r~ \ 6.2 ifySdaard uitvoering van de iÉtjsche splijtproef ter bepaling van de splijteigenschappen van bitumineus gebonden materialen Ministerie van Verkeer en Waterstaat Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat B I D O C (bibliotheek en documentatie) 'Dienst Weg- en Waterbouwkunde Van der Burghweg 1 Postbus 5044, 2600 GA DELFT Tel. 015 - 2699363/364 ' 475 l &?' •'.. - biënst Weg- en Waterbouwkunde Standaard uitvoering van de statische splijtproef ter bepaling van de splijteigenschappen van bitumineus gebonden materialen Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde met medewerking van KOAC, NPC en AVECO W-DWW-96026 B 1 D O C (bibliotheek en documentatie) ~**~~~ Dtemt Wsg- en Waterbouwkunde Postbus SW4, 2500 OA DELFT Tel. 015 -2518 363/364 Standaard uitvoering van de statische splijtproef ter bepaling van de splijteigenschappen van bitumineus gebonden materialen W-DWW-96026 Dit document bestaat uit drie delen: I Voorschrift voor de standaard uitvoering van de statische splijtproef ter bepaling van de splijteigenschappen van bitumineus gebonden materialen II Toelichting op het voorschrift voor de uitvoering van de statische splijtproef ter bepaling van de splijteigenschappen van bitumineus gebonden materialen III Voorschrift voor de kalibratie van de statische splijtproef Voorschrift voor de standaarduitvoering van de statische splijtproef ter bepaling van de splijteigenschappen van bitumineus gebonden materialen DOEL EN TOEPASSING Dit proefvoorschrift is een voorschrift voor de bepaling van de splijtsterkte, de stijfheidsmodulus en de splijtenergie van bitumineus gebonden materialen met de statische splijtproef. PRINCIPE VAN DE PROEF Een cilindervormig proefstuk wordt diametraal tussen twee in een verticaal vlak opgestelde laststrippen geplaatst en met een constante vervormingssnelheid belast. Er is tijdens de proef geen zijdelingse steundruk. Tijdens de proef worden de kracht en de vervorming in de belastingsrichting gemeten. Hieruit worden sterkte-eigenschappen van het beproefde materiaal berekend. 3 TERMINOLOGIE 3.1 Begrippen en definities 3.2 Dagopening De grootst toegankelijke opening tussen de laststrippen van de beproevingsinrichting voor het plaatsen van proefstukken of meetapparatuur. Meetfout Het verschil tussen de werkelijke waarde van de fysische grootheid en de aangewezen waarde op het meetinstrument, uitgedrukt in % van de werkelijke waarde. Nauwkeurigheidsklasse De toelaatbare, in procent uitgedrukte meetfout in het uitgangssignaal van een opnemer. Symbolen do ho m ws W P Y AY gemiddelde diameter van het proefstuk [mm] gemiddelde hoogte van het proefstuk [mm] massa van het proefstuk [g] stijfheidsmodulus [MPa] kracht [N] bezwijkkracht [N] rekenkundig gemiddelde van twee opeenvolgende metingen van de kracht [N] splijtenergie per eenheid van volume [J/m3] bezwijkenergie per eenheid van volume [J/m3] verticale vervorming [mm] rekenkundig verschil tussen twee opeenvolgende metingen van de verticale vervorming [mm] Yb Ye cc Gsp p 3.3 : : : : : verticale vervorming bij F b [mm] verticale vervorming bij einde proef [mm] coëfficiënt in de formule voor de berekening van S n splijtsterkte [MPa] dichtheid van het proefstuk [kg/m 3 ] Formules P = ^ — • 106 [kg.m3] (1) [MPa] (2) [MPa] (3) 0,25 n 4 h0 nhQdQ S ix ma = a • -JjL. v U Y h b 0 Formule 3 is gebaseerd op een vast aangenomen waarde van het poissongetal ter grootte van 0,35. De waarde van oc voor proefstukken met een diameter van 101,6 mm (4 inch) bedraagt 3,559 en voor proefstukken met een diameter van 152,4 mm (6 inch) 4,069. Voor proefstukken met een andere diameter kan de waarde van cc worden gevonden in tabel 1 in de toelichting op het proefvoorschrift (deel II van dit document). F s "J W [J.m3] (4) [J-m-3] (5) = - ^ 0,25 7i 4 hQ k 8 W =- ü » 0,25 n dl hQ In figuur 1 is weergegeven op welke fasen van de proef de splijt- en bezwijkenergie betrekking hebben. Figuur 1: Kwalitatieve aanduiding van de splijt- en bezwijkenergie. 4 TOESTELLEN EN HULPMIDDELEN 4.1 Meetinstrumenten en hulpmiddelen Schuifmaat, afleesnauwkeurigheid 0,1 mm Balans, afleesnauwkeurigheid 0,1 g Blokhaak Voelermaten, van 0 tot 1 mm oplopend in stappen van 0,1 mm Droogruimte, temperatuur boven 0 °C, maximum temperatuur 25 °C Opslagruimte, temperatuur 0-20 °C Conditioneringsruimte, temperatuur 0-30 °C 4.2 Beproevingssysteem 4.2.1 Algemeen Een voorbeeld van een geschikte proefopstelling is in figuur 2 schematisch weergegeven. Het belastingssysteem bestaat uit twee laststrippen waartussen het proefstuk loodrecht op de cilindermantel wordt belast. De belasting wordt door middel van een vijzel via één van de laststrippen aan het proefstuk opgelegd. De onderdelen dienen uit corrosiebestendig materiaal te zijn vervaardigd. In het geval de verticale verplaatsing niet rechtstreeks over het proefstuk wordt gemeten, maar bijvoorbeeld via een verplaatsingsopnemer in de vijzel, dient de totale stijfheid van de proefopstelling minimaal 1000 kN/mm te bedragen. Opmerking: Voor nadere details over de stijfheid van de proefopstelling wordt verwezen naar deel II, paragraaf 4.2.1 en de bijlage bij deel III. 4.2.2 Laststrippen De laststrippen dienen zo stijf te zijn dat bij een opgelegde kracht van 100 kN de elastische vervormingen van de laststrippen niet groter worden dan 5um. De laststrippen dienen in het verticale vlak door de as van de vijzel te kunnen worden gepositioneerd. De lengte van de laststrippen dient minimaal 10% groter te zijn dan de hoogte h0 van het proefstuk. De laststrip moet 12,7 mm breed te zijn. Het oppervlak van de laststrippen moet glad te zijn. De kromtestraal van dat deel van de laststrip dat in contact komt met het proefstuk moet dezelfde te zijn als de kromtestraal van de mantel van het proefstuk (figuur 2). De dagopening dient zodanig te zijn dat proefstukken met een diameter tot circa 150 mm kunnen worden ingebouwd. 4.2.3 Stuurinrichting Het beproevingssysteem moet zijn voorzien van een stuurinrichting voor de vijzel waarmee de belastingsconditie voor het proefstuk zo is te beheersen dat aan de voorwaarden gesteld aan de uitvoering van de proef wordt voldaan (6.2.2). Opmerking: 4.2.4 Aanbevolen wordt de stuurinrichting uit te voeren met een programmagever (functiegenerator) en een regelkring waarmee het gewenste belastingssignaal kan worden gegenereerd. Krachtopnemer De krachtopnemer moet een meetbereik van 100 kN hebben en voldoen aan de specificatie voor opnemers nauwkeurigheidsklasse 0,2. 4.2.5 Verplaatsingsopnemer De proefopstelling moet zijn uitgerust met een verplaatsingsopnemer om de verticale vervorming van het proefstuk te meten. De verticale vervorming wordt gemeten als de diameter verandering in de belastingsrichting. De verplaatsingsopnemer moet een meetbereik hebben van tenminste 20 mm. De opnemer moet voldoen aan nauwkeurigheidsklasse 0,2. 