT00465829 clinicaltrials.gov Identifier: http://jama.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=17 65797 Limitation: Duration of exposure to the metabolic–BMI phenotypes was not described in the studies and could partially affect the estimates. Conclusion: Compared with metabolically healthy normal-weight individuals, obese persons are at increased risk for adverse long-term outcomes even in the absence of metabolic abnormalities, suggesting that there is no healthy pattern of increased weight. Primary Funding Source: Intramural funds from the Leadership Sinai Centre for Diabetes. http://annals.org/article.aspx?articleid=1784291 Les données d'une enquête française de pharmacovigilance confirment les effets indésirables graves, notamment pancréatiques et cutanés, des gliptines. 474 effets indésirables graves, ont été imputés à la sitagliptine (Januvia°, Xelevia°): cancers dont cancers du pancréas; troubles graves pancréatiques, cutanés, hépatiques, rénaux ; troubles musculosquelettiques. 456 effets indésirables ont été imputés à la vildagliptine (Galvus°) dont plus de la moitié ont été graves et 9 mortels: pancréatites, troubles cutanés, rénaux et cancers. Les effets indésirables graves imputés à la saxagliptine (Onglyza°), dont le recul d'utilisation est moindre, sont surtout cutanés et pancréatiques. MCH met een Missie en een Visie Pag.20 Au total, la balance bénéfices-risques des gliptines reste défavorable. Dans le diabète de type 2, quand un médicament est nécessaire en plus des mesures hygiénodiététiques, mieux vaut écarter les gliptines et choisir des médica- ments d'efficacité démontrée sur les complications cliniques du diabète et avec un moindre risque d'effets indésirables. http://www.prescrire.org/fr/3/31/49112/0/NewsDetails.a spx Een frisse blik op huisartsgeneeskunde Voor de bijdrage van deze maand ben ik opnieuw gaan grasduinen in de (gigantische) stapels thesissen die de HAIO’s vorig jaar produceerden. Deze thesissen zijn als abstract maar ook in hun volledige vorm publiek toegankelijk: ga naar www.icho.be, kies masterproeven en dan kan je zoeken op onderwerp of op naam van de HAIO. Voor deze maand selecteerde ik enkele interessante praktijkrelevante thesissen over uiteenlopende onderwerpen. Thesis 1: gestandaardiseerde diabeteszorg Huisarts-in-opleiding: Lara D'aes, Universiteit Antwerpen Promotor: Johan Wens, Universiteit Antwerpen Praktijkopleider: Boydens Eric Context: Diabetes mellitus type 2 is wereldwijd een groeiend probleem dat een complexe aanpak vraagt vanuit de gezondheidszorg. In ontelbare centra wordt onderzocht hoe deze zorg beter georganiseerd kan worden en richtlijnen beter kunnen worden geïmplementeerd. In een Antwerpse groepspraktijk, waar vier huisartsen en één HAIO werkzaam zijn, werden aparte diabetesconsultaties opgestart, met als doel een volledigere en meer gesystematiseerde diabeteszorg aan te bieden. Onderzoeksvraag: Leidt het invoeren van diabetesconsultaties inderdaad tot een objectief volledigere en meer gesystematiseerde diabeteszorg in deze praktijk? Hoe is de beleving door de artsen en welke voor- en nadelen ervaren zij in deze nieuwe manier van werken? Hoe is de beleving door de patiënten en vinden zij een goede zorg voor hun ziekte belangrijk? Methode: Aan de hand van de richtlijn van Domus Medica over diabetes mellitus, werden per jaar vier licht verschillende diabetesconsulten aangeboden aan alle patiënten met diabetes mellitus type 2. Deze werden na een jaar objectief beoordeeld op volledigheid door een data-analyse van het elektronisch medisch dossier van 2011 (voor de start) en 2012. Een subjectieve beoordeling werd gegeven door de deelnemende artsen en