c11254-deel-2 (16.6MB)

De loopvlakken dienen goed aan te sluiten op de oevers van de watergang.
"Opstapjes" en hoeken en bochten in de gang van oever naar loopvlak
moeten zoveel mogelijk voorkomen worden.
In de rijksweg A 1 , ter hoogte van Oldenzaal en het landgoed Boerskotten,
zijn in 1994 twee ecoduikers aangelegd, één bij de Snoeyinksbeek en één bij
deTheussinksbeek.
Bij een controle op het gebruik van de voorzieningen in 1993 kon het
gebruik door egel, konijn, vos, marter, hermelijn en muizen worden aangetoond (Nieuwenhuizen & van Apeldoorn 1994).
Ontwerp
Technische uitwerking
Maatvoering:
Duiker-elementen
Breedte loopvlakken
Maximale lengte
Standaard elementen in diverse maten leverbaar.
Min. breedte 0,30 m. Bij voorkeur voorzien van een opstaande rand (min. 0,05 m).
Onbekend. Gebruik door dieren vastgesteld bij een eco-duiker van 64 meter lang.
Drainage/afwatering:
Ligging t.o.v. polderpeil
Grindkoffers
Verhang
Bovenzijde loopvlakken niet beneden gemiddeld hoogste peil.
Aan weerszijden van elk looppad.
Geen verhang. Duiker wordt horizontaal aangelegd.
Wijze van aanleg:
Als normale watervoerende duiker van vergelijkbare afmeting. Meestal ingraving, persing
mogelijk. Bij het spansysteem worden de afzonderlijke elementen d.m.v.
spanstrengen met elkaar verbonden.
Materiaal-eisen:
Materiaal
Type duiker-elementen
Gewapend beton (betonkwaliteit B45, staalkwaliteit FeB 500).
Afhankelijk van wegbelasting, koppelduikers of spanduikers (bij RWS altijd spansysteem).
Afwerking:
Op loopvlakken een laag (drainage)zand aanbrengen
Tabel [1.6.1] 1 Technische uitwerking eco-duiker
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
144
Berminrichting en geleiding
Geleiding:
Type raster
Aansluiting raster-tunnel
Minimale lengte raster
Geleidende beplanting
Berminrichting:
Dekkinggevende beplanting
Aanvullende voorzieningen
Dassenraster (zie paragraaf 2.3.1) of zgn. wilgenschermen (paragraaf 1.4.2).
Bij voorkeur fuikvormig v.a. de passage, waarbij de beide oeverzones worden omsloten.
Anders het raster evenwijdig aan de weg plaatsen.
Bij plaatsing langs de weg, 100 meter per wegzijde.
Geleiding vindt plaats door de oeverzones. Deze kan verbeterd worden door het
ontwikkelen van oevervegetaties (milieuvriendelijke oevers) en/of de aanplant van
struweel langs de waterloop.
Dichte, doorndragende struiken of riet/ruigte aan weerszijden van de passage. Raster en
dekkinggevende beplanting kunnen worden vervangen door zgn. wilgenschermen.
Werkpoorten, slootovergangen (paragraaf 2.5).
Tabel [1.6.1] 2
Berminrichting en geleiding eco-duiker
Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van eco-duikers komt overeen met die van
kleinwildtunnels (paragraaf 1.4.3), brug- en duikerpassages (paragraaf 1.5.2
en 1.5.3).
Kostenindicatie
Werkonderdeel
eenheid
prijs per eenheid
Materiaal kosten eco-duiker:
Afmeting (hxb) ca. 1 x 2 m
m1
1.600,-
Aanleg eco-duiker d.m.v.
persen/trekken:
(Afmeting 2 x 2 m)
m1
10.000,-
opmerkingen
Levering materiaal
Schatting
Tabel [1.6.1] 3 Kostenindicatie aanleg eco-duiker
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
145
Voorbeeldschetsen
j-loopstrook
f? i ir 1111
i ! I ii
ii i
doorsnede A-A
loopstrook
A
L
loopstrook
M.
11
•3
— haakse aansluiting
oever - loopstrook
evenwijdige aansluitingoever - loopstrook
n
bovenaanzicht
Figuur [1.6.1] 1 Dwarsprofiel en bovenaanzicht van een eco-duiker
Handreiking maatregelen voor de fauna langs w e g en water
september 1995
146
Foto 11.6.1] 2
r.co-duikcr (in aanleg)
JijyStS-r-,
•-S-JMi
Foto 11.6.1]
•pgebouwcl uit
•ii'inontcn
Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en wale
epiember 1995
147
7.6.2 Overige aanpassingsmogelijkheden
Bij de aanleg van nieuwe kunstwerken kan in het ontwerp rekening worden
gehouden met de mogelijkheden voor faunapassage. Voor een deel komen
de mogelijkheden hiervoor overeen met de aanpassingsmogelijkheden bij
bestaande kunstwerken (paragraaf 1.5). Het is echter ook mogelijk om
faunapassages te integreren in kunstwerken als duikers, bruggen, tunnels,
viaducten en aquaducten.
In de navolgende figuren worden per type kunstwerk een aantal
mogelijkheden voor faunapassage weergegeven.
/
Figuur [1.6.2] 1 Mogelijkheden
1
L
^
voor het integreren van een faunapassage bij nieuw aan
te leggen grote duikers
A:
B:
C:
D:
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
Overdimensionenng in combinatie met onverharde loopstroken voor dieren
Geïntegreerde betonnen looprichels
Geïntegreerde betonnen looprichels met opstaande rand en gronddek
(zie ook ecoduiker, paragraaf 1.6.1)
Plaatsen van een faunatunnel naast de duiker
september 1995
148
B
2H2ET1
flWHSrl
o
O
Figuur [1.6.2] 2 Mogelijkheden
voor het integreren van een faunapassage bij nieuw aan
te leggen bruggen
A:
B:
C.'
D:
E:
F:
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
Onder de brug doorlopende natuurlijke oevers
Onder de brug doorlopende (onverharde) paden
Geïntegreerde betonnen looprichels
Ceintegreerde betonnen looprichels met opstaande rand en gronddek
Opnemen van faunatunnels in de damhoofden
Overdimensionering en afwerken met gradiënt droog-nat
september 1995
149
B
D.
Figuur [1.6.2] 3 Mogelijkheden
te leggen
voor het integreren van een faunapassage bij nieuw aan
verkeerstunnels
A.
B
Overdimensionering van de tunnel ten behoeve van een onverharde loopstrook
Combinatie onderdoorgang voor verkeer, waterloop en fauna (zie ook foto
[1.6.2] 1)
C: Opnemen van faunatunnels in het kunstwerk (links) of in het talud (rechts)
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
150
L
J
J5W5WWWW5W»!
r*
Figuur [1.6.2] 4 Mogelijkheden
voor het integreren van een faunapassage bij nieuw aan
te leggen viaducten (de pijltjes geven de mogelijkheden
voor fauna-
passage aan):
A:
Onder het viaduct doorlopende (onverharde) bermstroken. Rechts
overdimensionering ten behoeve van een brede faunapassage onder het viaduct
B: Opnemen van faunatunnel(s) in het talud. Aan weerszijden van de weg
onverharde stroken
C: Combinatie van een landbouwviaduct en wildviaduct
D: Verbreding van het viaduct met een loopstrook voor fauna
doorlopende
oeverstrook
doorlopende oeverstrook—.
1
kanaal
;
^SSS^^m:.
i£
kabelgoot/faunatunnel —
onderdoorgaande weg
Figuur [1.6.2] 5 Mogelijkheden
te leggen
kabelgoot/
faunatunnel
voor het integreren van een faunapassage bij nieuw aan
aquaducten:
Over het aquaduct doorlopende
faunatunnels
in bijvoorbeeld
oeverstroken en het opnemen van
de leidingengoten
van het aquaduct
•
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
151
•
JsMsm
m
?i -.-<— i
Foto [1.6,2]
1
.
' ' -~
Iuu "Linihdup'.hiuyd'
hllli', /'. M7I < onilnirüir
veldweg (foto: Il
-^^^^^^^^^^^S^^^&^^^^^^^^^^^^^^^K
m H.idi'ii
Wihüunihuiu,,
I >iiil;l,atd
/><• l.iihl-.di.ips
vuil uuil i i dtliit I uu uuii ow'/(;,///;; voo/ er;/
Bakker)
•
lult>ll(,
V '
l uu 1 oiuhin.ilk'v,in
urn lundfji
p,iv>,i;>riiiuj>(>iiiflirid
vinn l.inn.i ui Baden •Württemberg,
IL
andreikïn^ maatregelen voor de fauna langs weg en water
,
u
Duitsland
(,
(foto:
Bckkcr)
september 1995
152
•
i )IHICHIM>H;.IIII',
limpsilnol-
v.m tv// i",i/r//oo/' /// i uml'iii.iht'
van perronwanden
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en wale
september 199b
/uW feu 'invt
Vihil All///./ / V luup. thxil< VIIDI l.llllhl /'. ;y< n't'i'ul
ih.iiih'
Hiel
lii'hlllp
(foto: H. Bakker)
153
Handreiking maatregeten voor de fauna langs weg en water
september 1995
154
Formulier voor wijzigingen, aanvullingen en opmerkingen
Opsturen naar
Rijkswaterstaat
Dienst Weg- en Waterbouwkunde
Afdeling IM
Postbus 5044
2600 GA Delft
Datum
:
Naam
:
Functie
:
Organisatie/dienst
:
Afdeling
:
Adres
:
Telefoonnummer
:
Uw reactie betreft
onderwerp
hoofdstuk
paragraaf
:
paginanummer
:
evt. alinea
:
Uw voorstel tot wijzigen/aanvullen, of uw opmerking:
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
DE Et 2 Maaöêgelen
2 Hast#s ©n giltidiwanden
2.1 löeliditipg
2.2 Situeringpan wildrasters
2.3 Rasters
2.4
Geleidiwfindéfi
2.5 4ar|vuflènde Voorzieningen
Handreiking maatregelen voor de fauna langs.weg en water
september 1995
2 Rasters en geleidewanden
2.1 Toelichting
Rasters en geleidewanden kunnen om verschillende redenen langs wegen
worden aangebracht:
-
Ter voorkoming van verkeersslachtoffers onder dieren
Als geleiding van dieren naar passages
Ter voorkoming van botsingen tussen dieren en het verkeer, in verband
met de verkeersveiligheid
Bij het gebruik van deze handreiking kunnen zich twee situaties voordoen:
Het gewenste type raster of geleidewand is bekend of de diersoorten die
van de weg geweerd of naar passages geleid moeten worden (de zogenaamde "doelsoorten") zijn bekend.
Wanneer het type raster of geleidewand bekend is kan deze met behulp van
de inhoudsopgave worden opgezocht. Om via de doelsoorten de in
aanmerking komende rastertypen of geleidewanden te kunnen bepalen is in
paragraaf 2.1.1 een relatieschema doelsoorten/rastertypen opgenomen.
Bij de aanleg van rasters of geleidewanden zijn vaak bepaalde aanvullende
voorzieningen gewenst of noodzakelijk. Voorbeelden hiervan zijn ontsnappingsvoorzieningen voor dieren die aan de verkeerde kant van het raster
geraken, werkpoorten en voorzieningen die kunnen worden toegepast bij
kruisingen van het raster of de geleidewand met insteekwegen of sloten.
Omdat de effectiviteit van dergelijke voorzieningen niet voor alle diersoorten gelijk is, is in paragraaf 2.1.2 een relatieschema doelsoorten/aanvullende
voorzieningen opgenomen.
De beschrijving van de diverse typen rasters, geleidewanden en aanvullende
voorzieningen vindt plaats aan de hand van een standaard indeling. In
paragraaf 2.1.3 wordt hierop een toelichting gegeven.
Paragraaf 2.2 behandelt de situering van rasters in relatie tot de fauna, de
levensduur, het maaibeheer, de verkeersveiligheid en de landschappelijke
inpassing. In paragraaf 2.3 en 2.4 worden vervolgens de verschillende
rastertypen en geleidewanden beschreven. Het hoofdstuk eindigt met
paragraaf 2.5 waarin de diverse aanvullende voorzieningen worden behandeld.
2.7.7 Van doelsoort naar type raster en geleiding
Op de volgende pagina is het "relatieschema doelsoorten/rasters en
geleiding" weergegeven. Dit relatieschema biedt de mogelijkheid om via
een aantal veel gebruikte doelsoorten de in aanmerking komende rastertypen of geleidewanden te bepalen. In de laatste kolom van het schema
staan de paragrafen vermeld waarin de verschillende rasters en geleidewanden worden beschreven.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
155
Per doelsoort is aangegeven wel type raster of geleidewand in principe
geschikt is. Hierbij is gebruik gemaakt van de volgende symbolen:
• : Voor de betreffende doelsoort bestaat een sterke voorkeur voor dit type
raster of geleidewand
©: Het raster of de geleidewand vormt een volledige barrière voor de
doelsoort
O: Het raster of de geleidewand heeft een geleidende werking op de
doelsoort, maar vormt voor deze soort geen volledige barrière
Voorbeeld 1: Een amfibie-geleidewand heeft op wezel en hermelijn een
geleidende werking. De geleidewand vormt echter geen volledige barrière
voor deze soorten. Dit betekent dat verkeersslachtoffers onder deze soorten
niet geheel voorkomen zullen worden, maar dat de mogelijkheid tot
uitwisseling tussen de gebieden aan weerszijden van de weg blijft bestaan.
Door de geleidende werking wordt het gebruik van eventuele amfibiepassages door hermelijn en wezel gestimuleerd.