4.2.6 Elektronische registratie-apparatuur De elektrische signalen uit de opnemers voor de kracht en de verplaatsing worden via ruisarme versterkers versterkt tot bij voorkeur 10 volt gelijkspanning voor de eindwaarde van het meetbereik van de betreffende opnemer. Met analoog of digitaal aanwijzende meetinstrumenten moeten de meetversterkers kunnen worden uitgelezen met een resolutie van 1 N voor de kracht en 1 |om voor de verplaatsing. Opmerking: 4.2.7 Het dynamische gedrag van opnemers en elektronische meetapparatuur kan oorzaak zijn van meetfouten die ver boven de maximaal toelaatbare waarden liggen. Aanbevolen wordt om de door de leverancier verstrekte specificaties hierop te controleren. Voorts is van belang dat de elektronische apparatuur voldoende afgeschermd is tegen de invloed van externe elektrische en magnetische stoorbronnen die aanleiding kunnen zijn voor meetfouten. Conditioneringsruimte De conditioneringsruimte voor de proefstukken dient een temperatuurbereik van 0 tot 30 °C te hebben. Een ingestelde temperatuur moet met een nauwkeurigheid van ± 0,5 °C kunnen worden gehandhaafd. 4.3 Kalibratie van het beproevingssysteem Naast de voorgeschreven tweejaarlijkse kalibratie moet het beproevingssysteem worden gekalibreerd bij heringebruikneming, bijvoorbeeld na demontage. Door middel van een kalibratieprocedure dient de goede werking van het beproevingssysteem te worden vastgesteld. Voor deze procedure wordt verwezen naar deel Hl van dit document. 10 5 MONSTERNEMING 5.1 Algemeen De proefstukken dienen representatief te zijn voor het te onderzoeken materiaal. Beschadiging in alle fasen van de proefvoorbereiding (inclusief monsterneming en transport) dient te worden voorkomen. 5.2 Herkomst proefstuk De proef kan worden uitgevoerd op: proefstukken vervaardigd in het laboratorium (Marshalltabletten of gyratorproefstukken) proefstukken geboord uit in het laboratorium vervaardigde asfaltplaten proefstukken vervaardigd uit boorkernen uit de weg Tijdens transport en opslag dienen platen en boorkernen volledig ondersteund te zijn teneinde vervorming en beschadiging te voorkomen. Opmerking: 5.3 Het verdient aanbeveling om platen en boorkernen niet bloot te stellen aan temperaturen boven 25 °C. Opslag proefstuk De ondergrond waarop de proefstukken rusten moet vlak en schoon zijn. Proefstukken mogen niet worden gestapeld. De relatieve vochtigheid in de opslagruimte mag niet hoger zijn dan 80%. Proefstukken die niet direct voor beproeving in aanmerking komen, dienen in een droge ruimte tussen 0 en 20 °C te worden opgeslagen. Opmerking: Tijdens de opslag voor een lange periode, bijvoorbeeld langer dan twee maanden, worden in de opslagruimte een temperatuur tussen 5 en 10 °C en een relatieve vochtigheid lager dan 80% aanbevolen. 11 6 BESCHRIJVING VAN DE PROEF 6.1 Proefstuk 6.1.1 Afmetingen en toleranties Het proefstuk heeft de vorm van een cilinder en de volgende nominale afmetingen en toleranties: A. Asfaltmengsels met een nominale grootste korrel groter dan 16 mm: - diameter 150 ± 5 mm, hoogte 40 ± 2 mm B. Asfaltmengsels met een nominale grootste korrel tot en met 16 mm: - diameter 100 ± 5 mm, hoogte 25 ± 2 mm De eindvlakken van de proefstukken moeten zodanig planparallel zijn, dat de variatie in de hoogte voor proefstukken met een diameter van 100 mm maximaal 1 mm en voor proefstukken met een diameter van 150 mm maximaal 1,5 mm bedraagt. De variatie in de diameter mag ten hoogste 2 mm bedragen. De hoek tussen de cilindermantel en respectievelijk het boven- en ondervlak mag ten hoogste 1° afwijken van de rechte hoek. 6.1.2 Controle op proefstukeigenschappen De hieronder genoemde proefstukeigenschappen dienen aan het droge proefstuk te worden gemeten. Na het zagen en eventueel polijsten wordt het proefstuk aan de lucht tussen 15 en 25 °C, bij een relatieve luchtvochtigheid kleiner dan 80%, tot constante massa gedroogd. Een proefstuk wordt beschouwd droog te zijn als het verschil tussen twee wegingen met een tussentijd van 24 uur minder dan 0,25% bedraagt. De droge massa wordt bepaald met een nauwkeurigheid van 0,1 gram. De hoogte wordt op vier plaatsen, evenredig verdeeld over de omtrek van het proefstuk, met een nauwkeurigheid van 0,1 mm gemeten. Daarbij mogen de bekken van de schuifmaat niet meer dan 10 mm over de rand van het proefstuk komen. De hoogte van het proefstuk wordt berekend als het rekenkundig gemiddelde van deze vier metingen en op 0,1 mm afgerond. De diameter wordt gemeten aan de bovenzijde, het midden en de onderzijde van het proefstuk; telkens twee metingen in onderling loodrechte richtingen, met een nauwkeurigheid van 0,1 mm. De diameter van het proefstuk wordt berekend als het rekenkundig gemiddelde van de zes metingen en op 0,1 mm afgerond. Gecontroleerd wordt of de afmetingen en de vorm aan de gestelde eisen (6.1.1) voldoen. Proefstukken die niet voldoen worden niet beproefd. De dichtheid van de proefstukken wordt, afgerond op 1 kg/m3, berekend met formule (D- 12 6.2 Uitvoering van de proef 6.2.1 Standaard splijtonderzoek De standaard beproevingstemperatuur is 5 ± 0,5 °C. De standaard verplaatsingssnelheid is 0,85 ± 0,02 mm/s. Voor standaard splijtonderzoek wordt verwezen naar bijlage A. 6.2.2 Opgelegd signaal De splijtproef is een verplaatsingsgestuurde proef. De verplaatsingssnelheid is tijdens de proef constant (6.2.1). Tijdens de proef moet de verplaatsingssnelheid binnen 2,5% van de gewenste waarde blijven. 6.2.3 Voorbereiding van de proef Met behulp van de blokhaak worden de beide laststrippen in een verticaal vlak gepositioneerd. Het proefstuk wordt met de mantel op de onderste laststrip gelegd, zodanig dat de as van het proefstuk zich in het verticale vlak van de laststrippen bevindt. Hierna wordt, door het verplaatsen van de vijzel, de bovenste laststrip juist boven het proefstuk geplaatst, zodanig dat de afgelezen waarde van de kracht nog nul is. De maximale tijd tussen het uit de conditioneringsruimte halen van het proefstuk en het starten van de proef is 30 s. 6.2.4 Uitvoering van de proef Direct na het inbouwen van het proefstuk wordt de proef gestart. Kracht en vervorming worden geregistreerd vanaf het moment dat de proef wordt gestart (t = 0). De proef wordt gestopt indien de kracht, na het passeren van het maximum, weer is afgenomen tot 0 N. 6.2.5 Metingen tijdens de proef Tijdens de proef moeten, gerekend vanaf het moment t = 0, continu en met gelijke tijdsintervallen simultaan de kracht en de verticale vervorming worden gemeten. Het tijdsinterval tussen twee opeenvolgende meetpunten mag maximaal 0.01 s zijn. Opmerking: Aangeraden wordt om bovengenoemde metingen uit te voeren met een meerkanaals computer gestuurd meetsysteem. Het tijdens de proef registreren van de kracht en vervorming op een Y-t-recorder kan nuttig zijn om directe informatie over het splijtgedrag van het proefstuk te verkrijgen. 