patiënten. Een wetenschappelijke achtergrond bij het opstarten van de diabetesconsulten en bij de interpretatie van de resultaten, werd bekomen door een literaThesis 2: hoe kijken Belgische inwoners van Marokkaanse herkomst naar depressie? Worden hun opvattingen rond depressie beïnvloed door culturele of religieuze factoren? Pag.21 tuurstudie via de Cochrane Central Register of Controlled Trials alsook via Medline (via Pubmed). Resultaten: Er kon in 2012 een grote toename worden geconstateerd t.o.v. 2011 in de screening naar microalbuminurie (van 40 naar 61 %, p=0,016), diabetische voet (van 11,9 naar 61,2%, p<0,001) en retinopathie (van 16,4 naar 52,2 %, p<0,001). Er traden geen significante veranderingen op op vlak van de HbA1c, bloeddruk, gewicht, lipiden, aspirinetoediening, griepvaccinatie of verwijzing naar de diëtiste. De artsen waren tevreden over de verbetering van de structuur en de ondersteuning door het EMD; de belangrijkste belemmerende factor bleek een grote tijdsdruk. Patiënten uitten zich zeer tevreden; zij voelden zich geruster en konden zelf beter een overzicht houden over hun ziekte. Grote objectieve verbeteringen waren dus vooral duidelijk in elementen die relatief weinig inspanning vragen van de arts en de patiënt, maar zonder ondersteuning van het EMD makkelijk vergeten kunnen worden. Een verbeterde screening is erg belangrijk om tijdig preventieve maatregelen te kunnen nemen en behandelingen te starten om verdere deterioratie te voorkomen. Aspecten van diabeteszorg die meer onderhevig zijn aan gebrekkige therapietrouw bij de patiënt of een clinical inertia bij de arts, konden in dit project niet verbeterd worden. Een goede aanpak hiervan vraagt tijd en motiverende gesprekken en hiervoor was geen toegenomen aandacht in 2012. Mogelijk was hiervoor zelfs minder tijd, door het grote aantal aandachtspunten per consult, zoals door de artsen werd aangegeven. Wat betreft de toediening van aspirine, de griepvaccinatie en de verwijzing naar een diëtiste, bleken een gebrek aan motivatie en/of kennis bij de artsen ook belangrijke belemmerende factoren. Conclusies: Het invoeren van diabetesconsulten heeft in deze praktijk duidelijk geleid tot een meer volledige zorg voor diabetespatiënten op een aantal vlakken. De gevolgen van deze consultaties op de globale gezondheid en de levenskwaliteit van de betrokken patiënten op langere termijn, konden in dit onderzoek niet bepaald worden, mede door de beperkte duur van de studie. Huisarts-in-opleiding: Naima El Asjadi, Universiteit Gent Promotor: Kristin Hendrickx, Universiteit Antwerpen MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 Co-Promotor: Stéphanie De Maesschalck, Universiteit Gent Praktijkopleider: Elarbi Zouhair Context: Huisartsen ervaren moeilijkheden bij het diagnosticeren van depressie bij etnisch-culturele minderheden omwille van culturele verschillen. Daarnaast worden lekenvisies op depressie beïnvloed door cultuur en religie. Dit heeft zijn weerslag op het hulpzoekgedrag. Een goed begrip van culturele en religieuze factoren die de kijk op depressie beïnvloeden, lijkt me opportuun om tot een cultuursensitieve consultvoering te komen. Onderzoeksvraag: Dit onderzoek wil nagaan hoe Belgische inwoners van Marokkaanse herkomst kijken naar depressie. Hierbij wordt de aandacht gevestigd op religie- en cultuurspecifieke factoren die worden opgenomen in het verklaringsmodel. Methode: De literatuur werd via het watervalprincipe nagekeken op relevante bronnen over depressie bij etnischculturele minderheden en de samenhang van depressiviteit en religiositeit. Voor het kwalitatief onderzoek werden in de periode oktober 2012 tot en met maart 2013, 2 focusgroepen gehouden