Voorbeeld 2: Zowel dichte amfibie-geleidewanden als geleidewanden van
gaas of net vormen voor amfibieën een volledige barrière. De dichte
geleidewanden hebben echter de voorkeur.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
156
o
o
0
0
0
O
O
O
0
0
o
Paragraaf
*
0
0
0
O
Gewone Pad
•
Amfibieën (algemef
Bunzing
•
O
O
Ringslang
Steenmarter
•
O
O
Muizen (algemeen)
Otter
•
Haas
Das
O
O
O
Egel
Wild Zwijn
O
•
©
O
•
Hermelijn/wezel
Ree
"c"
Edelhert
o
Relatieschema doelsoorten / rasters en geleidingen
Type raster/geleidewand
Kleinwild-/dassenraster
Reewild raster
Grofwildraster (niet ingegraven)
Grofwildraster (ingegraven)
Elektrisch raster
Amfibie-geleidewand (gaas, net)
Amfibie-geleidewand (dicht)
Stobbenwal
0
O
O
o
• : Voor de betreffende doelsoort bestaat een sterke voorkeur voor dit type voorziening
0 : Het gebruik van dit type uitkiimvoorziening door de doelsoort is aangetoond
O: Verwacht wordt dat de doelsoort dit type uitkiimvoorziening zal gebruiken
o
O
2.3.1
2.3.2
2.3.3
O
O
O
0
O
o
O
0
0
O
O
O
O
O
0
O
O
o
o
•
•
•
o
O
O
O
o
2.3.3
2.3.4
2.4.1
2.4.1
2.4.2
2.1.2 Van doelsoort naar aanvullende voorzieningen
Het gebruik van het "relatieschema doelsoorten/aanvullende voorzieningen"
is vergelijkbaar met het relatieschema doelsoorten/rasters en geleidewanden
(zie voorgaande paragraaf). Wel worden er andere codes gehanteerd:
©: Het gebruik of toepasbaarheid van de voorziening door de doelsoort is
aangetoond of anderszins zeker
O: Het gebruik of toepasbaarheid van de voorziening door de doelsoort
wordt verwacht
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
158
©
O
O
O
0
©
0
©
©
©
©
©
0
©
©
©
©
©
©
©
0
©
0
0
0
0
©
©
0
©
0
0
Slootovergang (plank)
Slootovergang (vlonder met gronddek)
Slootovergang (dam)
O
0
©
0
O
0
0
©
©
t/t
Otter
0
©
Das
Amfibie-stopwand
Werkpoort in raster
Krooshekken
a.
O
O
o
o
0
o
Paragraaf
©
0
0
Gewone Pad
©
©
0
©
O
Amfibieën (algeme en)
O
O
0
0
O
Ringslang
0
O
0
Muizen (algemeen
Bunzing
©
©
0
LU
Haas
Steenmarter
©
Wild Zwijn
©
Ree
O
O
Edelhert
O
O
©
0
o
Hermelijn/wezel
Relatieschema doelsoorten / aanvullende voorzieningen
Type aanvullende voorziening
Dassenpoortje
Insprong
Crofwildfuik
Wildrooster (gesloten bak)
Wildrooster/kleinwildpassage
Amfibie-opvangstrook
0
O
• : Voor de betreffende doelsoort bestaat een sterke voorkeur voor dit type voorziening
©: Het gebruik van dit type uitklimvoorziening door de doelsoort is aangetoond
O: Verwacht wordt dat de doelsoort dit type uitklimvoorziening zal gebruiken
O
2.5.1
2.5.1
2.5.1
©
©
0
O
0
©
©
0
0
0
O
©
©
©
©
0
0
©
0
0
0
0
2.5.2
2.5.2
2.5.3
2.5.3
2.5.4
2.5.5
2.5.6
2.5.6
2.5.6
2.7.3 Toelichting op de beschrijving van rasters, geleidewanden en aanvullende
voorzieningen
De beschrijving van de diverse rasters, geleidewanden en aanvullende
voorzieningen vindt plaats volgens een standaard indeling. De volgende
onderwerpen komen hierbij aan de orde:
Algemeen - een korte schets van het type raster, geleidewand of aanvullende voorziening en voor welke diersoorten of voor welke omstandigheden de
voorziening bedoeld of geschikt is.
Wanneer gewenst - een opsomming van de omstandigheden waarbij de
aanleg van dit type raster, geleidewand of aanvullende voorziening gewenst is.
Functionele eisen en ervaringen - een beschrijving van de eisen die aan de
voorziening gesteld worden, zoals die voortvloeien uit de afmeting en het
gedrag van de diersoort waarvoor de voorziening bedoeld is. Voor een deel
zijn de functionele eisen gebaseerd op onderzoeken of ervaringen, voor een
deel op basis van verwachtingen. Ook wordt zo mogelijk een kort overzicht
gegeven van de ervaringen met de voorziening. Faunavoorzieningen langs
wegen en kanalen bevinden zich nog in een ontwikkelingsfase en worden
meestal ontwikkeld vanuit de (verwachte) functionele eisen van de verschillende diersoorten. Ervaringen met reeds aangelegde voorzieningen geven
inzicht in de effectiviteit en vormen de basis voor nieuwe inzichten en
ontwerpen.
Situering - De algemene uitgangspunten voor de situering van rasters en
geleidewanden worden behandeld in paragraaf 2.2. Voor de manier waarop
een raster of geleidewand moeten worden aangebracht als geleiding naar
een passages wordt verwezen naar de paragraaf "situering en inrichting van
passages" (paragraaf 1.2) en naar de beschrijving van de verschillende
passagetypen.
Bij de aanvullende voorzieningen worden de (meest geschikte) locaties voor
het aanbrengen van de voorziening genoemd.
Ontwerp - Hierbij wordt vooral aandacht besteed aan technische aspecten
als uitvoering, toe te passen materialen, materiaal-eisen en maatvoering. De
gegevens zijn zoveel mogelijk in tabelvorm weergegeven.
Het ontwerp volgt uit de beschrijving van de functionele eisen en de
ervaringen. Hierdoor wordt de relatie tussen de eisen vanuit de diersoort(en)
en het ontwerp van de voorziening duidelijk. Tevens ontstaat zo enig inzicht
in de "hardheid" van de gestelde eisen (gebaseerd op onderzoek, ervaringen of verwachtingen).
Beheer en onderhoud - een beschrijving van de gewenste beheer- en
onderhoudswerkzaamheden en de frequentie en periode waarin dit dient te
gebeuren. De frequentie en periode voor onderhoudswerkzaamheden is
gebaseerd op ervaringen en voor een deel op de levenswijze van de doelsoort(en) (trekperiodes, winterrust enzovoort).
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
160
KostenJndicatie - een overzicht van richtprijzen, gebaseerd op ervaringen en
schattingen van deskundigen. Het betreft slechts globale richtprijzen
(exclusief BTW), omdat de kosten voor aanleg van faunavoorzieningen sterk
afhankelijk zijn van de plaatselijke omstandigheden en de schaal en periode
waarin de werkzaamheden worden uitgevoerd. Omstandigheden die van
invloed zijn op de kostprijs zijn onder andere:
-
Grondsoorten grondwaterstand
Obstakels en beschikbare ruimte
De schaal van het werk (lengte raster, aantal voorzieningen)
Aanleg in bestaande situatie of meelopend in andere werkzaamheden
De kostenbegroting voor de aanleg van voorzieningen in praktijksituaties
wordt overgelaten aan de deskundigheid binnen de doelgroep van deze
handreiking.
Voorbeeldschetsen - Voor elk raster is een voor- en een zijaanzicht opgenomen. Bij aanvullende voorzieningen zo nodig ook dwarsprofielen en bovenaanzichten. Het betreft schetsen, die een beeld geven van (één of meerdere
uitvoeringen van) de voorziening. De schetsen zijn niet op schaal en er
kunnen dus geen afmetingen en dergelijke aan ontleend worden. De foto's
dienen ter ondersteuning van de voorbeeldschetsen. Soms wordt met
behulp van een foto een alternatief aangedragen.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
161
2.2 Situering van wildrasters
Onderstaand wordt de situering van wildrasters in relatie tot de fauna, de
levensduur, het maaibeheer, de verkeersveiligheid en de landschappelijke
inpassing beschreven. Het gaat hierbij om algemeen geldende aspecten bij
het aanbrengen van relatief grote lengten rasters of geleidewanden. De
gewenste situering van rasters en geleidewanden ter hoogte van passages
wordt beschreven in paragraaf 1.2.
2.2.1 Situering in relatie tot de fauna
Vanuit de fauna gezien kunnen rasters het beste zo dicht mogelijk bij de
weg geplaatst worden; mits goed beveiligd kunnen bermen immers een
belangrijke functie als deel-leefgebied of corridor (verbindingsbaan) voor de
fauna vervullen (van Apeldoorn en Kalkhoven 1991).
Bij passages heeft de plaatsing van rasters dicht bij de weg als voordeel, dat
bermbewonende soorten als egel en kleine marterachtigen, niet door de
rasters van de passage worden afgesloten. Als nadeel kan genoemd worden
dat een trechtervormige toeleiding ter hoogte van de passage, moeilijk te
realiseren is.
Wildrasters moeten in principe altijd aan beide zijden van de weg worden
aangebracht. Alleen in situatie waarbij zeker is dat er vanaf de andere zijden
geen wild te verwachten is (bebouwing, geluidscherm, niet te passeren
kanaal), mag slechts aan één zijde van de weg raster worden aangebracht.
2.2.2 Situering in relatie tot de levensduur
Rasters die op vrij korte afstand van de weg geplaatst worden, lopen meer
risico op beschadiging door van de weg geraakte voertuigen.
Door de invloed van spatwater kan de levensduur van de rasters verkort
worden (wegenzout!).
Een combinatie van wildraster en veekering is over het algemeen af te
raden. Niet alleen ontstaat hierdoor onduidelijkheid over wie verantwoordelijk is voor het beheer en onderhoud, maar bovendien is de kans groot dat
rasters beschadigd worden door landbouwwerktuigen of vee. Ook worden
er vaak gaten in dergelijke rasters geknipt, ten behoeve van slangdoorvoering bij veedrenk-apparaten (Derckx 1986).
2.2.3 Situering in relatie tot het maaibeheer
Wildrasters kunnen een obstakel vormen bij het maaien van bermen en
bermsloten. Vanuit het beheer gezien hebben rasters langs bermbeplantingen of op de eigendomsgrens (achter de eventuele bermsloot) de
voorkeur.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
162
Plaatsing achter de bermsloot heeft echter het nadeel dat er lekken ontstaan
bij dwarssloten, die moeten worden gesloten door middel van gaas of
vuilroosters. Regelmatig schoonmaken moet dan stremming in de waterafvoer voorkomen.
2.2.4 Situering in relatie tot de verkeersveiligheid
Binnen de obstakelvrije zone langs de rijbaan mogen in principe geen
wildrasters geplaatst worden. Overigens kunnen rasters van de weg
geraakte voertuigen afremmen, zonder dat daarbij veel extra risico voor de
inzittenden optreedt.
Hoge rasters kunnen vanaf de weg, onder een kleine hoek waargenomen,
vaak "dichte schermen" vormen. Dit kan bij bochten en kruispunten de
verkeersveiligheid in gevaar brengen door vermindering van het overzicht.
Trechtervormig geplaatste rasters bij faunapassages kunnen een visuele
"insnoering" veroorzaken, wat van invloed kan zijn op het rijgedrag van
weggebruikers (onbewust afremmen).
2.2.5 Situering in relatie tot landschappelijke inpassing
Over het algemeen vormen wildrasters geen verfraaiing van het landschap.
Vooral op plaatsen waar vanuit visueel-ruimtelijk of landschappelijk oogpunt
uitzicht gewenst is, kunnen met name hoge rasters een negatief effect
hebben op de beleving. Vanaf de weg, onder een kleine hoek waargenomen, vormen de palen en het gaas van wildrasters vaak zelfs een gesloten
"scherm".
Er zal dus zorgvuldig moeten worden afgewogen of rasters echt noodzakelijk zijn. Is een wildraster noodzakelijk dan kan er voor worden gezorgd dat
door een goede plaatsing en materiaalgebruik het raster minder opvalt of
meer in het landschap wordt opgenomen. Aandachtspunten hierbij zijn:
-
-
-
Door koppeling aan bestaande belangrijke elementen in het landschap
(bijvoorbeeld parallel aan de weg of een waterloop) kan een logische
ordening ontstaan; het raster blijft weliswaar een nieuw element, maar
hoort ergens bij
Door knikken en hoogteverschillen in het raster kan een onrustig en
slordig beeld ontstaan
Door plaatsing tegen een achtergrond (bijvoorbeeld weglichaam, dijk of
beplanting) wordt een raster minder zichtbaar. Bij plaatsing aan de voet
van het talud van een weg in ophoging, zal de weggebruiker bovendien
over het raster heen kijken
Wees voorzichtig met het gebruik van gekleurde kunststoffen. Geplastificeerd groen gaas is bijvoorbeeld vooral in de winter zeer opvallend,
terwijl houten staanders en gegalvaniseerd gaas binnen korte tijd een
"natuurlijke" kleur aannemen
Door een raster aan de wegzijde langs een (berm)sloot te plaatsen zou in
sommige gevallen kunnen worden volstaan met een minder hoog - en
Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en water
september 1995
163
daardoor minder opvallend - raster (zie figuur [2.2.5] 1). Door het raster op
de insteek van de sloot te plaatsen draagt de diepte van de sloot bij aan de
totale hoogte van de barrière en wordt voorkomen dat het dier direct achter
het raster voldoende ruimte heeft om zich af te zetten voor een sprong. Het
sloottalud mag daarom ook niet te flauw zijn.
Figuur [2.2.5] 7 Door een raster aan de wegzijde op de insteek van een sloot te plaatsen,
kan in bepaalde situaties met een minder hoog raster worden volstaan.
De diepte van de sloot draagt bij aan de totale hoogte van de barrière
Handreiking maatregeien voor de fauna iangs weg en water
september 1995
164
2.3 Rasters
2.3.1 Kleinwitd- of dassenraster
Algemeen
Kleinwildraster of dassenraster bestaat uit stevig, relatief kleinmazig gaas,
dat deels wordt ingegraven om ondergraving door dieren te voorkomen.
Het raster is effectief voor meerdere diersoorten, in grootte variërend van
een hermelijn tot een das. De maaswijdte is waarschijnlijk te grof voor de
wezel. Daarnaast is het onwaarschijnlijk dat goede klimmers als de steen- en
boommarter zich over grotere afstand laten tegenhouden of geleiden door
dit type raster.