13 7 VERWERKING VAN DE MEETGEGEVENS 7.1 Rekenkundige bewerkingen Met een daartoe geschikt rekenprogramma moeten uit de metingen (6.2.5) de proefuitkomsten (3.3) worden berekend en in een tabel worden weergegeven. De volgende resultaten moeten worden gerapporteerd: de de de de de de 7.2 gemiddelde afmetingen van het proefstuk (df,, h0) dichtheid van het proefstuk (p) splijtkracht (Fb) vervorming (Yb) splijtsterkte <jsp splijtenergie (Ws,Wp) Grafische weergave De volgende meetresultaten moeten grafisch worden weergegeven: de kracht en de verticale vervorming als functie van de tijd de kracht als functie van de verticale vervorming 14 8 RAPPORTAGE De rapportage dient ten minste te bevatten: 1 Opdracht 1.1 Opdrachtgegevens 1.2 Doel van het onderzoek 2 Samenvatting van het onderzoek 3 Methode 3.1 Splijtsterkte 3.2 Gemeten en berekende eigenschappen 4 Proefmateriaal 4.1 Soort en herkomst proefmateriaal 4.2 Preparatie proefstuk 4.3 Codering proefstuk 4.4 Proefstuk eigenschappen 4.5 Bijzonderheden 5 Beproevingsapparatuur 5.1 Beproevingssysteem 5.2 Belastingssignaal 5.3 Meetmethode 5.4 Kalibratie 6 Uitgevoerd onderzoek 6.1 Beproevingscondities 6.2 Uitgevoerde proeven 6.3 Samengevatte proefresultaten 6.4 Bijzonderheden 7 Analyse 7.1 Berekeningsmethode 7.2 Analyseresultaten 7.3 Toetsing (indien van toepassing) 7.4 Conclusies 8 Bijlagen 8.1 Proefstuk eigenschappen 8.2 Beproevingsresultaten (individuele proeven) 8.3 Overige zaken 15 BIJLAGE A: STANDAARD SPLIJTONDERZOEK Nog te ontwikkelen. 16 II Toelichting op het voorschrift voor de standaard uitvoering van de splijtproef ter bepaling van de splijteigenschappen van bitumineus gebonden materialen 17 INHOUDSOPGAVE DEEL II 1 DOEL EN TOEPASSING 19 2 PRINCIPE VAN DE PROEF 2.1 Inleiding 2.2 Theorie 2.3 Praktische relevantie van gemeten eigenschappen 19 19 20 24 3 TERMINOLOGIE 3.1 Begrippen en definities 3.2 Symbolen 3.3 Formules 25 25 25 25 4 TOESTELLEN EN HULPMIDDELEN 29 4.1 4.2 29 29 29 29 29 29 30 30 30 30 4.3 Meetinstrumenten en hulpmiddelen Beproevingssysteem 4.2.1 Algemeen 4.2.2 Laststrippen 4.2.3 Stuurinrichting 4.2.4 Krachtopnemer 4.2.5 Verplaatsingsopnemer 4.2.6 Elektronische registratie-apparatuur 4.2.7 Conditioneringsruimte Kalibratie van het beproevingssysteem 5 MONSTERNEMING 5.1 Algemeen 5.2 Herkomst proefstuk 5.3 Opslag proefstuk 30 30 30 30 6 BESCHRIJVING VAN DE PROEF 6.1 Proefstuk 6.1.1 Afmetingen 6.1.2 Controle op proefstukeigenschappen 6.1.3 Voorbereiding van het proefstuk 6.2 Uitvoering van de proef 6.2.1 Standaard splijtonderzoek 6.2.2 Opgelegd signaal 6.2.3 Voorbereiding van de proef 6.2.4 Uitvoering van de proef 6.2.5 Metingen tijdens de proef 31 31 31 31 31 31 31 31 31 31 31 ' 7 VERWERKING VAN DE MEETGEGEVENS 7.1 Rekenkundige bewerkingen 7.2 Grafische weergave 32 32 32 8 REFERENTIES 32 18 1 DOEL EN TOEPASSING Het doel van de proef is tweeledig: a. b. de bepaling van de splijtsterkte; de bepaling van de splijtenergie. De splijtsterkte wordt berekend uit de tijdens de proef optredende maximale kracht. De splijtsterkte geeft een indruk van de treksterkte van het materiaal. De splijtenergie wordt bepaald uit de oppervlakte onder de splijtcurve. De splijtenergie is een maat voor de taaiheid van het materiaal. De bezwijkenergie, bepaald als de oppervlakte onder het staartstuk van de splijtcurve voorbij het maximum, kan dienen als een kwalitatieve indicatie voor de reststerkte onder de gegeven proef omstandigheden. Materialen met eenzelfde splijtsterkte kunnen een verschillende splijtenergie hebben. Opmerking: De taaiheid (toughness) van een materiaal is het vermogen om plastisch te vervormen. Deze parameter wordt berekend als de hoeveelheid mechanische arbeid verricht tot het moment van bezwijken. Hoewel hiermee geen fysische materiaaleigenschap wordt gekwantificeerd, heeft de parameter waarde voor het in kwalitatieve zin vergelijken van de taaiheid van materialen. 2 PRINCIPE VAN DE PROEF 2.1 Inleiding De oorsprong van de splijtproef ligt in Brazilië toen (1937) werd vastgesteld dat een verticale drukkracht, uitgeoefend als een lijnlast op de mantel van een cilindervormig proefstuk van beton, een bezwijkmechanisme te zien gaf in de vorm van splijten in het diametrale vlak onder de lijnlast. Theoretisch spanningsonderzoek, gebaseerd op de elasticiteitsleer wees uit, dat in het breukvlak een vrijwel gelijkmatig verdeelde trekspanning loodrecht op de richting van de aangebrachte belasting mocht worden aangenomen. Slechts onder de aangrijpingspunten van de uitwendige belasting treedt over een korte afstand een drukspanning op. De proef is daarom geschikt om de treksterkte van materialen te bepalen, waarvan de treksterkte lager is dan de druksterkte [lit.1,2]. Om deze reden wordt de "Braziliaanse splijtproef" ook wel "indirecte trekproef' genoemd. In het begin van de jaren zestig is de Braziliaanse splijtproef ook op asfaltbeton toegepast [lit.3]. Hoewel asfaltbeton geen homogeen, isotroop en lineair-elastisch materiaal is, wordt aangenomen dat de proefresultaten van de splijtproef een aanvaardbare relevantie bezitten om technische materiaal eigenschappen te karakteriseren. 19 2.2 Theorie De theorie over de spanningsverdeling in het proefstuk bij de indirecte trekproef is onder andere te vinden in werk van Timoshenko en Goodier [lit.4], Frocht [lit.5], Kennedy [lit.3], Anagnos [lit.6] en Hondros [lit.7]. Indien aan de worden voldaan: volgende randvoorwaarden - het materiaal is lineair elastisch - het materiaal is homogeen en isotroop - er heerst een vlakke spanningstoestand is de theoretische spanningsverdeling onder lijnbelasting met onderstaande formules te berekenen (lit.8). Deze spanningsverdeling is in figuur 1 weergegeven. trek 2F °x = n d h °y = 2F n d h 2 '0 X Figuur 1: 2 (i) Theoretische spanningsverdeling onder lijnbelasting. 4 -1 De spanning in het centrum van het proefstuk (x=0) bedraagt Gx=2F/7tdh, respectievelijk oy=6F/7tdh. De spanningsverdeling zal anders worden als de belasting geschiedt door middel van een belastingsstrip. Hondros [lit.7] analyseerde, aannemende dat het materiaal homogeen, isotroop en lineair elastisch is, de spanningsverdeling in een dunne schijf, radiaal belast via dunne strippen. De spanningscomponenten langs de verticale as (loodrecht op de diameter en langs de diameter) worden door de volgende uitdrukkingen beschreven: 1 °x = 2F a h - sin 2a - tan -ï 1 - 2.[ —I cos 2a + f—I 20 tan cc (2) 1 °y = - sin 2a 2 F n a h 1 - 2.— cos 2a + | - waarm: a x = spanningscomponent loodrecht op het diametrale vlak van belasting [MPa] Gy = spanningscomponent langs de belastingsdiameter [MPa] a = breedte laststrip [mm] d = diameter proefstuk [mm] F = opgelegde belasting [N] r0 = radius proefstuk [mm] h = hoogte proefstuk [mm] 2a = hoek waarover F radiaal gedistribueerd wordt verondersteld (figuur 3) [rad] Figuur 2: r = afstand tot het centrum van het proefstuk [mm] Theoretische spanningsverdeling bij belasting via laststrippen. De spanningsverdeling volgens deze uitdrukkingen staat grafisch weergegeven in figuur 2. In de figuur is te zien dat de trekspanningen dicht bij de laststrippen overgaan in drukspanningen. Bij een smalle strip is de hoek a klein en geldt: sin 2a = 2.sin a.cosa = 2.a/d). De trekspanning in het centrum (r=0) wordt dan: o. = 2F sin 2 a - — d TL a h 2.F %.d.h (4) Deze uitdrukking laat zien dat de grootte van de spanning in het centrum onafhankelijk is van het belastingstype (lijnbelasting of stripbelasting). Deze uitdrukking wordt normaal gesproken gebruikt om de treksterkte van het materiaal uit te rekenen. 