De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of de

Artikel 2.3.7 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
1. Indien het college heeft beslist tot verstrekking van een maatwerk-voorziening in de vorm van een
woningaanpassing aan een woning waarvan de cliënt niet de eigenaar is, dan wel een
persoonsgebonden budget daarvoor, is het college dan wel de cliënt, bevoegd zonder
toestemming van de eigenaar deze woningaanpassing aan te brengen of te doen aanbrengen.
2. Alvorens de woningaanpassing aan te brengen of te doen aanbrengen, stelt het college de
eigenaar van de woning in de gelegenheid zich te doen horen.
3. Het college dan wel de cliënt is niet gehouden de woningaanpassing ongedaan te maken, indien
de cliënt niet langer gebruik maakt van de woning.
Memorie van toelichting
In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat een persoonsgebonden budget voor een woningaanpassing
wordt verstrekt aan de cliënt, terwijl in artikel 7, tweede lid, van de Wmo was geregeld dat een
financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing wordt verstrekt aan de eigenaar van de
woning. Met artikel 6.33 van dit wetsvoorstel wordt artikel 16 van de Woningwet geschrapt, dat
daarbij aansluitend regelde dat de eigenaar van de woning van rechtswege verplicht is de aanpassing
van de woning uit te voeren. Uit artikel 16 van de Woningwet vloeide expliciet voort dat de
woningaanpassing bij vertrek van de huurder uit de woning niet ongedaan hoefde te worden
gemaakt; immers de aanpassing werd door de eigenaar zelf aangebracht.
Wat bij de gewijzigde opzet behouden dient te blijven, is dat een eigenaar een noodzakelijke
woningaanpassing die door het college of de cliënt wordt aangebracht op grond van het wetsvoorstel
dient te accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een
noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Daarom regelt artikel 2.3.7 dat het college of de
cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 van het BW,
de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen (eerste lid). Wel moet de eigenaar
ingevolge het tweede lid in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft
de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. Het derde lid bepaalt dat, in
afwijking van artikel 7: 216, eerste lid, van het BW, de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt
niet hoeft te worden verwijderd. Verschil in de systematiek is dat in de Wmo en de Woningwet de
eigenaar degene is die de woningaanpassing aanbrengt. In het wetsvoorstel brengt het college dan
wel de cliënt de woningaanpassing aan. Het resultaat is echter gelijk: de cliënt hoeft bij vertrek de
woningaanpassing niet ongedaan te maken.
Nota naar aanleiding van het verslag van staatssecretaris Van Rijn (12-3-2014)
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of de verplichting voor de woningeigenaar om een
woningaanpassing te laten aanbrengen, juridisch houdbaar is.
Artikel 2.3.7 verplicht de eigenaar van een woning om te accepteren dat die woning wordt aangepast
als het college heeft geoordeeld dat het ten behoeve van een cliënt noodzakelijk is en het college
daartoe een maatwerkvoorziening dan wel een pgb heeft toegekend. Deze bepaling komt materieel
overeen met artikel 16 van de Woningwet, dat de eigenaar zelfs verplicht de aanpassing zelf te doen.
Onmiskenbaar vormt deze wettelijke bepaling een inmenging in het eigendomsrecht waarop ook de
bescherming van het EVRM van toepassing is. Om gerechtvaardigd te kunnen zijn, moet die
inmenging in elk geval een wettelijke basis hebben; daarin, alsmede in de kenbaarheid en
voorzienbaarheid van de inmenging, voorziet deze bepaling. Voorts moet sprake zijn van een legitiem
doel. Naar het oordeel van de regering is aan die eis voldaan, nu de bepaling ertoe strekt te
waarborgen dat personen met een lichamelijke beperking op gelijke voet met anderen zoveel mogelijk
in hun eigen leefomgeving kunnen blijven, zelfredzaam zijn en kunnen participeren. In dit verband zij
ook gewezen op de verplichtingen die het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een
handicap met zich brengt. Een evenwichtige belangenafweging leidt er in dergelijke gevallen toe dat
de eigenaar deze inmenging moet accepteren. Naar het oordeel van de regering waarborgt het
tweede lid van de bepaling dat er voldoende aandacht aan de belangen van de eigenaar van de
woning zal worden geschonken en dat er met wensen van zijn kant rekening kan worden gehouden.
De bepaling kan naar mijn mening dan ook de juridische toets doorstaan.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de bepaling dat de eigenaar verplicht is een
woningaanpassing te accepteren, zich verhoudt met het recht op eigendom. Zij vragen ook waarom
de eigenaar vervolgens de kosten moet dragen van het weer in de oude staat herstellen van de
woning.
Er, kan niet aan worden voorbijgegaan dat deze verplichting kan worden gezien als een inmenging in
het eigendomsrecht, zoals beschermd door het EVRM. De regering heeft evenwel de conclusie
getrokken dat deze inmenging bij afweging van de betrokken belangen, waaronder het eveneens
verdragsrechtelijk gewaarborgde recht van mensen met een beperking om zoveel mogelijk in hun
eigen leefomgeving te kunnen blijven, gerechtvaardigd is te achten. De bepaling komt, zoals eerder
opgemerkt, inhoudelijk overeen met het te schrappen artikel 16 van de Woningwet. Dat zoveel
mogelijk rekening wordt gehouden met de redelijke belangen van de eigenaar, is geborgd door het
tweede lid van de bepaling. Daarbij kunnen de kosten van het eventueel weer in de oude staat
herstellen van de woning in de afweging worden betrokken.