bekijk

Het vrolijke bleekersmeisje
bron
Het vrolijke bleekersmeisje. F.G.L. Holst, Amsterdam ca. 1841
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_vro028vrol01_01/colofon.php
© 2014 dbnl
3
Het Vrolijke Bleekersmeisje.
Het Bleekersmeisje.
Op een aangename wijs.
Een Meisje zedig en vol deugd,
Zat op het veld haar wasch te bleeken,
Een Heertje in de bloei der jeugd,
Kwam daar met haar een woordje spreken;
Hij groete haar, zij dankte hem,
Haar arm hartje zat in de klem,
Het meisje, ach! verschrikte zeer,
Want ziet hij zet zich naast haar neêr.
2.
Hij sprak: mijn kind! verschrik toch niet,
Gij zijt zoo schoon, zoo lief en aardig,
En ik ben ook, zoo als gij ziet.
Niet leelijk, maar beminnenswaardig;
Kom, geef een kusje mij terstond,
Al van uw lieve rozenmond;
Beschaamd sprak zij: gaat heen, mijnheer!
Gaat heen, en vergt mij zulks niet meer.
3.
Kom met mij, kind! al naar de stad,
Daar zal ik geld en goed u geven,
Daar zullen wij, o lieve schat,
Genoegelijk en vrolijk leven;
Het vrolijke bleekersmeisje
4
Armoedig, leeft gij hier op 't land,
Ik zal u verheffen tot een grooter stand.
Zij sprak: mijnheer! ik ben niet mal,
Die veel belooft doet niet met al.
4.
Neen, zegt hij: allerliefste meid,
Denk niet dat ik u zal misleiden,
'k Heb u mijn trouwe min gewijd,
'k Zal nooit een ander meisje vreijen;
Uw schoonheid heeft mijn hart bekoort,
En tot uw liefde aangespoord;
'k verlaat u nooit, o schoone maagd,
Die aan mijn jeugdig hart behaagd.
5.
Mijnheer, zegt zij uw taal is goed,
Maar minnaars zijn vol looze streken,
Zij nemen veel op hun gemoed,
De deugd schijnt van de aard geweken,
Als 't manvolk heeft hun brand gebluscht,
En 't meisje naar hun wil gekust,
Verflaauwt zoo spoedig hunnen min,
Wanneer zij bebben hunnen zin.
6.
De Heer die sprak: mijn lieve meid,
Mijn hart dat blijft aan u verbonden,
Ik zal mijn gansche levenstijd,
U minnen tot mijn laatste stonden;
Zoo lang mijn bloed door de ad'ren vliedt,
Verlaat ik u mijn liefje niet,
Gij zijt alleen mijn zielsvriendin,
Die ik getrouwelijk bemin.
7.
Uw taal. mijnheer! mijn hart bekoort,
Maar gij een heer van groot vermogen,
Wie heeft er meer zoo'n streek gehoord?
Slaat op een arme maagd zijn oogen;
Het vrolijke bleekersmeisje
5
Maar moog'lijk zoekt gij mij als hoer,
Te houden bij u op den vloer;
Neen, schoon ik onvermogend ben,
Een eerlijk hart dat woont hier in.
8.
Neen, sprak de Heer, mijn waarde lief!
Ik zal u binnen weinig dagen,
Ter hand gaan stellen eenen brief,
Mijn trouwbelofte u opdragen;
Ik zal u door den echten trouw,
Gaan maken tot mijn waarde vrouw,
Tot dat de dood mij haalt naar 't graf,
En rukt mij van deez' wereld af.
9.
Zoo ziet men dat geen geld en goed,
De mensch alleen kan vergenoegen,
Wanneer de liefde ons gemoed,
Doet aan geen ander voorwerp voegen;
Geen aardsche schatten zijn in staat,
Wanneer het hart voor liefde slaat,
Te blusschen eene minnevlam,
Die uit een vonk zijn oorsprong nam.
De treurende Minnares.
Op een fraaije wijs.
O Heer! Waar mag mijn minnaar wezen,
Die mij omtrent zes jaren heeft gevreid?
Die al mijn smarten kan genezen,
Al door de zuiv're minzaamheid;
Die in het bloeijen van zijn jaren,
Marcheeren moest voor zijnen Majesteit,
O wat een spijt.
Het vrolijke bleekersmeisje
6
2. Wie kan mijn ongeval herstellen?
O droevig' dag, o droevig uur!
Toen hij mij voor het laatst adieu kwam zeggen,
Adieu, vaarwel, mijn waarde creatuur!
Adieu, mijn lief, mijn waarde schat op aarde,
De wet roept mij, ik neem de wapens aan,
Want ik moet gaan.
3. Bij zijn vertrek riep hij al treurend:
Ontvang deez' kus van afscheid en geween,
Ik dacht als dat de aarde openscheurde,
Toen hij uit mijn gezigt verdween;
Nu zweeft, nu staat nij voor mijn oogen,
Mijn waarde vriend, die mij mijn slaap ontrust,
Mijn slaap ontrust.
4. Geen dag of nacht kan er passeeren,
Of 'k zie hem voor mijn oogen staan,
En op den dag dan moet hij exerceeren,
En bij den nacht moet hij op schildwacht staan.
Ik zal zijn ongeval betreuren,
Tot dat hij wederkeert met konsent,
Ik ben kontent.
De vrolijke Jongman.
Op eene fraaije wijs.
Daar zijn veel meisjes in ons land,
Als men met geld komt in de hand,
Zij vragen naar geen jaargetal,
Al was het ook een oude man.
2. Dus leef ik vrolijk en verblijd,
Het gaat zoo als het spreekwoord zeid:
Een volle beurs verzacht de min,
Een glorie, moed, verstand en zin.
Het vrolijke bleekersmeisje
7
3. Wij zijn hier thans in dit vertrek,
Aan de lieve meisjes geen gebrek,
Is er dan geen een die mij bemind?
O neen, zij zwijgen allen stil.
4. Ik vraag aan wien ik vragen kan,
Het vragen past aan ieder man,
Thans leef ik zonder zorg of druk,
Misschien zoek ik mijn ongeluk.
5. Ach, lieve min! blijf mij getrouw,
En schenk mij maar een goede vrouw,
Geef mij een meisje dat ik min,
En waar ik meê tevreden ben.
6. Een meisje zedig, fraai en net,
Niet al te mager, niet al te vet,
Niet al te groot, niet al te klein,
Zoo'n meisje moet mijn vrouwtje zijn.
Het Manzieke Meisje.
Wijs: Vriender! 'k wensch u al te gaâr.
Mamaatje! weet je niet wat me schort,
Dat mijne klenr zoo leelijk wordt!
Lieve kind, hoe zou ik het weten!
Hebt gij dan geen smaak in 't eten?
't Meisje riep: ach Heer, ach Heer!
Had 'k een man naar mijn begeer.
2. Hebt gij dan ook pijn in 't hoofd?
Ach, Mama! wat zwak geloof,
't Mankeert mij door af mijn leden,
Ach wie stelt mijn pijn te vreden?
't Meisje riep: ach Heer, ach Heer!
Kwam hij maar die ik begeer.
Het vrolijke bleekersmeisje
8
3. Hebt gij dan een kwade kuch,
Of ook pijn al in de rug,
Of een krinkel in uw darmen,
Neen, dan zou ik anders kermen;
't Meisje riep: ach Heer, ach Heer!
'k Krijg nooit mijn gezondheid weêr.
4. Mankeert u een goede man?
Ja Mama, dat was de pan
Daar ik mijn koekje in zou bakken,
Mij dunkt de pijn die zou wel zakken,
't Meisje riep: ach Heer, ach Heer!
Kwam hij maar die ik begeer.
5. Dochter! als 't daaraan mankeert,
Was 't beter dat ge u had bezeert;
Ik zal dan maar den docter halen,
Die genezen kan uw kwalen,
Ga dan maar te bed met spoed,
Moederlief dat doet mij goed.
6. Het meisje at zoo driftig dol,
Dat zij kreeg haar buikje vol,
Want zij was zeer graâg in 't eten,
Moeder 'k kan het niet vergeten,
Alles smaakt mij delicaat,
Beter dan het best gebraad.
7. Zijt gij meisjes zoo gesteld,
Koop dan beuling voor uw geld,
Dan hoeft gij geen pijn te lijden,
De eetlust kan uw hart verblijden,
Maar koopt er toch niet te veel,
Elk meisje krijgt haar deel.
Het vrolijke bleekersmeisje
9
De verliefde minnaar.
Op eene vrolijke wijs.
Naar Roosland zoo zijn wij gevaren,
En daar woonde voorwaar mijn zoetlief, bis.
Al voor mijn zoetelief baar deurtje,
En daar stonden ja twee boogaards zoet. bis.
2.
Aan den eene hing een Notenmuscaatje,
Aan den ander een Kruidnageltje zoet,
Ik dacht ik vreide met zoo'n rijke,
Maar het was helaas een arme bloed. bis.
3.
Ik nam haar bij haar handje,
En ik kuste haar zoo rood en zoo zoet, bis.
En ik vreidde haar zoo lief en zoo verre,
Ja, tot onder den Boogaard toe. bis.
4.
De Boogaard die was er gesloten,
En daar woonde voorwaar niemand in, bis.
Niets als het lieve Nachtegaaltje,
En dat vloog er ja van boven neêr. bis.
5.
Nu zullen wij het Nachtegaaltje binden,
Met het hoofdje al onder zijn voet, bis.
Opdat hij niemand zou verklappen,
Wat men onder deze Boogaard doet. bis.
6.
Nu zullen wij het liedje besluiten,
Ja, ter eere van den Bruidegom en Bruid, bis.
En dan weer vrolijk, vrolijk klinken,
En zoo drinken wij ons glaasje uit. bis.
Mijn lieve Christiaan.
Op eene aangename wijs.
Waar mag toch wel mijn Christiaan zijn?
In Rusland of in Polen?
Het vrolijke bleekersmeisje
10
Ach kon ik sprak dat lieve kind,
Maar zoekend naar hem doolen;
Er is geen dag of 'k denk er aan,
Aan mijne lieve Christiaan. bis.
2. 't Is mij zoo angstig en zoo bang,
Hij mag niet wederkomen,
Drie jaren! o wat is dat lang,
Mijn hart is vol met schroomen;
Kleed ik mij uit, kleed ik mij aan,
Dan denk ik aan mijn Christiaan. bis.
3. Bij 't afscheid was 't ons beiden naar,
De droefheid deed ons beven,
Mijn moeder zei: wat zijt gij raar,
Zij wou mij klappen geren;
Denk aan Sint Jan, riep hij mij aan,
En aan uw lieve Christiaan. bis,
4. Zijn leêren broek hangt aan den wand,
In onz' betreurde kamer,
Geen nood dat ik die broek verpand,
't Was zonde en ook jammer;
Zie ik die broek vol liefde aan,
Dan denk ik aan mijn Christiaan. bis.
