De diverses passions van Rameau

Rameau’s ‘diverses passions’
Jean-Philippe Rameau (1683-1764) opnieuw toe aan herwaardering
‘Rond Rameau hangt geen legende zoals rond Mozart, Beethoven of Chopin,’ klonk het in 1964. Toen,
200 jaar na de dood van de componist, probeerde een comité onder leiding van cultuurminister André
Malraux met een tentoonstelling in de Bibliothèque Nationale en een druk herdenkingsprogramma
Frankrijk opnieuw met Rameau kennis te laten maken. Een man, zo vervolgde bibliotheekdirecteur
Etienne Dennery, die het verdiende om geëerd te worden als ‘ongetwijfeld de grootste klassieke
Franse componist’. Dit jaar is Rameau opnieuw aan de beurt en weer komt een comité klinkende
namen bijeen om de reputatie van de meester te eren. Of te redden? Waarom haalde de voorzitster
anders Claude Debussy aan met een citaat uit 1913: ‘Waarom toch die desinteresse in onze grote
Rameau?’
Jean-Philippe Rameau stapte in de voetsporen van zijn vader, organist in het rijke Dijon. De eerste
reis van Rameau junior voerde in 1701 naar Milaan, maar wat voor veel componisten een lang en
doorslaggevend Italiaans verblijf werd, bleef voor de achttienjarige organist zeer beperkt: enkele
maanden later al hield hij in Avignon de plaats warm voor Jean Gilles als tijdelijke maître de musique
en weer enkele maanden later tekende hij als organist bij de kathedraal van Clermont-Ferrand.
Rameau zat zijn contract niet uit, misschien wel omdat aan andere horizonten meer interessante
betrekkingen opdoemden. Gedurende twee jaar in Parijs, vijf jaar in Dijon, drie jaar in Lyon en weer
Clermont-Ferrand, nu voor acht jaar, scherpte Rameau zijn pen: in 1706 publiceerde hij zijn eerste
bundel Pièces de clavecin, schreef hij een paar (maar briljante!) cantates en grands motets en werkte
hij vooral aan een tekst die hem op slag beroemd zou maken, de Traité de l’harmonie.
Rameau de theoreticus
Net na publicatie van zijn traktaat in 1722 kwam Rameau naar Parijs met twee plannen in het
achterhoofd. Allereerst wilde hij leren van zijn idool Louis Marchand, dus vestigde hij zich recht
tegenover diens kerk. Maar hij kwam ook zijn theorieën verder ontwikkelen en toetsen bij de
verlichte wetenschappers die de lucht van Parijs onder stroom zetten met hun nieuwe kijk op de
wereld. Het ging Rameau om de natuurwetten achter de muziek, die, als hij ze volledig kon
ontsluiten, het mogelijk zouden maken om ‘genie en smaak beter toe te passen’, niet door
simpelweg te luisteren en te voelen, maar door te weten. Het meest was hij geïnteresseerd in de
mening van wiskundigen als d’Alembert, maar ook internationaal beroemde als Bernouilli en Euler.
Eenmaal in Parijs had Rameau als theoreticus aan aandacht geen gebrek, maar als componist had hij
nog een weg te gaan. Zijn reputatie als wetenschapper van de muziek leek hem zelfs parten te
spelen, want tegenstanders verweten hem maar al te graag dat hij slechts een cijferaar was, en
ongeschikt om emotie in klank te vatten. Rameau werkte tussen 1723 en 1734 voor het Théâtre de la
Foire, waarvan helaas geen muziek bewaard is gebleven. Terwijl hij verder dacht en schreef (Nouvelle
système de musique théorique in 1726, met onder meer een lang exposé over harmonische ‘erreurs’
in Corelli’s sonates opus 5, en twee praktische gidsen voor het klavierspel en begeleiding) liet hij nog
eens twee bundels pièces de clavecin uitgeven, samen met een boek cantates. Rameau begon zich
echt te wortelen in Parijs: hij trouwde, kreeg een kind, opende een compositieschool en bleef actief
als organist. Maar de lucky break – namelijk een doorbraak op het operatoneel – kwam niet zolang
sterauteurs als Houdar de la Motte hem geen libretti toevertrouwden.
Rameau de lyricus
In 1732 keerden de kansen voor Rameau, bijna vijftig jaar oud: Simon-Joseph Pellegrin gaf hem zijn
libretto Hippolyte et Aricie, een tragédie lyrique, in ruil voor een waarborg van 50 pistoles als het
project zou floppen. Bij de première ruim een jaar later betaalde Pellegrin het geld graag terug, want
de zaal van de Académie Royale de Musique stond op zijn kop. Het is ongetwijfeld Rameau’s
belangrijkste opera waarin al zijn andere muziektheatrale werken eigenlijk al besloten liggen. Prompt
brak cultureel Frankrijk uiteen in twee kampen: de Lullistes versus de Ramistes, ook wel spottend
‘ramoneurs’ genoemd, schoorsteenvegers; hierover later meer.