Kleinwildraster wordt meestal in combinatie met kleinwildpassages toegepast.
I
f
i a
Hel 1
'il!
* 'Js?-
Foto [2.3.1] 1
P
Kleinwild- of dassenraster
Wanneer gewenst
Kleinwildraster wordt toegepast bij allerlei kleinwildpassages. Het uitrasteren
van de weg, zonder ook veilige passagemogelijkheden te bieden, betekent
een vergroting van de barrièrewerking en is over het algemeen ongewenst.
Uitzondering hierop is het uitrasteren van een onoverzichtelijk wegtraject.
Dieren worden hierbij omgeleid naar een minder risico-volle oversteekplaats.
Functionele eisen en ervaringen
De das is een fors en sterk dier, dat zeer goed kan graven en klimmen. De
maaswijdte van een dassenraster moet dusdanig klein zijn dat een das geen
poot of snuit in het gaas kan steken en het raster kapot kan trekken of
bijten, of over het gaas kan klimmen. Het gaas moet daarnaast dusdanig
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 199S
165
sterk zijn dat een eventueel gat in het gaas niet kan worden opgerekt. Het
over het algemeen toegepaste gepuntlaste Casanetgaas voldoet in de
praktijk het beste.
Om overklimmen tegen te gaan moet het raster minimaal 1 meter hoog
zijn. Ondergraving van het raster kan voorkomen worden door het raster
circa 20 centimeter diep in te graven en vervolgens over 30 centimeter
horizontaal naar de wildzijde om te zetten.
Beplanting en schoorpalen worden door dieren gebruikt om over het raster
te klimmen. Beplanting en raster mogen daarom niet vlak naast elkaar staan.
Staanders en schoorpalen dienen aan de wegzijde van het raster te staan
(Das & Boom 1992, Janssen 1994).
Situering
De voor- en nadelen van diverse situeringen van het raster in de wegberm,
worden besproken in paragraaf 2.2. Voor de aansluiting van het raster op
passages wordt verwezen naar paragraaf 1.2.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
166
Ontwerp
Technische uitwerking
Gaas:
Materiaal
Maaswijdte
Afmetingen:
Bovengronds
Ondergronds
Materiaal-eisen
Palen:
Materiaal
Afmetingen
Plaatsing
Schoren
Materiaal-eisen:
Houten staanders/schoren
Kunststof staanders/schoren
Diversen:
Toegepaste draden
Rechthoekig, gepuntlast (Casanet) gaas
25,4 (vert.) x 50,8 mm (hor.)
1m
0,20 m ingegraven, 0,30 m horizontaal omgezet naar wildzijde (of voorzien van 0,30 m
brede horizontale gaasmat)
Gepuntlast en verzinkt.
Hout, kunststof (glasfiber), staal
Staanders minimaal 0,10 x 1,60 m. Schoren minimaal 0,10 x 2,00 m.
Aan wegzijde van het gaas. Afstand tussen palen 3 m h.o.h.
Elke 100 m dubbele schoor (aan wegzijde i.v.m. overklimmen). Idem bij hoeken. Enkele
schoor bij einde raster.
Robinia, europees eiken (onbehandeld)
Bij gebruik van vurenhout: creosoteren onder vacuümdruk (volgens enkel Ruping-proces
(NEN 3255 met 90 kg/m3). Staanders gekruind en gepunt.
Recycling kunststof.
1 puntdraad bovenkant gaas, 1 spandraad in het midden, 2 puntdraden onderkant gaas
(0,05 m boven en onder maaiveld), 1 puntdraad in de aansluiting verticale - en
horizontale gaasmat.
Puntdraden en spandraden elke 0,50 m bevestigen aan het gaas. Draadspanners in elke
draad per perceelslengte.
Materiaal-eisen:
Spandraden
Puntdraden
Binddraad
Krammen
Spanners
type Krapo, no 14, zwaar verzinkt (3xZN)
type Motto, zwaar verzinkt (3xZN)
Aluminium
1 1/4 inch, gegalvaniseerd
nr. 4
Aanvullende voorzieningen:
Dassenpoortjes, krooshekken, ondertunneling insteekwegen, werkpoorten (paragraaf 2.5)
Tabel [2.3.1] 1 Technische uitwerking kleinwildraster I dassenraster
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
167
Beheer en onderhoud
Werkzaamheden
frequentie
periode
Controle van rasters en reparatie
van lekken en beschadigingen
Renovatie raster
meerdere keren per jaar
febr en ad hoc
1 x per 5 jaar
sept - febr
Tabel [2.3.1] 2 Beheer en onderhoud dassenraster I kleinwildraster
Kostenindicatie
De prijs van kleinwildraster varieert van f 20,- tot f 35,- per meter, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden (ruimte, grondsoort, aanwezigheid
beplanting) en het materiaal van de palen.
Voorbeeldschetsen
3,00 m
wegzijde
maaiveld
Figuur [2.3.1] 1 Vooraanzicht en zijaanzicht dassenraster I kleinwildraster
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
168
2.3,2 Reewildraster
Algemeen
Reewildraster dient om botsingen tussen het verkeer en reewild te voorkomen en daarmee de verkeersveiligheid te bevorderen. In situaties waar
rasters in combinatie met een passage worden aangelegd, is een zogenaamd
combi-raster beter (paragraaf 2.3.5).
Foto [2.3.2] 1
Reewildraster
Wanneer gewenst
Reewildrasters worden toegepast op plaatsen waar veel reeën de weg
oversteken en de verkeersveiligheid in gevaar komt.
Functionele eisen en ervaringen
Om reewild effectief te kunnen weren dient het raster minimaal 1,60 meter
hoog te zijn. Uit kostenoverweging wordt meestal gaas met een hoogte van
"1,50 meter gebruikt. Om tot de gewenste hoogte te komen worden dan
boven het gaas 1 of 2 gladde spandraden aangebracht.
Bij gaas met rechthoekige mazen (Ursus) mag de onderlinge afstand tussen
de horizontale draden in het onderste deel (circa 0,80 meter) van het raster
niet groter dan 0,10 meter zijn; in het bovenste deel van het raster niet
groter dan 0,15 meter. De verticale draden mogen niet verder clan 0,15
meter uit elkaar staan. Harmonicagaas dient een maaswijdte van 70 x 70
millimeter te hebben (Ueckermann 1989). Bij gaas dat voldoet aan bovengenoemde maten is de kans klein dat reewild in het raster verstrikt raakt.
Handreiking maal regelen voor de fauna langs weg en waler
september 199S
169
Reewildraster dient in de meeste gevallen wel passeerbaar te zijn voor
kleinere wildsoorten, teneinde de barrièrewerking van de weg voor deze
soorten niet onnodig te vergroten. Om deze reden wordt de onderzijde van
het reewildraster meestal op zo'n 0,10 meter boven het maaiveld geplaatst.
Reewildrasters van de bovengenoemde gaastypen voldoen in de praktijk
goed. De afstand tussen de staanders is afhankelijk van de plaatselijke
omstandigheden (reliëf) en de gebruikte gaassoort. Ueckermann (1989)
noemt als afstand tussen de staanders 4 tot 6 meter voor Ursus- en 3 tot 4
meter bij harmonicagaas.
In een proef met verschillende staandertypen bleken staanders van hout,
kunststof, aluminium en beton, aan de eis voor gegarandeerde levensduur
te voldoen (minimaal 15 jaar). Een levensduur van 15 jaar kon voor stalen
staanders niet gegarandeerd worden.
De gebruikte kunststof staanders bleken onvoldoende spanmogelijkheden
voor draden en raster te hebben, waardoor ook de toepassingsmogelijkheden in geaccidenteerd terrein verminderd werden. Staal en kunststof
bleken het meest gevoelig voor mechanische beschadigingen. Als (voorlopige) conclusie werd gesteld dat het raster met houten staanders zeker niet
door de tijd achterhaald is, op praktisch alle onderdelen als goed moet
worden beoordeeld (ook prijstechnisch) en op vrijwel alle plaatsen toepasbaar is (Jolink en Alberts 1985).
Situering
Voor de situering van reewildrasters wordt verwezen naar paragraaf 1.2.3
en paragraaf 2.2.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
170
Ontwerp
Technische uitwerking
Gaas:
Materiaal
Maaswijdte
Hoogte raster
Aansluiting maaiveld
Materiaal-eisen
Palen:
Materiaal
Afmetingen
Plaatsing
Schoren
Materiaal-eisen
Diversen:
Toegepaste draden:
Ursusgaas, harmonica-gaas.
Ursus-gaas: onderaan (0,80 m) maximaal 0,15 x 0,10 (bxh); bovenaan maximaal
0,15 x 0,15. Harmonica-gaas: 70 x 70 mm.
Totale hoogte minimaal 1,60 m. Bestaat vaak uit 1,50 m hoog gaas, waarboven
2 spandraden aangebracht worden.
Onderzijde op ca. 0,10 m boven maaiveld.
Verzinkt (DIN 1548). Harmonica-gaas eventueel tevens geplastificeerd. Kerndoorsnede
gaasdraden: 2,5 mm. Draaddoorsnede geplastificeerd gaas: 3,8 mm.
Hout, Door diverse leveranciers worden ook standaard wildrastersystemen aangeboden
met staanders van glasfiber, beton, aluminium of staal.
Houten staanders minimaal 0,12 x 2,50 m. Houten hoek- en tussenpalen minimaal
0,14 x 3,00 m.
Aan wegzijde van het gaas (gaas aan wildzijde). Afstand tussen palen 4 m h.o.h.
Minimaal elke 200 m dubbele schoor. Idem bij hoeken. Enkele schoor bij einde raster.
Houten staanders/schoren: Robinia en europees eiken (onbehandeld). Bij gebruik van
vuren staanders: creosoteren volgens enkel Ruping-proces (NEN 3255 met 90 kg/m3).
Overige staandertypen volgens opgave leveranciers.
Puntdraad aan boven- en onderzijde van het gaas. Twee spandraden op 1/3 en 2/3 van
het gaas. Twee spandraden boven het gaas.
Materiaal:
Spandraden
Puntdraden
Binddraad
Spanners
Zwaar verzinkt (3xZN), dikte 3,4 mm.
Zwaar verzinkt (3xZN), type Motto
Zwaar verzinkt (3xZN) of aluminium
Thermisch verzinkt
Aanvullende voorzieningen:
Insprongen en grootwildfuiken, krooshekken, wildroosters, werkpoorten (paragraaf 2.5).
Tabel [2.3.2] 1 Technische uitwerking reewildraster
Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van reewildrasters bestaat uit regelmatige
controle op en reparatie van beschadigingen.
Kostenindicatie
De prijs voor reewildraster (leveren en aanbrengen) varieerd tussen
f 20,- en f 35,- per meter, afhankelijk van rasterhoogte, staander- en
gaastype, benodigde hoeveelheid hoek-, eind- en schoorpalen en plaatselijke omstandigheden (reliëf, begroeiing).
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
171
2.3.3 Grofwildraster
Algemeen
Grofwildrasters zijn zwaarder en steviger uitgevoerd dan reewildrasters, om
ook edelherten (roodwild) en wilde zwijnen (zwartwild) te kunnen weren.
Om wilde zwijnen tegen te houden kan het raster het beste worden
ingegraven.
Er bestaat ook speciaal wilde zwijnenraster. In Nederland echter zijn de
enige gebieden waar veel wilde zwijnen voorkomen, tevens het leefgebied
van het edelhert en zal uitsluitend het meer universele grofwildraster
worden toegepast.
Bij de toepassing van rasters als geleiding naar wildviaducten en grofwildtunnels kan, om ook kleinere diersoorten naar de passages te geleiden,
het grofwildraster worden voorzien van een extra strook Gasanet-gaas (?ie
kleinwildiasteis, patagnt.if ,! ! I) 1 '>• zogenaamde < omhi lasteis, w,iaibi|
het fijnmazige gaas hel uiulcr.le deel van hel gmlina/ige gaas veivaugl, is
waarst liijiilijk mei sint genoeg om wilde /wipten logt n Ie honden
Foto [2.33] "I Grofwildraster
Wanneer gewenst
Grofwildrasters worden toegepast in gebieden waar de verkeersveiligheid in
gevaar komt door overstekend grofwild en als geleiding naar grofwildpassages.
Functionele eisen en ervaringen
Grofwildraster dient voldoende sterk te zijn, om ook zeer krachtige diersoorten als edelhert en wild zwijn te kunnen tegenhouden.
Handreiking maatregelen voor de fauna iang'r weg en water
september 1995
173
Ueckermann noemt als minimale hoogte voor edelherten en damherten
1,90 meter. In Nederland wordt als minimumhoogte 1,80 meter aanbevolen
(Directie Faunabeheer).
Bij gaas met rechthoekige mazen (Ursus) mag de maaswijdte (bxh) in de
onderste deel niet groter zijn dan 0,15 x 0,10 meter; in het bovenste deel
van het raster niet groter dan 0,15 x 0,20 meter. De trekkracht van de
gaasdraden dient minstens 1150 N/mm2 te bedragen.
Indien er ook wilde zwijnen in het gebied voorkomen mag de maaswijdte in
de onderste 0,80 meter van het raster niet groter zijn dan 0,15 x 0,05
meter. Harmonica-gaas is niet geschikt om zwartwild tegen te houden
(Ueckermann 1989).
In situaties waarin het raster uitsluitend dient om oversteken van hertachtigen te voorkomen, dient de onderzijde van het raster op circa 0,10
meter boven het maaiveld geplaatst te worden. Dit om de barrière voor
kleinere diersoorten niet te vergroten. In situaties waarin ook wilde zwijnen
gekeerd moeten worden, dient het raster te worden ingegraven. Om
wroeten van de wilde zwijnen onder het raster tegen te gaan, dient op circa
5 centimeter boven het maaiveld een puntdraad te worden aangebracht.
Ueckermann (1989) noemt als afstand tussen de staanders 4 tot 6 meter,
afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden (reliëf). Het gaas dient aan
de wildzijde van de staanders te worden aangebracht. Voor een voldoende
lange levensduur dient het gaas verzinkt te zijn volgens DIN 1548.