5. Zijn vlegel hangt hier aan den wand,
Dat hout won voor mijn eten,
Een aalsvel is het vlegelband,
Ik kan het met niet vergeten;
En zie ik nu den vlegel aan.
Dan denk ik aan mijn Christiaan. bis.
6. En als hij naar den molen rijdt,
Met onze ezels, knollen;
Dan zei hij; kom mijn lieve meid,
Wij zullen zamen sollen;
Ach, zie ik nu den ezel aan,
Dan denk ik aaa mijn Christiaan. bis.
Het vrolijke bleekersmeisje
11
7. Als 't Amsterdamsche kermis was,
En er waren danzers-kringen,
Dan zei hij: meisje houd u kras,
Nu wil ik hopsa springen;
Komt de Amsterdamsche kermis aan,
Dan denk ik aan mijn Christiaan. bis.
8. Van Christiaan is 't lied hiervan,
Dat heb ik opgezongen,
Ach. had ik hem maar tot mijn man,
Den allerliefste jongen;
Mijn kop begint mij gek te staan,
Hoe meer ik denk aan Christiaan. bis.
De klagende Minaar.
Op eene fraaije wijs.
Mijn Julia is mij ontnomen.
Waar of zij is? ik zie haar niet weer,
Zij heeft mijn zinnen gansch benomen,
Zij is mijn Julia niet meer;
Zij heeft mij nu geheel verlate.
Ik leef in smart en zij in pijn;
Kan zij een brouwe minnaar haten?
Ach, Julia! hoe kan dat zijn? bis.
2. Mij dunkt ik zie haar twee bruine oogen,
Die lonken mij zoo vriendelijk aan,
Haar lieve lipjes neêrgebogen,
Haar krullend haar fraai opgedaan;
Haar malsche borst, die mij bekoonde,
Haar tandjes, als ivoor zou rein,
Mogt ik haar lieve stem eens hooren,
Ach, Julia! hoe kan dat zijn.
Het vrolijke bleekersmeisje
12
3. Haar dansen kan een elk bekoren,
Haar vriendelijkheid gaat bovenal,
De zanglust is baar aangeboren,
Haar stem een liefelijk getnal;
Haar deugden en bevalligheden,
Al wat zij deed bekoorde mij,
Ik was met haar zoo wel te vreden,
Ach, Julia! kom toch bij mij. bis.
4. Ik zwoer haar trouw met zooveel eden;
Ik Herders zoon en zij Godin,
Verhoorde zij haar minnaars bede,
Ik noemde haar mijn Engelin;
Ach, Julia, wil u ontfermen,
Ik hoor haar ras, zij spreekt van ja,
Verligt uw minnaars klagten, kermen,
Ach, kom bij mij toch Julia. bis.
5. Leeft eenzaam Paar, in vergenoegen,
Mijn allerschoonste Julia,
En wilt uw landjes gaan beploegen,
En weid u schaapjes langzaam aan;
Wilt beiden u in d'echt vermaken,
Want Cupido die is zoo goed,
Hij doet u veel genoegen smaken,
Want Cupido die smaakt zoo zoet. bis.
Het verliefde Meisje.
Op eene aangename wijs.
Welnu minnaar, maak spoedig voort,
De tijd duurt mij te lang,
Maak dat gij krijgt wat er behoort,
Want anders wordt ik bang;
Het vrolijke bleekersmeisje
13
Dat lange vrijen, ja dat al,
Dat is niet naar mijn zin,
En als het nu nog langer duurt,
Dan komt de klad er in. bis.
2. Gij spreekt van trouwen lieve kind,
Dat u den tijd verveelt,
Ik ben er ook wel toegezind,
Had 'k maar wat er aan scheelt:
Geld mijn schat, ik wou ik 't had,
Dan wist ik wel hoe gaauw,
Dat ik u in mijn armen nam,
En gij werdt vast mijn vrouw.
3. Wel minnaar, zeg ik nog eenmaal,
Is dit 't al wat er aan scheelt?
Och, dit is immers domme taal,
'k Geloof dat gij met mij speelt;
Of denkt gij dat ik niets bezit?
Neen, daar is nog wel poen,
Een knappe meid heeft nog wil dit,
Maar boudt graag haar fatsoen.
4. Kom dan, Annetje, lieve meid,
Daar hebt gij reeds mijn woord,
Wij hebben lang genoeg gevreid,
Het blijft dus maar accoord;
Maar eens vooral, dit blijft gezegd,
Probeeren moet 'k vooraf,
En dan daarbij het geld gelegd,
Want zie ik ben niet laf.
5. Foei, minnaar, denkt gij van mij, dat
Ik u daarvoor verslijt?
Neem, eisch en vraag, en wilt gij wat,
Dan ben ik ras bereid;
Het vrolijke bleekersmeisje
14
'k Vertrouw uw woord, en daarbij nog,
Of 't al wat er gebeurd,
Dit is in 't minste geen bedrog,
Dan is de maat gekeurd.
6. Het geld dat kwam, en hij begon
Te proeven, vóór den disch,
Het meisje riep: lief! dat is bon,
Ja dat is het gewis;
Als ik het eer geweten had,
Míjn allerliefste man,
Dan had ik u al lang gevat,
Ik zie het best' er van.
7. Gij meisjes, die van vrijen houdt,
Met deze slechte tijd,
Past op dat gij maar spoedig trouwt,
Eer dat hij u ontglijd;
Voldoet op ieder zijne vraag,
Als ik u raden mag,
Eer dat gij u te laat beklaagt,
En hij uw min belacht.
De Noord-Hollandsce Kippenboer.
Wijs: Van de Soheveningiche Visscher.
Ik kom uit Noord-Holland,
Met haantjes en met hennetjes,
Zij springen naar den trant,
De wijfjes als de mannetjes;
Als 'k 's morgens de dageraad zie,
Dan kraait hij zijn kiekerekiekie:
Waarschuwt hij ons vroeg op te staan,
En het nachtwerk is gedaan.
Het vrolijke bleekersmeisje
15
2. Gij meisjes! komt bij mij,
En wilt mij maar omringen,
Het is een liefhebberij,
Mijn haantje te zien springen;
Als het haantje springt been en weêr,
Bemint hij zijn hennetje teer,
Is hij in het korfje bij haar,
Liefkozen zij zich aan elkaâr.
3. Hij die koopt een haan,
Die koopt een lekker brokje,
Bezorgt hem wilt verstaan,
Vooral in een schoon hokje.
Als de dag eens verschenen is,
Dan nadert de avond gewis,
Begeeft hij zich gaarne ter rust,
Een schoon hokje is dan zijn lust.
4. Gij heertjes! koopt een hen,
Ik zal u leeren weten,
Hoe dat men voelen ken,
Wil men een vette eten;
Beschouw dan maar eens waar ik voel,
Verstaat gij nu wat ik bedoel?
Zoo’n hennetje en een flesch wijn,
Wie zou daar niet gretig naar zijn.
5. Zoo'n hen is zeer goedkoop,
Als gij ze laat opgroeijen,
Dan hebt gij goede hoop,
Want zulk een hen kan broeijen;
En worden de kuikens dan groot,
Verschaffen zij 't hennetje brood,
Zoo teelen zij al verder voort,
Juist zulk is het beste soort.
Het vrolijke bleekersmeisje
16
De Molenaar mot Zijn Meisje.
Op eene vrolijke wijs.
Daar was laatst een Molenaars zoon,
Hij kon malen, hij kon malen,
Daar was laatst een Molenaars zoon,
Hij kon malen wonder schoon.
Hij keek door het Molenaarsgat,
Waar hij een meisje, waar hij een meisje,
Hij keek door het Molenaarsgat,
Waar een meisje te rusten zat.
2.
Hij riep: meisje! hoor eens hier,
Op mijn molen, op mijn molen,
Hij riep: meisje! hoor eens hier,
Op mijn molen voor plaizier;
Onder het malen van grof en fijn,
Zullen wij drinken, zullen wij drinken,
Onder het malen van grof en fijn,
Zullen wij drinken een glaasje wijn.
3.
Het meisje dat liet haar geraân,
Is naar boven, is naar boven,
Het meisje dat liet haar geraân,
Is naar boven toe gegaan.
En zij waren zeer verblijd,
Deze Molenaar, deze Molenaar,
En zij waren zeer verblijd,
Deze Molenaar met zijn meid.
4.
Maar een korten tijd daarna,
Wierd dat meisje, wierd dat meisje,
Maar een korten tijd daarna,
Wierd dat meisje van hem zwaar;
Hij liet het meisje in 't getreur,
Toen ging zij wonen, toen ging zij wonen,
Het vrolijke bleekersmeisje
17
Hij liet het meisje in 't getreur,
Toen ging zij wonen over zijn deur.
5.
Maar negen maandjes daarna,
Kwam daar een jonge, kwam daar een jonge,
Maar negen maandjes daarna,
Kwam daar een jonge Molenaar;
Deze meid ging heel gezwind,
Zij liet brengen, zij liet brengen,
Deze meid ging heel gezwind,
Zij liet brengen bij hem het kind.
6.
Zij liet het leggen proper en net,
In zijn molen, in zijn molen,
Zij liet het leggen proper en net,
In zijn molen, op zijn bed;
Maar toen kwam hij 's avonds thuis,
Vroeg aan zijn moeder, vroeg aan zijn moeder,
Maar toen hij kwam 's avonds thuis,
Vroeg hij zijn moeder naar 't gedruis.
7.
Hij riep: moeder! wat is dat?
Wat hoor ik huilen, wat hoor ik huilen?
Hij riep: moeder! wat is dat?
Het schreeuwt gelijk een jonge kat;
Zijn moeder antwoord heel gezwind,
Zij zei: mijn jongen! zij zei: mijn jongen!
Zijn moeder antwoord heel gezwind,
Zij sprak: mijn jongen! het is uw kind.
8.
Toen nam hij het kind terstond,
Hij ging zoeken, hij ging zoeken,
Toen nam hij het kind terstond,
En zocht tot hij de moeder vond.
Toen gingen zij trouwen met elkaâr,
Hij gaf bruiloft, hij gaf bruiloft,
Het vrolijke bleekersmeisje
18
Toen gingen zij trouwen met elkaâr,
Het meisje met de molenaar.
9.
Dus, meisjes! wacht u al te gaâr,
Voor het malen, voor het malen,
Dus, meisjes! wacht u al te gaar,
Voor zoo'n dappere Molenaar;
Hij kon malen zonder wind,
Op zijn molen, op zijn molen,
Hij kon, malen zonder wind,
Met zijn meisje heel gezwind.