21 Figuur 3: Definities en notaties voor de indirecte trekproef. De theorie van de spanningsverdeling in het proefstuk laat duidelijk zien dat punten in het proefstuk onderhevig zijn aan twee biaxiale spanningstoestanden. De gebieden direct onder de laststrippen verkeren in een druk-druk toestand. Langs het diametrale vlak, verder van de laststrippen verwijderd zal deze toestand over gaan naar een trekdruk (zie figuur 4). Indien de drukspanningen onder de laststrippen de druksterkte van het materiaal overschrijden, zal het bezwijken in dit gebied beginnen. Als echter de combinatie van trek- en drukspanningen in het midden van het proefstuk de sterkte van het materiaal voor deze spanningstoestand overschrijdt, zal het bezwijken in het centrum beginnen. Zelfs als het bezwijken van het proefstuk in het centrum begint, wil dit niet zeggen dat het proefstuk is bezweken op pure trek. De reden is dat in werkelijkheid in het centrum een biaxiale spanningstoestand bestaat. Daarom is de via formule (4) berekende treksterkte slechts een benadering van de werkelijkheid. Figuur 4: Spanningstoestand onder de laststrippen en in het centrum. 22 De respons van het proefstuk bestaat uit een combinatie van samendrukken in het gebied vlak onder de laststrippen en trekscheuren in het gebied onder biaxiale spanningstoestand (trek-druk). De totale bezwijkenergie representeert dus niet puur de bezwijkenergie onder trek, maar een combinatie van trekenergie en drukenergie. Dit houdt tevens in dat verschillende gebieden in het proefstuk verschillend hoeveelheden energie dissiperen. 23 2.3 Praktische relevantie van genieten eigenschappen De anisotropie van asfaltproefstukken introduceert een onvermijdelijke spreiding in proefresultaten. Het niet-lineaire gedrag van asfaltbeton (met name bij hoge beproevingstemperaturen) kan aanleiding geven tot niet-realistische proefuitkomsten, bijvoorbeeld negatieve waarden van het poissongetal. De inhomogene spanningsvervormingstoestand in het heterogene materiaal asfaltbeton laat dan niet toe de gemeten eigenschappen bij de splijtproef als fysische eigenschappen aan te merken. Betrouwbare proefresultaten kunnen alleen worden verwacht bij lage beproevingstemperaturen. Uit onderzoek door Hagemann [lit.9] is bekend dat voor bitumineus materiaal het quotiënt van druk- en treksterkte toeneemt met afnemende temperatuur. Bij 15 °C ligt de verhouding op circa 3 en bij -10 °C op circa 6. De splijtproef kan alleen een betekenisvolle proefuitkomst opleveren wanneer voor het te onderzoeken materiaal geldt dat de druksterkte minstens driemaal hoger ligt dan de treksterkte. Dit volgt uit de theorie: in het verticale vlak tussen de laststrippen heerst (in horizontale richting) een trekspanning, die qua grootte wordt benaderd door: 2 F "•= VTk ,« <5) De drukspanning in dit vlak (in het hart van het proefstuk) wordt benaderd door: °d = d h ( Wanneer het proefstuk dus bezwijkt op overschrijding van de maximale trekspanning (en dat is het uitgangspunt bij de splijtproef), zal de bezwijkspanning op druk dus minstens een factor 3 hoger liggen. Aanbevolen wordt de proef niet uit te voeren bij een temperatuur boven 15 °C. 24 3 TERMINOLOGIE 3.1 Begrippen en definities 3.2 Symbolen 3.3 Formules Formule (2) in het proefvoorschrift voor de berekening van de splijtsterkte is ontleend aan Kennedy. Formule (3) voor de bereking van de stijfheidsmodulus is op de volgende wijze afgeleid uit de formules van Kennedy. Voor de formules van Kennedy wordt verwezen naar [lit.10]. Y DR (7) X DR • \ *i DR . A2 + B2 + (8) DR in formule (8) kan expliciet worden geschreven: DR - * » * » • * (9) Al - v .A2 Substitutie van (9) in (7) resulteert in: X= h -Bl + v . B2 F F (-J5, + v . B~ X Y (A, - v . AO Substitutie van (11) in (12) resulteert in: jp_ ™~ Yh Yh (-B, + v . B2) (A3 - v . AJ (A, (A - v . AA) 2) 25 (11) In deze formules zijn: Y X A„ A2, A3, A4, B„ B 2 v F : verticale vervorming : horizontale vervorming : constantes volgens Kennedy [lit.10] : poissongetal (dwarscontractiecoëfficiënt) : kracht Wanneer een waarde voor het poissongetal wordt aangenomen, kan de stijfheidsmodulus worden berekend uit formule (13), zonder dat de horizontale vervorming wordt gemeten: In tabel 1 zijn voor verschillende diameters van het proefstuk en verschillende waarden van het poissongetal de grootte van de factor a gegeven. Een veel gehanteerde waarde van het poissongetal is 0,35. De daarbij behorende waarde van a voor proefstukken met een diameter van 101,6 mm (4 inch) bedraagt 3,559 en voor proefstukken met een diameter van 152,4 mm (6 inch) 4,069. Opmerking: In tabel 1 is tevens aangegeven hoe groot de fout in Smix is bij variatie van het Poissongetal over het interval 0 ... 0,5- Deze bedraagt maximaal 0,5% en is acceptabel klein om de berekening van de stijfheidsmodulus te baseren op een vast aan te nemen waarde van het Poissongetal. 26 Dia Consluiiten van Kennedy A3 meteij A2 Al 3.5 J.6 3.7 3.8 3.9 4.0 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 5.0 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 6.0 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 0.0766 0.0745 0.0726 00707 0.0690 0.0673 0.0657 0.0642 0.0627 0.0613 0.0600 0.0587 0.0575 0.0563 0.0552 0.0541 0.0531 0.0521 0.0511 0.0502 0.0493 0.0484 0.0476 0.0468 0.0460 0.0452 0.0445 0.0438 0.0431 0.0424 0.0418 -0.2847 0.2680 -0.2769 02683 •0.2694 " 0.2685 •0.2624 0.2688 •0.2557 0.2690 •0.2494 0.2692 -0.2433 0.2694 •0.2375 0.2696 •02320 0.2698 -0.2268 0.2699 -0.2218 0.2701 •0.2170 0.2702 0.2703 ' -0.2124 -0.2080 0.2704 -0 2037 0.2706 -0.1997 0.2707 •0.1958 0.2708 •0.1920 0.2709 0.2709 -0.1884 •01849 0.2710 •0.1816 0.2711 0.2712 -0.1783 •0.1752 0.2713 •0.1722 0.2713 -0.1693 0.2714 •0.1665 0.2714 -0.1638 0.2715 -0.1611 0.2716 •0.1586 0.2716 -0.1561 0.2717 •0.1537 0.2717 A4 -0.9966 •0.9968 -0.997 -0.9971 •0.9973 •0.9974 -0.9975 -0.9976 -0.9977 •0.9978 •0.9979 -0.998 •0.9981 •0.9982 -0.9983 •0.9983 •0.9984 -0.9985 -0.9985 -0.9986 -0.9986 -0.9987 -0.9987 -0.9988 •0.9988 -0.9988 -0.9989 -0.9989 -0.9989 -0.999 -0.999 01 -0.9765 -0.9590 -0.9422 -0.9260 -0.9104 -0.8954 -0.8810 •0 8671 -08537 -0.8407 -0.8282 -0 8161 •0.8043 -0.7930 -0.7820 •0.7714 -0.7610 -0.7510 -0.7413 -0.7319 -0.7227 -0.7138 •0.7051 -0.6967 -0.6884 •0.6804 -0.6727 -0.6651 -0.6577 -0.6504 -0.6434 I A -0.0204 -0 0193 -0 0183 •0.0173 -0 0165 -0.0156 •0.0149 -0.0142 -0.0136 -0.0130 -0.0124 •00118 -0 0114 -0.0109 -0.0105 -0.0100 -0.0097 -0.0093 -0.0090 -0 0086 -0.0083 •0.0080 -0.0078 •0.0075 -0.0072 •0.0070 •0.0068 -0.0066 -0.0064 •0.0062 -00060 r Factor a hij poissongetal: 0 0.05 3.416 3 4S4 3.485 3 5?