en 20 semi- gestructureerde interviews afgenomen waarvan 18 gesprekken voor dit onderzoek werden weerhouden. De resultaten van het kwalitatief onderzoek werden getoetst aan bevindingen uit de literatuur. In de Marokkaanse taal bestaat geen goed vertaalbare term voor ‘depressie’. De respondenten van dit onderzoek hanteren oorzakelijke factoren (problemen) of symptomen om het ziektebeeld (zenuwen) te benoemen. ‘Isolatie’ en ‘angst’ vormen volgens alle deelnemers de kernsymptomen van depressie. Lichamelijke klachten worden door iedereen erkend als een mogelijk gevolg van depressie. Deze worden op diverse wijzen geïnterpreteerd. Depressie wordt eerder beschouwd als een psycho-spiritueel of moreel probleem. Oorzaak, zingeving en zorg worden dan ook gezocht binnen een cultureel-religieus denkkader. Zowel naturalistische als personalistische etiologieën worden gekoppeld aan depressie. Religie leidt voornamelijk tot een positieve copingstrategie. Religieuze geneeswijzen en behandelaars hebben een belangrijke positie binnen de hulpverlening. Van de reguliere zorgsector wordt slechts weinig verwacht. Conclusies: Depressie heeft binnen de Marokkaanse moslimgemeenschap een negatieve connotatie door de associatie met ‘gekheid’, ‘ondankbaarheid’ of ‘bezetenheid’. Depressie wordt binnen deze groep geëxternaliseerd, zowel naar oorzaak als naar zorg. Hierbij neemt het geloof in bovennatuurlijke krachten een centrale positie in. Bij gebrek aan beter alternatief wordt de huisarts slechts geraadpleegd als de nood hoog is. Een empathische houding en een indirecte communicatiestijl laten de arts toe depressie meer bespreekbaar te maken. De medische en cultuur-religieuze hulpverlening kunnen complementair worden ingeschakeld om de zorg te optimaliseren. Resultaten: Thesis 3: Kennis en verwachtingen van ouders die de huisarts consulteren met hun kind Ervaren zij soms druk van de ouders om antibiotica voor te schrijven? Huisarts-in-opleiding: Sanne Nelissen, Katholieke Universiteit Leuven Promotor: Jo Goedhuys, Katholieke Universiteit Leuven Praktijkopleider: Cornelissen Ria en Goossens Hilde Methode: In de literatuur wordt er nagegaan wat de verwachtingen zijn van de ouders. Het voorschrijfgedrag van de arts wordt ook onder de loep genomen: welke factoren beïnvloeden zijn beleid? Er wordt gezocht op CEBAM en MEDLINE/PubMed. 25 studies worden geïncludeerd. Voor het eigen onderzoek worden er twee vragenlijsten opgesteld. Eentje voor de ouders die bestaat uit een deel voor en een deel na de consultatie. In het deel voor de consultatie wordt er gevraagd naar de verwachtingen van de ouders en naar hun antibioticawens. Ook hun kennis over antibiotica wordt nagegaan. In het deel na de consultatie wordt er gepeild naar hun tevredenheid en welke zaken daartoe geleid hebben. Deze vragenlijst wordt verdeeld onder 22 huisartsenpraktijken te Limburg. Een andere vragenlijst wordt elektronisch naar huisartsen verstuurd. In deze vragenlijst wordt er gepeild naar de factoren die het beleid van de huisarts beïnvloeden. Tevens wordt hen gevraagd de wensen van de ouders in te schatten. Context: Eén van de meest voorkomende problemen waarmee patiënten hun huisarts consulteren, is de bovenste luchtweginfectie. Antibiotica spelen weinig rol bij de behandeling van deze infecties, aangezien de oorzaak meestal viraal is. In de ambulante praktijk wordt er echter te vaak antibiotica voorgeschreven voor luchtweginfecties, hetgeen bijdraagt tot het ontwikkelen van resistentie. Er wordt het vaakst antibiotica voorgeschreven aan kinderen. Eén van de redenen voor dit overmatig antibioticagebruik is dat artsen gemakkelijker antibiotica voorschrijven als zij een antibioticawens bij