Voor de ervaringen met de verschillende staandertypen wordt verwezen
naar paragraaf 2.3.2 (Reewildraster).
Situering
Voor de situering van grofwildrasters wordt verwezen naar paragraaf 1.2.3
en 2.2.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
174
Ontwerp
Technische uitwerking
Gaas:
Materiaal
Maaswijdte
Hoogte raster
Aansluiting maaiveld
Materiaal-eisen
Palen:
Materiaal
Afmetingen
Plaatsing
Schoren
Materiaal-eisen
Diversen:
Toegepaste draden:
Ursus-gaas, harmonica-gaas (niet geschikt voor wild zwijn).
Voor edelherten: onderzijde maximaal 0,15 x 0,10 m (bxh), bovenzijde maximaal
0,15 x 0,20 m. Voor wilde zwijnen: onderzijde (0,80 m) maximaal 0,15 x 0,05.
Totale rasterhoogte minimaal 1,80 m.
Voor hertachtigen de onderzijde op ca. 0,10 m boven maaiveld. Als ook wilde zwijnen
gekeerd moeten worden het gaas 0,20 m ingraven.
Bijvoorbeeld: licht Ursus vlechtwerk, type 200/22, draaddikte 1,9 mm. Daarnaast wordt
door diverse leveranciers/fabrikanten standaard wildrastersystemen en afwijkende
gaassoorten aangeboden.
Hout, beton, aluminium, glasfiber, staal.
Houten staanders minimaal 0,12 x 2,60 m. Houten hoek- en eindpalen 0,14 x 3,50 m.
Overige staandertypen volgens opgave leveranciers.
Staanders aan wegzijde van het gaas aanbrengen (gaas aan wildzijde). Afstand tussen de
staanders 4 - 6 m h.o.h.
Minimaal elke 200 m dubbele schoor. Idem bij hoeken. Enkele schoor bij einde raster.
Houten staanders/schoren: Robinia, europees eiken (onbehandeld). Bij toepassing van
vuren staanders: creosoteren volgens enkel Ruping-proces (NEN 3255 met 90 kg/m3).
Overige staanders volgens opgave leveranciers.
Puntdraden aan onder- en bovenzijde van het gaas. Om wroeten door wilde zwijnen
tegen te gaan een extra puntdraad op 0,05 m boven het maaiveld aanbrengen. Spandraden op 1/3 en 2/3 van de rasterhoogte.
Materiaal-eisen:
Spandraden
Puntdraden
Binddraad
Spanners
Zwaar verzinkt (3xZn), dikte 3,4 mm
Zwaar verzinkt (3xZn), type Motto 500
Zwaar verzinkt of aluminium
Thermisch verzinkt
Aanvullende voorzieningen:
Insprongen en grofwildfuiken, krooshekken, wildroosters, werkpoorten (paragraaf 2.5).
Tabel [2.3.3] 1 Technische uitwerking grofwildraster
Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van grofwi ld rasters bestaat uit regelmatige
controle en reparatie van beschadigingen en lekken. In leefgebieden van
zwartwild ook controleren op wroetschade en ondergraving.
Kostenindicatie
De prijs voor grofwildraster (leveren en aanbrengen) varieert tussen f 25,en f 35,- per meter, afhankelijk van rasterhoogte, staander- en gaastype,
benodigde hoeveelheid hoek-, eind- en schoorpaien en plaatselijke omstandigheden (reliëf, begroeiing).
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
175
2.3,4 Elektrische rasters
Algemeen
Elektrische rasters zijn in principe geschikt om te voorkomen dat grofwild op
de weg geraakt. Als geleiding naar passages zijn dergelijke rasters ongeschikt, aangezien de aanraking van het raster vluchtreacties veroorzaakt.
Het nadeel van elektrische rasters is dat de werking zeer regelmatig gecontroleerd dient te worden. Door grasgroei en opeenhoping van blad en
sneeuw tegen de onderste draad treedt ladingsverlies op, waardoor het
raster onvoldoende werkt. Bij een geconstateerd ladingsverlies moet het
gehele raster worden nagelopen om de oorzaak op te sporen. Ook de
voedingsbron (meestal een accu) dient regelmatig te worden gecontroleerd
en vervangen.
Het voordeel van elektrische rasters is dat zij bij grote lengte relatief goedkoop in aanleg zijn. Daarnaast zijn elektrische raster visueel minder storend
dan gaasrasters.
'\
:'fp ('
• A
Wanneer gewenst
In bochten bij wegen kunnen normale grofwildrasters, vanuit een bepaalde
hoek gezien, een dicht scherm vormen en het uitzicht belemmeren. Waar dit
op verkeersveiligheidsredenen een probleem vormt kunnen elektrische
rasters een uitkomst bieden. In veel natuurgebieden worden tegenwoordig
elektrische rasters toegepast om voor de begrazing ingezet vee op bepaalde
terreindelen te houden. Bij wegen in dergelijke gebieden kunnen eventueel
ook elektrische rasters worden toegepast, waarbij aansluiting kan worden
gezocht bij de reeds aanwezige spanningsbron. Wegbeheerder en terrein
beheerder kunnen afspraken maken over de controle en het onderhoud.
Handreiking maatregelen voor de fauna tangs weg en waier
september 199S
'Uj
Functionele eisen en ervaringen
De hoogte van het elektrische raster en het aantal draden is afhankelijk van
de diersoort die geweerd dient te worden. Voor wilde zwijnen is een 0,95
meter hoog raster met drie draden voldoende. Voor edelherten eenzelfde
hoogte, maar vier draden. Een elektrisch raster dat edelherten, wilde zwijnen
en reeën moet tegenhouden is 1,25 meter hoog en bestaat uit zes draden.
De onderste draad moet op 10 tot 15 centimeter boven het maaiveld
worden aangebracht. Om grofwild goed te kunnen weren is een ladingsenergie van minimaal 1,3 joule nodig.
Mits een goede controle gewaarborgd is, kunnen elektrische rasters toegepast worden om ongevallen met grofwild op wegen te voorkomen (Ueckermann 1989). In Nederland is nog maar weinig ervaring opgedaan met
elektrische wildrasters langs wegen.
Situering
De situering van elektrische wildrasters komt overeen met grofwildrasters.
Zie hiervoor paragraaf 2.2. Bij de aanleg van elektrische rasters moet, in
verband met stroomverlies door aarding, enige afstand tot houtige gewassen bewaard worden.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
178
Ontwerp
Technische uitwerking
Draden:
Materiaal
Materiaal-eisen
Hoogte afrastering/aantal draden:
Wilde zwijnen
Edelherten
Edelherten, reeën, wilde zwijnen
Palen, staanders:
Materiaal
Materiaal-eisen:
Vuren
Robinia
Insultimber
Schrikdraad-apparaat:
Minimale ladingsenergie
Voeding
Overig
Overige materialen:
Isolatoren
Inbraakwerende kast
Werkpoorten/doorgangen
Glad ijzerdraad
Zwaar verzinkt (3xZn), dikte minimaal 3 mm.
(zie figuur [2.3.4] 2)
0,95 m / 3
0,95 m / 4
1,25 m / 6
Hout, recycling kunststof
Rond, diameter 8 - 1 0 cm, gepunt, voorzien van gekroonde kop. Gecreosoteerd volgens
enkel Ruping-proces (NEN 3255) met 125 kg/m3.
Rond, gepunt, voorzien van gekroonde rand. Onverduurzaamd, duurzaamheidsklasse
Aof B.
Vierkante paal. Onverduurzaamd, duurzaamheidsklasse A. Deze houtsoort heeft een sterk
isolerende werking, geen isolatoren nodig.
1,3 Joule (i.v.m. grasdodende werking)
Accu. Combinatie met zonnepaneel mogelijk (langere levensduur accu)
Voorzien van Rijkskeurmerk, radio- en televisie- ontstoord en beveiligd tegen blikseminslag.
Schroefisolator (kunststof).
Staat onder spanning, voorkomt diefstal schrikdraadapparaat.
Diverse standaardsystemen in de handel.
Tabel [2.3.4] 1 Technische uitwerking elektrische rasters
Beheer en onderhoud
Elektrische rasters dienen zeer regelmatig, liefst wekelijks, op functioneren
gecontroleerd te worden. Accu's dienen op tijd vervangen te worden. Soms
kan maaien, ondanks de grasdodende werking van het raster, nodig zijn.
Kostenindicatie
Werkonderdeel
eenheid
Schrikdraadapparaten
Accu
Zonnepaneel
Inbraakwerende kast
st
st
st
st
prijs per eenheid
v.a. 500,150,-tot 350,150,-tot 700,450,-
opmerkingen
excl. accu
excl. plaatsin.
Tabel [2.3.4] 2 Kostenindicatie elektrische rasters
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
179
Voorbeeldschetsen
Figuur [2.3.4] 1 Vooraanzicht van een elektrisch raster voor reewild, met accu-apparaat in
inbraakwerende kast en aardpen. De detailtekening laat zien hoe de
draden aan insultimberpalen worden bevestigd
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
180
Foto [23.4]
2
Bij hegia/ingspiojei
I ;
'• •• ';.',':;;.•;•/. e, ; ;• ••.''/ • ''•'. •••. V lh'1 r/< I llisi I)
raslri ioey.epa',1 Ah;- ••• '•• • </, ;M-I , -i\;'n;- • •••• ••• ',• ainiiiy^diadi-n
een staander van "insultimher",
aan
een houtsoort met. sterk isolerende
eigenschappen waarbij geen isolatoren nodig zijn
wild zwijn
edelhert
wild zwijn
0,25 m
edelhert
0,25 m
iï.'M m
0,28 in
(l,..',5 in
t l , 1 5 ui
0,18 m
0,15 in
0,15 rit
U.18 m
Figuur [23.4]
0,15 m
2 Hoogte en aantal draden bij verschillende typen elektrische
(hier afgebeeld met standaard insultirnherpalcn,
1,50 en 1,80 meter, met voorgcboorde
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
0,15 m
september 1995
wildrasters
leverbaar in lengten van
bevestigingsgaten)
181
2.3.5 Combi-rasters
Algemeen
Combi-rasters zijn samengesteld uit verschillende gaastypen. De meest
gebruikelijke combi-rasters zijn grofwilcl -/kleinwilclrasters en kleinwild-/
amfibierasters.
Combi-rasters kunnen worden gemaakt door aan het raster met de grootste
boogie i-ii/nl giiiulsli' maaswijdte een strook kleinmaziger gaas te bevestigen. I )e/i' mclhodc is aan te bevelen bij grofwild-/kleinwildrasters, als in het
gebied nol; wilde /wijnen voorkomen. De methode waarbij het fijnmazige
er,lei hel m idee,Ie doel van het hoge, grofmazige raster vervangt, werkt
koslriibcspnn-nd en l<,in worden toegepast bij reewild-Zkleinwildrasters en
kli'inwikl /anilibioiaslors.
Wanneer gewenst
Combi rasters worden toegepast als meerdere, sterk in grootte verschillende
diersoorten naar een passage moeten worden geleid.
Functionele eisen en ervaringen
Voor de functionele eisen wordt verwezen naar de beschrijvingen van de
afzonderlijke rastertypen.
Een combinatieraster voor reewild en kleinwild kan op twee manieren
worden gerealiseerd:
- het kleinwilclraster (zie paragraaf 2.3.1) kan tegen de staanders voor een
reewildraster worden bevestigd, waarna er een strook grofmazig gaas
boven het kleinwilclraster wordt aangebracht
- Het kleinwilclraster wordt tegen een compleet reewildraster aangebracht
I landrcikin^ maairef.eltTi voor de fauna ian^s weg on water
seplember 19SS
182
Beide systemen voldoen in de praktijk goed. Bij een combinatieraster voor
grofwild en kleinwild, waarbij ook wilde zwijnen gekeerd moeten worden,
moet het kleinwildraster altijd aan een compleet grofwildraster worden
aangebracht. Alleen kleinwildraster in de onderzijde van het combi-raster is
namelijk niet bestand tegen het wroeten van wilde zwijnen.
Combi-rasters voor kleinwild en amfibieën worden wel gemaakt door een
strook fijnmazig metaalgaas of polyester weefnet tegen de onderzijde van
het kleinwildraster te bevestigen. De resultaten voor wat betreft de geleiding van amfibieën zijn hiermee niet altijd even gunstig. De amfibieën
blijken vaak de neiging te hebben om in het raster te klimmen. Om
overklimming te voorkomen kan het fijne metaalgaas of polyesternet aan de
bovenzijde worden omgezet, maar het feit blijft bestaan dat de amfibieën
veel energie verliezen bij het herhaaldelijk beklimmen van het raster.
Een betere manier is waarschijnlijk om tegen het kleinwildraster gladde
kunststof platen aan te brengen. Ter hoogte van een aantal paddentunnels
onder de weg N333 (Overijssel) wordt hiermee momenteel ervaring
opgedaan.
Situering
Voor de algemene uitgangspunten voor wat betreft de situering van rasters
wordt verwezen naar paragraaf 2.2. Aan de plaatsing van rasters en
geleidingen voor amfibieën worden hoge eisen gesteld. Zie hiervoor
paragraaf 1.2.1 en 2.4.1.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
183
Ontwerp-eisen
Technische uitwerking
Reewild/kleinwildraster:
Gaastypen:
Onderzijde
Bovenzijde
Palen/staanders:
Afmetingen/constructie
Kleinwild-/amfibieraster:
Gaastypen:
Onderzijde
Bovenzijde
Palen/staanders:
Afmetingen/constructie
Casanet-gaas
Ursus-gaas, harmonicagaas
Zie reewildrasters (paragraaf 2.3.2)
Zie figuur [2.3.5] 1
Bij voorkeur gladde kunststof plaat, hoogte minimaal 0,40 m. Alternatieven: gepuntlast
gaas, maaswijdte 5x5 mm, of polyester weefnet.
Casanet-gaas.
Zie kleinwild/dassenraster (paragraaf 2.3.1)
Zie figuur [2.3.5] 2
Grofwildraster-/kleinwildraster:
Gaastypen:
Palen/staanders:
Afmetingen/constructie
Casanet-gaas bevestigd tegen Ursus-, harmonica- of ander gaastype geschikt voor
grofwild.