Hippolyte opende vele deuren, in de eerste plaats die van Alexandre Jean-Joseph Le Riche de La
Pouplinière, een rijke topambtenaar bij wie Rameau jarenlang onderdak en bescherming zou vinden.
Hij kon als leider van het privéorkest volop experimenteren en kwam in de salon in contact met de
grote denkers van zijn tijd. Zo begon hij vrijwel onmiddellijk met Voltaire aan de (onvoltooide)
religieuze opera Samson, verboden door de censors, maar de bodem voor een hechte samenwerking
(La Princesse de Navarre en Le temple de la Gloire, Versailles, 1745).
De eerste opera was dus een succes, het begin van een lange reeks: in 1735 Les Indes galantes,
Castor et Pollux in 1737, en in 1739 zelfs twee grootschalige werken, Les Fêtes d’Hébé en Dardanus.
Het tempo is nauwelijks voor te stellen voor iemand op een leeftijd dat anderen al serieus over hun
pensioen moesten nadenken. Op een verzoek om advies voor het schrijven van opera’s antwoordde
Rameau in 1744 enigszins laconiek: ‘Ik volgde het theater sinds ik twaalf jaar was, maar ik begon er
pas op mijn vijftigste voor te werken en nóg twijfelde of ik het kon. Ik waagde een poging, ik had
geluk en ik heb doorgezet.’
1745 werd een cruciaal jaar: Rameau brak voor het eerst met zijn tegenpool Rousseau (ook daarover
later meer), en kreeg zijn eerste, goedbetaalde opdrachten van het hof. Uit deze tijd stammen
bijvoorbeeld de komedie Platée en Pygmalion, een mooi voorbeeld van de acte de ballet waarin dans
op de voorgrond trad.
Rameau de polemicus
In zijn laatste twaalf jaar schreef Rameau minder muziek (maar nog altijd meesterwerken als Les
Paladins en Les Boréades) en concentreerde hij zich meer op zijn theorieën. Ware het niet voor de
briljante werken uit zijn ouderdom, zou je kunnen zeggen dat Rameau te laat is gestorven. Anders
dan tijdgenoot Johann Sebastian Bach zag hij de muzikale wereld afbrokkelen waarin hij was
opgegroeid en zoveel in had geïnvesteerd. Hij wist dat hij een achterhoedegevecht voerde en toch
bond hij geenszins in. Ik geloof zelfs dat Rameau’s koppigheid hem nog altijd parten speelt, net als
het ontbreken van een Mendelssohn zoals Bach die had om zijn erfenis te redden.
Rameau wilde de muziek verklaren en herleiden tot één basisprincipe, bouwend op het werk van
Descartes, Zarlino en anderen over trillende snaren, akoestiek, boventonen etc. Heel in het kort gaat
het systeem uit van een logische harmonische opbouw van een compositie, de basse fondamentale,
die niet bestaat uit de laagste genoteerde noten (dat zou immers de baspartij zijn) maar van de echte
grondtoon van elk akkoord, zelfs als het in een of andere omkering klinkt. Uit dat harmonische kader
ontstaat vanzelf melodie, terwijl die voor Rousseau en de andere Gluckisten juist primeerde.
(Persoonlijke grieven speelde zeker mee: Rousseau was diep gekwetst door Rameau’s schampere
aanmerkingen op zijn zwakke composities). Aanvankelijk had Rameau nog de stem van d’Alembert
en de meeste andere schrijvers van de Encyclopédie, maar vanaf 1760 viel die steun weg toen hij ging
claimen dat muziek de basis was voor alle wetenschappen. De theoreticus was alleen komen te
staan, zijn tegenstanders voeren sindsdien de boventoon.
De muziek van Hippolyte et Aricie hield de gemoederen bezig. De eerder genoemde Lullistes
verdedigden de erfenis van Lully en Campra tegen de nieuwlichter Rameau, zelfs terwijl die blijkbaar
alle moeite deed om het verleden te eren. Charles de Brosses betreurde dat Rameau nooit oude
libretti van Quinault of De Lamotte gebruikte (zulke recyclage was eerder gebruikelijk), waarop
Rameau zou hebben geantwoord dat ‘hij zich steeds had laten weerhouden om niet ijdel te lijken of
de oude meesters voorbij te willen streven.’ Later schetste Baron d’Holbach de staat van het Franse
theater zelfs zo: ‘Een heiligschennende Vernieuwer durfde de gekende paden te verlaten en onze
oren te confronteren met ongekende akkoorden. De goede Burgers konden de simphonies van
Hippolyte et Aricie, de ouvertures van Les Indes galantes en Les talens lyriques niet aanhoren zonder
te beven… ze onderbraken de uitvoeringen van Platée met hun tranen en hun gejammer.’ Rameau
realiseerde zich trouwens terdege dat zijn muziek nog niet voor iedereen begrijpelijk was als hij
schrijft dat ‘een opeenstapeling van eigenaardigheden de weerzin zouden kunnen opwekken van
oren gewend aan de mooie Diatoniek van Lully’ en dat hem was aangeraden zich te beperken tot
‘eenvoudige Enharmonische experimenten.’ Tevergeefs!
