ministerie van verkeer en waterstaat rijksdienst voor de ijssdmeerpolders ministerie van verkeer e n waterstaat riiksdienst voor de ijsselmeerpolders werkdocu I meer over de zwevende stof en licht in water ideeen over de relatie tussen licht en zwevende stof in water en het meten ervan (11) door a.m.t. kuijpers en e.h.s. van duin werkdocurnenten zijn als regel eerste versies van te schrijven rapporten (uittypen geschreven tekst) en daardoor uitsluitend bestemd voor intern gebruik; de verantwoordelijkheid voor de tekst berust bij de auteur. Meer over de zwevende s t o f en l i c h t i n water Ideeen over de r e l a t i e tussen l i c h t en zwevende s t o f i n water en her meten ervan (11) door A . M . T . Kuijpers en E . H . S . van Duin 1988 Samenvatting 1. Inleiding 2. Meetmethoden 2.1. Experimenten 2.2. Extra bepalingen 3. Resultaten en discussie 3.1. Samenstelling van de zwevende stof 3.2. Lichtmetingen en extinctie/coefficienten 4. Eindconclusies Literatuurlijst Bij lagen kuij 637/tulip/10-10-88/ans SAMENVATTING Met een uit het Markermeer afkomstige slibsuspensie is een laboratoriumexperiment uitgevoerd ten behoeve van het in ontwikkeling zijnde Markermeer/ Westelijke randmeremodel. De slibsuspensie was afkomstig uit sedimentvallen. Met deze suspensie zijn bezinkproeven gedaan, waarmee de suspensie is onderscheiden in fracties. De samenstelling ten aanzien van het organisch materiaal verschilde per fractie. Tevens verschilde de correlatie tussen de POC en de hoeveelheid materiaal per fractie. Tijdens het experiment is ook de bijdrage aan de spectrofotometrisch bepaalde extinctie per fractie bepaald. Voor alle onderzochte relaties zijn lineaire verbanden afgeleid met hoge correlatiecoefficienten. Bij vergelijking van de relaties met resultaten van vorige experimenten bleek dat de relaties per proef verschillen, a1 zijn de correlaties in beide gevallen hoog. Dit duidt erop dat de specifieke extinctiecoefficient van een fractie zeer afhankelijk is van de samenstelling van het oorspronkelijk materiaal. A1 zijn de aangehouden bezinktijden hetzelfde, de samenstelling van de onderscheide fractie kan verschillen en dit maakt het definieren van een algemeen geldende specifieke extinctiecoefficient niet eenvoudig. Een van de belangrijkste te kwantificeren relaties is de relatie tussen de extinctiecoefficient gemeten met een spectrofotometer en de extinctiecoefficient berekend uit de lichtmetingen. Het afgeleide lineaire verband berust echter slechts op een beperkt aantal betrouwbare gegevens. Voor alle genoemde verbanden is het van groot belang de fractiegrootteverdeling en de bijbehorende extinctiecoefficienten gedurende langere tijd met een hoge frequentie te meten. Slechts op die wijze kunnen significante en reproduceerbare verbanden worden gelegd. . Tijdens de experimenten is getracht de relatie tussen met slibsensoren gemeten extinctie en uit analyse bepaalde drooggewichten te kwantificeren. Dit bleek niet eenduidig mogelijk te zijn. De sensoren zijn zeer gevoelig bij lage gehalten, tevens varieert de meetwaarde tot 10% onder constante omstandigheden. 1. INLEIDING In het Smedinghuis is in 1987 een laboratoriumexperiment uitgevoerd ten behoeve van het in ontwikkeling zijnde Markermeer/Westelijke randmeren model. Gezien de hoopgevende resultaten ervan is besloten het experiment na enige aanpassing en verbetering te herhalen. Dit is gebeurd in november 1987. Er is getracht om de volgende relaties te kwantificeren: a. de relatie tussen de met sensoren gemeten slibconcentraties en de resultaten van laboratoriumanalyses. b. de relatie tussen de zwevende stof gehaltes en de met continumeters geregistreerde extincties. c. de relatie tussen de extinctie gemeten met continu registrerende lichtmeters en de extinctie gemeten met eengpectrofotometer. d. de bijdrage aan de extinctie van verschillende fracties zwevend materiaal. e. relatie tussen het particulate organic carbon gehalte (POC) en de organische stof van verschillende fracties zwevend materiaal. f. relatie tussen het dissolved organic carbon gehalte (DOC) en de kleinste fractie. De achtergond van de proeven is uitvoerig beschreven in Van Duin et a1 (1988) In dit werkdocument is naast een interpretatie van de meetgegevens een hand-leiding gegeven voor een gestandariseerde methode voor het werk van de deeltjes grootteverdeling van onbewerkt natuurlijk zwevend materiaal, zie bijlage 4. 2. MEETMETHODEN Voor de uitvoering van het experiment was slib en water uit het Markermeer nodig. Het water is m.b.v. een centrifugaalpomp opgepompt uit de RWS-haven bij Lelstadhaven en verzameld in een vat. Het slib is verzameld m.b.v. sedimentvallen, welke opgesteld waren in het Markermeer ter hoogte van het meetponton: Het slib uit de sedimentvallen is gedurende enkele weken verzameld en gemengd. Deze 50 cm lange P.V.C.-buizen(0.50 mm) zijn zo dicht mogelijk tegen de bodem geplaatst waarbij de bovenkant van de buis zich 1 m boven de bodem bevindt. De Eractieverdeling van het slib in de sedimentval geeft een vertekend beeld. De fractie van de grote deeltjes is oververtegenwoordigd. Deze deeltjes hebben een grote bezinksnelheid en zullen snel in de buis sedimenteren. De kleinere deeltjes, met een lage bezinksnelheid, zullen relatief in het water in een grotere hoeveelheid aanwezig zijn dan in een sedimentval. 