Zie grofwildrasters (paragraaf 2.3.3))
Als grofwildraster (zie technische uitwerking grofwildraster), maar dan voorzien van extra
strook Casanet-gaas (1 m boven maaiveld, 0,20 m ingraven en 0,30 m horizontaal
omzetten naar wildzijde).
Tabel [2.3.5] 1 Technische uitwerking combi-rasters
Beheer en onderhoud
Voor het beheer en onderhoud van combi-rasters wordt verwezen naar de
beschrijving van de afzonderlijke rastertypen.
Kostenindicatie
Werkonderdeel
eenheid
Grofwild-/kleinwildraster
Reewild-/kleinwildraster
Kleinwild-/amfibieraster
m1
m1
m1
prijs per eenheid
40,-tot 55,35,-tot 50,35,-tot 50,-
opmerkingen
Schatting
Schatting
Schatting
Tabel [23.5] 2 Kostenindicatie combirasters
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
184
Voorbeeldschetsen
^
4.00 m
wegzijde
rr
•E= E
maaiveld
0,20
i M
\A
4
m
J>
r 0,30
^
m
vooraanzicht
V
zijaanzicht
V
Figuur [2.3.5] 1 Vooraanzicht en zijaanzicht reewild-Zkleinwildraster
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
185
Foto [23.5]
2
Vot);/><v/i/ v.ii) ••< n I leiim'ild
/niillil'iei.i
Ih il lel •;/./(/(/(' / lliislslel
Pin doei eiiihhieen
wniJ.'ii
hpiin.i'ip
pillen
",i,i'. nl pulye'.lei
loiislim
litniiwn
weelnel
i >o/< de v/.'d peeil Is voorzien van
I en si wol: inhh. i sluit de ,ipenmp_ lussen de onderzijde
van de poort en de ondeün\peude
september 1995
"ei>huid>
UU I hel
en lir.-lt ile \ nnil rui hnven hel .i.inhn n<\eii v.in een strook
l uir.tepil.ilen
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en waler
.lei i'elhei
heloudienip< I .il
186
2.4 Geleidewanden
2,4.7
Amfible-geleidewanden
Algemeen
I lel i;eli'ide',y,teem vormt bij amfibiepassages een zeer belangrijk onderdeel.
I )e clli't livileil: van de passage valt of staat met de uitvoering en de situeiin,", van df geleidewanden.
De iii.tlen.ileii du voor hel veiv.i.inligi'ii van de geleidewanden in aanmerhii,", komen zijn legio lil) lu I A< o ,imlibi> passagesysteem behoort een
spei la,il voot het doel onlwiH'«'|i|e 'jeloidewiinil
Amlibie geleidewanden kunnen als j« IIIIJIK ule constructie worden
uilgovoetd, ol I linnen )aaili|l>s wordt n opgebouwd en afgebroken.
Fot.o [2.4,1] 1
Voorbeeld van een permanente amfibie-geleidewand
Wanneer gewenst
Amfibie-geleidewanden worden toegepast; in combinatie met amfibiepassages. Ook worden er op lokaties met een massale voorjaarstrek tijdelijke
wanden geplaatst in combinatie met vangemmers. Door vrijwilligers worden
de vangemmers dagelijks geleegd en de amfibieën overgezet.
Functionele eisen en ervaringen
Amfibietunnels zijn effectiever, als de amfibieën goed naar de tunnelingang
worden geleid. Het is dus belangrijk om de geleidewanden goed te plaatsen.
Hoe kleiner de hoek tussen de geleidewand en de trekrichting van de amfibieën, hoe verderhet dier bereid is zich langs de geleidewand te verplaatsen
(zie paragraaf 1.2,1 en 1.4.4). Een kleinere tref hoek kan bewerkstelligd
worden door de geleidewand in een V-vorm naar de tunnelingang te
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 199S
18?
weefnet, dat ten behoeve van de geleiding van padden tegen het bestaande
kleinwildraster was aangebracht, vervangen door stroken kunststofplaat.
In Duitsland maakt men tegenwoordig wel gebruik van betonnen L-vormige
elementen van 5 meter lang (figuur [2.4.1] 2). Hiervan is circa 100 meter
per dag te plaatsen tegen een prijs van ongeveer 160,- DM per meter (de
Vries 1994).
Situering
Bij één enkele tunnel of bij tunnels met een tussenliggende afstand van
meer dan 70 meter hebben V-vormig geplaatste amfibie-geleidewanden de
voorkeur.
Als de tunnels niet verder dan 70 meter uit elkaar liggen kunnen de geleidewanden parallel aan de weg worden geplaatst. Wel moet de geleidewand
ter hoogte van de tunnels trechtervormig naar de tunnelingang worden
aangebracht. Het aanbrengen van zwaluwstaartvormige geleidewanden
dwars op de tunnel stimuleert het gebruik van de tunnel (zie figuur [1.2.1] 5).
Ontwerp
Technische uitvoering
Materialen:
Geschikt voor permanente wanden
Geschikt voor niet-permanente
wanden
Hoogte boven maaiveld
Aansluiting maaiveld
Afwerking
Hout, glasvezelversterkte cementplaat, beton(elementen), kunststof.
Kunststof, fijnmazig gaas, geweven polyesternet, plastic folie.
0,40 - 0,60 m aan achterlandzijde. Aan wegzijde bij voorkeur gelijk aan maaiveld.
Naadloze aansluiting, bij voorkeur ingegraven.
Permanente wanden aan de bovenzijde voorzien van een anti-klimrand of -profiel.
Niet permanente wanden van gaas, plasticfolie en polysternet aan de bovenzijde
ca. 0,10 m horizontaal omzetten naar achterlandzijde.
Tabel [2.4.1] 1 Technische uitwerking amfibie-geleidewanden
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
189
Beheer en onderhoud
Werkzaamheden
frequentie
periode
Minimaal 1 x per jaar
dec - jan
1 x per jaar
sept - jan
Renovatie geleidingswand
1 x per 5 jaar
sept - jan
Niet-permanente geieidingswanden:
Plaatsen geleidingswand
Afbreken, reinigen en opslaan
jaarlijks
jaarlijks
jan
okt - nov
Permanente geieidingswanden:
Geleidingswand vrijhouden van vuil
en onkruid
Herstel geleidingswand
Tabel [2.4.1) 2 Beheer en onderhoud amfibie-geleidewanden
Kostenindicatie
Werkonderdeel
eenheid
prijs per eenheid
Aco-amfibiegeleidewand:
Aanschaf materiaal
Plaatsen
Afbreken, reinigen
m
m
m
58,30
7,Onbekend
Amfibie-raster (gaas):
Hoogte 1 m boven maaiveld,
0,1 m ingegraven, maaswijdte 5x5 mm
m
15,-tot 20,-
Amfibie-geleidewand (hout):
Onbekend
Amfibie-geleidewand (kunststofplaat):
Onbekend
opmerkingen
Opgave leverancier
Schatting (jaarlijkse kostenpost)
(jaarlijkse kostenpost)
Vrieiink (1992)
Amfibie-geleidewand (beton):
Opgebouwd uit betonnen
L-elementen
180,-
de Vries (1994)
Tabel [2.4.1] 3 Kostenindicatie aanleg amfibie-geleidewanden
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
190
Voorbeeldschetsen
wegzijde
trekrichting
iii
Figuur [2.4.1] 1 Diverse mogelijkheden
A: betonnen L-profiel
C: wand van bout of recycling kunststof
E: gebogen kunststof wand (demontabel)
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
voor
n
amfibiegeleiding
B: betonnen U-profiel
D: gebogen kunststof wand (permanent)
F: Tijdelijk scherm (weefnet)
191
Figuur [2.4.1] 2 L-vormige beton-elementen (bij voorkeur voorzien van een antiklimrand) kunnen dienen als amfibie-geleidewand
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
192
2.4.2 Stobbenwallen
Algemeen
Bij het rooien van bomen komen wortelstronken (stobben) vrij. In een rij
gelegd oefenen deze stobben een grote aantrekkingskracht uit op
marterachtigen en andere kleine zoogdiersoorten (Jonker & Mulder 1994).
Met dergelijke stobbenwallen in wegbermen kunnen de genoemde diersoorten effectief naar passages geleid worden.
Foto [2.4.2] "I
Stobbenwal
Wanneer gewenst
Bij passages voor kleine - en middelgrote diersoorten vormen stobbenwallen
een alternatief voor dekkinggevende - of geleidende beplanting en soms
ook voor kleinwildraster. Ook kunnen er met behulp van stobbenwallen
dwarsverbindingen in wegbermen worden aangelegd (zie paragraaf 1.2.2)
en kunnen zij worden toegepast om grote passages aan te kleden.
Het gebruikelijke ingraven of afvoeren en storten van stobben is kostbaar en
het verwerken tot stobbenwallen vormt een goedkoop en natuurvriendelijk
alternatief.
Functionele eisen en ervaringen
Wanneer een groot aantal stobben (en stammen) in een rij worden neergelegd, ontstaat een structuur die een grote aantrekkingskracht uitoefent op
onder andere insekten, amfibieën, reptielen, muizen, en marterachtigen. De
dieren vinden in en langs de stobbenwal dekking, voedsel, slaap- en
nestgelegenheid. Door de grote aantrekkingskracht heeft de stobbenwal
een geleidende werking op de verplaatsing van dieren.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
193
Langs wegen kunnen stobbenwallen in de volgende situaties worden
toegepast:
-
Als geleiding naar passages voor kleine - en middelgrote diersoorten
Als dwarsverbinding in een wegberm, om oversteken van kleine - en
middelgrote diersoorten te voorkomen
Als afscherming van het verkeer bij faunapassages
Ter aankleding van grote passages, om het gebruik door amfibieën,
kleine en middelgrote diersoorten te bevorderen
Stobbenwallen hebben door hun aantrekkingskracht op kleine - en middelgrote diersoorten een geleidende invloed, maar vormen geen absolute
barrière zoals dassen- of kleinwildraster. In situaties waar men verkeersslachtoffers onder bijvoorbeeld dassen volledig wenst uit te sluiten kunnen
stobbenwallen het raster dus niet vervangen.
Het toepassen van stobbenwallen als geleiding naar amfibietunnels wordt
afgeraden. Amfibieën zijn zeer moeilijk van hun trekrichting af te brengen
en zullen de neiging hebben om over de stobbenwal heen te klimmen.
Een brede onverharde bermstrook onder het viaduct Zandheuvel (rijksweg
A27 nabij Zeist) is aangepast als faunapassage. Hiertoe is onder andere een
stobbenwal onder het viaduct aangelegd. Na aanpassing werden er in en
langs de stobbenwal, naast zeven soorten muizen, gewone padden, bruine
kikkers en groene kikkers aangetroffen (o.a. Vos & Chardon 1994). Ook
vond men sporen van mol, konijn, ree, bunzing, eekhoorn en kat.
Situering en ontwerp
Als geleiding naar passages kunnen stobbenwallen op verschillende manieren worden aangelegd (zie figuur [2.4.2] 2):
- Evenwijdig aan de weg in de wegberm
- Evenwijdig aan de weg in het achterland, waarbij de stobbenwal ter
hoogte van de passage V-vormig naar de passage aangebracht wordt
- Vanaf de passage, min of meer haaks op de weg
In bosgebieden zouden meerdere (lange) stobbenwallen als een waaier naar
een passage kunnen worden aangebracht (figuur [2.4.2] 1). In bosgebieden
is meestal moeilijk te bepalen waar de dieren zullen oversteken en waar dus
de passages het beste kunnen worden aangebracht. Om de dieren naar de
passages toe te leiden heeft men vaak geen andere keus dan het aanbrengen van lange rasters. Door met behulp van stobbenwallen in het achterliggende bos de verplaatsingen van dieren te sturen in de richting van de
passages kan de noodzaak van lange rasters voorkomen worden.
Beheer en onderhoud
Stobbenwallen vragen nauwelijks beheer en onderhoud. Na verloop van tijd
kan de wal worden aangevuld met nieuwe stobben. De levensduur van de
stobbenwal is afhankelijk van de houtsoort. Eiken-stobben zullen naar
verwachting minimaal 10 jaar meegaan, zonder dat aanvulling nodig is.
Stobben van naaldhoutsoorten zijn minder duurzaam.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
194
In bossen kunnen de stobbenwallen regelmatig worden aangevuld met ter
plaatse vrijkomend snoeihout en dergelijke.
Kostenindicatie
De kosten voor de aanleg van een stobbenwal bestaan vooral uit het
vervoer van de stobben. Vooral de afstand tussen het werk en de plaats
waar de stobben gerooid worden bepaalt de kostprijs.
Wanneer stobben worden gebruikt die anders zouden moeten worden
afgevoerd en gestort, vindt een besparing op de stortingskosten plaats.
Voorbeeldschetsen
Figuur [2.4.2] 7 Door in bosgebieden meerdere stobbenwallen als een waaier naar een
passage te leggen, worden de dieren in de richting van de passage
gestuurd en wordt de noodzaak van lange rasters verminderd
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
195
A
tunnel
;
wegdek
—stobbenwal
tunnel
wegdek
tunnel
wegdek
raster
stobbenwal
Figuur [2.4.2] 2 Drie manieren om met behulp van stobbenwallen een geleiding naar een
passage te creëren:
A:
B:
Evenwijdig
Evenwijdig
aan de weg in de wegberm
aan de weg in het achterland,
waarbij de stobbenwal
de passage V-vormig naar de passage aangebracht
C:
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
ter hoogte van
wordt
Vanaf de passage, min of meer haaks op de weg
september 1995
196
2.5 Aanvullende voorzieningen
2,5,1 Ontsnappingsvoorzieningen in wildrasters
Algemeen
Dassenpoortjes, insprongen en grofwildfiiiken zijn voorzieningen die worden
opgenomen in wildrasters, om dieren die aan de verkeerde kant van het
raster geraken de mogelijkheid te geven naar de veilige zijde terug te keren.