Op de Vier Getijden des Jaars.
Op een aangename wijs.
Hoe zoet is het in de Lente te leven,
Als wij ons zamen in 't lommer begeven,
Op een vroege morgen, daar wij ons verheugen,
Ons weeld'rig jong hartje slaat tiktak van vreugde.
2. Men ziet in het verschiet Aurora haar stralen,
Met glans op dit aardrijk dan neer komen dalen,
Elk' vogel is lustig, doet haar stem nu pralen,
Men hoort ook de zangen van de Nachtegalen.
3. Het Zomer-saisoen dat baart ons genugten,
Het veld is vol bloemen, de boomen vol vruchten,
Men ziet elk meisje haar bloempjes dan plukken,
Om die op haar minnaar zijn boezem te drukken.
4. Dan wandelt men vrolijk in 't bosch heen en weder,
Is men moe van 't wandelen dan zet men zich neder,
Om zoo met elkand'ren genoegens te smaken,
Want haart komt ons weder de Herfst genaken.
Het vrolijke bleekersmeisje
19
5. Komt de Herfst genaken het streelt once zinnen,
De liefde geeft vrucht aan allen die minnen,
Dan kent men geen zorgen dan voelt men geen smarte,
Want de vreugd van te minnen neemt de zorg van 't harte.
6. Kom laat ons het nat van Bagchus eens drinken,
Terwijl men Appollo zijn snaren laat klinken,
Om zich bij den wijn in vreugd te vermaken,
Want haast komt ons weder de Winter genaken.
7. Komt de Winter genaken die strekt ons ten nutte,
Men juicht met elkander al in onze hutten,
De vruchten die ons van de Zomer zijn gegeven,
Daar kunnen wij te zamen des Winters van leven.
8. Komt de avond genaken dat Venus haar stralen,
Met glans op dit aardrijk dan neêr komen dalen,
Men geeft zich ter ruste neemt zijn Liefje in de armen,
Als de Winter is koud kan de liefde verwarmen.
9. Komt de nacht dan genaken gaat men naar zijn woning,
Dan smaakt ons de rust nog veel zoeter dan honing,
De slaap verdrijft de zorgen hoe is dan de ruste;
Vaartwel tot den morgen en schept nieuwe lusten.
Karel en Rosa.
Op eene fraaije wijs.
Karel minde Rosa teder,
Met het vuur, den Jong'ling eigen,
Rosa minde Karel weder,
Doch hun pligt gebood het zwijgen;
Beider stand was ongelijk,
Karel arm en Rosa rijk;
Het vrolijke bleekersmeisje
20
Slechts in 't veld kon Karel klagen,
En door de echo Rosa vragen,
Want die riep hem immer na: Rosa! Rosa!
Bleek, en soms in 't oog een traan,
Zag zij de armen Karel werken,
En als de arbeid was gedaan,
Dwaalde hij door bosch en perken,
Tot hij 't live'lingsplekje vond,
Waar zoo vaak zijn Rosa stond;
Dáár, dáár knielde Karel neder,
Dierb're Rosa! riep hij teeder,
En dan baauwde hem de echo na: Rosa! Rosa!
Menig traan zijn oog ontvlood',
Heeft het nachtuur weggedragen;
In 't eenzaam woud dat rust hem bood,
Vond de Jong'ling troost in 't klagen;
Dierb're Rosa! riep hij luid,
Rosa! wordt ge een anders bruid?
Hebt ge een minnaar, mint hem hart'lijk,
Mint hem, Rosa! riep hij smart'lijk,
En de echo klaagde hem na: Rosa! Rosa!
Maar op eens kwam Karels hart,
Eene blijde troost verwarmen,
't Eind was daar van al zijn smart,
Rosa klemde hem in haar armen;
Karel! snikt zij: gij zijt mijn,
Eeuwig wil 'k de uwe zijn.
Wie kan Karels vreugde melden?
Rosa's naam klinkt langs de velden,
En de echo juichte hem na: Rosa! Rosa!
Het vrolijke bleekersmeisje
21
De Resida.
Op eene fraaije wijs.
Van de bloemen op de velden,
Van 't verrukken van hun geur,
Meisjes! wil ik u iets melden,
lets van 't pralen met haar klenr;
Van de zachte blos der rozen,
Van de Lelij in haar pracht,
Als zij na den zomernacht,
Zich onsluit bij 't ochtendblozen,
En schoon die veel hooger sta, } bis.
Dan de lieve Resida. } bis.
't Roosje dorst het hoofd ontbloten,
Heden steeg het uit den knop,
't Zonlicht heeft het knopje onsloten,
En nu prijkte het op den top;
Maar er vielen regenvlagen,
En de stormwind aangewaaid,
Heeft het roosje weggemaaid,
En de blaadjes afgeslagen,
't Eene voor en 't and're na, } bis.
Niet zoo ging 't de Resida. } bis.
Boven al het kleurgemengel,
Hoog in 't helder zonnelicht,
Staat de Lelie op haar stengel,
Blinkt zij 't knaapje in 't gezigt;
Foei! waarom dat ijdel pronken?
Lieve bloem! gij delft uw graf,
Dart'lend plukt u 't knaapje af,
Al te veel hebt gij geblonken;
Al uw schoon verflenst weldra, } bis.
Dat gebeurt geen Resida. } bis.
Het vrolijke bleekersmeisje
22
Nimmer tracht zij naar 't verhoogen,
Niet opzigtig is haar kleur,
Niemand schitterd zij in de oogen,
Zacht en lieflijk is haar geur;
Laat de hooge stormwind loeijen,
Boom en tak ter neder slaan,
Zij blijft in de laagte staan,
Altijd even rustig bloeijen,
Wat een dart'le hand versla, } bis.
Die vergeet de Resida. } bis.
Moge 't Roosje, lieve Schoonen!
't Beeld zijn van uw frissche jeugd,
Moog' gaar blosje uw onschuld toonen,
't Wit der Lelie uwe deugd?
Kunt ge op schoonheid u beroemen?
Is verstand of geest uw deel?
Ach, verhef u niet te veel,
Immers leeren 't u de bloemen:
Blijft, (dat dit voor alles ga,) } bis.
Ned'rig als de Resida. } bis.
Het Matrozen-Meisje.
Op eene vrolijke wijs.
Daar was laatst een meisje loos,
Die wou gaan varen, die wou gaan varen,
Daar was laatst een meisje loos,
Die wou gaan varen voor matroos.
2.
Zij nam dienst voor zeven jaar,
Omdat zij vreesde, omdat zij vreesde,
Zij nam dienst voor zeven jaar,
Omdat zij vreesde geen gevaar.
Het vrolijke bleekersmeisje
23
3.
Toen bragt zij haar goed aan boord,
Gelijk het een brave, gelijk het een brave,
Toen bragt zij haar goed aan boord,
Gelijk het een braaf matroos behoort.
4.
Zij moest klimmen in de mast,
Maken de zeilen, maken de zeilen,
Zij moest klimmen in de mast,
Maken de zeilen en touwetjes vast.
5.
Doch door het stormen van het weer,
Vielen die zeilen, vielen die zeilen,
Doch door het stormen van het weer,
Vielen die zeilen van boven neêr.
6.
Nu werd zij gebonden voor de mast
Met haar handen, met haar handen,
Nu werd zij gebonden voor de mast,
Met haar handen en voeten vast.
7.
Zij riep: Kapteintje! sla mij niet,
Ik ben uw Liefje, ik ben uw Liefje,
Zij riep: Kapteintje! sla mij niet,
Ik ben uw Liefje, gelijk gij ziet.
8.
Maar eer het scheepje was aan wal,
Was er het jonge, was er het jonge,
Maar eer het scheepje was aan wal,
Was er het jonge matroosje al.
9.
Toen zij nu weer kwam in de stad,
Waar zij nog eene, waar zij nog eene,
Toen zij nu weer kwam in de stad,
Waar zij nog eene moeder had.
10.
Riep zij: moeder! wordt niet boos,
Ik heb gevaren, ik heb gevaren,
Riep zij: moeder! wordt niet boos,
Ik heb gevaren voor jong matroos.
Het vrolijke bleekersmeisje
24
11.
Bij een die mij opregt bemint,
Heb ik dit kleine, heb ik dit kleine,
Bij een die mij opregt bemint,
Heb ik dit klein onnoozel kind.
12.
Maar eer het weder Pinkster is,
Wordt ik zijn vrouwtje, word ik zijn vrouwtje,
Maar eer het weder Pinkster is,
Wordt ik zijn vrouwtje, dat is gewis.
De Jager met zijn Meisje.
Op een aangename wys.
Daar zou er een Jager uit jagen gaan.
Uit jagen zoo hij gaan; bis.
Wat vond hij op zijn wegen,
Een aardig lief meisje terdegen,
Zij was zoo aangedaan. bis.
2. Ik groet u, mijne schoone Engelin!
Mogt ik er eens bij u zijn, bis
Mogt ik eens bij u slapen,
U aardig lief meisje genaken,
Genezen was al mijn pijn. bis.
3. Bij mij te slapen dat kan niet zijn,
Sprak dit aardig lief meisje tot mijn, bis.
Maar kom van avond of bij nachte,
Dan zal ik u bij mij wachte,
Dan zal ik u laten bij mijn. bis.
4. De dag verscheen en de avond kwam aan,
Dat de Jager uit jagen zoo gaan, bis.
Hij blaasde op zijn waldhoorn,
Dat het lieve meisje bekoorde,
Zij liet er de Jager in. bis.
Het vrolijke bleekersmeisje
25
5. De moeder die sliep en de vader die riep:
Waar mag toch ons dochtertje zijn? bis.
Wat mag toch ons dochtertje maken?
Ik hoor er de bedsteeplank kraken,
Daar moet er een bij haar zijn. bis.
6. De vader stond op en de moeder stond op,
En bennen naar boven gegaan, bis.
Daar lagen zij arm in arm,
Zoo lief en zoo zacht en zoo warm,
Zoo lekkertjes bij elkaar. bis.
7. Ach, moeder! vergeef mij dezen keer,
Ach, vader! ik zat in nood, bis.
Dat een Jager bij mij ligt te slapen,
Dat geven toch huwelijks zaken,
Hij mint mij tot in den dood. bis.
De kloekmoedige Minnares.
Op eene vrolijke wijs.
Liefhebbers! hoort, hoe een Vlaamsche meid,
Voor Napoleon zijn Majesteit,
Haar bloed ging wagen;
Zij sprak: ik heb ook wel moed,
Het geweer te dragen,
Met een kokarde op haar hoed.