de ouders vermoeden. Onderzoeksvraag: Wat wensen ouders die op consultatie komen met hun kind? Is dit voornamelijk een goede communicatie, een goed klinisch onderzoek, een diagnose of een medicatievoorschrift? Hoe belangrijk vinden zij antibiotica en wat is hun kennis hierover? De tevredenheid van de patiënt na de consultatie wordt nagegaan. Zijn zij tevreden over hun huisarts, en zo ja, waarom? Ook het inzicht van de huisarts hierover wordt bevraagd. W.T. 296 Resultaten: De ouders vulden 114 vragenlijsten in, waarvan er 85 werden geïncludeerd. Uit deze ondervraging blijkt dat de ouders het meeste belang hechten aan een goed klinisch onderzoek en het stellen van een diagnose. Verder vinden ze het belangrijk dat de huisarts hen een goede uitleg verschaft, naar hen luistert en op hun MCH met een Missie en een Visie Pag.22 vragen antwoordt. Het ontvangen van antibiotica krijgt van de ouders de laagste prioriteit. 78,8 % van de ouders wenst enkel antibiotica als de arts dit nodig vindt voor de medische toestand van hun kind. Slechts één ouder wenste expliciet antibiotica. 95,3 % van de ouders kent het probleem van resistentie. Alle ouders waren tevreden of zeer tevreden na de consultatie. De meest geciteerde redenen hiervoor zijn een goede uitleg en een goed klinisch onderzoek. 212 huisartsen vulden een enquête in, die allemaal werden geïncludeerd. Zij schatten correct in dat de ouders het meeste belang hechten aan een goed klinisch onderzoek. De huisartsen denken ook terecht dat antibiotica laag op de verlanglijst van de ouders staat. Desondanks denkt nog 52,6 % van de huisartsen dat dit in meer dan een kwart van de consultaties gewenst wordt. 98,5 % van de artsen ondervindt wel eens druk van de ouders om antibiotica voor te schrijven, al gebeurt dit eerder zelden. 97 % van de huisartsen stemt wel eens in met de wensen van de ouders, zonder dat ze dit noodzakelijk vinden voor de medische toestand van het kind, al zegt de grootste groep (46 %) dat dit slechts zelden gebeurt. De artsen stemmen hun beleid voornamelijk af op de anamnese en het klinisch onderzoek. Ook de eigen ervaring en wetenschappelijke richtlijnen spelen een grote rol. In vergelijking hiermee, dragen de wensen van de ouders slechts weinig bij tot hun beslissing. Thesis 4: bestuderen van voorschriften afgeleverd buiten het arts-patiëntcontact Huisarts-in-opleiding: Joachim Truijens, Katholieke Universiteit Leuven Promotor: Dirk Avonts, Katholieke Universiteit Leuven Praktijkopleider: De Vogelaere Roland Resultaten: Uit de interviews komen verschillende redenen naar voor waarom patiënten voorschriften afhalen zonder consultatie. Deze vallen samen te vatten in volgende categorieën: 1)Bewust vermijden van consultaties, 2) op consultatie komen geeft geen toegevoegd nut, 3) te hoge medicatie-inname waardoor medicatie sneller opraakt, 4) praktische redenen en 5) het wordt toegelaten door de huisarts. Artsen geven voorschriften zonder consultatie omdat het hen werk bespaart en/of omdat ze er nog geen negatieve ervaringen van hebben ondervonden. De meeste patiënten geven aan dat als de arts hen een voorschrift geeft zonder consultatie hij/zij dat doet omdat het medisch gezien toegelaten is. Indien de arts hen toch vraagt om op consultatie te komen, interpreteren ze dat als noodzakelijk voor hun behandeling en nemen ze dit de arts zelden kwalijk. Artsen vinden dat patiënten minimum 2x/jaar op consultatie moeten komen. Ongeveer 1/4 van de patiënten voldoet niet aan deze norm. Er wordt meer medicatie voorgeschreven zonder consultatie dan met consultatie. Gekeken naar de relatieve cijfers valt op dat anti-infectieuze medicatie, psychofarmaca en pijnstillende medicatie meer