De dassenpoortjes zijn ontwikkeld voor de das, maar kunnen ook gebruikt
worden door soorten als vos en bunzing. Insprongen en grofwildfuiken
worden aangelegd t.b.v. grofwildsoorten.
Foto 123.1} 1 Dassenpoortje
Wanneer gewenst
Het opnemen van de genoemde ontsnappingsvoorzieningen is gewenst in
lange wildrasters, waar de kans bestaat dat dieren tussen de aan weerszijden
van de weg geplaatste rasters, dus op de weg, terecht komen.
Functionele eisen en ervaringen
Vanaf de wegzijde moeten de poortjes gemakkelijk te vinden en te openen
zijn. Na opening moet het poortje vanzelf weer sluiten. Ondergraving dient
te worden voorkomen. Dassenpoortjes dienen zodanig geconstrueerd te
worden dat dassen er rnet hun lange nagels geen vat op kunnen krijgen, om
ze vanaf de verkeerde kant te kunnen openen. De werking van het poortje
moet niet door roest, vuil en overmatige grasgroei belemmerd worden.
Dassen die langs de verkeerde kant van het raster lopen, mogen de poortjes
niet onopgemerkt voorbijgaan, maar dienen naar de poortjes te worden
geleid.
Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en wa!.er
september 1995
19?
Voor kleinwildrasters wordt aanbevolen om na elke 400 meter raster een
poortje aan te brengen (Nierop 1988). Hieruit kan herleid worden dat in
kleinwildrasters, langer dan 400 meter in principe poortjes moeten worden
aangebracht. Het beste kunnen de poortjes per wegzijde verspringend
worden aangebracht (Das & Boom 1992).
Dassenpoortjes bestaande uit een stalen raamwerk, met daarin een dichte,
uit aluminium vervaardigde klep, voldoen in de praktijk het beste. Dergelijke
dassenpoortjes zijn momenteel standaard leverbaar.
De vroeger wel toegepaste, met gaas bespannen poortjes, kunnen door de
das vanaf de verkeerde zijde geopend worden.
De klep wordt onder een hoek van circa 20 graden ten opzichte van het
raster, aan het raamwerk bevestigd. Dit zorgt ervoor dat de klep na
opening, automatisch sluit. Om te voorkomen dat een das het poortje
voorbijloopt wordt, vanuit het midden van het poortje, een dwarsvleugel
van Casanet-gaas geplaatst (zie foto [2.5.1] 1).
Onder de poortjes wordt tegenwoordig meestal een betonplaat aangebracht, om ondergraving van het poortje te voorkomen.
Insprongen (figuur [2.5.1] 2) moeten zo aangelegd worden dat dieren die
langs de wegzijde van het raster naar een uitweg zoeken, automatisch bij de
insprong terecht komen. Aan de wegzijde loopt de insprong geleidelijk op.
Aan de wildzijde is de insprong verticaal afgewerkt, zodat dieren vanaf deze
zijde de insprong niet kunnen betreden. Om de afsprong niet te hoog te
maken is de maximale hoogte naar schatting 1 meter. Het oplopende deel
van de insprong moet worden voorzien van een gronddek. De maximale
helling bedraagt circa 30 graden.
Ook grofwildfuiken moeten zodanig aangelegd worden dat dieren, komend
langs de wegzijde van het raster, automatisch in de fuik terecht komen.
Vanaf deze zijde moet de grofwildfuik met weinig moeite open te duwen
zijn. Na opening moet de fuik vanzelf sluiten en vanaf de wildzijde niet meer
te openen zijn.
Insprongen zijn in Nederland in diverse uitvoeringen aangelegd (zie figuur
[2.5.1] 4 en foto [2.5.1] 3). Of de ene uitvoering beter werkt dan de andere
is onbekend. Ook is niet bekend welke diersoorten van de insprongen
gebruik maken.
In Amerika en Duitsland worden wel grofwildfuiken opgenomen in wildrasters (foto [2.5.1] 2 en figuur [2.5.1] 3). Gegevens over de effectiviteit en de
uitvoeringseisen van deze voorzieningen zijn niet voorhanden. In combinatierasters voorgrofwild en kleinwild kunnen dergelijke grofwildfuiken niet
toegepast worden, omdat deze doorgang verschaffen aan kleinere diersoorten.
Situering
De ontsnappingsvoorzieningen worden op regelmatige afstand van elkaar
geplaatst. Voor dassenpoortjes geldt een maximale onderlinge afstand van
400 meter per wegzijde. Aanbevolen wordt om de poortjes per wegzijde
verspringend aan te leggen.
Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en water
september 1995
198
De onderlinge afstand van ontsnappingsvoorzieningen voor grofwild is
onbekend. Insprongen zoals afgebeeld op foto [2.5.1] 3 worden bij voorkeur om en om, met de afsprongzijde naar elkaar, geplaatst. Op die manier
kunnen dieren vanuit beide richtingen naar de veilige kant van het raster
geleid worden.
Ontwerp
Technische uitwerking
Funderingsplaat:
Materiaal
Afmetingen
Gewapend beton
1,00 x 0,35 x 0,12 m
Buitenomranding:
Materiaal
Afmetingen
Materiaal-eisen
Poort:
Materiaal
Stalen kokerprofiel (40 x 40 x 2 mm)
Hoogte 920 mm, breedte 920 mm, hoogte boven maaiveld 460 mm.
Verzinkt volgens NEN 1275.
Afmetingen
Frame van aluminium profiel (25 x 25 x 2 mm), met koperen scharnieren en isolerende
kunststofplaatjes. Aluminiumplaat bevestigd d.m.v. roestvaste stalen bolkopmoeren
(M5 x 12) met M5-moeren.
800 x 400 mm
D warsvleugel:
Materiaal
Situering
Bestaande uit twee eindpalen en Casanet-gaas (zie kleinwildraster)
In midden van dassenpoortje, haaks op de afrastering.
Maximale onderlinge afstand
poortjes:
400 m.
Tabel [2.5.1] 1 Technische uitwerking dassenpoortjes
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
199
Technische uitwerking
Insprongen:
Materiaal
Afmetingen
Materiaal-eisen
Maximale helling
Maximale onderlinge afstand
Hout, Ceo-textiel of folie, grond.
Afhankelijk van gekozen systeem
Hout: verduurzaamd grenen, Robinia, (gewaterd) eiken, eiken spoorbielzen.
Circa 30 graden.
Onbekend.
Grofwildfuiken:
Amerikaans model (foto [2.5.1] 2)
Duits model (figuur [2.5.1] 3)
Onbekend.
Onbekend.
Tabel [2.5.1] 2 Technische uitwerking insprongen en grofwildfuiken
Voorbeeldschetsen
kleinwildraster
dwarsvleugel
scharnierende klep
|WMW«M»WWUH«W»
;}
betondrempel
zijaanzicht
vooraanzicht
V
V
wegzijde
trïï
dwarsvleugel
Q
Q
™°™™™w™™'
' :
ir i l
; ;
rwMwunwimuui™»
a chteraanzicht
bovenaanzicht
Figuur [2.5.1] 7 Vooraanzicht, achteraanzicht, bovenaanzicht en zijaanzicht dassenpoortje
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
200
••*!»
zijaanzicht
wiidzijde
sxn
Tmnrrrrr
ü~
wegzijde
bovenaanzicht
r^^^Sïmroitt
zijaanzicht
Figuur [2.5.1] 2 Bovenaanzicht, vooraanzicht en zijaanzichten insprong (zie ook foto
[2.5.1] 3)
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
201
]2
Grofwildfuik Amerikaans model
11'urn I.' '• Il '• uiülwiltlluik
Handreiking maalrcgeien voor de fauna langs weg en water
september 1995
Duits model
Foto [2.5.1.1 3 Insprong
Figuur [2.5.77 4 Insprong in een hoek van het raster
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
203
2.5.2 Voorzieningen hij kruisingen van wildrasters met zijwegen
Algemeen
Ter plaatse van een aansluiting met een zijweg ontstaat een "lek" in het
raster, waardoor dieren op de weg kunnen geraken. Omdat de weg aan
beide zijden is uitgerasterd, kunnen deze dieren moeilijk naar de veilige kant
terugkeren, waardoor de kans op doodrijden vergroot wordt en met name
bij grofwild gevaarlijke situaties kunnen ontstaan.
Maatregelen om zo'n lek te voorkomen bestaan uit het plaatsen van
zogenaamde wildroosters of het omzetten van de rasters langs de zijweg,
al dan niet in combinatie met het ondertunneling.
'$*T<: Jteï"
.
$:•
:
'*?
- •' *
'S
"f
***."
i i ' ". *"'
°*4,
Foto [2.5.2] 7
Wildrooster
Wanneer gewenst
In situaties waarbij rasters worden onderbroken door openbare zijwegen.
Bij niet openbare insteekwegen (onderhoudspaden e.d.) is het vaak mogelijk
om een poort in het raster aan te brengen. Zie voor een beschrijving van
deze werkpoorten paragraaf 2.5.4.
Functionele eisen en ervaringen
De genoemde voorzieningen bij zijwegen moeten er in de eerste plaats voor
zorgen dat dieren hier niet op de weg kunnen geraken. Bij rasters met een
geleidende werking (bijvoorbeeld naar passages), mogen de voorzieningen
de doorgaande route niet (teveel) belemmeren.
Wildroosters moeten voldoende breedte bezitten, omdat de dieren (reeën I)
er anders overheen zullen springen. De wildrasters aan weerszijden, moeten
zo strak mogelijk op het wildrooster aansluiten, zodat hier geen lekken
ontstaan.
Handreiking maatregelen voor de fauna iangs weg en water
september 1995
204
Aan wildroosters in wegen worden zeer zware technische eisen gesteld,
daar zij sterk genoeg moeten zijn om ook zware voertuigen te kunnen
dragen. In wandel- en fietspaden worden aan wildroosters wat dat betreft
veel minder hoge eisen gesteld. Wildroosters kunnen niet worden toegepast
in wegen waarover ook vee gedreven wordt.
Voor het aanbrengen van wildroosters komen alleen verharde wegen met
een lage verkeersbelasting en een lage rijsnelheid, onverharde of semiverharde wegen en fiets- en wandelpaden in aanmerking.
Over het algemeen bestaat de indruk dat wildroosters voor grofwild redelijk
tot goed voldoen, ondanks het feit dat met name reeën fysiek gezien in
staat zijn om over brede wildroosters heen te springen. In Boswachterij
Odoorn, in de buurt van de N34, werd dit bij verschillende wildroosters
geconstateerd. In deze situatie vormt een grofwildraster een afscheiding
tussen het bosgebied en een akker. Ten behoeve van een aantal zandwegen
zijn (vrij brede) wildroosters aangelegd. Aan de sporen in het zand was
duidelijk te zien dat de dieren enige meters voor het wildrooster een
aanloopje namen en over het rooster heen sprongen (mededeling auteur).
Dassen (zoolganger) laten zich door wildroosters niet tegenhouden, maar
lopen er zonder moeite overheen (Das & Boom 1992). Verwacht wordt dat
ook de eekhoorn, de steenmarter, de boommarter en de bunzing weinig
moeite zullen hebben met wildroosters.
Een andere oplossing - zij het minder goed - is om het raster aan weerszijden van de zijweg over een beperkte lengte voort te zetten. Hierbij moet
het wild wel de insteekweg passeren en kan dan alsnog de hoofdweg op
gaan. Bij rasters met een geleidende functie vormt deze constructie een
belemmering in de doorgaande route. Daarnaast blijft de kans dat dieren op
de (hoofd)weg geraken bestaan. Voor kleine tot middelgrote diersoorten
wordt de situatie verbeterd als in de hoek van het raster een kleinwildtunnel
onder de zijweg wordt aangebracht (figuur [2.5.2] 1).
Een nog niet toegepaste, maar in de praktijk bruikbare methode, is het
omzetten van het raster langs de zijweg in combinatie met een wildrooster.
Door de zijwanden van de roosterbak weg te laten ontstaat in de hoeken
van het raster een kleinwildpassage (zie figuur [2.5.2] 2 en [2.5.2] 3). De
langs de insteekweg omgezette rasters en het wildrooster zorgen ervoor dat
het grofwild niet op de weg geraakt. De openingen in de zijwanden van de
roosterbak voorkomen tevens dat deze voor amfibieën, kevers en muizen
werkt als een val.
Situering
In wildrasters, ter hoogte van de aansluitingen met zijwegen die zijn
opengesteld voor het publiek. Het betreft hierbij inritten, dwarswegen, fietsen wandelpaden, enzovoort. Wildroosters zijn niet toepasbaar in ruiterpaden.
Voor niet openbare insteekwegen (onderhoudspaden en dergelijke) kan
vaak beter gekozen worden voor een werkpoort (paragraaf 2.5.4).
Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en water
september 1995
205
Ontwerp
Voor het omzetten van rasters en het ondertunnelen van zijwegen wordt
verwezen naar de paragrafen kleinwildtunnels (1.4.3) en rasters (2.3).
De technische eisen voor wildroosters staan weergegeven in tabel [2.5.2] 1.
Technische uitwerking
Maatvoering:
Lengte
Breedte
Diepte
Minimaal gelijk aan breedte van de zijweg.
Afhankelijk van de tegen te houden diersoorten:
Crofwild: minimaal 2,5 m.
Kleine en middelgrote diersoorten: minimaal 1,5 m (niet effectief voor de dasl)
0,40 tot 0,50 m.
Materiaal-eisen:
Roosterbak
Rooster
Gemetselde of betonnen bak. Standaard wildroosters in diverse maten leverbaar.
Thermisch verzinkt staal (NEN 1275). Uitvoering rooster afhankelijk van belasting.
Diversen:
Aansluiting op raster
Naadloos. Eindpaal raster bij voorkeur opnemen in de rand van de roosterbak.
Tabel [2.5.2] 1 Technische uitwerking wildroosters
Beheer en onderhoud
Voor het beheer en onderhoud van rasters en kleinwildtunnels wordt
verwezen naar de betreffende paragrafen. Het onderhoud aan wildroosters
bestaat uit minimaal 2 maal per jaar verwijderen van ingewaaid blad en vuil,
in ieder geval na november.