2.1. Experimentopzet In een cilindervormige bak gevuld met 150 1 Markermeerwater, met een hoogte van 1.40 m en een diameter van 38 cm, is een verticale stang gemonteerd waaraan 4 lichtsensoren zijn bevestigd (een boven water en 3 onder water). De afstand van de meetcel tot aan het wateroppervlak bedraagt: L- +10 cm L- -30 cm L- -50 cm L- -70 cm Boven de bak is een stralingsbron, een dag-licht-lamp, bevestigd. Met behulp van een mechanisch roerwerk en een centrifugaalpomp wordt het water gemengd en in beweging gehouden. Naast de bak staat een speciaal opwervelmengvat, afkomstig van de directie Noordzee, met een magneetroerder. De proef is uitgevoerd in stappen. De eerste stap is gedaan met bezonken Markermeer water in de bak zonder slibtoevoegingen. Bij iedere volgende stap is een hoeveelheid slibsuspensie toegevoegd. Om een homogeen mengsel te krijgen is, tijdens het meten, geroerd met het mechanisch roerwerk en heeft de centrifugaalpomp gedraaid. Per stap zijn de volgende metingen verricht: 1. metingen met de lichtsensoren 2. metingen met de slibmeters; het mengvat wordt bij elke stap gevuld met suspensie afkomstig uit de bak en hierin is met behulp van drie slibsensoren het slibgehalte gemeten 3. analyse van totaal droog ewicht, asrest, chlorofyl-a,particulate organic carbon (POC) en dissolve organic carbon (DOC) 4. spectrofotometrische extinctie-bepalingen bij een golflengte van 350 t/m 750 nm (stapgrootte 50 ~ n ) . . 3 2.2. Extra bepalingen Bij een aantal van de stappen is getracht de deeltjesgrootteverdeling te bepalen door middel van bezinkproeven. De bezinkproef is, in tegenstelling tot vorige keer, gedaan in cilinders van 1 liter zonder aftaptuitje. Hieruit is 15 cm bovenstaand water afgeheveld. ongeveer 425 m l . z i e b i j l a g e 4 . De s t a p p e n w a a r b i j d i t plaatsvond s t a a n aangegeven met een *. Per f r a c t i e z i j n de volgende metingen u i t g e v o e r d : 1 . a n a l y s e van t o t a a l drooggewicht, a s r e s t en s o o r t e l i j k gewicht 2 . s p e c t r o f o t o m e t r i s c h e e x t i n c t i e bepalingen b i j een g o l f l e n g t e van 350 t / m 750 MI ( s t a p g r o o t t e 50 M I ) . De manier waarop h e t s o o r t e l i j k gewicht is bepaald van h e t s l i b i s beschreven i n bijlage 5. Een optredend probleem b i j de e x t i n c t i e metingen i s d a t t i j d e n s de meting bez i n k i n g van s l i b d e e l t j e s o p t r e e d t i n h e t c u v e t . Daarom moet voor e l k e meting (dus b i j i e d e r e t e meten g o l f l e n g t e ) de s u s p e n s i e i n h e t c u v e t gemengd worden. Voor nadere t o e l i c h t i n g van de meetmethoden wordt verwezen n a a r Van Duin e t a 1 (1988). hoofdstuk 3 . 3. RESULTATEN EN DISCUSSIE Het experiment is uitgevoerd op 24-11-1987.Het heeft een grote hoeveelheid gegevens opgeleverd die gebruikt kunnen worden voor het in ontwikkeling zijn de Markermeer/Westelijke randmeren model. De eerste meetserie is uitgevoerd met Markermeerwater in de bak zonder slibtoevoegingen, aangegeven met stapnummer 0 in tabel 3.a. Per stap is slib toegevoegd, stap 1 t/m 12. Tabel 3a. Resultaten experiment stap SS mg/l ss 1 (%) 11 I11 , AS mg/l AFDW mg/l chl-a POC 1 mgC/l DOC mgc/l E# /m --------------------------.--------------------- 3.1. Samenstelling van de zwevende stof Het bereik van de in het mengvat hangende slibmeters was lngesteld met behulp van een mengsel Markermeerwater en -slib in een concentratie van 300 mg/l (meter I en 11) en 600 mg/l (meter 111). De resultaten van de metingen staan weergegeven in tabel 3.a. SS I, SS I1 en SS 111. Het soortelijk gewicht van de slibsuspensie bedroeg 2212 kg/m3. Het WL (1980) heeft de dichtheid van ongeoxydeerd havenslib geschat op 1100 tot 1500 kg/m3. Deze waarde is aanmerkelijk lager dan die van het Markermeerslib. De gebruikte analysemethode is onbekend. Eigenlijk zou je verwachten,dathavenslib een hoger SG heeft omdat het.organisch stofgehalte veel lager is, nl. 8% in tegenstelling tot 17% in Markermeerslib. Deze lagere waarde is ook niet toe te schrijven aan het hoge percentage zware metalen in het havenslib. De zware metalen zorgen voor een structuurverandering van de kleimineralen maar dat heeft geen SG verandering tot gevolg. Het Markermeerslib en het havenslib zijn qua samenstelling en structuur zeer verschillend van elkaar. De via analyses verkregen gesuspendeerde stof gehalten en de meetwaarden, verkregen met behulp van de slibmeters, zijn uitgezet in fig. 3.a. Met lineaire regressiemethoden zijn de volgende vergelijkingen berekend: SSI' - 0 . 2 9 * SS - 17.9 SSII' 0.29 * SS - 13.7 SSIII' 0.16 * SS - 7.6 -- -- 0.963 0.974 r - 0.991 r r -- n - 8 8 n n 11 (3.1) (3.2) (3.3) Deze regressielijnen staan tevens in de figuur afgebeeld. 