| 3.549 3.582 3.613 3.641 3.673 3.702 3.728 3.757 3.781 3.809 3413 3 450 3.482 3 517 3.546 3.578 3.609 3.638 3.670 3.698 3.725 3.753 3.778 3.806 3.834 3.831 3.860 3.857 3.881 3.878 3.905 3.903 3.930 3.927 3.951 3.949 3.974 3.972 4.000 3.997 4.019 4.017 4.039 4.037 4.062 4.059 4.085 4.083 4 KM 4.102 4.124 4.122 4.145 4.142 4.168 4.165 4.182 4.180 0.1 0.15 0.2 3.410 3 446 3.478 3 514 .1.54.1 3 575 3.606 3.636 3.667 3.695 3.722 3.750 3.775 3.803 3.828 3.854 3.876 3.900 3.925 3.947 3.970 3.995 4.014 4.035 4 057 4.080 4.100 4.120 4.140 4.162 4.178 3.406 3441 3.475 3 510 3.540 3 572 3.603 3.633 3.664 3.692 3.719 3.747 3.772 3.800 3.825 3.851 3.873 3.403 3 439 3.472 3 507 3.537 3.569 3.600 3.630 3 661 3.689 3.716 3.744 3.770 3.797 3.823 3.848 3.871 3.896 3.920 3.943 3.965 3.990 4.010 4.031 4.053 4.075 4.095 4.116 4.136 4.158 4.174 3.898 3.922 3.945 3.967 3.992 4.012 4.033 4.055 4.078 4.1)97 4.118 4.138 4.160 4.176 0.25 3.399 3 436 3.469 3 503 3534 3 566 3.597 3.627 3.658 3.686 3.713 3.741 3.767 3.794 3.820 3.846 3.868 3.893 3.917 3.940 3.963 3.988 4.008 4.029 4.051 4.073 4.093 4.114 4.133 4.155 4.172 0.3 3.396 3.432 3.465 3.500 3.531 3 563 3594 3.624 3.655 3.683 3.710 3.739 3.764 3.791 3.818 3.84.3 3.866 3.891 3.915 3.938 3.960 3.985 4.006 4.027 4.049 4.071 4 091 4.112 4.131 4.153 4.170 0.35 3.392 3.429 3.462 3.497 3.528 3 559 3.591 3621 3.652 3 680 3.708 3.736 3.761 3.789 3.815 3.840 3.863 3.888 3.913 3.936 3.958 3.983 4.004 4.025 4.047 4.069 4.089 4.110 4.129 4.151 4.168 0.4 0.45 0.5 3.389 3425 3.459 3.493 3.524 3.556 3.588 3.618 3.649 3.677 3.705 3.733 3.759 3.786 3.812 3.838 3.861 3.385 1382 3.418 3.452 3.487 3.518 1 550 3.582 3.612 3.643 3.671 3.699 3.727 3.753 3.781 3.807 3.832 3.856 3886 3.910 3.934 3.956 3.981 4.001 4.023 4044 4.066 4.087 4.108 4.127 4.149 4.166 3.422 3.456 3.490 3 521 3.551 3.585 3.615 3.646 3.674 3.702 3.730 3.756 3.783 3.810 3.835 3.858 3.884 3.908 3.931 3.954 3.979 3.999 4.021 4.042 4.064 4.084 4.106 4.125 4.147 4.164 3.881 3.905 3.929 3.951 3.976 3.997 4.018 4.040 4.062 4.082 4.104 4.123 4.144 4.162 Min Avp Max 3.399 3.382 3.416 3.418 3.436 3.454 3.469 3.485 3.452 3.487 3.503 3.521 3.549 3.518 3.534 3.550 3.566 3.582 3.597 3.582 3613 3.612 3.627 3.641 3.658 3.643 3.673 3.671 3.686 3.702 3.699 3.713 3.728 .1.727 3.742 3.757 3.767 3.753 3.781 3.781 3.809 3.794 3.834 3.807 3.820 3.860 3.832 3.846 3.856 3.868 3.881 .1.881 3.893 3.905 3.918 3.905 3.930 3.929 3.940 3.951 3.951 3.974 3.963 3.976 3.988 4.000 4.019 3.997 4.008 4.018 4.029 4.039 4.051 4.062 4.040 4.085 4.062 4.073 4.093 4.082 4.104 4.104 4.114 4.124 4.123 4.134 4.145 4.156 4168 4.144 4.162 4.172 4.182 out in Smix 0.50'/t 0.529! 0.469! 0.499! 0.449! 0.459! 0.439! 0.409! 0.439! 0.429! 0.409! 0.40% 0.379! 0.38% 0.359! 0.369! 0.339! 0.30% 0.329! 0.28% 0.29% 0.30% 0.279! 0.15% 0.27% 0.30% 0.27% 0.15% 0.27% 0.29% 0.24% Bij veel proeven is de bepaling van het juiste nulpunt van de meting een lastige zaak. Als oplossing wordt daarom vaak een (arbitraire) afspraak gemaakt en in het proefvoorschrift aangegeven hoe het nulpunt moet worden genomen (zoals bij de Marshallen CBR-proef). Bij de splijtproef is dit, analoog aan de Marshallproef gedaan. Een nulpuntsfout in de kracht (enkele 1 O-tallen N) zal vermoedelijk relatief weinig invloed hebben, omdat de splijtkracht hoog is (enkele 10-tallen kN). Een nulpuntsfout in de vervormingsmeting (0,1 mm) zal relatief meer invloed hebben, omdat de vervormingen klein zijn (1 tot 2 mm). De uitkomst van het oppervlak onder de splijtcurve zal dus een grotere fout hebben dan de splijtsterkte. De formules voor de splijt- en bezwijkenergie zijn niet door Kennedy geïntroduceerd. Zowel in de literatuur, als in recente uitvoeringswijzen van de splijtproef, wordt echter vaak een dergelijke energie berekend. Opmerking: In dit voorschrift wordt energie berekend door een oppervlak onder de splijtcurve te delen door het volume van het proefstuk [Nm/m3]. Andere methoden van rapportage voor energie zijn: - energie als oppervlak onder de curve [Nm] - energie gedeeld door het breukoppervlak (h^d,)) [Nm/m2] 28 4 TOESTELLEN EN HULPMIDDELEN 4.1 Meetinstrumenten en hulpmiddelen 4.2 Beproevingssysteem 4.2.1 Algemeen Het gebruik van corrosievrije materialen is noodzakelijk omdat met name bij lage temperaturen het metaal door vocht wordt aangetast. Het verdient aanbeveling het licht in te vetten. In het geval de verticale verplaatsing niet rechtstreeks over het proefstuk wordt gemeten, maar bijvoorbeeld via een in de vijzel ingebouwde verplaatsingsopnemer, is het van belang dat de totale stijfheid van het belastingsframe (inclusief de krachtmeetdoos) minimaal 1000 kN/mm bedraagt, teneinde de fout in de vervormingsmeting van het proefstuk acceptabel te houden (<1 %). Opmerking: 4.2.2 Bij gebruik van een beproevingsmachine met een onvoldoende stijf frame (< 1000 kN/mm), zal een deel van de vijzelarbeid als elastische energie in het frame worden geaccumuleerd (zie de bijlage bij deel ITJ van dit document). Deze energie komt op het moment van bezwijken van het proefstuk weer vrij en kan sterk van invloed zijn op de bezwijkenergie Wp. Bij het kwantificeren van deze energie dient te worden bedacht dat alleen reële getalswaarden worden gevonden wanneer de werkelijk aan het proefstuk opgetreden verticale vervorming wordt meegenomen in de berekening. Indien de bezwijkenergie niet berekend behoeft te worden kan worden volstaan met het corrigeren van de sturing voor een te slap frame. Deze correctie kan worden uitgerekend indien de stijfheid van het frame en een schatting voor de stijfheid van het proefstuk bekend zijn. Laststrippen De kromtestraal van de afronding van de laststrip is gerelateerd aan de diameter van het proefstuk. De lengte van de laststrippen is gekozen aan de hand van gangbare gehanteerde afmetingen. 4.2.3 Stuurinrichting 4.2.4 Krachtopnemer 29 4.2.5 Verplaatsingsopnemer 4.2.6 Elektronische registratie-apparatuur De elektrische signalen uit de opnemers worden bij voorkeur tot 10 V gelijkspanning voor de eindwaarde van het meetbereik versterkt, omdat veel meetapparaten vaak een dergelijk signaal vereisen. De in deze paragraaf genoemde waarden van resp. 1 N en 1 um zijn resoluties en geen n au wkeurigheden. 4.2.7 Conditioneringsruimte 4.3 Kalibratie van het beproevingssysteem 5 MONSTERNEMING 5.1 Algemeen 5.2 Herkomst proefstuk 5.3 Opslag proefstuk De eisen zijn bedoeld om ongewenste vervormingen en een te grote mate van veroudering van het proefstuk tegen te gaan. 30 6 BESCHRIJVING VAN DE PROEF 6.1 Proefstuk 6.1.1 Afmetingen De gekozen proefstukafmetingen zijn gebaseerd op een oriënterend onderzoek naar de parameters voor de standaard splijtproef [lit.11]. 6.1.2 Controle op proefstukeigenschappen 6.1.3 Voorbereiding van het proefstuk 6.2 Uitvoering van de proef 6.2.1 Standaard splijtonderzoek De in 6.2.1 genoemde proefcondities zijn gebaseerd op gangbare normen, alsmede een oriënterend onderzoek [lit.11]. Voor een fundamentelere keuze van proefcondities is nader onderzoek nodig. Omdat de gebruikte theorie gebaseerd is op elastisch gedrag van het materiaal, valt te verwachten dat proeven bij lage temperaturen (< 15 °C) representatievere uitkomsten opleveren. 6.2.2 Opgelegd signaal 6.2.3 Voorbereiding van de proef 6.2.4 Uitvoering van de proef Bij de uitvoering van de proef dient er zorg voor te worden gedragen dat het proefstuk goed uitgelijnd tussen de laststrippen staat. Tijdens de proef mag geen rotatie van het proefstuk optreden. Aanbevolen wordt tijdens de proef te controleren waar de scheurvorming begint (vanuit het hart van het proefstuk, of direct onder de laststrippen). 