Kostenindicatie
Voor een kostenindicatie voor rasters en kleinwildtunnels wordt verwezen
naar de betreffende paragrafen. De plaatsingskosten van wildroosters staan
weergegeven in tabel (2.5.2] 3.
Werkonderdeel
eenheid
Leveren en plaatsen wildrooster:
2,20 x 2,53 m
3,20x2,53 m
3,70 x 2,53 m
4,20x2,53 m
st
st
st
st
prijs per eenheid
3.825,5.175,5.725,6.850,-
opmerkingen
LD(1993)
(Bovenstaande prijsindicaties betreffen het leveren en plaatsen van wildroosters in een onverharde weg)
Tabel [2.5.2] 3 Kostenindicatie wildroosters
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
206
Voorbeeldschetsen
O",
;
inloop
«—(——u
u
o
o
o
o
-wildtunneitje
7E3
-a
o
a_
o-
zijweg
n,
_o
a_
wildraster
inloop
Figuur [2.5.2] 1 Vaak wordt een wildraster aan weerszijden van een zijweg over een
bepaalde lengte voortgezet, om te voorkomen dat dieren op de weg
geraken. De dieren moeten dan wel de zijweg oversteken. Voor kleine tot
middelgrote diersoorten wordt de situatie verbeterd als in de hoek van
het raster een kleinwildtunnel onder de zijweg wordt aangebracht
Figuur [2.5.2] 2 Een combinatie van wildrooster en kleinwildtunnel om toe te passen bij
een kruising van een kleinwildraster met een zijweg (voor toepassingsmogelijkheid zie figuur [2.5.2] 3)
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
207
combi-raster reewild/kleinwild
kleinwildraster
-JOTBBS
doorsnede A-A
- kleinwildpassage
: 1
—
J
1
1m
-—
kleinwildpassage
:
o
v ^7,
i
i
i
i
i
i
i
i
i
i
i
i
i
i
i
i
• r-
i
i
i
insteekweg
**
A
i
T
.
r f><\
1
Ü.U LUI II, III1! 1
1
•.
i
i -
i
i
i
i"
i
i"
i
" i " i
i
A
0
t
•
—
.,
bovenaanzicht
—
—
—
1
0
—
Figuur [2.5.2] 3 Bovenaanzicht en dwarsdoorsnede van een combinatie van wildrooster
en kleinwiidtunnel in een zijweg, insteekweg of inrit
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
208
2.5.3 Voorzieningen bij kruisingen van amfibie-geleidewanden en zijwegen
Algemeen
Bij kruisingen van amfibie-rasters of -geleidewanden en zijwegen, ontstaan
"lekken" waardoor de amfibieën alsnog op de weg kunnen geraken.
Mogelijke oplossingen zijn ondertunneling van de zijweg of het aanbrengen
van opvanggoten of flexibele stopwanden.
Wanneer gewenst
In situaties waarbij amfibie-geleidingssystemen worden onderbroken door
zijwegen, insteekwegen of opritten.
Functionele eisen en ervaringen
Amfibieën kunnen, wanneer zij gedwongen worden om omwegen te
maken, snel gedesoriënteerd raken. Zijwegen moeten daarom gemakkelijk
en zonder omwegen gepasseerd kunnen worden. Wanneer op de zijweg het
gevaar voor overrijding groot is, dient ook deze ondertunneld te worden.
Het ondertunnelen van de zijweg, in combinatie met het langs de zijweg
doortrekken van geleidewanden kan, mits volgens de richtlijnen voor
amfibiepassages aangebracht, een goede oplossing vormen (zie hiervoor
paragraaf 1.4.4 en 2.4.1).
Een klein type wildrooster met open zijkanten, geplaatst in de zijweg, zal
eveneens goed kunnen functioneren (zie voorgaande paragraaf). Het
amfibie-geleidingssysteem hoeft hierbij niet langs de insteekweg te worden
doorgezet. Amfibieën die het rooster betreden vallen door het rooster en
kunnen deze via de opengelaten zijkanten weer verlaten, waardoor de
constructie niet alleen werkt als passage, maar ook als opvanggoot. Acopro brengt dergelijke opvanggoten (maaswijdte 80 x 100 mm) sinds kort
standaard in de handel. Bij deze opvanggoten wordt een tweede rooster
geleverd, waardoor de maaswijdte buiten het trekseizoen van de amfibieën
gehalveerd kan worden.
Dezelfde fabrikant levert ook een speciale stopwand, die kan worden
ingebouwd in de insteekweg. De stopwand bestaat uit een profiel in het
wegdek, waarin een rubberen flap kan worden aangebracht. Auto's rijden
over de rubber flap heen, waarna deze zich weer opricht en de doorgang
voor amfibieën verspert (zie figuur [2.5.3] 1). Deze voorziening zal ongetwijfeld de amfibieën kunnen tegenhouden, maar of iedereen zomaar over
deze wand zal heenrijden is de vraag.
Het aanbrengen van roosters en stopwanden lijkt in principe alleen mogelijk
bij fiets- en wandelpaden en wegen met een geringe verkeersbelasting en
rijsnelheid. Bij de overige typen insteekwegen verdient ondertunneling de
voorkeur.
Situering
Bij kruisingen van het amfibie-geleidingssysteem met zijwegen, insteekwegen, onderhoudspaden, fiets- en wandelpaden, enzovoort.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
209
Ontwerp
Voor het omzetten van amfibie-geleidingswanden en het aanbrengen van
amfibiepassages onder zijwegen wordt verwezen naar de paragrafen 1.4.4
en 2.4.1. De technische eisen voor een met een rooster afgedekte opvanggoot zijn in de onderstaande tabel opgenomen. Voor de technische gegevens van de stopwand en de standaard opvanggoot uit het Aco-prosysteem wordt verwezen naar de gegevens van de leverancier.
Technische uitwerking
Maatvoering:
Lengte
Breedte
Diepte
Afstand tussen rooster spijlen
Materiaal-eisen:
Materiaal opvangbak
Materiaal rooster
Belastbaarheid rooster
afhankelijk van breedte zijweg
minimaal 0,40 m
0,15 - 0,20 m (valdiepte)
70 - 80 mm (na de trekperiode eventueel minder door het aanbrengen van een
tweede rooster)
Beton (gewapend of ongewapend)
Staal (thermisch verzinkt volgens NEN 1275)
Afhankelijk van het type belasting. Bij voertuigen: klasse D 400 (naar DIN 19580)
Tabel [2.5.3] 7 Technische uitwerking amfibie-opvanggoot
Beheer en onderhoud
Voor het beheer van amfibiegeleidesystemen en -passages wordt verwezen
naar de betreffende paragrafen. Een amfibie-opvanggoot dient in januari
(voor de periode van de voorjaarstrek) gereinigd te worden (verwijderen
ingewaaid blad en afval).
Kostenindicatie
Voor een kostenindicatie voor het omzetten van geleidingswanden en
rasters en het aanleggen van amfibiepassages wordt verwezen naar de
betreffende paragrafen.
Werkonderdeel
eenheid
prijs per eenheid
Aco-stopwand
Standaard opvanggoot
(Aco-pro)
opmerkingen
335,-
excl. aanbrengen
ca. 1100,-
excl. aanbrengen
Tabel [2.5.3] 2 Kostenindicatie amfibie-stopwand en -opvanggoot (Aco-pro)
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
210
Voorbeeldschetsen
Figuur [2.5.3] 1 Stopwand voor amfibieën (Aco-pro)
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
211
geleidewand -j
n
doorsnede A-A'
- amfibie-opvanggoot
ir
pMw»l#iiW^^
nsteekweg
amfibie-opvanggoot
wegdek
«- geleidewand
bovenaanzicht
Figuur [2.5.3] 2 Dwarsprofiel en bovenaanzicht van een amfibie-opvanggoot in een zijof insteekweg
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
212
2.5.4 Werkpoorten in wildrasters
Algemeen
Wanneer de aanleg van raster de toegang tot het achterland belemmert,
kan ter plaatse een werkpoort in het raster w--id.-n opgenomen.
Wanneer gewenst
Het opnemen van werkpoorten in wildrasters is gewenst wanneer de aanleg
van het raster de toegang tot niet-openbare zijwegen en terreinen belemmert. Bij voor het publiek toegankelijke zijwegen is het gevaar dat de
poorten blijven openstaan te groot en kan beter voor een andere oplossing
gekozen worden (zie paragraaf 2.5.2).
Functionele eisen en ervaringen
Een werkpoort: moet goed kunnen worden afgesloten en mag ook in
gesloten toestand geen "lek" in het raster vormen.
Bij werkpoorten in kleinwild- of cl assen rasters geldt dat de ruimte tussen
bijvoorbeeld het maaiveld en de onderzijde van de poort klein genoeg is om
de betreffende diersoorten tegen te houden, in de praktijk betekent dit dat
d ruimte niet groter mag zijn dan de verticale maaswijdte van het raster
(circa 2,5 cm). Om ondergraving te verhinderen moet onder de poort een
betondrempel worden aangebracht. Bij specifieke grofwildrasters hoeft
hieraan minder aandacht te worden besteed.
De werkpoorten bestaan over het algemeen uit normale standaard poorten
van ongeveer dezelfde hoogte als hef raster. De breedte van de werkpoort
hangt af van het doel. De werkpoorten worden voorzien van hetzelfde gaas
als de afrastering.
Handreiking maatregelen voor de fauna fangs weg en water
september 199S
213
Wanneer werkpoorten niet gebruikt worden dienen zij te worden afgesloten. Aan de gebruikers kan een sleutel ter beschikking worden gesteld.
Normale standaard werkpoorten voldoen over het algemeen goed, mits
lekken en ondergraving wordt voorkomen en het gaas er stevig op wordt
aangebracht.
Bij kruisingen van rasters met wandelpaden kunnen zelfsluitende houten
poortjes worden aangebracht (foto [2.5.4] 4).
Voor elektrische rasters zijn speciale afsluitbare werkpoorten in de handel
(foto [2.5.4] 5).
Situering
Werkpoorten kunnen worden aangebracht ter hoogte van:
- Niet-openbare insteekwegen, onderhoudspaden en dergelijke
- Ontsluitingswegen t.b.v. de landbouw
- Inritten en dammen naar landbouwpercelen
- Schouw- en onderhoudspaden langs waterlopen
- Wandelpaden (schuin geplaatste, zelfsluitende poortjes toepassen).
Ontwerp
Technische uitwerking
Werkpoort in kleinwildraster:
Materiaal
Hoogte
Breedte
Aansluiting op maaiveld
Materiaal drempel
Maatvoering drempel
Werkpoort in grofwlldraster:
Materiaal
Hoogte
Breedte
Aansluiting op maaiveld
Zelfsluitende voetgangerspoort:
Materiaal
Afmetingen
Constructie
Standaard werkpoort, voorzien van Casanet-gaas.
Minimaal 1 meter
Afhankelijk van het doel. Personen 1 m, werktuigen variërend van 3 tot 6 meter.
Onder poort betondrempel aanleggen ter voorkoming van ondergraving. Maximale
ruimte tussen betondrempel en onderzijde poort 1 cm.
Gewapend beton, op fundering van breuksteen.
Lengte als werkpoort. Breedte ca. 0,30 m. Dikte afhankelijk van belasting.
Standaard werkpoort, voorzien van hetzelfde type gaas als de afrastering (zie paragraaf
2.3.2 en 2.3.3).
Als grofwild- of reewildraster.
Afhankelijk van het doel (zie werkpoort in kleinwildraster).
Maximale ruimte tussen maaiveld en onderzijde poort 0,10 m.
Hout
Hoogte circa 1,30 m, breedte minimaal 0,90 m
Vervaardigd uit houten planken (min. 3 cm dik). Ruimte tussen de planken max. 2 cm
(5 cm bij grofwildraster). Aan weerszijden ca. 0,40 m brede staanders (spoorbiels),
waartussen het hek onder een hoek van ca. 15 graden met de verticaal wordt aangebracht. Bevestiging met 2 of 3 zware scharnieren (hengen en duim), aan de poort
bevestigd met slotbouten. Aan de niet-scharnierende zijde het hek opvangen in een
sponning. Voor toepassing in kleinwildrasters een betonnen dorpel onder het hek
aanbrengen. Afstand onderkant hek tot dorpel maximaal 1 a 2 cm.
Tabel [2.5.4] 1 Technische uitwerking werkpoorten in wildrasters
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
214
Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van werkpoorten in wildrasters komt overeen met
dat van de wildrasters waarin de poorten geplaatst zijn. Zie hiervoor de
betreffende paragrafen.
Kostenindicatie
Werkonderdeel
eenheid
prijs per eenheid
Werkpoort in kleinwildraster:
(Vrielink 1992)
st
1500,-
Werkpoort in grofwildraster:
st
500,-tot 1500,-
Werkpoort voor elektrisch raster:
st
Onbekend
Zelfsluitende voetgangerspoort:
st
1000,-
opmerkingen
Leveren en aanbrengen
Leveren en aanbrengen
Tabel [2.5.4] 2 Kostenindicatie werkpoorten in wildrasters
Voorbeeldschetsen
Figuur [2.5.4] 1 Vooraanzicht werkpoort in kleinwildraster. Onder de poort wordt een
betondrempel aangebracht om ondergraven te voorkomen
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
215
Foto [2.5,4] 2
Voorbeeld van een werkpoort in een grofwildraster
/ D / O / . 1 ' . // ;
SI,md.uitd werkpoort.
larsdrelklng maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
216
1
•Il
pa,
jas
f o t o [2.5.4]
I
Si //we .',cplMl\li
11 n peeltjo
ei) i/.i,)''/i ii'/ Liii/rll'J'iilende
Wi'17 .//< //iV,/// />/; /<« per.ui'i
woeien vooi, min
Foto [2.5.4] 5
pooit lui een w ind.elp
nl
on-J ei voonl n ,h pnoil mei Ie vii opi n w.riil en ,///////
in IJcitit/vild
ol c/,m<'///./ ,lei moet <lr pi
in 1.1 ,e i en ,ten de ondeitijde
<\oed .111 e Uuien op •
Voor elektrische rasters zijn speciale afsluitbare werkpoorlen
in de
handel. Ook draden die in de poort zijn opgenomen staan onder
spanning, liet houten klaphek is bedoeld als doorgang voor fietsers en
wandelaars
•
Handreiking maatregelen voor cfe fauna langs weg en water
september 1995
21?