voorgeschreven worden zonder dan met consultatie. Context: Tijdens mijn HAIO-jaren viel het mij regelmatig op dat patiënten aan de balie of telefonisch artsen vragen om een voorschrift te schrijven zonder consultatie. De artsen zelf vonden dat dit een belangrijk deel van hun tijd innam maar schreven wel de voorschriften voor. Onderzoeksvraag: Hoe groot is het fenomeen, van herhaalvoorschriften zonder consultatie, in de praktijk en wat zijn de ideeën van artsen en patiënten hierover? Methode: Het onderzoek loopt over twee praktijken (Lanaken en Gent) waardoor tweemaal een registratie is gebeurd. In Lanaken wordt aan 8 apothekers gevraagd om één maand lang te noteren welke patiënten, waarvan geweten is dat ze patiënt zijn in de praktijk, medicatie halen zonder voorschrift. Deze patiënten worden gecontacteerd, gevraagd voor hun toestemming tot medewerking en wordt er een interview afgenomen. Van de apotheek wordt er een lijst meegegeven welke medicatie zij het laatste jaar afhaalden. Uit hun medisch dossier wordt hun voorgeschiedenis en chronische medicatie gehaald. In Gent wordt in de praktijk een maand lang genoteerd welke patiënten voorschriften komen halen zonder consultatie. Deze patiënten worden gecontacteerd met de vraag tot toestemming, een interview en uit hun medisch dossier wordt hun voorgeschiedenis, chronische medicatie, consultatiemomenten met voorgeschreven medicatie en alle medicatieaanvragen zonder consultatie gehaald. Thesis 5: Waarom kiezen vrouwen voor een gynaecoloog en niet voor hun huisarts voor een cervixuitstrijkje? Huisarts-in-opleiding: Nelly Vandewalle, Universiteit Gent Promotor: Sara Prof. Dr. Willems, Universiteit Gent Pag.23 Conclusies: Ouders hechten het meeste belang aan een goed klinisch onderzoek en het stellen van een diagnose. Verder verkiezen zij een goede uitleg en een huisarts die goed naar hen luistert en op hun vragen antwoordt, boven het verkrijgen van een medicatievoorschrift. Conclusies: Op basis van de interviews en de gegevens uit de medische dossiers wordt een poging gedaan om de verschillende patiënten te categoriseren in vier verschillende groepen: 1) Komen voldoende op consultatie, vragen weinig voorschriften zonder medicatie. 2) Komen voldoende op consultatie, vragen veel voorschriften zonder consultatie. 3) Komen weinig op consultatie, vragen weinig voorschriften zonder consultatie. 4) Komen weinig op consultatie, vragen veel voorschriften zonder consultatie. Co-Promotor: Dr. Fien Mertens, Katholieke Universiteit Leuven Praktijkopleider: Charlier Philippe Context: In België staat het mensen vrij om te kiezen voor de huisarts of voor de 2de lijn. De meeste cervixuitstrijk- MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 jes worden uitgevoerd door de gynaecoloog. Weinig onderzoek werd tot op heden gedaan naar hoe het komt dat vrouwen massaal bij de gynaecoloog gaan voor dit preventieve onderzoek. Onderzoeksvraag: Met dit onderzoek wensen we te weten hoe de huidige screening verloopt bij vrouwen in deze praktijk en of er statistische verbanden zijn met bepaalde demografische kenmerken. Verder willen we determineren welke elementen de voorkeur determineren voor de tweede lijn in plaats van de eerste lijn voor de afname van een cervixuitstrijkje. Resultaten: Er is een statistisch significant verband tussen vrouwen van niet-Belgische origine en het vaker niet op de hoogte zijn van cervixkankerscreening door de huisarts. We vonden niet-significante verbanden tussen andere demografische kenmerken en elementen van het verloop van huidige screening of voorkeur qua onderzoeker. De frequentst voorkomende argumenten om de voorkeur voor de gynaecoloog te hebben zijn: gewoonte (85 %), de gynaecoloog nam het eerste uitstrijkje (69 %), de gynaecoloog heeft een beter aangepaste onderzoekskamer (60 %) en de gynaecoloog kan afspraken geven na 18u (60 %). Conclusies: Aan alle patiënten goede informatie geven over cervixkankerscreening en over de rol van de huisarts in preventieve zorg zijn belangrijk voor de toekomst. Vrouwen aanspreken voor de screeningsleeftijd en het eerste uitstrijkje afnemen, raadplegingen voorzien na 18u en over een goede onderzoekskamer beschikken kunnen ervoor zorgen dat we als huisarts meer uitstrijkjes uitvoeren in de toekomst. Met dank aan dr. Leslie Vander Ginst, dr. Willy Storms en dr. Gijs Van Pottelberg W.T. 296 MCH met een Missie en een Visie Pag.24 MCH-Nieuws Pag.25 MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 MCH-Nieuws En zeggen dat alles begon met 1 vraag: “kan er op de facebookpagina van het MCH iets gezet worden over een eierstokkankerfonds opgericht door mijn dochter?”. Uiteraard kon dit, maar in de diversiteitswerkgroep voelden we al snel dat we dit niet genoeg vonden. We konden meer doen... Ook de dienstverantwoordelijken werden geïnformeerd en gevraagd of zij mee hun schouders wilden zetten onder een project voor een goed doel. We zijn dan ook fier dat door het enthousiasme van het MCH personeel, artsen en raad van bestuur we aan het ronde bedrag van 5000 euro zijn gekomen. Vrijdag op de nieuwjaarsreceptie hebben we de cheque overhandigd aan de mensen achter “vriendtjes tegen kanker”. Een dikke merci aan iedereen! W.T. 296 MCH met een Missie en een Visie Pag.26 Nieuw(s) in de MCH-Stichting Graag informeren wij onze huisartsen via deze rubriek over actuele vragen en antwoorden, ideeën en opmerkingen rond de huisartsenpraktijk (cfr. brochure MCH-Stichting “Huisartsenondersteuning: flexibel en veelzijdig!”). Heeft u zelf een vraag, aarzel dan niet om contact op te nemen met de coördinator MCH-Stichting: dr. Karel De Koker of met één van de medewerkers op het secretariaat MCH-Stichting: Mireille Van den Broeck tel: 016/31.01.78 of e-mail: [email protected] Betty Dormaels tel. 016/31.01.98 of e-mail: [email protected] Chris Jespers tel. 016/31.01.78 of e-mail: [email protected] NIEUWE OPENINGSUREN! Secretariaat MCH-STICHTING p/a MCH, Maria Theresiastraat 63/A - 3000 LEUVEN tel. 016/31.01.78 - fax 016/31.01.79 maandag: dinsdag: woensdag: donderdag: vrijdag: 09.00 u - 12.30 u en 14.00 u - 16.00 u 09.00 u - 12.30 u en 14.00 u - 16.00 u 09.00 u - 12.30 u en 14.00 u - 16.00 u 09.00 u - 12.30 u en 14.00 u - 16.00 u 09.00 u - 13.00 u (doorlopend) Enkele toelichtingen bij de activiteiten van onze commissies MCH-Stichting: Commissie Huisartsenkringen, OVERLEGPLATFORM HUISARTSENKRINGEN: (voorzitter dr. Hans MESTDAGH) Op dinsdag 10 december vergaderde het Overlegplatform Huisartsenkringen rond volgende thema’s: - Verdere bespreking uitbreiding Overlegplatform HAK (aanspreekpunt Huisartsen) naar overkoepelend orgaan voor gans Vlaams Brabant. Statuten huisartsenkoepel Vlaams Brabant: afronding statuten door werkgroep + juridisch advies. - Domus Medica: generisch kringmodel en epidemiologisch alarm binnen HAK Knelpunten nieuw zorgregiodecreet Vlaams-Brabant (toelichting) De belangrijkste doelstelling van het Overlegplatform Huisartsenkringen nl. het verdedigen van de huisartsenbelangen van alle huisartsenkringen naar andere gesprekspartners toe (o.a. overheid, ziekenhuizen, eerstelijnsorganisaties…) werd tijdens de laatste bijeenkomst nogmaals bevestigd. Volgende bijeenkomst Overlegplatform Huisartsenkringen is gepland op 11 maart 2014. Commissie OUDERENZORG:(voorzitter dr. Johan Vliers) Op donderdag, 16 januari vergaderde de commissie Ouderenzorg opnieuw. Tijdens deze