6.2.5 Metingen tijdens de proef 31 7 VERWERKING VAN DE MEETGEGEVENS 7.1 Rekenkundige bewerkingen 7.2 Grafische weergave 8 REFERENTIES [lit.1] : Carneiro; Concrete tensile strenght; Rilem bulletin no. 13, maart 1953. [lit.2] : Akazawa; Tension test method for concretes; Rilem bulletin no. 16, november 1953. [lit.3] : W.O. Hadley, W.R. Hudson. T.W. Kennedy; A method of estimating tensile properties of materials tested in indirect tension; Research report 98-7; Center for Highway Research, The University of Texas, Austin, 1970. [lit.4] : S.P. Timoshenko, J.N. Goodier; Theory of Elasticity; 3rd ed., McGrawwHill, Auckland etc, 1970. [lit.5] : M.M. Frocht; Photoelasticity Vol. 2; New York-Wiley, 1948, pp. 1.21129. [lit.6] : J.N. Anagnos, T.W. Kennedy; Practical method of conducting the indirect tensile test; Research report no. 98-10, Center for Highway Research, The University of Texas, Austin, 1972. [lit.7] : Hondros; Australian journal of applied science, Vol. no.3, 1959. [lit.8] : Yoder, Witczak; Principles of pavement design, 2nd Edition, ISBN 0471-97780-2; blz. 259-261. [lit.9] : R. Hagemann; Ein Verfahren zur Beurteilung flexibler Fahrbahnbefestigungen unter B e r ü c k s i c h t i g u n g von Festigkeitshypothesen für Asphalte. Mitteilungen aus dem Institut für Baustoffkunde und Materialprüfung der Universitat Hannover; Heft 44, 1980. [lit. 10]: T.W. Kennedy; Characterization of asphalt pavement materials using the indirect tensile test; AAPT Vol. 46, 1977, pp. 132-150. [lit.11]: Splijtonderzoek ter bepaling van de parameters voor de standaard splijtproef; rapport IR-R-95.249, Dienst Weg-en Waterbouwkunde, Delft, 1995. 32 III Voorschrift voor de kalibratie van de splijtproef 33 INHOUDSOPGAVE DEEL III 1 INLEIDING 35 2 PRINCIPE VAN METEN EN KALIBREREN 2.1 Principe van meten 2.2 Principe van kalibreren 2.3 Eisen gesteld aan nauwkeurigheidsafwijking en herhaalbaarheidsafwijking 36 36 37 3 PRAKTISCHE REALISATIE VAN DE KALIBRATIE 3.1 Het kalibratie-instrument 3.2 Praktische uitvoering gebruikers kalibratie 39 39 41 4 REFERENTIES 44 BIJLAGE A: BELANG VAN EEN STIJF FRAME BIJ VERPLAATSINGSGESTUURDE PROEVEN 34 38 45 45 INLEIDING Bij metingen ontstaat spreiding in de meetuitkomsten waarvoor de oorzaak gelegen kan zijn in onder meer de heterogeniteit van het materiaal, de monsterneming, de proefstukvervaardiging, de beproevingsmethode, de meetapparatuur, de meetmethode en de berekeningsmethode. Het is niet altijd mogelijk de effecten van de verschillende spreidingsoorzaken van elkaar te scheiden. De in dit document beschreven kalibratieprocedure heeft in principe betrekking op de variabiliteit die wordt geïntroduceerd door de beproevingsmethode (splijtproef), de meetapparatuur (elektrische meting van fysische grootheid), en de meetmethode (analoog naar digitaal omgezette meetwaarden, data-acquisitie met een computer). In essentie houdt dit in dat de kalibratieprocedure is toegespitst op de nauwkeurigheid van de combinatie beproevingsapparatuur en meetapparatuur. Voor de uitvoering van de splijtproef volgens figuur 2 van het proefvoorschrift is een drukbank nodig. Deze drukbank, die doorgaans ook voor andere proeven zal worden gebruikt, dient jaarlijks te worden gekalibreerd door een daartoe erkende instantie. Het resultaat van deze kalibratie dient in de vorm van een certificaat bij de drukbank aanwezig te zijn. Daarnaast is het gewenst om, voorafgaand aan splijtonderzoek, te controleren of de apparatuur betrouwbaar is. Dit wordt de gebruikerskalibratie genoemd. Voorwaarden bij een dergelijke kalibratie zijn: eenvoudig, snel en door de gebruiker zelf uit te voeren. De begrippen kalibreren, justeren en ijken, zoals deze in dit document worden gebruikt, moeten als navolgend omschreven worden geïnterpreteerd. Onder kalibreren wordt, zoals gangbaar in de meettechniek, verstaan de controle van de aangewezen waarde op een meetinstrument via een referentie-meetinstrument met kleinere afwijking (factor 5), dat de fysische waarde (werkelijke waarde) nauwkeuriger meet. Hierdoor wordt de afwijking (fout) in de aangewezen waarde bepaald. Onder justeren wordt verstaan het zodanig instellen of afregelen van een meetinstrument, dat de afwijking tussen de aangewezen en de werkelijke waarde van de te meten grootheid zo klein mogelijk is, dan wel binnen bepaalde grenzen valt. Onder ijken wordt verstaan de door een erkende instantie uit te voeren controle op de kwaliteit van het referentie-meetinstrument. Via deze controle wordt vastgesteld of het instrument ten behoeve van kalibreren mag worden gebruikt. Opmerkingen: 1. 2. In dit kalibratie voorschrift wordt uitgegaan van een proefopstelling zoals is weergegeven in figuur 2 van het proefvoorschrift. De uitgeoefende kracht en de verticale vervorming moeten worden gemeten. Dit kan worden gedaan via de registratie met een schrijvende voltmeter (penschrijver) [lit.1]. Aangepast aan de huidige stand van de meettechniek, zal echter het registreren van de meetwaarden met een data-acquisitie systeem en een computer de voorkeur hebben (zie 2.1). Niet elk onderzoeksinstituut zal over de vereiste geijkte kalibratie-hulpmiddelen beschikken. Veelal zal voor de kalibratie een daartoe erkende instantie worden ingeschakeld. In Nederland kan dat bijvoorbeeld de Kalibratiedienst Beproevingsapparatuur van het TNO Metaalinstituut te Apeldoorn zijn. 35 2 PRINCIPE VAN METEN EN KALIBREREN 2.1 Principe van meten Het meetprincipe is in figuur 1 schematisch weergegeven. S&H coaputer systeem kracht of verplaatsing 1 Figuur 1: 1 2 3 4 5 6 2 Meetprincipe. elektrische opnemer meetversterker voltmeter, eventueel een schrijvende voltmeter (penschrijver) bemonster en houdschakeling (sample and hold) analoog naar digitaal omzetting (AD omzetting) computer (data-acquisitie) De onderdelen 4,5 en 6 zijn nodig bij toepassing van een computersysteem. Met behulp van elektrische opnemers worden tijdens de proef de fysische grootheden kracht en "lengte" (verplaatsing) gemeten (1). Het analoge elektrische uitgangssignaal van de opnemer wordt met een geschikte meetversterker versterkt (2) en met een voltmeter gemeten (3). Onder een statische belasting zal deze meetwaarde, behoudens elektrische ruisfluctuatie, constant zijn. De aangewezen waarde op de voltmeter (elektrische spanning) representeert de waarde van de fysische grootheid (kracht, lengte) die via een omrekenfactor (of kalibratiefactor) wordt bepaald. De registratie van het signaal kan met analoge (schrijvende voltmeter) of met digitale apparatuur worden gedaan. In dit laatste geval moet de uitgangsspanning van de meetversterker van analoge naar digitale informatie worden omgezet (5) om bijvoorbeeld in een computersysteem te kunnen worden opgeslagen (data-acquisitie) (6). Deze meetwaarden worden gebruikt in een algoritme waarmee de relevante proefuitkomsten worden berekend. 36 2.2 Principe van kalibreren Volgens de in paragraaf 1 genoemde definitie van kalibreren zou de geregistreerde (aangewezen) waarde moeten worden gecontroleerd via een referentiemeetsysteem. Daarbij moeten beide meetsystemen gelijktijdig kracht of verplaatsing meten. Het te controleren meetbereik wordt in stappen doorlopen en bij elke stap worden op hetzelfde moment beide metingen uitgevoerd. Voor elke stap wordt de nauwkeurigheidsafwijking q in % berekend met de formule: F - F 100 (1) [%] w waarin FA de door het te kalibreren systeem aangewezen waarde is, en F w de werkelijke waarde volgens het referentiemeetsysteem. De uitkomst van de nauwkeurigheidsafwijking moet zo dicht mogelijk bij nul liggen. Is dit niet het geval, bijvoorbeeld de uitkomsten liggen eenzijdig ten opzichte van nul, dan moet een justering van de meetversterker worden uitgevoerd teneinde de afwijking te minimaliseren. De optimale nauwkeurigheid wordt bereikt als de fout symmetrisch ten opzichte van de nul ligt (figuur 2). Uiteraard moet na het justeren de kalibratie worden herhaald. 