2. Haar minnaar die viel in de klas,
Vermits hij achtien jaren was;
Met 't hart vol lijden,
Sprak zij; zoetlief! wees niet ontsteld,
Wij moeten scheiden,
Ik ga mee naar het oorlogsveld.
Het vrolijke bleekersmeisje
26
3. Zoo als haar minnaar was weggegaan,
Deed zij terstond manskleeren aan,
Zonder mankeeren,
Volgt zij haar minnaar naar de stad Gend,
Heeft haar aangegeven,
Als een kadet onbekend.
4. Zij diende als Jager omtrent drie jaar,
Heel onbekend bij haar minnaar,
Zij moesten marcheeren,
Met de Armée naar Duitschland gaan,
Haar diffendeeren,
Het meisje hield haar konstant.
5. Zij heeft menig veldslag bijgewoond,
En haar kloekmoedigheid getoont,
Als een leeuwinne,
Riep zij, moet ik op het slagveld
Mee helpen winnen.
Want ik ben een groote held.
6. Voor Austerlitz die vermaarde slag,
Werd zij gekwest terug gebragt;
Men ging haar wonden
Verbinden op hetzelfde pas,
Daar werd bevonden
Dat het een eerb're dochter was.
7. Haar minnaar sprak: wat mag dit zijn?
Is dat de Liefste niet van mijn?
Die ik zie sterven?
Neen, sprak zij: het heeft geen nood,
Mogt ik maar verwerven,
Uw hart vóór mijn dood.
8. Het werd bekend gemaakt aan de Generaal,
Elk prees haar kloedkeid altemaal;
Hoe kan het wezen,
Het vrolijke bleekersmeisje
27
Dat een vrouw haar moed betoond,
Spreek, wilt niet vreezen,
Opdat men uwe moed beloont.
9. Mijn Generaal! 'k heb nu drie jaar,
Gediend uit liefde voor mijn minnaar,
Dorst ik u vragen,
Om de paspoort van mijn minnaar,
Ik was vrij van plagen,
Wierden wij zamen een paar.
10. De Generaal die sprak: lief kind!
Omdat gij hem opregt bemint,
Ik zal accordeeren,
Leef dan gelukkig met uw bruid,
Eu u vereeren,
Een bruiloftsfeest tot besluit.
Minneklagt van Albert en Louiza.
Op een aangename wijs.
Deze bloempjes, deze perken,
Hooren mijne minneklagt,
Vlijtig vlijtig aan het werken,
Het is Louize die ik wacht.
Moet zij achter deze muuren,
Eeuwig in den kerker zijn,
Ach! hoe menig' menig' uren,
Zucht ik hier in minnepijn.
2. Schoon dit kleed ook mij vermomme,
En ik eene tuinman schijn,
Mogt zij toch nog eensjes komen,
Albert zou gelukkig zijn;
Maar, helaas! wat doet mij vreezen,
Het vrolijke bleekersmeisje
28
Is het waar hetgeen ik gis,
Zou het mooglijk kunnen wezen,
Dood is zij, dat is gewis.
3. Wat baat mij nu al mijn klagen,
Daar zij ligt in 't somber graf,
Wreede dood wilt mij niet plagen,
Rukt mij van deez' wereld af;
Wreede dood komt mij thans nad'ren,
Grief mij met uw felle zeis,
't Siedend bloed kruipt door mijn ad'ren,
Daar gij mij mijn grafplaats wijst.
4. Voor het laatst zal ik deez' bloemen,
Gaan besproeijen met een traan;
Ik pluk dit roosje waart te roemen,
Dat met mij in 't graf zal gaan;
Dit geweer zal mij bevrijden,
Van de droefheid die ik lij,
Ik leg dit roosje aan mijn zijde,
En de dood die maakt mij vrij.
5. De avondstond die kwam toen nad'ren,
De kloosterdeur ontsluit zich daar,
Men ziet in 't diepste van de blaad'ren,
Het is Louize al te waar;
Afgemat en moe van 't zuchten,
Vliegt zij naar haar waarde vrind,
Maar, helaas! dit zijn de vruchten,
Daar zij hem doorstoken vindt.
6. Hij ontsluit voor 't laatst zijn oogen,
Ziet haar aan vol teederheid,
Sprak: valsche schijn heeft mij bedrogen,
Ik moet naar de eeuwigheid;
Ja, ik heb mijn hart doorstoken,
Vliegt terug naar uwen eel,
Het vrolijke bleekersmeisje
29
U wreede vader is gewroken,
Louize! ach, vaar eeuwig wel!
7. Ademloos en moê van klagten,
Valt zij op zijn boezem neêr,
Hier zal ik mijn dood verwachten,
Want mijn Albert komt niet weêr;
Lieve Minnaar! wilt toch spreken,
Zijt gij heên dan voor altoos?
Maar hij geeft noch taal noch teeken,
Dood ligt hij bij deze roos.
8. Liefste Roosje! vol van geuren,
Gij zijt nu mijn eenigst goed,
Mogt gij eeuwig eeuwig treuren,
Met mijn diep bedroefd gemoed;
De dood die zal ons zaâm vereenen,
Liefste vrind! dit is ons lot,
Maar hoe waggelen mijne beenen,
Ach! ik sterf, o groote God!
De Visscher met zijn Meisje.
Op een aangename wijs.
Als de zon is uit de kim gerezen,
Ga ik met mijn hengelroê,
En wat bij 't visschen meer moet wezen,
Naar de ruime plassen toe;
Om een Baarsje te verrassen,
Vrolijk in het schomm'lend riet,
Langs het walletje groen bewasschen,
Stoort de Visscher niemand niet.
2. Hier laat ik mijn aasje zinken,
Met mijn pijpje in den mond,
Het vrolijke bleekersmeisje
30
Waar is de flesch, ik moet eens drinken?
Een klein slokje is gezond;
Maar wat zie ik door de boomen,
Een lief meisje, hoort zij zingt,
Daar haar stem bij 't herwaarts komen,
Vrolijk in mijn ooren klinkt.
3. Kom wat nader, aardig meisje!
Zet u hier in 't groen wat neer;
Zusjelief! kom drinkt een reisje,
O, wat is 't bekoorlijk weêr;
Rust hier zacht en zonder kommer,
Want gij zijt alreê vermoeid,
Rust hier zacht in 't koele lommer,
Ziet hoe lieflijk 't stroomtje vloeit.
4. Neen, o Visscher! al die streken,
Van die Visschers uit de Steên,
Zijn mijn meer dan eens gebleken,
Laat mij gaan want ik moet heên;
Wat zou ook mijn vader zeggen,
Als ik hier mijn tijd versleet?
Daar 'k hem achter gindsche heggen,
Naar mijn komst verlangen deed.
5. Slechts een kusje, o mijn Schoone!
Gun dat ik een korte poos,
U mijn liefde en vriendschap toone,
Lief zoet Meisje, wordt niet boos;
Slechts een kusje, o mijn engel, Zij ontvlugt mij, o wat spijt,
'k Had een Baarsje aan mijn hengel,
Maar helaas, nu ben 'k het kwijt.
6. Nu moet ik mij vergenoegen,
Met een Baarsje uit het riet,
En ga mij weer tot visschen voegen,
Het vrolijke bleekersmeisje
31
En stoor mij aan de meisjes niet;
Laat die meisjes vrij maar dwalen,
Zoo bevallig en zoo kuisch,
'k Zou de reis wel duur betalen,
En komen zonder Baarsje thuis.
Minneklagt.
Op een aangename wijs.
Schoon ver van u, blijf ik steeds aan u denken,
Geprand door rouw, bijna verteert door smart,
Bij 't daglicht gloed, de nacht mij rust moog schenken,
Naar u alleen, naar u verlangt mijn hart. bis.
2. In 't somber bosch en lagchende valeijen,
Zweeft ook uw beeld gestadig aan mijn zij,
Hoe't grilziek lot moog dringen dringen vleijen,
In een woestijn blijft zelfs uw beeld mij bij. bis.
3. Bij 't woest gewoel der rustelooze menschen,
Of bij den rust die tijd en lot mij schenkt,
Is 't groot heelal te klein voor mijne wenschen,
Wanneer mijn hart aan u we vriendschap denkt. bis.
4. Ja gij alleen, vervult steeds mijn gedachten,
Dikwerf des nachts zie 'k in mijn droom u nog,
Ik klaag mijn leed, neem deel aan mijne klagten,
Ik ontwaak helaas, o zoet, o wreed bedrog. bis.
5. Als ik herdenk de ras vervlogen tijden,
Dan bloed mijn hart daar 'k onophoud'lijk ween,
Genoten vreugd doet mij steeds dubbel lijden,
In smart en leed vliegen mijn dagen heên. bis.
6. Wanneer op aard geen ramp mij meer zal stooren,
Mijn koud gebeent ter grafplaats wordt geleid,
Zal nog mijn geest al fluist'rend u doen hooren,
Ik denk aan u ook zelfs in eeuwigheid, bis.
Het vrolijke bleekersmeisje
32
De klagende Jongman.
Op een fraaije wijs.
Meisjes als ik u moet derven,
Vindt ik nergens rustplaats meer,
Om u zoo moet ik daag'lijks zwerven,
Niets geeft mij de vreugde weêr.
2. Waar ik ga of waar ik wandel,
Zweeft uw beeld altoos voor mijn,
Daag'lijks zie ik uwe schaduw,
En 's nachts droom 'k bij u te zijn.
3. Zonder u kan ik niet langer leven,
Buiten u kan ik niet langer zijn,
Ach, hoe bedroefd zou ik op aarde leven,
Wanneer gij mij liet in de smart en pijn.
4. De eerste liefde gaat wel van harte,
De tweede liefde brand zoo heet,
Hoe gelukkig leeft een mensch op aarde,
Die nooit van geene liefde weet.
5. O zeg minnaar, is dat de taal van 't harte,
Dan wensch ik wel uw bruid te zijn,
'k Zou u genezen van uw pijn en smarte,
Gij zoudt mijn man, mijn vaderliefje zijn.
6. Wat zoude ik met u mij niet verblijden,
En leven zaâm als 't stille vischje voort,
En waart gij dood zou ik zoolang maar schreijen,
Tot weer een ander mij zijn liefde bood.
De Boer en de Schilder.
Op eene vrolijke wijs.
Schilder 'k wou mij zelf graâg zien,
Op het doek geteekend,
Het vrolijke bleekersmeisje
33
En mijn Lijsje bovendien.
Vrolijk met mij sprekend,
Klaas mijn jongen ook daarbij,
Met mijn dochters aan mijn zij,
Griet en Stijntje beiden,
't Zijn twee knappe meiden.