2 08 0 ' 600 400 800 TOTRRL OROOGGEYICnT I M G l L ) Figuur 3.a Relatie tussen het totaal drooggewicht en de meetwaarde van de slibmeters Uit figuur 3a en de lineaire regressievergelijkingen blijkt dat slibmeter 111, geijkt van 0-600 mg/l, het meest nauwkeurig meet. Terwijl men zou verwachten dat hoe groter het meetbereik is hoe kleiner de meetnauwkeurigheid. Uit herhaalde ijkproeven (zie "Meetopstelling Markermeer; methoden en resultaten 1987" door A . Mugie, A. Oldenkamp en E.H.S. van Duin) van de slibsensoren is gebleken dat ze gevoelig zijn voor verontreinigingen (0.a. aangroei). De meters functioneren het best met een meetbereik van 0-1000 mg/l. Kleine slibconcentratieverschillen, zoals ze voorkomen in het Markenneer, zijn dan nauwelijks waarneembaar. De slibsensoren zijn geschikt om tendenzen te meten maar niet voor het voor dit onderzoek gestelde doel. Naast het totaal droog gewicht, SS, is van ieder monster de asrest en indirect het asvrijdrooggewicht (AFDW) bepaald. De relatie tussen het totaal drooggewicht, SS, en AFDW is weergegeven in figuur 3.b. De regressielijn van dat verband is : . AFDW - 0.16 * SS + 1.18 r - 0.9992 n - 13 (3.4) Figuur 3.b Relatie tussen het totaal drooggewicht en her asvrijdrooggewicht Aangezien de punten een verdunningsreeks weergeven en het AFDW een percentage van her SS is, is het volgens verwachting dat deze lijn een rechte door de oorsprong geeft. Het enige afwijkende punt is dat van stap 0. Hier is het percentage AFDW 25% i.p.v. ongeveer 17%, zoals bij de overige stappen. Dit geeft aan dat het organische stofgehalte hoger is in het water, dan in het aldaar aanwezige slib. Dit is toe te schrijven aan her opgelost organisch materiaal (DOC). De monsters zijn ook geanalyseerd op chlorofyl-a. Dit gehalte is een indicacie voor de algenbiomassa. De chlorofyl-a en totaal drooggewichtgegevens zijn verwerkt tot fig. 3.c: De lineaire regressielijn wordt weergegeven door de vergelijking Figuur 3.c Relatie tussen het totaal drooggewicht en het chlorofyl-a gehalte Opvallend aan deze relatie is dat de lijn bij extrapolatie niet door de oorsprong loopt. Dit impliceert dat, indien her monster geen zwevende stof bevat, er we1 chlorofyl-a aanwezig is, war dan dus in opgeloste vorm aanwezig zou moeten zijn. Dit is onwaarschijnlijk aangezien chlorofyl-a een maat is voor de aanwezigheid van plantaardig materiaal. Uitzetten van her chlorofyl-a gehalte tegen het organisch stof gehalte levert een gelijksoortig resultaat op, zie figuur 3.d. Figuur 3.d Relatie tussen het organische stofgehalte en het chlorofyl-a gehalte . - V a r g e l i j k i n g van de r e g r e s s i e l i j n i s : Chl-a 1 . 0 * AFDW + 1 6 . 9 r - 0.9929 n - 13 (3.6) Ook deze r e g r e s s i e l i j n l o o p t n i e t door de oorsprong. Een v e r k l a r i n g voor d i t v e r s c h i j n s e l i s n i e t d i r e c t voorhanden. De r e l a t i e i s we1 s i g n i f i c a n t . B i j e l k e s t a p i s h e t POC e n DOC g e h a l t e bepaald. Het DOC g e h a l t e i s c o n s t a n t . D i t b e t e k e n t d a t b i j toevoegingen van s l i b en l a n g d u r i g r o e r e n geen e x t r a organische s t o f f e n u i t h e t s l i b vrijkomen en i n o p l o s s i n g gaan, o f u i t de o p l o s s i n g verdwijnen. Het POC g e h a l t e i s i n f i g u u r 3 . e u i t g e z e t tegen h e t AFDW. 0 20 40 60 B0 100 RSVRIJDROOGGEWICHT 1flG1L) Figuur 3 . e R e l a t i e t u s s e n h e t organische s t o f g e h a l t e e n h e t p a r t i c u l a t e organic carbongehalte. De r e g r e s s i e l i j n h e e f t de volgende v e r g e l i j k i n g : POC - 0.34 * AFDW - 1.70 r = 0.9942 n -13 (3.7) Zoals t e verwachten i s d i t een l i n e a i r verband, d a t de l i j n n i e t e x a c t door de oorsprong g a a t i s t e w i j t e n aan onnauwkeurigheden i n de a n a l y s e s . Het POCg e h a l t e is dus een v a s t percentage van h e t AFDW b i j e e n verdunningsreeks. Met behulp van bezinkproeven i s g e t r a c h t een f r a c t i e v e r d e l i n g t e maken. Drie b e z i n k t i j d e n z i j n aangehouden, waardoor 4 f r a c t i e s kunnen worden o n d e r s c h e i den. T a b e l 3 . b Gegevens v a n d e b e z i n k p r o e v e n bezinksnelheid rn/s -6 2 . 5 E-6 40 E - 6 160 E bezinktijd fractie 16 u u r 40 min 63 rnin 1 6 min 1 1,2 1,2,3 1,2,3,4 SG kg/m3 692 742 744 2212 D P D (F) SG-2212 < 1.9 < 7.8 < 2 < 8 < < 16 15.5 . De samenstelling van de verschillende fracties is geanalyseerd. De resultaten zijn weergegeven in tabel 3.c. Tabel 3.c. Resultaten fractiegrootte bepaling stap fractie 1 fractie 2 fractie 3 fractie 4 ---.---------------------.-------------------------------- E# (/m) AFDW (%/I) ' 2 4 6 8 11 7.08 9.24 10.71 11.71 13.17 4.35 6.80 10.70 14.02 17.76 2 5.5 8.6 9.9 8.1 8.0 6.3 5.2 8.7 20.2 19.9 1.9 3.9 7.6 4.6 23.5 2.7 11.5 21.0 24.7 32.6 19 13 18 26 22 39 20 15 8 18 8 13 15 15 13 4 6 8 11 AFDW % 2 4 6 8 11 23 25 25 20 18 1.02 2.84 4.87 5.90 14.21 1.12 1.36 2.71 4.61 7.76 Een beschrijving van de methode is gegeven in bijlage 4. In figuur 3.f is het totaal drooggewicht van elke Eractie voor elke stap uitgezet tegen het totaal drooggewicht van de desbetreffende stap. - 250 - .