De derde controverse rond Rameau was de Querelle des Bouffons tussen 1752-54, uitgebroken rond
Pergolesi’s La serva padrona. Opnieuw botste verleden op heden, maar nu gold Rameau als
verouderd en was de eenvoudige, melodische Italiaanse stijl in. In deze strijd riep Rousseau uit dat
het Frans zich niet leent om in te zingen en dat ‘Fransen helemaal geen muziek hebben, en indien
toch dan is het hun eigen nadeel’. De querelle ging ook over maatschappelijke veranderingen: Lully’s
tragédie was een symbool voor Lodewijk XIV en Rameau werd gezien als zijn al te koningsgezinde
erfgenaam, terwijl de Italiaanse opera natuurlijker, individueler, vrijer werd gevonden. De strijd
doofde na twee jaar en enkele eclatante Rameau-successen uit, maar de indrukwekkende en veel
herhaalde retoriek van vooral Rousseau heeft nog altijd zijn effect.
Rameau gerehabiliteerd?
Twee decennia na zijn dood wordt Rameau niet meer gespeeld, ingehaald door de smaak van de dag.
Baron von Grimm in een iets milder moment: ‘Alle journalisten, en dan vooral zij die de arme
Rameau eerder de grond in schreven, laten nu drukken dat hij de beste musicus van Europa was.
Ondertussen kent Europa haar beste musicus nauwelijks, noch een van diens opera’s, want ze kon
zijn werken nooit uitstaan in haar theaters… Had hij maar aan een Italiaanse school geleerd wat stijl
en doordachte muziek was, wat componeren inhoudt…’
Rameau werd in de 19de eeuw wel genoemd, maar zelden uitgevoerd. Hij had zijn verdedigers –
Debussy, Camille Saint-Saëns en de pianist Louis Diémer (Société des Instruments anciens), die in
1889 Rameau uitvoerde op een Taskin-klavecimbel; Adolphe Adam die delen uit Castor
herorkestreerde maar ‘partijen vol ornamenten en kleine nootjes’ vond ‘die zeer moeilijk te spelen
zijn en een triest effect geven.’ Saint-Saëns begon in 1895 met twee collega’s een complete editie,
maar het valt hem te verwijten dat hij Rameau’s klaviermuziek problematiseerde. Met de beste
bedoelingen laat hij noteren dat de agrémens of versieringen vooral dienden om de ‘schelle en droge
sonoriteit’, het ‘gebrek aan klank’ en de ‘afwezige expressieve mogelijkheden’ van het klavecimbel te
verbergen. (Alexandre Tharaud en vooral Natacha Kudritskaya bewijzen dat barokke versieringen ook
op piano prima tot hun recht komen.)
Vanaf 1901 zijn Rameau’s opera’s en motetten gaandeweg meer te horen, aanvankelijk in
bewerkingen volgens de smaak van die tijd. In 1956 wordt in Aix en Provence voor het eerst een
werk integraal opgenomen: Hans Rosbaud dirigeert Platée in een herorkestratie van Renée Viollier.
Een jaar later verschijnt de belangrijke monografie Jean-Philippe Rameau, His Life and Work van
Cuthbert Girdlestone.
Vanaf de jaren ’70 gaan ook de moderne oude-muziekspecialisten zich met Rameau bezighouden:
Lina Lanandi en zijn ensemble English Bach Festival, Nikolaus Harnoncourt, Jean-Claude Malgoire,
Scott Ross, Nicholas McGegan en Alan Curtis. In 1982 dirigeert John Eliot Gardiner Les Boréades in
Aix-en-Provence, terwijl in jubileumjaar 1983 Philippe Herreweghe en William Christie zich op het
Rameau-pad begeven. In Christie’s Les Arts Florissants (maar ook daarbuiten) groeiden generaties
barokmusici op die op hun beurt Rameau op cd en dvd vastleggen voor een breed, internationaal
publiek. Met Raphaël Pichon (Pygmalion) en Alexis Kossenko (Les Ambassadeurs) is een nieuwe
generatie Ramistes opgestaan.
Maar buiten Frankrijk? Het is opmerkelijk dat voor Franse muziek meestal nog Franse dirigenten
worden uitgenodigd, de zeldzame non-native specialist niet te na gesproken. Zelfs in Nederland,
waar zowel De Nederlandse Opera als de Nationale Reisopera recent Rameau programmeerden, lijkt
onbekend nog steeds onbemind te maken. Mijn wens voor dit Rameau-jaar is dan ook een stortvloed
aan aha-erlebnissen, al kost het de luisteraar misschien een tripje naar Frankrijk (of België). Laat u
verleiden, want zoals Rameau zelf schreef: ‘La vraie musique et le langage du coeur!’
Albert Edelman