2. Schilder mij het dorp eens uit,
Met de kerk en toren,
Hans die juist het voederhooi,
Inrijdt naar behooren,
En mijn Lijsje op de straat,
Met mijn dochters aan de praat;
Zet in 't huis van binnen,
Onze meid aan 't spinnen.
3. Schilder ook hoe Hans vol moed
Maait in 't rijpe koren,
En daarbij van Neêrlands bloed
Aanheft, dat wij 't hooren,
Hoe mijn zoon op 't korenveld,
Langzaam op zijn vingers telt,
Hoeveel volle schooven,
't Rijpe graan belooven.
4. Maak ons Zondags in de kerk,
Daar wij hoogtijd vieren,
Schilder ook ons akkerwerk,
Schapen, koeijen, stieren,
Schilder onze woning net,
't Jaargetal in 't dak gezet,
Zolder, keuken, kelder,
Alles even helder.
5. Schilder, hoe ik moê en mat,
's Avonds zit te kniezen,
Het vrolijke bleekersmeisje
34
Hoe ik dan een snuifje vat,
En begin te niezen;
Hoe mijn schimmel blaast op stal,
Hoort hij 't niezen bij geval,
Hoe mijn vrouw daarneven,
Wakker schrikt van 't leven.
6. Van bente kleuren houd ik veel,
En van rood bijzonder,
Verf mijn bakhuis donker geel,
Meng wat bruin daaronder;
Maak mijn vrouw van leden rank,
Als gemalen krijt zoo blaak,
Geef mijn beide zonen,
Rozen roode konen.
7. Smeer de verf toch niet te schraal,
't Geld is lig gewonnen,
Dent dat ik vooruit betaal,
Zeven Ducatonnen.
Maak het stuk van daag gereed,
Tien voet lang en tien voet breed,
Ik zou 't haast vergeten,
Gij kunt bij mij eten.
Het vrijheidminnend Meisje.
Wijs: Staat uw buurmans huis in brand!
Was ik niet een zotte meid,
Zoo ik een man ging kiezen,
Dan was ik mijn vrijheid kwijt,
Ik zou er bij verliezen;
Neen, ik laat vreijen wie maar wil,
Maar van trouwen zwijg ik stil,
Ik hou het met de vrijheid,
Dat is de grootste blijheid.
Het vrolijke bleekersmeisje
35
2. Laatst verzocht mij stijve Klaas
Om met hem te wandelen,
'k Deed het, aanstonds ging die dwaas
Over 't trouwen handelen;
Zoo als ik dat had gehoord,
Sprak ik: lieve Klaas! ga voort,
Ik hou het met de vrijheid,
Dat is de grootste blijheid.
3. Pieter met zijn sparciehaar,
Wou mij laatst plaizieren,
En toen vroeg die sukkelaar:
Willen wij eens zwieren,
En dan eens praten van den trouw,
Want ik heb zulk een zin in jou;
Maar ik zei: Piet! de vrijheid!
Is mijn grootste blijheid.
4. Toen kwam Willem van de Pil,
Ook om mij te plagen,
Een kromme nens en scheeve bil,
Die durfde mij ook vragen,
Of hij mogt in mijn gratie staan,
Om met hem te trouwen gaan,
Maar, Willem! neen, de vrijheid,
Is de grootste blijheid.
5. Bogchelig Keesje da 's een plug,
Met zijn ferme kuiten,
En een molshoop op zijn rug,
Nu dat is maar van buiten;
Hij vroeg: hebt gij in 't trouwen zin,
Dan ben ik het die u min,
Maar ik zei: Kees! de vrijheid,
Is de grootste blijheid.
6. Gerrit met zijn wipperneus,
En zijn breede lippen,
Het vrolijke bleekersmeisje
36
't Is een kerel als een rens,
Dacht mij eens te knippen;
Want hij sprak: mijn lieve meid!
'k Weet dat gij lang naar mij vreid,
Maar Gerrit! neen, de vrijheid,
Is de grootste blijheid.
7. Onder al die ak'ligheid,
Heb ik toch een knappe,
Die gestadig naar mij vreidt,
En 't misschien zal lappen.
Want hoe ik mij ook verweerd,
Wanneer hij mij encontreerd,
Hij lacht om mijn vrijheid,
Trouwen is zijn blijheid.
8. Maar als elk als ik ook dacht,
Was 't niet te verdragen,
Waar bleef dan ons nageslacht,
En steeds vriend en magen?
En een elk heeft gaarne pret,
Aan de tafel of in 't bed,
Daar jokt men ook in vrijheid,
En smaakt tevens blijheid.
Minneklagt van een Meisje.
Wijs: O liefde! bron van 't leven.
Ach, Liefste! zoet, geprezen,
Waarom verlaat gij mij?
Ik was het die voor dezen,
Ging wand'len aan uw zij?
Wat stoot u heden van mij af?
Gij doet mij dalen in het graf,
Ach! neem mij weder aan; bis.
Het vrolijke bleekersmeisje
37
'k Kan zonder u niet leven,
Ach! wees niet mij begaan.
2. Is al mijn hoop verloren?
Win ik niets op uw hart?
Moet ik in droefheid smoren?
Ondraaglijk is mijn smart;
Waar of ik ga, waar of ik sta,
Uwe beeldt'nis volgt mij altoos na,
Door liefde aangespoord; bis.
Ach! troost mij eer ik sterve,
Ik bidt, geef mij uw woord.
3. Kan ik door al mijn smeken,
Bij u geen troost ontvaân?
God zal mijn liefde wreken,
Ik kan niet meer bestaan,
'k Verlang nu niets meer dan den dood,
Die 't leven afsnijdt klein en groot.
O dood! kom met uw seis, bis.
Snijd af den draad mijns levens,
Voer mij in 't Paradijs.
4. Neen, neen, mijn uitgelezen!
O pronk van meisjes veel,
Gij hoeft niet meer te vreezen,
Ik neem u tot mijn deel;
Gij wordt mijn vrouw, ik wordt uw man,
Niets dat mij meer weêrhouden kan;
O Engel! vol van min, bis.
De dood alleen kan scheiden,
Ik toon uw wedermin.
Het vrolijke bleekersmeisje
38
De ontrouwe Minnaar.
Op eene aangename wijs.
Hendrik sliep bij zijne welbeminde,
Een rijke dochter aan den Rhijn,
Zwoer hij zijn trouw en valsche minnen,
Maar ach, die eed was louter schijn. bis.
2. De klokke twaalf doordrong de gordijnen,
Schielijk een koude witte hand,
O verschrikkelijk dat is Wilhelmina,
Die in sterfgewaad voor hem stond. bis.
3. Schrik toch niet, sprak zij met zoete woorden,
Voormaals mijn beminde! ontwaak en ziet,
Ik kom hier uit wraak in deze woning,
Ook uw liefde, lief! vervloek ik niet. bis.
4. Waarom liet ik zwakke mij genezen?
Ik bouwde op uw trouw en redelijk zijn,
Waarom moest ik naar uwe woorden hooren,
Die gij sprak uit loutere valsche schijn. bis.
5. 'k Heb alle kommer van mijn leven,
Lieve Hendrik! smertelijk afgeschort,
Trouw en deugd hebben mij kracht gegeven,
Dat ik niet ter helle ben gestort. bis.
6. Wees niet bedroefd, het is 't lot der aarde,
't Is niet noodig dat gij die tranen schreit.
Leef vergenoegd en houdt uw vrouw in waarde,
Die gij koost, en leeft met haar verblijd. bis.
7. Wees vergenoegd en houd een matig leven,
Gij wordt eens voor Godes troon verhoord,
Waar gij rekenschap zult moeten geven,
Van 't meisje dat gij eenmaal hebt vervoerd. bis.
Het vrolijke bleekersmeisje
39
De klagende Jongman.
Op eene fraaije wijs.
Ik minde u, en gij ook mijn,
Had ik ooit zulks kunnen denken,
Dat onze vreugd zoo kort zou zijn,
Dat zou mijn zinnen krenken;
Dat ik u zoo verlaten moet,
Voor eeuwig op deez' aarde,
En ontroofd ben met er spoed,
Al van mijn pand vol waarde.
2. Ik was schier jong, thans in ellend,
Ik verlangde om u te beërven,
Gij ziet niet meer ik sta op 't end,
'k Verlang met u te sterven;
Terwijl gij met veel eer en roem,
Pas naauwelijks twintig jaren,
Met weenende oogen uwe bloem,
Voor eeuwig zag bestaren.
3. Hier ligt gij nu bevrijd van smart,
Al in uw laatste woning;
De droefheid die omringt mijn hart,
Allermagtigste Koning!
Stort mij in 't graf met haar ter neêr,
In daze droevige aarde,
De dood is mij thans aangenaam,
Ik acht die groot van waarde.
4. O eerste liefde! wat doet gij mijn?
Om wien stort ik mijn klagten?
'k Minde u opregt, maar niet in schijn,
Wat is er nu van mij te wachten?
Daar ik nog minderjarig ben,
En gij mij nu geheel doet doolen,
Het vrolijke bleekersmeisje
40
Die tegen de kracht der liefde niet ken,
Spelen mijn zinnen gelijk een molen.
5. Ach, Venus! wat hebt gij een magt,
Die zich aan u overgeven,
Ja, waarlijk, in uw levenskracht.
Doet gij treuren en niet vrolijk leven;
Doch gij zijt een vriendin van mijn,
Ik zal u eeuwig eeren,
Ik zal partijtrekker voor u zijn,
Als ik u hoor blameeren.
6. Ach, zotte zinnen! dwaalt niet meer,
Blijft bij uw positieven,
Want de allerhoogste Opperheer,
Roept ons naar zijn believen;
Want al degenen die zich spaart,
Om aan de liefde te verbinden,
Leeft ongelukkig op deez' aard,
En kan geen troost meer vinden.
De arme Coridon.
Op een aangename wijs.
In de weide gaan wij zoeken,
Naar een mooi meisje waar ons hart naar tracht,
En mijn liefje is mij ontnomen,
Gelijk een duifje dat is weggevlogen;
Ach, wat een pijn en smart,
Gevoelt steeds mijn jong hart.
2.
Cordion die was moe van 't jagen,
Hij ging wat rusten aan een fontein,
En hij riep zoo menig werven,
Al door de drank moet mijn jong hartje sterven,
Het vrolijke bleekersmeisje
41
Ik schrijf hier op het zand,
Dat mijn jong hart verbrand.
3.
Is daar geen water om u te blusschen?
Ja, Coridon had een fontein,
Mogt hij die maar eens even kussen,
't Was om zijn minnebrand te blusschen,
Al voor haar roode mond,
Dan was zijn hart gezond.
4.