-- FRRCTIE I X FIIRCTIE 4 0 * A U E 288 - 150 - - FIIKTIE I FRRCTIE 1 W * + U E a Y , I :5I: lee - 58 - W 0 u 0 0 $ b- 0 + B B I I I I I I I BE 200 388 400 500 680 TOTRRL OROOCCEHICHT ( U G / L I Figuur 3.f Relatie tussen het totaal drooggewicht en het drooggewicht per fractie. Uit tabel 3.c en figuur 3.f. blijkt dat indien het zwevende stofgehalte in de bezinkkolom toeneemt, de zwevende stof concentratie van de grote fracties, 3 en 4, veel sneller toeneemt dan van de kleinere fracties. Aangezien de basissuspensie voor alle stoffen:hetzelfde is, zou her percentage van de zwevende stof per fractie constant dienen te blijven. In tabel 3.c. zijn ook de percentages zwevende stof van elke fractie van elke stap berekend. In figuur 3.g. zijn de verschillende relaties geplot. De vergelijkingen van de regressielijnen zijn: 8 108 280 3 00 408 588 6 00 rOTRRL OROOGGEHICHT lUG,Ll Figuur 3 . g Procentuele f r a c t i e v e r d e l i n g van de zwevende s t o f . Het p e r c e n t a g e ingenomen door f r a c t i e 4 neemt t o e t u s s e n s t a p 2 e n s t a p 4 . B i j de o v e r i g e s t a p p e n b l i j f t h e t ongeveer g e l i j k . Het percentage van f r a c t i e 3 neemt t o e , met u i t z o n d e r i n g van s t a p 8 . Het percentage van f r a c t i e 2 neemt t u s s e n s t a p 2 en 4 a f en b l i j f t daarna g e l i j k . Het percentage van de k l e i n s t e f r a c t i e neemt g e s t a a g a f . B i j d i t v e r s c h i j n s e l kunnen twee f a c t o r e n een r o l s p e l e n : a . h e t o p t r e d e n van gehinderde b e z i n k i n g e n c o a g u l a t i e b . achtergrondsconcentraties. B i j gehinderde bezinking s l e p e n de g r o t e d e e l t j e s de k l e i n e d e e l t j e s mee, waardoor deze e e r d e r t o t b e z i n k i n g komen dan, i n d i e n z i j n i e t gehinderd zouden worden. Naarmate h e t zwevende s t o f g e h a l t e i n de bezinkkolommen toeneemt, z a l h e t o n d e r l i n g e h i n d e r e n b i j bezinking meer e n meer o p t r e d e n . Het f e i t d a t h e r percentage:van de g r o t e r e f r a c t i e s toeneemt b i j hogere zwevende s t o f g e h a l t e s i n de bezinkkolommen, kan hiermee dus i n e n i g e mate v e r k l a a r d worden. Voor f r a c t i e 3 i s deze invloed v e e l g r o t e r dan voor f r a c t i e 4 . B l i j k b a a r b e s t a a t f r a c t i e 4 u i t d e e l t j e s d i e r e l a t i e f zwaar z i j n e n z e e r s n e l bezinken e n n i e t met k l e i n e d e e l t j e s coaguleren. F r a c t i e 3 daarentegen is w a a r s c h i j n l i j k voor e e n d e e l i n de bezinkkolom gevormd door c o a g u l a t i e van d e e l t j e s u i t de f r a c t i e s 1 en 2 . Het percentage van f r a c t i e 2 i s na s t a p 2 r e d e l i j k c o n s t a n t , D i t i m p l i c e e r t d a t de hoeveelheid massa d i e door c o a g u l a t i e en s l e e p e f f e c t e n v e r l o r e n g a a t , ongeveer g e l i j k i s aan de concentratietoename en de hoeveelheid massa d i e i n f r a c t i e 2 t e r e c h t komt door c o a g u l a t i e en sleepeffecten. Het percentage van f r a c t i e 1 neemt a f met h e t t o t a a l zwevende s t o f g e h a l t e . De a b s o l u t e hoeveelheid neemt e c h t e r t o e . Dat w i l zeggen d a t de k l e i n s t e f r a c t i e n i e t beschouwd kan worden a l s een i n h e t water aanwezig c o n s t a n t g e h a l t e , de zogenaamde achtergrondconcentratie. B i j de v o r i g e experimenten l e e k d i t we1 h e t geval t e z i j n . I n f i g u u r 3 . h i s h e t AFDW p e r f r a c t i e u i t g e z e t tegen h e t AFDW behorende b i j d i e bepaalde s t a p . De h i e r i n getekende r e g r e s s i e l i j n e n hebben de volgende vergelijkingen: AFDWl AFDW2 AFDW3 AFDW4 --- 0.02 0.25 0.29 0.44 0 * * * * AFDW + 6 . 8 7 AFDW + 0 . 5 0 AFDW - 5 . 3 7 AFDW - 2 . 0 0 30 60 90 RSVRIJOROOCCEYICHT l M C / L ) Figuur 3 . h F r a c t i e v e r d e l i n g van h e t organische s t o f g e h a l t e I n f i g u u r 3 . i is h e t percenfage AFDW van e e n f r a c t i e u i t g e z e t t e g e n h e t AFDW van d i e s t a p . Tevens s t a a n h i e r i n de r e g r e s s ' i e l i j n e n met de v e r g e l i j k i n g e n : - AFDW'1 - 0 . 0 9 2 * AFDW + 26.5 AFDW'2- 0 . 1 1 * A F D W + 1 4 . 6 AFDW'3 - 0 . 2 9 * AFDW + 33.4 AFDW'4 0.064 * AFDW + 9 . 8 -- - r -0.775 r - 0.579 r -0.648 r - 0.583 n n n n --- 5 5 5 5 (3.20) (3.21) (3.22) (3.23) Figuur 3. i ~rocentuelefractieverdeling van het organische stofgehalte. Tevens is voor iedere fractie de relatie tussen totaal drooggewicht en asvrijdrooggewicht grafisch weergegeven in fig. 3.j. De vergelijkingen van de regressielijnen luiden als volgt: Figuur 3.j Relatie tussen het totaal drooggewicht en asvrijdrooggewicht per fractie. Van de verschillende afgehevelde suspensies is het SG bepaald. Afhankelijk van de bezinktijd zijn in de afgehevelde suspensies verschillende fracties aanwezig. De resultaten staan weergegeven in tabel 3.b. Het SG van de fracties 1,2 en 3 verschilt onderling niet veel, en neemt naarmate de bezinksnelheid kleiner is enigszins af. Dit is