bijeenkomst werden volgende thema’s besproken: Transferdocument: stand van zaken. MRSA-screening in WZC Voorbereidingen volgende nascholingen (27/2 en 29/4) in de reeks nieuwe cyclus, “Residentiële Ouderenzorg”, nieuwe nascholingscyclus rond specifieke materie van WoonZorgCentra en CRA’s in het Leuvense en omstreken. Volgende bijeenkomst commissie Ouderenzorg werd gepland op donderdag 8 mei. - Pag.27 MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 Ellix Voorlopig programma van de Ellix-activiteiten in 2014 21 februari: Filmvertoning over Wonder Ijsland door het echtpaar Demarsin in de zaal van het MCH Organisatoren: Maria en Emiel van Rompaey. April: Bezoek aan het Broodhuis op de Grote Markt van Brussel. Organisatoren: Mieke en Joris Costermans. Liefhebbers voor een wandeling in Bertem-bos als de anemonen bloeien, melden zich nu aan bij Joris. Als het weer goed zit en het bos op zijn schoonste is, verwittigt Joris de liefhebbers individueel. Mei: Geleid bezoek aan het Arboretum van Wespelaar. Nadien bezoek aan de Brouwerij van Haacht met souper in het nieuw restaurant van de brouwerij. Organisatoren: Jo Monden en Christiane Mestdagh. Juni: Gastronomisch W-E naar Mons en omstreken en naar het Louvre Museum in Lens. Organisatoren: Loukie en Herman Baeyens Juli: Geleid bezoek aan de vernieuwde Vaartkom van Leuven. Organisatoren: Jacqueline Aertgeerts en Guy Grognet. Augustus: Geleid bezoek aan het VRT Huis, in het Leuvense vroeger stadhuis en bezoek aan de Kunstschatten van de St. Pieterskerk. Organisatoren: Eliane en Hubert Vanderroost. September: Bezoek aan de tentoonstelling ‘De Grote Oorlog’ in het Ursulinenklooster van Tildonk, dat toen nog gediend heeft voor militair psychiatrisch hospitaal. Organisator: Jo Monden. Oktober: Bezoek aan de Vesalius-tentoonstelling in het Museum M in Leuven plus eventueel aan andere artefacten gewijd aan Vesalius. Organisatoren: Maria en Emiel Van Rompaey. 12 december: Algemene Vergadering in de zaal van het MCH. Voor meer inlichtingen kan u het secretariaat MCH-Stichting contacteren: mevr. Chris Jespers, tel. 016/31.01.78 of via mail: [email protected] WT 296 MCH met een Missie en een Visie Pag.28 Het hoekje van de zorgtrajectpromotor Op het nationaal symposium “zorg voor chronisch zieken” van 28.11.2013 gaven o.a. Minister Onkelinx, Minister Vandeurzen en Ri De Ridder hun standpunt weer. De oriëntatienota “geïntegreerde visie op de zorg voor chronisch zieken in België” werd toegelicht. Op basis van de position paper van het KCE (12/2012) werd deze nota geformuleerd. Op de interministeriële conferentie in februari 2014 willen ze het protocol goedkeuren om vervolgens een nationaal actieplan op te stellen. De nota is dus nog geen definitief plan en nog geen politieke beslissing. Er is nog ruimte voor overleg. De focus is: wat zijn de noodzakelijke beleidsacties om op duurzame wijze de zorg voor chronisch zieken te kunnen waarborgen in het licht van een toenemende vraag, meer multimorbiditeit en meer druk op professionele zorg. Er zijn 3 cruciale uitdagingen: - Van ziekte georiënteerde naar behoefte gestuurde aanpak: de ziekte staat niet langer centraal, maar wel de noden en de behoeften van de persoon met een of meer chronische aandoeningen. - Van acute “reactieve” naar proactieve en geplande zorg: een combinatie van effectieve zorg geboden door een zorgteam en gericht op de stimulering van zelfmanagement. De nadruk ligt op het intensief gebruik van patiëntregisters en ondersteunende informatietechnologie. - Van ziektegericht medisch model naar behoeftegericht multidisciplinair model: sociale -en levensstijl factoren spelen een belangrijke rol. Primaire preventie heeft als doel het optreden