Eens te kussen dat kan niet baten,
En dat nog maar voor eene keer,
Want van 't kussen komen kuren,
Dat moet het meisje maar bezuren,
Als zij is kwijt haar eer,
Dan zoekt men haar niet meer.
5.
Coridon die is jong gestorven,
In de armen van zijn zoetlief,
Is het niet bedroeft te sterven,
En het leven te gaan derven?
De jongmans achten het niet,
Eer dat zij zijn in 't verdriet.
De kleine Bedelaar.
Op een fraaije wijs.
Een arme kleine Bedelaar,
Zocht in den nood, zijn dagelijks brood,
Het leven viel hem bitter zwaar;
Hij smeekte aan elke woning,
Maar vond geen hulpbetooning;
Dan was hij hier, dan was hij daar,
Die arme kleine Bedelaar,
Het vrolijke bleekersmeisje
42
2.
Op 't laatst ontmoette hij een heer,
Die schat op schat, gewonnen had,
Die zag meêdoogend op hem neêr,
En liet gulhartig bij zijn sterven,
Den Bedelaar zijn schatten erven;
Zoo zorgt de Opperzegenaar,
Voor de arme kleine Bedelaar.
3.
Toen ging hij vrolijk, welgemoed,
Al met zijn schat, al naar de stad,
Waar hij voorheen was opgevoed;
Schonk steeds troost aan de bedroefden,
Bood hulp aan die hulp behoefde,
Hij was de redder in 't gevaar,
Die arme kleine Bedelaar.
4.
Hij had nu geld en goed genoeg,
En was te vreen, zoo als voorheen,
Toen hij zijn lot geduldig droeg,
Wijl hem geen tegenspoed meer drukte,
En zorg'loos alles hem gelukte,
Was hij gered nu uit 't gevaar,
Die arme kleine Bedelaar.
5.
Nu bood hij bijstand dag en nacht,
En had erbarmen, met de armen,
Wijl hij zijn lot heèft overdacht,
Kan hem geen beter hoop thans streelen,
Dan aan de armen meê te deelen;
Zoo juicht hij vrolijk door het land,
Verlost nu van den bedelstand.
6.
Gij menschdom! denkt nu vroeg of laat,
Dat God beloont, die Hem niet hoont,
Maakt op zijn hulp dus altijd staat,
Want Hij kan stroost en hulp steeds geven,
Het vrolijke bleekersmeisje
43
Hij is de redder van ons leven,
Hij is ons aller toeverlaat,
Hij redt een ieder in zijn staat.
Matrozen-Lied.
Op eene vrolijke wijs.
Curaçao! 'k heb jou, zoo menigmaal bekeken,
En al jou looze streken, die stanen mij niet aan,
Want al jou looze streken die lijken aan mij niet,
Daarom ga ik vertrekken van daar ik kom van daan.
't Kwam laatst, met haast, al door het heele straatje,
Men sprak mijn lieve maatje! kom zet u hier wat neêr;
En drinkt dan eens een glaasje en rook een pijp tabak,
Dan met die looze streken raakt het geld uit den zak.
Een zoen, kan doen, een heele nacht te blijven,
Dan hoort men niet als kijven van onze Officier;
Zoo raken wij aan 't dwalen en dronken als een zwijn,
Het schip ligt voor de palen aan boord moeten wij zijn.
Maakt los, de tros, der voor- en achtertouwen.
En wilt maar aanschouwen wij gaan naar Holland toe,
Waar is er beter leven dan bij een echte vrouw?
Ik verzeg al de vrouwtjes van 't land van Curaçao.
Het Haasje.
Op een aangename wijs.
Ik arm haasje in het groene woud,
Ik word gejaagd en voortgestouwd,
Door al de edellieden,
Waar moet ik henenvlieden?
Het vrolijke bleekersmeisje
44
Ben ik dan geen onnozel dier?
Hier op deez' wereld ken ik geen plaizier.
2. Ik eet niets als het grasje groen,
Wat kan ik minder schaden doen,
Om niet te verzaderen,
Al aan de groene bladeren,
En drink nog eens voor mijn plaizier,
Een beetje water uit de klare rivier.
3. Ik loop op bergen zeer gaauw en snel,
Maar velen achterhalen mij wel,
Want bij het nederdalen,
Komen zij mij achterhalen,
Want zij zijn zoo op mij verwoed,
En dorsten onophoudelijk naar mijn bloed.
4. Ik prijs de jagers van de jagt,
Zij komen bij dag maar nooit bij nacht,
Maar ziet die stomme boeren,
Hoe die komen mij beloeren,
Met koperdraad en stroppen zeer groot,
Zoo brengen zij 't arme haasje ter dood.
5. En hebben zij mij dan gevaân,
Dan moet het op een strijden gaan,
Den eenen zegt den zijnen,
Den anderen den mijnen,
Maar wie mij dan heeft, dat baat mij niet,
Want ik arm haasje zit in het verdriet.
6. Doch ziet ik schep maar goeden moed,
Omdat ik wordt gegeten van edel bloed,
Al op hunne saletten,
Waar zij mij op nederzetten,
En drinken er bij de koelen wijn,
Wat kan er beter dan een haasje zijn.
Het vrolijke bleekersmeisje
45
7. Zoo menige dame of schoone jufvrouw,
Dragen mijn velletje voor de kou,
Om halzen of om armen,
Om hen wat te verwarmen,
Men draagt zoo menige schoone hoed,
Al van mijn velletje zeer zacht en goed.
Het Schuitje des Levens.
Op eene fraaije wijs.
Mordt niet over 's werelds plagen,
Broeders! roept geen ach of wee?
Leert het wiss'lend lot verdragen,
Want wat helpt al het klagen?
Wij zijn eenmaal in het schuitje,
En de nooddwang voert ons meê.
2.
Ja, wij varen zonder pozen,
Naar een onbepaalde reê,
Of wij bange zuchten loozen,
Of wij varen dart'lend koozen,
Wij zijn eenmaal in het schuitje,
En de nooddruft voert ons memê.
3.
Zeilt uw vaartuig niet voorspoedig,
Zoekt gij nog vergeefs een reê,
Gaat de arbeid nog zoo spoedig,
Het oog in 't zeil, het hart toch moedig,
Wij zijn eenmaal in het schuitje,
En de nooddwang voert ons meê.
4.
Leert op aard een schat vergâren,
Die u maakt in 't lot te vreê,
Stoort u aan geen reis beswaren,
Weest slechts moedig onder 't varen;
Het vrolijke bleekersmeisje
46
Wij zijn eenmal in het schuitje,
En de nooddwang voert ons meê;
5.
Laat u 't reizen niet vergallen,
Door een onvoldane beê,
Wilt niet op uw krachten brallen,
Want de wijste van ons allen,
Is en zit ook in het schuitje,
En de nooddwang voert hem meê.
6.
Draait het land u al voor oogen,
Woelt het water als de zee,
Wordt de schuit al vol bewogen,
Mordt niet om uw zwak vermogen,
Wij zijn eenmaal in het schuitje,
En de nooddwang voert ons meê.
7.
Hij voorzeker reist het besten,
Die met schuit en vracht te vreê,
Dankbaar bezigt wat hem resten,
Nooit zijn oog op meerder vesten,
Zij zijn eenmaal in het schuitje,
En de zielrust voert hen meê.
De ondergang van Napoleon.
Op een aangename wijs.
Napoleon! waar is uw luister?
Uw naam is geen Napoleon;
Uw heldenstem verdwijnd' in 't duister,
Uw roem gaat onder als de zon.
2. Gij waart met Frankrijk niet te vreden,
Ook Spanje moest zijn kroon afstaan,
En alle Duitsche mogendheden,
Voor awe aegenwagen gaan.
Het vrolijke bleekersmeisje
47
3. Uwe eerzucht door geen magt beteugeld,
Schreef allerhande wetten voor,
Uw Adelaars met roem bevleugeld,
Drongen in 't hart van Rusland door.
4. Het trotsche Moskou zag uw vanen
Reeds op het groot Kremlin geplant,
Een weg naar Petersburg u banen,
Die was niet voor uw reuzenhand.
5. Ja, dat gij met uw luchtkasteelen,
Uw trotsche ruiters en kanon,
Gelijk een waterbel zag spelen,
Dat dacht gij niet Napoleon.
6. Dat Holland het zou durven wagen,
De Prins, Prefect en Adjudant,
Douäan en Pijlders weg te jagen,
Dat kwam al door uw onverstand.
7. Dat Beijersch dappere legerbenden,
Met eerekruizen mild bedeeld,
Al van uw zijde zoude wijken,
Dat had gij nimmer u verbeeld.
8. Dat Pruisen zijn verloren staten,
Weêrom zou winnen in een slag,
En Saxen uw partij verlaten,
Dat was voor u een donderslag.
9. Keizer! gij legt de wapens neder,
De Almagt is thans uw partij,
Keerde tot uw eer en pligten weder,
Maakte van uw juk de menschen vrij.
10. Gij hadt nu bloed genoeg vengoten,
De oorlog lang genoeg gerekt,
En op de lijst van Fredrik's grooten,
U eenen heldennaam verwekt.
Het vrolijke bleekersmeisje
48
11. Gij liet uw zwaard voor altijd rusten,
Boodt uw verwinnaars vrede aan,
Gij zaagt vreemd volk op Frankrijk's kusten,
O Keizer! 't is met u gedaan.
Herderslied.
Wijs: Van het Prinsje.
Mijn hutje dat ik bewoon,
Is altijd proper en schoon,
'k Leef vergenoegd, onbeschroomd,
Waar mij een beekje bestroomt,
Als ik mijn kudde slechts wei,
Is steeds mijn liefje daar bij,
Dan ga ik met mijn vriendin, } bis.
Zachtjes ook veldwaarts maar in, jaja. } bis.
2.
Als zij een deuntje dan kweeit,
Wijl ons de nachtegaal streelt,
Dan bij dit lieve geluid,
Kus ik haar telkens, mijn bruid;
Onschuldig hoor ik haar aan,
Wijl wij het lommer ingaan;
Ach, hoe bevallig, hoe schoon, } bis.
Is steeds mijn Liefje haar toon, ja ja. } bis.
3.
Heeft zij haar lied dan gestaakt,
Voel ik mijn hart soms geraakt,
Wijl mij het minvuur dan wekt,
En tot de liefdelust trekt;
Vlechtend leg ik om haar hals,
Ach, hoe bevallig, hoe mals,
Is slechts een enkele zoen, } bis.
Als men het eenzaam kan doen, ja ja. } bis.
Het vrolijke bleekersmeisje
49
4.
Alles is stil, ik vermoed,
Wijl men de Mingod voldoet,
Met zweert standvastige trouw,
Nimmer verzeld door berouw;
Wij zweeren trouw op het land,
Zuchtend reikt zij mij haar hand,
Ach, ach, hoe bevallig en schoon, } bis.