waarschijnlijk toe te schrijven aan het percentage organische stof dat toeneemt naarmate de bezinksnelheid toeneemt. Over het algemeen is het SG van organische stof lager dan van anorganische stof. Gezien de cijfers in tabel 3.b moet het SG van fractie 4 erg hoog zijn om her totaal SG zo hoog te krijgen. Dat impliceert dat de samenstelling van fractie 4 niet in het minst overeenkomt met de samenstelling van de andere fracties. Een deel van fractie 4 zou kunnen bestaan uit fijn zand en ;ware zavel. Tevens is van iedere stap het POC gehalte in figuur 3.k gerelateerd aan het asvrijdroog gewicht per fractie. De vergelijkingen van de lineaire regressielijnen zijn: POC POC POC POC -- 1.03 1.93 * AFDWl - 1.57 * AFDW2 + 1.5 -- 0.83 * AFDW3 + 7.06 0.72 * AFDW4 + 0.72 r 0 I 0 I0 20 30 RSVRIJDROOCCEHICHT PER FRRCTIE - FROCTIE I FRRCTIE 2 FRRCTIE 3 FIIRTIE 4 40 (UGIL) Figuur 3.k Relatie tussen het POC gehalte en het asvrijdrooggewicht per fractie. Het is duidelijk dat hetPOC niet gerelateerd kan worden aan de kleinste fraccie. Het percentage organische stof van de fractie 1 neemt af, bij toenemend gehalte. Dat wil zeggen dat de samenstelling van de fractie verandert indien de concentratie verandert. Dit betekent dat de organische deelcjes binnen de fractie meer effect ondervinden van coagulatie processen dan de anorganische deeltjes. Dit is inderdaad te verwachten. 3.2. Lichtmetingen en extinctiecoefficienten 9 De met behulp van de lichtcellen gemeten lichtintensiteiten geven enkel voor de eerste drie stappen betrouwbare waarden. Bij de stappen daaropvolgend lopen de slibgehalten in het water en de.daarmee samenhangende extinctie zo hoog op, dat de lichtintensiteiten in de waterkolom afnemen tot onder de gevoeligheid van de sensoren. De aan de hand van de eerste drie metingen berekende extinctiecoefficienten staan weergegeven in tabel 3.d. Tabel 3.d. Resultaten extinctiemetingen in de waterkolom stap SS mg/l E /m E# /m Naast de uit de lichtmetingen berekende extinctiecoefficienten, zijn ook extinctiecoefficienten gemeten met een spectrofotorneter, E#, zie paragraaf 2 . 2 . De resultaten staan weergegeven in tabel 3.a en in figuur 3.1. 0 200 400 TOTRRL OROOGGEYICHT 600 000 (MGILJ Figuur 3.1 Relatie tussen de spectrofotometrische extinctiecoefficient en het drooggewicht. Voor het omrekenen van de in het lab gemeten extincties naar de extinctiecoefficienten bepaald uit de lichtmetingen afkomstig van de lichtcellen, is getracht een lineair verband te leggen tussen de beide extinctiecoefficienten, E en E#. Het berekende verband is weergegeven in figuur 3.m. Het verband heeft de volgende vergelijking: 0 5 I0 EXTINCTKE * 15 20 <,MI Figuur 3.m Relatie tussen de extinctiecoefficienten gemeten met een spectrofotometer en bepaald uit metingen met lichtcellen. De relatie is niet significant. In het voorgaande experiment is eveneens een dergelijk verband afgeleid (Van Duin et a1 1988). Dat verband is ook geschetst in figuur 3.m. Beide verbanden zijn op dezelfde manier bepaald maar de vergelijkingen zijn dusdanig verschillend dat het blijkt dat een onder alle omstandigheden geldende relatie tussen E en E# niet op deze manier is af te leiden. We1 is er voor een bepaalde slibsamenstelling een verband af te leiden, maar voor iedere labproef of veranderende omstandigheid in het veld, dient dit ver'band opnieuw bepaald te worden. Om inzicht te krijgen in de bijdrage van iedere fractie aan de extinctie is de extinctiecoefficient van iedere fractie bepaald met een spectrofotometer, E# (zie bijlage 9). Dit is in duplo.gebeurt. Deze gegevens zijn verwerkt tot fig. 3.n, waarin tevens de lineaire regressielijnen afgebeeld zijn. De vergelijkingen van deze lijnen zijn: 0 50 TOT. 100 150 200 250 DHOOCCEHICHT PER FRRCTIE InG,LI Figuur 3.n Relatie tussen de spectrofotometrische extinctiecoefficient en het totaal drooggewicht per fractie. Opvallend aan de in tabel 3.d gegeven resultaten is dat het totaal drooggewicht van fractie 1 niet constant is bij alle stappen, evenals de extinctiecoefficient. Het gehalte en de extinctie kunnen dus niet als achtergrondswaarden van het Markermeerwater beschouwd worden. Om de achtergrondextinctie te definieren kan als volgt gewerkt worden: De berekening van de uitdoving van licht in water gemeten met een spectrofotometer kan nu berekend worden met behulp van algemene vergelijking 3.34. - Maar in dit geval wordt die uitdoving berekend met (3.36) E# El# + E2# + E3# + E4# E#'.SS El#'.SSl + EZ#'.SS2 + E3#'.SS3 + E4#'.SS4 - - (3.36) (3.37) De achtergrondsextinctie vai het water vormt in (3.36) een deel van El# en is dus als volgt gedefinieerd: El# EO# + Ew# (3.38) - Tabel 3 . e . Afgeleide e x t i n c t i e c o e f f i c i e n t e n fractie stap 2 stap 4 stap 6 stap 8 s t a p 11 mean Met behulp van de i n t a b e l 3 : e . vermelde a f g e l e i d e e x t i n c t i e c o e f f i c i e n t e n kan de e x t i n c t i e a l s v o l g t worden berekend. H i e r u i t v o l g t voor E W de waarde 0.32 /m. Als de algemene Eormule ( 3 . 3 4 ) vergeleken wordt met de formule van d i t expe, r i m e n t ( 3 . 