20 40 60 procent van meetbereik Q voor justeren - j - na jisteren Figuur 2: Voorbeeld van een foutcurve. 37 80 100 Opmerkingen: Een praktische benadering is om eerst een globale kalibratie uit te voeren met het doel een indruk te verkrijgen over de ligging van de foutcurve. Op basis daarvan kan worden vastgesteld welke aangewezen waarde op nul procent fout moet worden gejusteerd. Het justeren wordt doorgaans uitgevoerd via de regelaar voor de versterking van de meetversterker (gain). Het effect van een verandering in de versterking is dat de foutcurve in verticale zin verschuift. Het is gebruikelijk om na de optimale afregeling het meetbereik driemaal te controleren en de nauwkeurigheidsafwijking te berekenen op basis van het rekenkundig gemiddelde van de meetwaarden. Uit de spreidingsbreedte binnen de drie waarnemingen wordt tevens de herhaalbaarheidsafwijking bepaald: b = wfDia w *** - 1 0 0 F wgem waarin F Wmai en FWmin respectievelijk de maximum en minimum waarde is, en FWgcm de gemiddelde waarde. 2. 2.3 De meeste meetversterkers beschikken over een controle op de ingeregelde versterking van een meetbereik. Via een schakelaar op de versterker wordt een reproduceerbaar ingangssignaal verkregen dat via de bestaande versterkingsfactor in een uitgangssignaal resulteert. Wanneer na justeren dit uitgangssignaal wordt genoteerd kan later, in de gebruikstoestand, worden gecontroleerd of de versterkingsfactor nog correct is. Eisen gesteld aan nauwkeurigheidsafwijking en herhaalbaarheidsafwijking Voor zowel de kracht als de verplaatsing moet blijken dat de nauwkeurigheidsafwijking en de herhaalbaarheidsafwijking voldoen aan de daaraan gestelde eisen. Deze zijn voor de krachtaanwijzing ± 1 % volgens ISO 7500/1, en voor de verplaatsingsaanwijzing ± 2 % volgens ISO 9513, klasse 2. De kalibratie dient te worden uitgevoerd volgens de in NEN-EN 10002-2, ISO 7500/1 en DIN 51302 omschreven procedures waarbij de metingen worden uitgevoerd met standaarden waarvan de herleidbaarheid naar (inter)nationale standaarden is aangetoond. Opmerkingen: 1. De in deze paragraaf beschreven procedure moet worden gezien als een statische kalibratie van het meetsysteem. De splijtproef is niet echt een statische proef. De optredende frequenties in de gemeten signalen zijn echter relatief laag, zodat volstaan wordt met een statische kalibratie. 2. De laatste jaren tekent zich een ontwikkeling af waarbij digitale meetsystemen zijn voorzien van correctietabellen voor de aangewezen waarde (linearisatie). Bij de kalibratie daarvan gaat het niet meer om de controle van een vaste omrekenfactor, maar om de controle van de tabel. Het principe van de kalibratie blijft echter onveranderd. 38 PRAKTISCHE REALISATIE VAN DE KALIBRATIE De hiernavolgende beschrijving van de kalibratie heeft alleen betrekking op de eenvoudige kalibratie (gebruikerskalibratie) die periodiek moet worden uitgevoerd. 3.1 Het kalibratie-instrument Voor de statische kalibratie wordt een krachtmeetbeugel aanbevolen. Een krachtmeetbeugel is een uit hoogwaardig staal vervaardigde ring met een bijbehorende meetklok (fig. 3). Krachtmeetbeugels werken volgens het principe dat onder belasting een elastische vervorming van de ring in de richting van de uitgeoefende kracht optreedt, die door de meetklok wordt gemeten. Hoewel krachtmeetbeugels zijn ontworpen voor de controle van de krachtsaanwijzing in druk- en trekbanken, en niet voor de controle van de verplaatsingsaanwijzing, is de toepassing als kalibratiehulpmiddel bij de splijtproef zeer wel mogelijk, omdat de vervorming van de beugel onder belasting precies bekend is. Bij een krachtmeetbeugel behoort een kalibratietabel waarin het verband tussen kracht en aangewezen waarde op de meetklok vastligt. Opmerkingen: 1. De argumenten die pleiten voor het toepassen van een krachtmeetbeugel zijn: - Het is een standaard produkt van professionele fabrikanten. - Vanwege het geringe aantal bewegende en/of draaiende delen is een hoge mate van nauwkeurigheid en herhaalbaarheid gewaarborgd. - Het instrument heeft in de tijd onveranderlijke eigenschappen. - Het gebruik van het instrument is ongecompliceerd. - De aanschafkosten zijn acceptabel (ca. f 5.000,=). 2. De keuze van een geschikte krachtmeetbeugel voor de standaard splijtproef wordt bepaald door de inbouwhoogte in het beproevingsapparaat en het belastingsniveau. De diameter van een proefstuk is maximaal 150 mm en de kracht kan variëren van 5 kN tot 50 kN. De maximum belasting van de krachtmeetbeugel moet minstens 20% hoger liggen dan 50 kN. Een krachtmeetbeugel met een maximum belasting van circa 100 kN, een nauwkeurigheidsafwijking van 1% en een herhaalbaarheidsafwijking van 0,2% zal zeer geschikt zijn. 3. Niet altijd is de meetklok direct in de belastingsas gemonteerd, maar iets buiten de beugel. Dit wordt gedaan om ruimte te creëren voor een hefboommechanisme dat de aanwijzing op de meetklok vergroot, zodat deze met een grotere nauwkeurigheid is af te lezen. Dit houdt echter wel in dat het verhoudingsgetal "vervorming beugel / aflezing meetklok" niet gelijk is aan 1. Het is daarom noodzakelijk vóór ingebruikname een kalibratie van dit verhoudingsgetal te laten uitvoeren door een daartoe bevoegde instantie, bijvoorbeeld de Kalibratiedienst Beproevingsapparatuur van het TNO-Metaalinstituut te Apeldoorn. 39 Figuur 3: Voorbeeld van een krachtmeetbeugel. 40 3.2 Praktische uitvoering gebruikers kalibratie Voor aanvang van de kalibratie dient men er zorg voor te dragen dat de krachtmeetbeugel geacclimatiseerd is in de ruimte waar de kalibratie plaats gaat vinden. Dit kan, door de beugel een uur in die ruimte op temperatuur te laten komen. De kalibratie is op de volgende wijze ingericht: a. Plaats de krachtmeetbeugel zo nauwkeurig mogelijk gecentreerd tussen de laststrippen van de splijtopstelling. De hartlijn van de krachtmeetbeugel moet daarbij samenvallen met de hartlijn van de proefopstelling (zie figuur 2 van het proefvoorschrift). Stel het nulpunt van de meetklok van de krachtmeetbeugel in. Opmerking: De laststrippen hebben ter plaatste van het contactvlak met de krachtmeetbeugel een radius. Er dient derhalve een hulpstuk beschikbaar te zijn voor een goede krachtoverdracht van de laststrippen naar de krachtmeetbeugel. b. Breng een belasting aan ter grootte van de maximum kracht van de beugel. Indien de capaciteit van het belastingssysteem lager is dan de maximum kracht van de beugel, moet de maximaal door het belastingssysteem aan te brengen kracht worden genomen. Ontlast volledig en controleer of de aanwijzing van dè meetklok terugkomt op het ingestelde nulpunt. Tik daarbij met een potlood tegen het glas van de klok teneinde door trillingen de eventuele wrijving in het mechanisme te overwinnen (dit is een standaard handeling bij het gebruik van krachtmeetbeugels). Stel zonodig het nulpunt opnieuw in en herhaal de belastingsprocedure en de nulpuntscontrole. Wanneer na ontlasten de aanwijzing op de klok precies op het ingestelde nulpunt terugkomt is de krachtmeetbeugel gereed voor de meting. c. Stel het nulpunt in van de meetinrichting waarmee bij de splijtproef de kracht wordt gemeten. Toucheer de laststrippen met de krachtmeetbeugel (via de hulpstukken). Stel het nulpunt van de vervormingsmeting in. d. Laat de belasting in stappen van 5 of 10 kN toenemen. Tik bij elke stap tegen het glas tot de aanwijzing op de meetklok constant is en noteer de aflezing. Noteer ook de aflezing van de kracht- en vervormingsregistratie van het splijtapparaat. Hef de belasting op en controleer de nulpunten. Vat de meetresultaten samen in onderstaande tabel en bereken de nauwkeurigheidsafwijkingen (zie voorbeeld). 