Is dan haar streelende toon, ja ja. } bis.
5.
Ala dan mijn brand is gebluscht,
En zij is teder gekust,
Gaan wij als Venus verdwijnt,
En ons de Maan weer beschijnt;
Zacht naar onze woning weêr heen,
Wij leven stil en te vreên;
Ach, ach, hoe lieflijk en schoon; } bis.
Is slechts mijn hut daar ik woon, ja ja. } bis.
6.
Herders! gaat gij naar de wei,
Neemt dan uw Liefje er bij,
Meê naar die eenzame streek,
Al bij een ruizende beek,
Waar steeds Appollo verschijnt,
Daar zorg en kommer verdwijnt,
Neemt daar uw toov'rende fluit, } bis.
Blaast er de mintoon maar uit, ja ja. } bis.
De Soldaat met zijn Fleschje.
Op eene fraaije wijs.
O welk een schoon en zoet behagen,
Als mij het noodlot de hand aanbiedt,
Ach, help mij toch maar op de wagen,
Maar breek vooral mijn fleschje niet;
Het vrolijke bleekersmeisje
50
Ik stel daarin een groote waarde,
Dierbaarder als mijn schoonste bruid,
Dit fleschje is mijn schat op aarde,
Mijn gansche rijkdom maakt het uit. bis.
2. Wat hebt gij daar toch in verborgen?
Het is immers geen drank of wijn?
Een flesch van glas baart u veel zorgen,
Wat kan er nu nog beter zijn?
Mijn vriend! ik zal het u verhalen:
Dit Fleschje is mij alles waard,
Met goud kan men het niet betalen,
De goede Vorst die dorstig was. bis.
3. Voor Waterloo zag ik hem strijden,
Kloekmoedig als de grootste held,
Ik zag dat hij veel dorst moest lijden,
Ik was naast hem al in het veld;
Toen bood ik ras al zonder schroomen,
Mijn fleschje schoon gansch zwart van kruit,
Hij heeft het van mij aangenomen,
De goede Vorst die dronk daaruit. bis.
4. Een kogel heeft hem neêrgeslagen,
Beweeg'loos lag hij op den grond,
Van 't slagveld heeft men hem gedragen,
Het bloed dat stroomde uit zijn wond;
Hij riep: wilt niet het fleschje breken,
Want ik bemin het als mijn bruid,
Bewaar het onder mijne deken,
De goede Vorst die dronk daaruit. bis.
5. Wanneer ik aan die wond mogt sterven,
Zoo leg het fleschje aan mijn zij,
Zelfs in den dood zal ik 't niet derven,
Zelfs in het graf blijft het bij mij.
Het vrolijke bleekersmeisje
51
De wandelaar zal het u verhalen,
Dit fleschje is steeds alles waard,
Met goud kan men het niet betalen,
De goede Vorst die werd gespaard. bis.
Aan de mooije Meisjes.
Op eene vrolijke wijs.
Mooije meisjes, mooije bloemen,
Van een mooi meisje ben ik gekomen,
En een mooi meisje heb ik lief,
En een mooi meisje is mijn hartsgerief.
2.
Mooije meisjes hebben streken,
Komt een jongman haar aanspreken,
Wat is die mooije lieve meid,
Dan niet in haar hart verblijd.
3.
Maar wilt eens op haar daden letten,
En op haar deugd uw zinnen zetten,
Wat wordt een jongman dan bedot,
Zij drijft ook mooi met hem de spot.
4.
De mooije meid roemt op haar deugden,
De jongman is vol vuur van vreugde,
Dat hij bezit die schoone schat,
Hij wou dat hij ze allen had.
5.
En kon hij dan zijn zin maar krijgen,
Hij zou ze allen aan een snoertje rijgen,
Hij zou ze suikeren in een vat,
Als hij al de mooije meisjes had.
6.
Als ik dood ben zullen zij mij begraven,
Dan zullen zij mij naar het kerkhof dragen,
Zij zullen schrijven op mijn graf:
Hier ligt een jongman die de mooije meisje gaf.
Het vrolijke bleekersmeisje
52
7. Zij zouden dan van droefheid klagen,
En over mij nog rouw gaan dragen,
En treuren bij het stille graf:
Hij is dood en van de wereld af.
De Rozenkrans.
Wijs: Van de vier Gasten.
Liefhebbers van den Rozenkrans,
Gods Moeder haar minnaren,
Den lof, glorie en de glans,
Van alle Christenscharen;
Een schoon historie ons bedied,
Zoo gij zult hooren in dit lied,
Plant wel in uw memorie,
Maria van Victorie.
Wanneer men vijftien honderd schreef,
En een en zeventig jaren,
Daar ik Gods Moeder lof van geef,
Zal ik u gaan verklaren;
Hoe is gezien haar kracht aldus,
Wanneer de Sultan Guillimus,
Kwam in de Christen landen,
Met roovers en tirannen.
Het eiland Cyprus nam hij in,
Met al zijn Turksche natie,
Het land van Rhodis tot gewin,
Zonder remis of gratie;
Het werd in slavernij gesteld,
Onder zijn magt en groot geweld,
Om door zijn Turksche wetten,
't Christendom te verpletten.
Het vrolijke bleekersmeisje
53
Zoo haast Paus Pius had verstaan,
Deez'droeve en kwade maren,
Het snood bedrijf van den Sultan,
Ging hij de zaak verklaren
Aan koning Philips, toen ter tijd,
Waaraan den Paus, zijn Heiligheid,
Kwam hulp en bijstand vragen,
Met droefheid en met klagen.
De koning heeft den Paus verklaard,
Voor 't Christendom te strijden,
Hij heeft een grooten magt vergaard,
Van schepen en galleijen;
En zijn broeder Apostelijk,
Genaamd Don Jan van Oostenrijk,
En de Venetianen,
Als trouwe onderdanen.
Twee honderd schepen groot en klein,
Zag men op de reê vergâren,
De ridders die van Maltha zijn,
In wapens wel ervaren,
Wel twee en twintig duizend man,
Als toen den oorlog, die alsdan,
Was meê de Paus in 't werken,
Voor 't Christendom en Kerken.
Nu vraagt Don Jan van Oostenrijk,
Den Pausselijken zegen,
De andere Prinsen insgelijks,
Hebben van hem verkregen,
Het teeken van den Rozenkrans;
Vol van glorie en van glans,
Maria hoog verheven,
Zal ons den bijstand geven.
Zij hielden raad met goed verstand.
Het vrolijke bleekersmeisje
54
Den vijand aan te randen,
Het is te water of te land,
Tot Mahomed zijn schande;
Ten laatste heeft men goed gedacht,
Met hulp van God, de Turksche magt,
In kort en weinig dagen,
Zijn vloot op zee verslagen.
De Admiraal vogt dapper aan.
Als vroome en kloeke helden,
Zijn schepen als de balye maan,
Hij in betaille stelden;
De Christen schepen alzoo ras,
Ofschoon de wind hen tegen was;
Zij riepen: ‘God de Heere!
Laat het fortuin verkeeren.’
Door het gebed van klein en groot,
Zoo is de wind verdwenen,
Maria is hen in den nood
Als een klare wolk verschenen;
Zij toonde hun den Rozenkrans,
Vol van glorie en van glans,
Zij riepen:‘'t is Gods behagen,’
Als zij dit teeken zagen.
Zij riepen dan met kloeken moed:
‘Maria van Victorie!
Gods Moeder hare bijstand doet,
Tot God zijn meerder glorie.’
Zij vielen op den vijand aan,
Het scheen de wereld moest vergaan,
Door bomben en chartouwen;
De lucht scheen vuur te spouwen.
De gansche vloot moest op de vlugt,
Na het strijden van drie uren,
Het vrolijke bleekersmeisje
55
De Admiraal met droef gezucht,
Moest zelfs den dood bezuren;
Daar was geen man die troost verwerft,
De zee die scheen als rood geverft,
Door 't bloed der Turksche natie,
Daar was voor hen geen gratie.
Men zag er van het Turksch gespan,
Die daar zijn dood gebleven,
Wel vijf en twintig duizend man,
Verloren bloed en leven;
Vijf duizend die gevangen zijn,
Zonder de slaven groot en klein,
Veel schepen en galleijen,
Veroverd tot verbleijen.
Don Jan die had den Turk verplet,
Gaf aan den Heere glorie,
Paus Pius zag in zijn gebed
Deez' zegepraal Victorie,
Door het teeken van den Rozenkrans;
Sa dan, menschen! vrouwen en mans,
Laat ons Maria beminnen,
Zij kan alles overwinnen.
Liefdenswraak.
Op eene aangename wijs.
Wat is de liefde blind,
Zoo men beschreven vindt,
O, valsche min! hoe zoet is het begin,
Die ons doet slaven met een domme zin,
Vervolgd met veel pijn,
Die haar matressen en trouwe minnaars zijn;
Het vrolijke bleekersmeisje
56
't Verstand dat groeit al met het leven,
Want door de liefde zoet,
Verliest men goed en bloed.
2.
Een jufvrouw schoon en eel,
Woonde op een kasteel,
Al buiten Bragon, die schoone stad,
Zij was heel magtig rijk van goed en schat,
En ook een eenig kind,
Al van haar vader bovenal bemind,
Haar moeder die was overleden,
Zoodat zij bleef voorwaar,
Een wees van twintig jaar.
3.
Haar schoonheid en verstand,
Blonk door het gansche land,
Haars gelijk, vond men in geen koningrijk,
Zij werd jong gezocht al tot een huwelijk,
Deze godin met fleur,
Had menige vreijer en serviteur,
Die haar beminde en karresseerde,
Maar zij achtte het niet,
En lachte om hun verdriet.
4.
Een jongman, kloek van moed,
Heel edel, rijk en goed,
Beminde deze jufvrouw principaal,
Hij was geleerd en sprak verscheiden taal,
Heeft haar drie jaar gevreid,
Met hart en ziel en trouwigheid,
Maar kon van haar geen troost verwerven,
Al gaf hij haar tot pand,
Een ring van diamant.
5.
Mijnheer! uw trouwe min,
Zal nooit mijn hart en zin,
Doen zetten ooit op uw persoon,
Het vrolijke bleekersmeisje
57
Al had gij menig duizend gonden kroon,
Want ik geloof Mijnheer!
Als dat gij zijt al van de Roomsche leer,
Mijn vader zou dit nooit gedoogen;
Adieu! dus voor altijd,
Gaat zoeken uws gelijk.
6.
Jufvrouw! ik barst van spijt,
Uw taal mijn hart doorsnijdt,
Want om u, overschoone jongvrouw!