3 6 ) dan b l i j k t h e t volgende: El# ( 3 . 3 6 ) El# ( 3 . 3 4 ) ' + Ewff(3.34) (3.40) combinatie van ( 3 . 6 0 ) met ( 3 . 3 8 ) v o l g t : Eo# ( 3 . 3 8 ) (3.34) e n kan dus aan ( 3 . 3 5 ) de waarde 0.27 toegekend worden. Uit El# E'1# De invloed van de k l e i n e d e e l t j e s op de e x t i n c t i e i n water is r e l a t i e f g r o o t . D i t komt overeen met de verwachting, z i e ook van Duin e t a 1 (1988). 4. Eindconclusies De resultaten van het experiment hebben geleid tot meer inzicht in de relatie tussen het zwevend materiaal in het water, de samenstelling ervan en de invloed op het lichtklimaat. Van de drie slibmeters functioneerde meter 3 relatief het beste, maar nog niet erg nauwkeurig. Bij 1ater.in het veld uitgevoerde metingen bleken de meters absoluut niet te voldoen. Het afnemen van het procentueel gehalte aan deeltjes <2 p ' e n dus het toenemen van het procentueel gehalte aan deeltjes van 2 tot 16 p duidt op het optreden van coagulatie, waardoor de deeltjes sneller bezinken. Dit betekent dat de mate van verdunning invloed heeft op de resultaten van de bezinkproef en dat het zodoende van belang is bij hogere concentraties een verdunningsreeks te gebruiken. Wat de optimale verdunning is voor de meest "natuurlijke" bezinking, is uit deze proefresultaten niet te halen. Theoretisch gezien zal coagulatie minder optreden biJ een hogere verdunning, daar staat tegenover dat onder natuurlijke omstandigheden ook coagulatie kan optreden, en bij een te grote verdunning de asvrijdrooggewichtbepaling onnauwkeurig wordt. Waarschijnlijk kan het best gewerkt worden met concentraties die ook onder natuurlijke omstandigheden voorkomen, dus in een range van 0 tot 300 mg/l, met als streven een concentratie tussen de 50 en de 100 mg/l. Dit betekent dat aan de resultaten van stap 2 en 4 meer waarde gehecht dient te worden dan aan de resultaten van de overige stappen. Het opdrijven van deeltjes is niet duidelijk geconstateerd, dat wil zeggen dat flocculatieprocessen geen belangrijke rol spelen. Het DOC gehalte in het water is constant, het POC gehalte niet. De opgeloste organische stoffen zijn verantwoordelijk voor het verhoogde percentage organische stof in bezonken Markermeerwater in verband met de verschillende suspensies. Het POC is niet te relateren aan de kleinste fractie. Het organische stofgehalte neemt in verhouding af bij.de kleinste fractie bij toenemende concentraties. Dat wil zeggen dat de organische deeltjes actiever betrokken zijn bij coagulatie processen dan de anorganische deeltjes. Ook indien het totaal drooggewicht in het monster nu1 is, bevat het monster een bepaalde hoeveelheid chlorofyl-a.Dit is onmogelijk en moet op een fout in de analysemethode wijzen. Een vergelijking tussen de spectrofotometrische extinctiecoefficient en de extinctieco8ffici6nt berekend uit de gegevens van de lichtcellen heeft niet geleid tot een betrouwbaar verband. Hoe deze relatie we1 gelegd kan worden is nog niet duidelijk. Het lijbt erop dat dit verband erg afhankelijk is van de samenstelling van het waterhonster. Het toekennen van een betrouwbare specifieke extinctiecodfficient per fractie wordt bemoelijkt vanwege het beperkte aantal gegevens. De methode op zich lijkt echter veelbelovend. De proef heeft geleid tot meer inzicht in de processen en de meetmethoden. Hoewel het herhalen van de proef op zich zinvol kan zijn, verdient het de voorkeur de metingen in het veld uit te voeren. Dat wil zeggen dat de lichten de slibmeters in her water worden opgehangen en zeer regelmatig monsters worden genomen waarin het slibgehalte, de fractiegrootteverdeling en de extinctiecoefficienten worden bepaald. ' Dit dient zo vaak uitgevoerd te worden tot niet alleen significante, maar ook reproduceerbare resultaten worden bereikt. LITERATUURLIJST * E.H.S. van Duin, A.M.T. Kuijpers, A. Oldenkamp (1988) "Zwevende stof en licht in water", RIJP werkdocument 1 Cbw. * J. Hofstee (1980) "Toelichting op de analysemethoden voor grond, organisch materiaal, water en bodemvocht", Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders * J . Hofstee (1980) "Analysemethoden, deel I Grond", Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders * J. Hofstee (1980) "Analysemethoden, deel I11 Water en bodemvocht". Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders "Milieutechnische aspecten van het storten van baggerslib uit de Maasmond, de Botlek- en de Waalhaven in het Oostvoornse Meer". WL-rapport M 1501/M 1549 * W. Locher "Kleimineralen" Syllabus HBCS. Bii laeen 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Symbolenlijst Spectrofotometrische extincties Spectrofotometrische extincties van de bezinkproeven Bepaling deeltjesgrootteverdeling Soortelijk gewicht bepaling Bepaling totaal drooggewicht en asrest Bepaling chlorofyl-a gehalte 8. Bepaling POC en DOC 9. Meten van extinctie met behulp van spectrofotometer Bij lage 1. Symbolenlijst. AFDW AFDWi AS chl-a DOC E E' E# Ew Ei E (DL) L1 n POC r SG SS SS' SS'I SSi asvrijdrooggewicht mg/l asvrijdrooggewicht van fractie i mg/l asrest mg/l. chlorofyl-a pg/l dissolved organic carbon