van chronische ziekten te voorkomen en de leeftijd waarop deze ziekten optreden uit te stellen. Met 4 boodschappen: - Vereenvoudig: er kan veel bereikt worden door bestaande systemen en praktijken aan te passen, te vereenvoudigen, beter op elkaar af te stemmen en te optimaliseren. - Zorg voor voldoende flexibiliteit: om in te spelen op de individuele behoefte en de graad van autonomie. - Digitaliseer! Het basis-instrument voor het management van de behoeften van de patiënt is het multidisciplinair patiëntendossier - Bewaak de equity: de systematische verschillen in toegang tot zorg op basis van sociaaleconomische positie, woonplaats, sekse, etnisch-culturele achtergrond, religie of andere determinanten worden weggewerkt. Billijke en rechtvaardige toegang tot zorg verzekeren onder meer door het voor elk individu betaalbaar houden van het gezondheidszorgsysteem. Met 6 strategische domeinen: - Multidisciplinair patiëntendossier: een recht van elke patiënt en is een noodzakelijk instrument om samenwerking in en coördinatie van de zorg mogelijk te maken. Het multidisciplinair patiëntendossier digitaliseren en elektronisch beschikbaar te maken. - Empowerment en case management: geeft de patiënt een actieve rol in zijn eigen leven en eigen zorgproces. - Multidisciplinaire aanpak: overleg en coördinatie tussen de diverse actoren (tussen medische en tussen medische en niet-medische zorg) - Opleiding: in de opleiding van de zorgverstrekkers moet het leren werken in multidisciplinaire netwerken meer aan bod komen - Kwaliteitsprogramma chronische zorg - Operationalisatie Aan deze strategie werden ook 20 concretere acties opgesomd. De volledige oriëntatienota is beschikbaar op www.chroniccare.be Alle zorgtrajectpromotoren wensen jullie een gelukkig nieuwjaar! Fabrice Hamel, Zorgtrajectpromotor LMN Groot Leuven www.zorgtrajecten-brabant.be Zorgtrajecten willen de samenwerking tussen patiënten met een chronische ziekte, hun huisarts, specialist en anderegezondheidswerkers zo goed mogelijk organiseren voor een kwalitatieve opvolging van de patiënt. Pag.29 MCH met een Missie en een Visie W.T. 296 Tentoonstelling MCH Leuven januari 2014 VAN ROSSOM Jacqueline Ik heb jarenlang de opleidingen tekenen en schilderen gevolgd in het Slac. Dit was voor mij vooral een bijzondere vorm van uitingen van gevoelens en expressiviteit en terzelfder tijd een aangename ontspanning. Tekenen heb ik geleerd met Joost Laroy. Daarna heb ik geschilderd met Luk Oeyen. Later heb ik modeltekenen gevolgd met Benoni Vansteenlandt. En tenslotte heb ik grafiek gevolgd eerst met Paul Van Eyck, Zslot en Benoni Vansteenlandt. Benoni Vansteenlandt was een zeer goede vriend van Paul en na zijn overlijden heeft hij tenslotte beslist over te schakelen van tekenen naar grafiek. Sinds 6 jaar volg ik Grafiek ook in het Slac. Wat vooral heel moeilijk is in grafiek is de techniek. Sinds 4 jaar werken wij vooral op non-toxische basis. Dit wil zeggen dat wij op een zeer zuivere en ongevaarlijke manier werken met als bedoeling onze gezondheid te beschermen. Mijn aandacht gaat vooral naar expressiviteit, beweging, kleur en compositie. Het liefste wat ik doe is werken met koper. Etsen maken vraagt een grote voorbereiding maar geeft achteraf een voldoening en zeker als je de kleur en de compositie respecteert. Ik heb werken gemaakt met lino op dezelfde wijze en rekening houdend met alle aspecten van kunst. Kunst is ook weergeven wat niet zichtbaar is. Van Rossom Jacqueline Kortstraat 13 3360 Korbeek-lo tel. 016/46.40.47 Deze werken zijn te bezichtigen alle werkdagen van 8.30 uur tot 19.00uur, behalve zaterdag tot 12uur. WT 296 MCH met een Missie en een Visie Pag.30
© Copyright 2024 ExpyDoc