Verzaak ik het geloof, zweert gij mij maar trouw,
Want bij den hemel klaar,
Als gij ooit trouwen zult een andere minnaar,
Ik zal het aan uw leven wreeken,
Omdat gij mij versmaad,
Wordt ik zoo dispuraat.
7.
Hij trok naar 't Frankenland,
Nam dienst als Luitenant,
Doch ziet na verloop van twee, drie jaar,
Toen hoorde hij als dat zijn Lief voorwaar,
Verachtte in het end,
Zijn liefde al tot haar en ook zijn dreigement,
Een ander minnaar zoude trouwen,
Zoo dat zijn edel bloed,
Raakte geheel verwoed.
8.
Wanneer hij dat vernam,
Door vreemd en vriend en man,
Kommandeerde hij veel ruiters kloek,
En steeg te paard daar hij laat menig vloek,
Wel twintig mijlen wijd,
Is het dat men in draf daar henen rijdt;
Hij vond zijn lief en haar beminde,
Al in den ondertrouw,
Dit bragt hem in den rouw.
Het vrolijke bleekersmeisje
58
9.
In 't holste van den nacht,
Drong hij in de poort met magt,
En trad daar midden in de groote zaal,
Hield in de hand een vervloekt blank staal;
Daar zat die schoone blom,
In pracht en vreugde met haar Bruidegom,
Hij sprak: als toen geheel verbolgen,
O gij valsche vrouw!
Gij wist ik het wreken zou.
10.
Met lost hij zijn geweer,
En schoot haar Bruigom neer,
Nu zal ik uw oude vader leeren,
Om onze liefde om 't geloof te weren,
Zij viel op haar knieën bloot,
De tranen rolden van haar wangen rood;
Ach, riep zij: spaar mijn lieve vader!
Maar hij schoot hem ter neer,
Hij stierf in den Heer.
11.
Geen bidden of geklag,
Niets op zijn hart vermag,
Hij sprak met een tirans gemoed:
Al waart gij een prinses uit edel bloed.
Toen heeft hij haar verkracht,
En daarna ook al tot den dood gebragt,
Want hij heeft haar jong hart doorstoken,
Zoodat haar edel bloed
Daar stroomde als een vloed.
12.
Veel burgers op de been,
Snelde ter hulpe heen;
Maar hij sloeg alles in verwoedheid dood!
En moordende ontzag hij klein noch groot;
Als een verwoed tiran,
Stak hij 't kasteel toen met de vlammen an,
Het vrolijke bleekersmeisje
59
God zal het aan den moorder wreken,
Al trok hij toen met schand,
Weer naar het Frankenland.
Volkslied.
Wij leven vrij, wij leven blij,
Op Neerlands dierb'ren grond,
Ontworsteld aan de slavernij,
Zijn wij door eendragt groot en vrij,
Hier duldt de grond geen dwing'landij,
Waar vrijheid eeuwen stond.bis.
Hoe dierhaar is ons 't Vaderland,
Der helden bakermat,
Der kunsten wieg, 't gezegend strand,
Waar 't heilig regt zijn zetel plant,
En deugd. met een fluweelen band,
En Vorst en 't Volk omvat. bis.
De leeuw, die moedig voor ons waakt,
Is 't beeld van Neerlands magt,
Nooit zij dit boeld door ons verzaakt,
Als 't onze roem of vrijheid raakt,
Wee hem, die stout den leeuw genaakt,
En onzen meed veracht. bis.
Wij leven vrij, wij leven blij,
Wij dienen eenen God,
Wat ook 't verschil in 't dienen zij,
De wet laat alle Godsdienst vrij,
Vereend als broeders juichen wij,
Gezegend is ons lot. bis.
Door vreemde werd de zuil geveld,
Van Neêrlands wapenroem,
Het vrolijke bleekersmeisje
60
Maar ze is door onzen moed hersteld,
Dit tuig', ó Quatre-Bras! uw veld,
Dat, met Algiers, de glorie meldt,
Van onzer heldenbloem. bis.
O paren we aan dien heldenmoed,
Der vad'ren zuivre deugd!
Elk zie hoe Koning WILLEM doet,
En volg' de Vorsten uit dat bloed,
Zoo blink' die deugd met nieuwen gloed,
En sier' 's lands wakkre jeugd. bis.
Wij leven vrij, wij leven blij,
De zon van ons geluk,
Oranje, week, 't was slavernij,
Oranje, daagde, en 't land was vrij,
Wij zijn verlost, nu juichen wij:
Verbrijzeld is ons juk. bis.
Dat lang de dierb're Koning leev',
Aan Neêrlands heil verpand,
Dat God hem zijnen zegen geev'!
't Geluk beschermend om hem zweev'
Ja, leef, geliefde Koning! leef,
Voor Volk en Vaderland. bis.
O, blijven we altijd eensgezind,
In deugd en heldenmoed:
Dat hij, die ons als vader mint,
Zijn kroost die liefde waardig vind,
En Neêrlands trouw ons zaâm verbind,
In voor- en tegenspoed. bis.
Zijn wij als MAURITS in den strijd,
Als RUITER op de zee:
De handel bloeij' door onze vlijt,
Het vrolijke bleekersmeisje
61
Dal elk der konsten offers wijd'!
En Neêrlands vlag blink' wijd en zijd,
Tot aan de verste ree. bis.
Zoo leven we altijd vrij en blij,
Op Neêrlands dierb'ren grond,
Door trouw aan eigen wetten vrij,
Praalt Neêrland in der volk'ren rij,
En 't Vaderland blijft groot en vrij?
Tot 's werelds avondstond. bis.
Colijn.
Colijn vroeg aan zijn zielsvriendin,
Toen zij in 't groen zich eenzaam zagen,
Ben ik het voorwerp van uw min?
Kan ik alleen aan u behagen?
Ja, gewis Colijn!
Ik zweer' u trouw te zijn,
Maar dan moet gij mij niet verder vragen. bis.
Ach! zoo gij mij geen strikken spant,
Om dus mijn kommer te verjagen,
Laat dan een drukking van uw hand,
Van onze min getuig'nis dragen,
Streelt u dit? welaan,
Ziedaar uw wensch voldaan,
Maar dan moet gij mij niet verder vragen. bis.
Gij had mij een ruiker toegezeid,
Dit is een trouwgift in deez' dagen,
Geef dat zij 't heil voor mij bereid.
Waarvoor de minnaars alles wagen;
Ontvang dezen gift,
Maar bedwing uw drift,
En dan moet gij mij niet verder vragen. bis.
Het vrolijke bleekersmeisje
62
Nog een bewijs: Lizette! toon,
Dat gij mijn wilt onderschragen,
Een teeder kusje zij mijn loon,
Voor u getrouw mijn min te klagen;
Neem dan maar een zoen,
Zonder meer te doen,
En dan moet gij mij niet verder vragen. bis.
Colijn, wiens drift nu meer ontbrand,
Had zeker verder voortgeslagen,
Maar het meisje toonde haar verstand,
En riep hou op met mij te plagen;
Gij mogt verder gaan,
Ik u niet wederstaan,
En wat zoudt gij mij dan wel niet vragen. bis.
Lied eens Jongelings.
Mijn arm krijgt kracht, mijn hart heeft moed:
Geef, vader! geef me een zwaard,
Veracht geen jong'lings bruisend bloed, bis.
Zijn' oorsprong niet onwaard. bis.
Ik voel een drift, een vuur in mij,
Dat in mijne ad'ren brand,
Ik sterf zoo graàg, en fier als gij, bis.
Voor't dierbaar Vaderland. bis.
Toen onlangs 't garnizoen van hier,
Zoo moedig trok ten strijd,
Glom ieders blik van heldenvuur, bis.
De mijne glom van spijt. bis.
Geen kinderspel heeft me ooit behaagd,
Maar trom en wapengloor,
En niets heeft ooit mijn moed versaagd, bis.
Ach! stel die niet te loor. bis.
Het vrolijke bleekersmeisje
63
Toen ieder knaap de heide opvloog,
Wat sloeg hun hart voor de eer,
En ik, mijn vader!- ach! mijn oog bis.
Zonk vol beschaming neêr. bis.
Al is mijn arm zoo sterk nog niet,
Als menig helden-arm.
Het bloed dat door mijne ad'ren vliet, bis.
Is duizendmaal zoo warm. bis.
Het is, o vader! 't is uw bloed
Dat om dit harte vloeit,
Niets minder dan uw eigen moed, bis.
Die dezen borst ontgloeit. bis.
Ik ga, mijn vader! fier en blij,
Met krijgsmans hart en hand,
En, sterf ik, - o! zoo sterft ge in mij, bis.
Voor Vorst en Vaderland! bis.
Het vrolijke bleekersmeisje
64
Bladwijzer.
Als de zon is uit de kim gerezen Bladz
29
Ach, Liefste! zoet geprezen
36
Curaçao! 'k heb jou, zoo menigmaal
bekeken
43
Colijn vroeg aan zijn zielsvriendin
61
Daar zijn veel meisjes in ons land
6
Daar was laatst een Molenaarszoon
16
Daar was laatst een meisje loos
22
Daar zou er een Jager uit jagen gaan
24
Deze bloempjes, deze perken
27
Een meisje zedig en vol deugd
3
Een arme kleine Bedelaar
41
Hoe zoet is het in de Lente te leven
18
Hendrik sliep bij zijne welbeminde
38
Ik kom uit Noord-Holland
14
Ik minde u, en gij ook mijn
39
In de weide gaan wij zoeken
40
Ik arm haasje in het groene woud
43
Karel minde Rosa teder
19
Liefhebbers! hoort, hoe een Vlaamsche 25
meid
Liefhebbers van de Rozenkrans
52
Mamaatje! weet je niet wat me schort
7
Mijn Julia is mij ontnomen
11
Meisje! als ik u moet derven
32
Mordt niet over 's werelds plagen
45
Mijn hutje dat ik bewoon
48
Mooije meisjes, mooije bloemen
51
Mijn arm krijgt kracht, mijn hart heeft
moed
62
Naar Roosland zoo zijn wij gevaren
91
Napoleon! waar is uw luister
46
Het vrolijke bleekersmeisje
O Heer! waar mag mijn minnaar wezen 5
O welk een schoon en zoet behagen
49
Schoon ver van u, blijf ik steeds aan u
denken
31
Schilder! 'k wou mij zelf graâg zien
32
Van de bloemen op de velden
21
Waar mag toch wel mijn Christiaan zijn 9
Welnu, minnaar! maak spoedig voort
12
Was ik niet een zotte meid
34
Wat is de liefde blind
55
Wij leven vrij, wij leven blij
59
Het vrolijke bleekersmeisje