mg C/1 extinctiecoefficient /m afgeleide extinctiecoefficient m2/g spectrofotometrische extinctiecoefficient /m achtergrondsextinctiecobfficient /m extinctiecoefficient van fractie i /m bij DAG-LICHT-LAMP bepaalde extinctiecoefficient /m lichtcel 1 aantal meetgegevens mg C/1 particulate organic carbon correlatiecoefficient soortelijk gewicht kg/m3 gehalte aan gesuspendeerde stoffen mg/l procentueelgehalte aan gesuspendeerde stoffen % procentueelgehalte aan gesuspendeerde stoffen, gemeten door slibmeters % gehalte aan gesuspendeerde stoffen door mg/l fractie i procentueel gehalte aan gesuspendeerde stoffen van fractie i % Bijlage 2. Spectrofotometrische extinctie 0 golflengte 350 120 400 83 450 66 500 57 550 50 600 45 650 42 700 39 750 36 stap gem. 400/700 stap golflengte 350 400 450 500 550 600 650 700 750 5.46 4 314 264 235 207 193 177 167 159 150 gem. 400/700 stap golflengte 350 400 450 500 550 ,600 650 700 750 9.54 20.24 24.69 8 519 455 409 379 352 332 315 306 299 gem. 400/700 36.24 39.83 stap golflengte 350 400 450 500 550 600 650 700 750 12 846 749 678 632 586 561 529 508 490 Bijlage 3. Spectrofotometrische extinctie van de bezinkproeven bezinksnelheid 160 E-6 m/s stap 2 2 golflengte gem. 400/700 12.45 4 4 18.88 6 6 8 26.28 31.63 21.41 25.73 8 bezinksnelheid 40 E-6 m/s s tap 2 2 golflengte 350 204 204 400 ,158 160 450 135 134 500 119 119 550 108 108 600 100 100 650 93 92 87 87 700 83 82 750 gem. 400/700 11.43 bezinksnelheid 2.5 E-6 m/s stap 2 2 golflengte 350 147 148 400 108 107 450 87 86 500 75 74 550 66 66 600 54 58 650 54 53 700 50 48 750 46 44 gem. 400/700 7.08 16.04 4 182 136 111 97 87 ''79 73 67 61 9.24. 4 179 135 107 96 87. 78 73 67 62 6 .6 8 203 155 130 113 100 93 83 76 70 204 158 129 113 99 93 82 75 70 220 169 143 124 110 99 92 82 78 10.71 11.71 8 222 170 142 124 111 99 90 84 77 B i j l a g e 4 . Bepaling Dee1,tjesgrootteverdeling De d e e l t j e s g r o o t t e b e p a l i n g b e r u s t op h e t v e r s c h i l i n b e z i n k s n e l h e i d t u s s e n de grove en f i j n e d e e l t j e s . Deze b e z i n k s n e l h e i d wordt met behulp van de wet van Stokes berekend: Ws pp p g d p ----- bezinksnelheid d i c h t h e i d van de d e e l t j e s d i c h t h e i d van h e t water g r a v i t a t i e v e r s n e l l i n g -. 9 . 8 1 diameter van de d e e l t j e s dynamische v i s c o s i t e i t = 1 . 0 E-3 (20 C) 1 . 8 E-3 ( 0 C) (m/s) (kg/m3) (kg/m3) (kg/m3) (m) (kg/ms ) Drie m a a t c i l i n d e r s van ongeveer 1 1 worden met een goed gemengde s l i b s u s p e n s i e gevuld. De temperatuur e r v a n wordt gemeten. Vanaf h e t oppervlak wordt een hoogte van 15 cm a f g e t e k e n d . De s l i b s u s p e n s i e l a t e n we gedurende t i j d T s t a a n zodat h e r s l i b kan bezinken. B i j i e d e r c i l i n d e r wordt nu d i e 15 cm bovenstaand water (425 ml) afgeheveld t o t e e n t o t a l e hoeveelheid van ongeveer 1 . 3 1. Van d i t mengsel, waarvan e e r s t de temperatuur gemeten i s , wordt h e t s o o r t e l i j k gewicht bepaald ( z i e b i j l a g e 5 ) . Deze proef wordt u i t g e v o e r d voor de volgende b e z i n k t i j d e n , T : b e z i n k s n e l h e i d (m/s) 2.5 10:; 40 10 160 * * bezinktiid T 16 uur 40 min. 63 min. 16 min. U i t de d r i e experimenten met v e r s c h i l l e n d e bez'inktijden z i j n de f r a c t i e - g r o o t t e s met behulp van de wet van Stokes t e berekenen. I n h e r afgehevelde water u i t h e t experiment m e t de l a n g s t e b e z i n k t i j d (16 uur 40 min) b e v i n d t z i c h de k l e i n s t e f r a c t i e , f r a c t i e 1. Het t o t a a l drooggewicht i n h e t a f g e hevelde water van d i t experiment i s dus t e g e l i j k e r t i j d h e r t o t a a l drooggewicht van de k l e i n s t e f r a c t i e , SS1. I n h e r afgehevelde water van h e t experiment met de middellange b e z i n k t i j d ( 6 3 min) b e v i n d t z i c h de CCn na k l e i n s t e f r a c t i e , f r a c t i e 2 . Het t o t a a l drooggewicht i n d i t monster minus SS1 g e e f t h e t t o t a a l drooggewicht van f r a c t i e 2 , SS2. I n h e t afgehevelde water van h e t experiment met de k o r t s t e b e z i n k t i j d (16 min) b e v i n d t z i c h de een na g r o o t s t e f r a c t i e , f r a c t i e 3. Het t o t a a l drooggewicht i n d i t monster minus t o t a a l drooggewicht van h e t afgehevelde w a t e r van h e t experiment met de middellange b e z i n k t i j d g e e f t h e t t o t a a l drooggewicht van f r a c t i e 3 , SS3. Het t o t a a l drooggewicht van h e t watermonster voordat de bezinkproeven gedaan z i j n minus h e r t o t a a l drooggewicht van h e r afgehevelde w a t e r van h e t experiment met de k o r t s t e b e z i n k t i j d g e e f t h e t t o t a a l drooggewicht van f r a c t i e 4 , SS4. Bijlage 5. Soortelijk gewichtbepaling Om her soortelijk gewicht van het slib te bepalen wordt 100 ml slibsuspensie gepipetteerd en gewogen. G1. Na droogdampen (105.C) wordt het monster opnieuw gewogen. G2. Met behulp van het soortelijk gewicht van water kan het volume-aandeel van het water van de slibsuspensie berekend worden. De dichtheid van her water is afhankelijk van de temperatuur van het slibmonster (zie onderstaande tabel). Het soortelijk gewicht van het slib wordt nu met bovenstaande gegevens berekend op de volgende manier: SGs Gw Vw p SGs --- 0.1 - vw massa water volume water dichtheid water soortelijk gewicht slib Dichcheid van water temp Oc dichth . kg/m3 temp OC dichth. kg/m3 - - - - . - - - - - - - - - - - - - - -. ----- - -. - - - - - - - - - - - - , 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10. 