41 Fc w qF qv meting Fc [sch.dln] FA [N] Fw [N] vA vw [mm] [mm] qF [%] qv [%] 1 522 10000 9918 0,520 0,522 +0,8 -0,4 2 1046 . 20000 19874 1,043 1,046 +0,6 -0,3 3 1573 30000 29887 1,570 1,573 +0,4 -0,2 4 2105 40000 39995 2,101 2,105 +0,0 -0,2 5 2637 50000 50103 2,634 2,637 -0,2 -0,1 6 3167 60000 60173 3,167 3,167 -0,3 -0,0 7 3699 70000 70281 3,702 3,699 -0,4 +0,1 8 4235 80000 80465 4,248 4,235 -0,6 +0,3 9 4775 90000 90725 4,794 4,775 -0,8 +0,4 10 5311 100000 100909 5,337 5,311 -0,9 +0,5 afgelezen waarde op de meetklok van de krachtmeetbeugel [schaaldelen] aangewezen waarde volgens de krachtregistratie van het splijtapparaat [N] werkelijke kracht, behorende bij F c volgens de kalibratietabel van de krachtmeetbeugel [N] aangewezen waarde volgens de vervormingsregistratie van het splijtapparaat [mm] werkelijke vervorming, behorende bij F c volgens de kalibratietabel van de krachtmeetbeugel [mm] nauwkeurigheidsafwijking in de kracht [%] nauwkeurigheidsafwijking in de vervorming [%] De nauwkeurigheidsafwijkingen worden berekend uit: F - F qF = A w (3) . 100 Vt - V, w . 100 w (4) De maximale nauwkeurigheidsafwijking voor de kracht bedraagt ± 1 % en voor de vervorming ± 2%. Grotere afwijkingen vormen reden de kalibratie te herhalen en de 42 oorzaak vast te stellen. Opmerkingen: 1. De in de tabel vermelde waarden zijn illustratief bedoeld. Het voorbeeld leidt tot de conclusie dat aan de eis is voldaan. 2. De uitkomsten van qF en qv vormen in feite de controle van de in figuur 2 genoemde foutcurve die bij de jaarlijkse kalibratie wordt vastgelegd. Wanneer bij de gebruikerskalibratie een sterk van de verwachting afwijkende nauwkeurigheidsafwijking wordt gevonden, moet de oorzaak daarvan worden vastgesteld. 3. Naast bovenomschreven kalibratieprocedure voor de kracht en de verticale verplaatsing, dient ook de controle van de voorgeschreven verplaatsingssnelheid (0,85±0,02 mm/s) onderdeel uit te maken van de gebruikerskalibratie. De verplaatsingssnelheid moet worden gemeten "aan het proefstuk" en onder toenemende belasting, omdat de stijfheid van het frame van de beproevingsmachine van invloed kan zijn (zie bijlage). Een mogelijkheid daartoe is met een externe, gekalibreerde verplaatsingsopnemer de vervorming van het proefstuk als functie van de tijd te registreren, bijvoorbeeld op een Y-T-recorder (schrijvende voltmeter). Deze registratie moet bij constante verplaatsingssnelheid een rechte lijn opleveren. Uit de helling van de lijn kan de snelheid worden berekend. Deze moet voldoen aan 0,85±0,02 mm/s. 43 4 [lit.1] REFERENTIES : J. van der Kooij; Voorschrift voor het uitvoeren van de diametrale splijtproef; MAO-N-89008, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft, 1989. 44 BIJLAGE A: BELANG VAN EEN STUF FRAME B U VERPLAATSINGSGESTUURDE PROEVEN Bij verplaatsingsgestuurde proeven (Marshall, CBR, Splijt) is een eis gesteld aan de vervormingssnelheid van het proefstuk. Bij Marshall en Splijt b.v. 0,85 mm/s. De onderdelen van de beproevingsmachine (frame, krachtmeetdoos, etc.) hebben geen oneindige stijfheid. Dat betekent dat, naarmate de belasting toeneemt, deze onderdelen een vervorming ondergaan. Of, anders geformuleerd, ook de machineonderdelen vervormen met een zekere snelheid. De werkelijke snelheid waarmee het proefstuk vervormt hangt dus af van de stijfheid van de machine. Naarmate deze stijfheid hoger is, zal het proefstuk nauwkeuriger met de op de machine ingestelde snelheid vervormen. Het verband tussen de ingestelde snelheid, de stijfheden en de snelheid waarmee het proefstuk vervormt, wordt gelegd door: 1 (5) proefstuk proefstuk 1 s s proefstuk proefstuk ingesteld ^proefstuk ^machine • V. ingesteld machine snelheid waarmee het proefstuk vervormt [mm/s] ingestelde snelheid van de machine [mm/s] stijfheid van het proefstuk [kN/mm] stijfheid van de machine [kN/mm] Opmerking: De formule is gebaseerd op een modellering van de proef, waarbij de machine en het proefstuk beide door een veer zijn voorgesteld. Deze veren staan in serie. De stijfheid is de veerconstant. De formule geldt voor elastisch gedrag van de veren. Rekenvoorbeeld De stijfheid van een proefstuk in de splijtproef is in de orde van 10 ... 50 kN/mm. In onderstaande tabel is aangegeven hoe de vervormingssnelheid van het proefstuk zich verhoudt tot de ingestelde (gewenste) snelheid voor verschillende stijfheden van de machine. c c — c — *•* machine '-'machine c ^machine 100 kN/mm 500 kN/mm 1000 kN/mm 1500 kN/mm 10 0,91 0,98 0,99 0,99 50 0,67 0,91 0,95 0,97 C '-'proefstuk IJ [kN/mm] — machine 45 Beproevingsmachines die elektro-mechanisch werken (spiridelmachines) hebben doorgaans lage stijfheden (ca. 100 kN/mm). Er kunnen dan aanzienlijke afwijkingen optreden, zeker als de stijfheid van het proefstuk hoger wordt. Servo-hydraulische machines zijn doorgaans stijver (> 500 kN/mm) en de afwijking wordt dan kleiner. Bij beide typen machines is het van bijzonder belang een krachtmeetdoos te hebben met zeer hoge stijfheid omdat deze anders de stijfheid van de machine behoorlijk nadelig kan beïnvloeden. Bij een servo-hydraulische machine met een stijfheid van het frame van circa 1500 kN/mm en een stijfheid van de krachtmeetdoos van circa 2700 kN/mm, bedraagt de totale stijfheid van de machine circa 1000 kN/mm. Opmerkingen: 1. Wanneer bij de registratie van de vervorming van het proefstuk, b.v. op een Y-T-recorder, gebruik wordt gemaakt van de constant veronderstelde verhouding tussen de ingestelde snelheid van de machine en de papiersnelheid van de recorder (zoals bij de Marshall proef), kan door een te geringe stijfheid van de machine een aanzienlijke fout worden gemaakt in de berekende vervorming van het proefstuk. De wijze waarop in het oude voorschrift voor de splijtproef [1] werd gemeten, hield dit risico in. 2. Een tweede euvel bij een onvoldoende stijve machine is dat daarin tijdens de proef een hoeveelheid elastische energie wordt opgeslagen. Deze energie komt op het moment van bezwijken van het proefstuk vrij en is van invloed op de vorm van de splijtcurve. Wanneer de splijtenergie wordt berekend als de oppervlakte onder de splijtcurve, kan dat aanleiding zijn voor verschillen in proefuitkomst. 46 •t' - De Dienst Weg- en Waterbouwkunde is de adviesdienst voor techniek en milieu voor de weg- en waterbouw, die onderzoekt, adviseert en kennis overdraagt in de constructieve weg- en waterbouw, de natuur- en milieutechniek van fysieke infrastructuur, waterkeringen en watersystemen, en de grondstoffenvoorziening voor de bouw, inclusief de milieu-aspecten. Voor meer informatie: Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Rijkswaterstaat, Van der Burghweg 1, Postbus 5044, 2600 CA DELFT, 015-2699285 W-DWW-96-026
© Copyright 2024 ExpyDoc