11 12 13 14 15 999.87 999.93 999.97 999.99 1.000.00 999.99 999.97 999.93 999.88 999.81 999.73 999.63 999.52 999.40 999.27 999.13 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 2i 29 30 998.97 998.80 998.63 998.43 998.23 998.02 997.80 997.57 997.33 997.07 996.81 996.54 996.26 995.97 995.68 Bijlage 6. Bepaling totaal drooggewicht en asrest Voor.het bepalen van het totaal drooggewicht en asrest van Markermeerwater, wordt een bepaalde hoeveelheid (V ml) gefiltreerd over een cellulose acetaatfilter (massa Gl). Het filter met residu wordt nu 4 tot 16 uur gedroogd in een stoof bij 105 oC en daarna gewogen, G2. Tot slot wordt het filter met materiaal gewicht G3 verast in een moffeloven bij 550 *C gedurende 4 uur. Na afkoeling wordt het gewogen. G4. De hoeveelheid gesuspendeerd materiaal wordt nu op de volgende manier berekend : Het totaal drooggewicht bestaat uit een organisch deel (asvrij drooggewicht) en een anorganische deel (asrest). Het asvrij drooggewicht/organische stofgehalte wordt berekend met de volgende formule: 1000 * - v ((G2 - Gl) - G4 - G3)] gram/liter Bijlage 7. Bepaling van Chlorofyl-a Chlorofyl-a is gewoonlijk het meest aanwezige en belangrijke pigment in levend materiaal. Het gehalte aan chloroEy1-a geeft een indruk van de totale hoeveelheid fytoplankton. Het water wordt gefilterd over een glasvezelfilter a1 dan niet voorbehandeld met MgC03. Het residu wordt gedurende 5 minuten in een waterbad van 70-75'C geextraheerd met alcohol. Na het extraheren wordt het extract afgekoeld met ijs. Het chlorofyl-a gehalte wordt nu spectrofotometrisch bepaald bij de golflengten 665,hoogste extinctie, en 750 mm. Bijlage 8. Bepaling POC en DOC Organische koolstof komt voor in het in water zwevend materiaal. Dit organisch materiaal wordt door filtratie verzameld op een glasvezelfilter en verast in de oven bij 950.C. Het verbrandingsgas C02 wordt in een reactievloeistof (NaOH) vastgelegd. De hiervoor veranderde geleidbaarheid van de vloeistof is een maat voor de hoeveelheid koolstof. Particulate organic Carbon (POC) wordt uitgedrukt in mg organische koolstof in her in 1 1 water voorkomend zwevend materiaal. Deze waarde opgeteld bij de via auto-analyser bepaald opgelost organisch koolstof (Dissolved Organic Carbon DOC) geeft het totale gehalte aan organische koolstof per liter water (TOC). - Bijlage 9. Meten van extinctie m.b:v. spectrofotometer Het meten van de extinctiecoefficient van het Markermeerwater gebeurt met een spectrofotometer. De werking van het apparaat berust op het principe dat bij iedere gewenste golflengte de door het monster doorgelaten hoeveelheid licht kan worden gemeten. Na het ijken van de spectrofotometer wordt het te meten monster in een cuvet gedaan en in het apparaat geplaatst. Met een stapgrootte van 50 nm wordt de extinctie per cm (lengte van het cuvet) van het monster vanaf 350 t/m 750 run gemeten. Een optredend probleem bij deze extinctiemetingen is dat tijdens de meting bezinking optreedt in het cuvet. Daarom moet voor iedere meting, bij iedere te meten golflengte, de slibsuspensie in het cuvet gemengd worden. Om de spectrofotometrische extinctiecoefficient (uitgedrukt in /m) van een monster te bepalen, worden de extinctiecoefficienten van het golflengtetraject 400 t/m 700 nm gemiddeld en met 100 vermenigvuldigd. Deze gevonden waarde kan nu vergeleken worden met de extinctiecoefficient berekend uit de lichtmetingen. Uit de drie experimenten met verschillende bezinktijden is naast het totaal drooggewicht (zie bijlage 4) ook de spectrofotometrische extinctie per fractie bepaald. In het afgehevelde water uit het experiment met de langste bezinktijd, bevindt zich de kleinste fractie, fractie 1. De extinctie van het afgehevelde water van dit experiment is dus tegelijkertijd de extinctie van de kleinste fractie, El#. In het afgehevelde water uit het experiment met de middellange bezinktijd, bevindt zich de Ben na kleinste fractie plus de kleinste fractie, dus fractie 1 + 2. De extinctie van dit monster minus El# geeft de extinctie van fractie 2, E2#. In het afgehevelde water uit het experiment met de laatste bezinktijd, bevindt zich ook de een na grootste fractie, dus fractie 1,2 + 3. De extinctie van dit monster minus de extinctie van het afgehevelde monster met de middellange bezinktijd geeft de extinctie van fractie 3, E3#. De extinctie van her-watermonster voordat de bezinkproeven-.gedaanzijn minus de extinctie van het afgehevelde water van het experiment met de kortste bezinktijd geeft de extinctie van fractie 4, E4#.
© Copyright 2024 ExpyDoc