2.5.5 Vul/roosters
Algemeen
Bij kruisingen van rasters en sloten ontstaan "lekken" waardoor dieren
alsnog op de weg kunnen geraken. Door in de sloot onder het raster een
vuilrooster aan te brengen wordt zo'n lek voorkomen, zonder dat de
waterdoorvoer ernstig wordt belemmerd.
Ook duikers die gebieden buiten het raster verbinden met bermstukken
binnen het raster kunnen worden afgesloten met een vuilrooster.
;«Vil/7 / ( • ! • • , Ê -,f8f .. 'i
•>•??'
' " "
•
"
•
' •
.>>''\v*%
•<.
•'
Wanneer gewenst
Het toepassen van vuilroosters is gewenst als:
-
Een raster een sloot kruist en de waterafvoerende functie van de sloot
intact moet blijven
- Een duiker een verbinding maakt tussen het gebied buiten het raster en
bermstukken binnen het raster en deze duiker van tijd tot tijd droog staat
of maar weinig water voert
Functionele eisen en ervaringen
Een vuilrooster moet sterk genoeg zijn om de druk van het water en eventueel opgehoopt vuil te kunnen weerstaan. Omdat het rooster regelmatig in
contact zal staan met water is een goede verduurzaming noodzakelijk.
De afstand tussen de spijlen van het rooster is afhankelijk van de te keren
diersoort. Voor reeën is een onderlinge afstand tussen de spijlen van 10
centimeter voldoende. Voor dassen voldoet een onderlinge afstand van 5
centimeter. Een nog kleinere spijlafstand is alleen mogelijk als de sloot of
Handreiking maatregelen voor de fauna Sang*, weg en waler
september 1995
218
duiker gedurende korte tijd maar weinig water voert en er niet veel drijfvuil
te verwachten is.
Het raster moet stevig aan het vuilrooster bevestigd worden. Achter
vuilroosters zal soms ophoping van vuil voorkomen. Vuilroosters bij duikers
moeten daarom het liefst gemakkelijk te verwijderen zijn. Indien nodig kan
hierdoor het in de duiker opgehoopte vuil gemakkelijk verwijderd worden.
Situering
Men kan een raster het beste op een goed zichtbare en goed bereikbare
plaats een sloot laten kruisen. Controle en onderhoud van het vuilrooster
kan zo het eenvoudigste plaatsvinden.
Ontwerp
Technische uitwerking
Maatvoering:
Breedte
In bermsloten minimaal 0,20 m breder dan de sloot, i.v.m. vastzetten van het rooster in de
taluds. Bij duikers afhankelijk van de duikermaat en de bevestigingsmethode.
Afstand tussen de spijlen
Reeën en overig grofwild: 0,10 m
Dassen: 0,05 m
Wijze van aanleg:
In sloten
Afsluiting (ronde) duiker
Rooster in talud en slootbodem ingraven. Bij voorkeur vastzetten met beton (b.v.
spramex-beton). Raster met binddraad vastzetten aan bovenzijde rooster.
Door middel van klemband vastzetten om de duiker (zie figuur [2.5.5] 2).
Materiaal-eisen:
Spijlen
Raamwerk
Klemband
Verduurzaming
Staal, diameter minimaal 12 mm
Stalen strip, minimaal 10x50 mm
Stalen strip, 10x100 mm, vastklemmen middels bout M16
Thermisch verzinken volgens NEN 1275
Tabel [2.5.5] 1 Technische uitwerking vuilroosters
Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van vuilrooster bestaat uit regelmatige controle
en verwijdering van eventueel opgehoopt drijfvuil. Vooral na het schonen
van de sloten kan er veel drijfvuil verwacht worden.
Kostenindicatie
De kosten voor een vuilrooster in een bermsloot is afhankelijk van de
breedte. Vuilroosters voor de afsluiting van duikers vanaf f 350,-.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
219
Voorbeeldschetsen
kleinwildraster-
tunnel
doorsnede A-A1
vuilrooster vastgezet in beton—|
•&.''.:>>'•.'.*
P
D
A'
Q
•••.Wiv^'öl
bovenaanzicht
Figuur [2.5.5] 7 Voor- en zijaanzicht van een vuiirooster in een bermsloot onder een
kleinwildraster
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
220
tfjxi
fc.„l
vooraanzicht
zijaanzicht
Figuur [2.5.5] 2 Voor- en zijaanzicht van een vuilrooster voor het afsluiten van een duiker
Foto [2.5.5] 2
Een vuilrooster in een hermsloot onder een dassenraster. Het vuilrooster
sluit de ruimte onder het raster af
Handreiking maaliegelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
221
2.5.6 Slootovergangen
Algemeen
Vaak liggen er aan weerszijden van de weg watervoerende bermsloten of
andere watergangen. Deze watervoerende watergangen vormen een
hindernis of barrière voor verschillende diersoorten. Op zich kan hiervan
gebruik worden gemaakt om dieren, al dan niet in combinatie met rasters, in
de richting van veilige passages te geleiden. Ter hoogte van de passage
dient de watergang echter gemakkelijk overgestoken te kunnen worden.
Slootovergangen die hiervoor in aanmerking komen variëren van een
simpele loopplank tot een brede dam.
Foto 12.5.6] 1 Slootovergang
Wanneer gewenst
Slootovergangen zijn gewenst wanneer de toegang tot een faunapassage
wordt belemmerd door een (al dan niet tijdelijk) watervoerende watergang.
Functionele eisen en ervaringen
Slootovergangen die zijn voorzien van een gronddek zullen naar verwachting door meer diersoorten geaccepteerd worden.
Met name in landbouwgebieden zal de slootovergang moeten worden
afgesloten voor vee, zonder de doorgang voor het wild te belemmeren.
Veekeringen op slootovergangen vormen meestal tevens een belemmering
voor grofwild.
De Vereniging Das & Boom (1992) beveelt voor dassen een slootovergang
met een breedte van 0,30 meter aan. Een dergelijke smalle balk wordt door
dassen goed geaccepteerd, maar gaat het gebruik door mensen tegen. Dit
laatste kan echter ook bereikt worden door het aanbrengen van een hek of
•landroiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
222
beplanting. De slootovergang dient volgens Das & Boom bij voorkeur te
worden vervaardigd van staal of beton en aan minimaal één zijde te worden
verankerd in beton, om wegnemen te voorkomen.
Slootovergangen voor de fauna zijn op zeer veel verschillende manieren te
realiseren (figuur [2.5.6] 2). Naar verwachting zullen de meeste typen
voldoen.
Houten loopplanken die worden voorzien van een gronddek, zullen waarschijnlijk vrij snel doorrotten en kunnen dan een gevaar opleveren voor
personen die er (onbedoeld) gebruik van maken (spelende kinderen).
Situering
Slootovergangen worden zoveel mogelijk in het verlengde van een faunapassage aangelegd (figuur [2.5.6] 1).
Ontwerp
Technische uitwerking
Eenvoudige loopplank:
Materiaal
Minimale breedte
Minimale dikte
Wijze van aanleg
Loopplank voorzien van grondlaag:
Materiaal
Minimale breedte
Minimale dikte
Materiaal-eisen:
Hout
Beton
Staal
Wijze van aanleg
Aanbrengen grondlaag
Hout, beton
0,30 m
Afhankelijk van materiaal en vrije overspanning.
Bij voorkeur verankeren om wegnemen te voorkomen. Bij grote overspanningen kan extra
ondersteuning gewenst zijn.
Hout, beton, staal.
0,30 m
Afhankelijk van materiaal en vrije overspanning.
Houten plank voorzien van opstaande randen (min. 0,10 m). Verduurzaamd grenen,
robinia, azobé.
Gewapende betonplaat voorzien van opstaande randen (min. 0,10 m), Geschikt voor
brede slootovergangen.
Alternatief: (halve) betonnen buis (diam. min. 0,40 m)
Stalen IPE-profiel (IPE 300). Onbehandeld, geteerd of thermisch verzinkt (NEN 1275).
Bij voorkeur opleggen op kleine betonfundering en verankeren om wegnemen te
voorkomen. Bij grote overspanningen kan extra ondersteuning gewenst zijn.
Minimale laagdikte 0,08 m. Bij voorkeur graszoden toepassen. Bij houten loopplank geotextiel aanwenden.
Dam:
Materiaal
Minimale kruinbreedte
Gronddam, zonodig voorzien van duiker.
1 m.
Veekeringen:
Puntdraad
Schapengaas
Damhek
Vormt geen belemmering voor kleinwild.
Idem, kan wel belemmering voor de das vormen.
Vormt geen belemmering voor kleinwild.
Tabel [2.5.6] 1 Technische uitwerking slootovergangen
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
223
Bij de toepassing van brede dammen kan de in het achterland voorkomende
vegetatie on-onderbroken worden doorgetrokken tot bij de passage (b.v.
dam inzaaien met graszaad, ontwikkelen heidevegetatie, inplanten met
struiken enzovoort).
Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van slootovergangen bestaat uit het controleren
op aanwezigheid en stabiliteit van loopplanken, het eventueel aanvullen van
opgebrachte grondlagen of graszoden en het controleren en onderhouden
van de veekering. Bij slootdammen kan het nodig zijn om de vegetatie te
maaien.
Kostenindicatie
De kosten voor het aanbrengen van slootovergangen kunnen variëren van
bijna niets tot enkele duizenden guldens per stuk. Het maakt daarbij heel
veel uit of een voorziening tijdens andere werkzaamheden wordt aangelegd,
waarbij materieel ter plaatse aanwezig is, of dat er bijvoorbeeld speciaal
voor de aanleg van de slootpassage een kraan moet worden besteld.
Voorbeeldschetsen
raster
1
1
tunnel
1
1
1
1
l i l
1
1
•
sloot
1
1
1
1
i
1
i
!
i
i
,.
_ s l ootovergang
raster
Figuur [2.5.6] 7 Slootovergangen worden bij voorkeur in het verlengde van een faunapassage aangelegd. Links: het raster staat in de berm en staat los van de
slootovergang. Rechts: het raster staat aan de achterzijde van de sloot en
loopt over de slootovergang heen naar de passage
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
224
q»WWfttfriyiWr<<HnqW!BBWBja
B
saa^EBWcs^i^K^^s^tissasM^^^aaR^
»i»WS»«w«»«n
Figuur [2.5.6] 2 Diverse mogelijkheden voor het creëren van slootovergangen
(dwarsdoorsnede sloot (rechts) en langsdoorsnede sloot (links))
A: Eenvoudige loopplank
B: Vlonder met opstaande randen en gronddek
C: Buis met grondlaag
D: Dam met duiker
Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en water
september 1995
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
226
Formulier voor wijzigingen, aanvullingen en opmerkingen
Opsturen naar
Rijkswaterstaat
Dienst Weg- en Waterbouwkunde
Afdeling IM
Postbus 5044
2600 GA Delft
Datum
:
Naam
:
Functie
:
Organisatie/dienst
:
Afdeling
:
Adres
:
Telefoonnummer
:
Uw reactie betreft
onderwerp
:
hoofdstuk
:
paragraaf
:
paginanummer
:
evt. alinea
:
Uw voorstel tot wijzigen/aanvullen, of uw opmerking:
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
DEEL 2 Maatregelen
3
Vermindering barrièrewerking
steile oevers
3.1
Toelichting
3.2
Situering en inrichting van uitklimvoorzieningen
3.3
Uitklimvoorzieningen
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
3 Vermindering barrièrewerking
steile oevers
3.1 Toelichting
* Bij het gebruik van deze handleiding kunnen zich twee situaties voordoen:
Het gewenste type uitklimvoorziening is bekend of de diersoorten waarvoor
de voorziening bedoeld is zijn bekend (de zogenaamde "doelsoorten").
Wanneer het type voorziening bekend is kan deze met behulp van de
inhoudsopgave worden opgezocht. Om via doelsoorten de in aanmerking
komende voorzieningen te kunnen bepalen is in paragraaf 3.1.1 het
relatieschema doelsoorten/uitklimvoorzieningen opgenomen.
* De beschrijving van de diverse uitklimvoorzieningen vindt plaats aan de
hand van een standaard indeling. In paragraaf 3.1.2 wordt hierop een
toelichting gegeven.
* In paragraaf 3.2 worden de algemene uitgangspunten bij de situering en
inrichting van uitklimvoorzieningen besproken. Paragraaf 3.2.3 beschrijft de
visueel-ruimtelijke aspecten bij de aanleg van passages.
Vervolgens worden in paragraaf 3.3 de verschillende uitklimvoorzieningen
beschreven.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
227
3.1.1 Van doelsoort naar uitklimvoorziening
Op de volgende pagina is het "relatieschema doelsoorten/uitklimvoorzieningen" weergegeven. Dit relatieschema biedt de mogelijkheid om via een
aantal veel gebruikte doelsoorten de in aanmerking komende
uitklimvoorzieningen te bepalen. In de laatste kolom van het schema staan
de paragrafen vermeld waarin de verschillende uitklimvoorzieningen worden
beschreven.
Per doelsoort is aangegeven welk passagetype in principe geschikt is. Hierbij
is gebruik gemaakt van de volgende symbolen:
• : Voor de betreffende doelsoort bestaat een sterke voorkeur voor dit type
voorziening
©: Het gebruik van dit type uitklimvoorziening door de doelsoort is
aangetoond
O: Verwacht wordt dat de doelsoort dit type uitklimvoorziening zal
gebruiken
Gezien de grote ecologische - en landschappelijke waarde van natuurvriendelijke oevers geldt als uitgangspunt dat altijd voor de aanleg van natuurvriendelijke oever gekozen wordt, tenzij dit om technische redenen niet
haalbaar is.
Fauna-uitstapplaatsen vormen de tweede keus. Faunatrappen vormen een
noodoplossing in situaties waar de aanleg van natuurvriendelijke oevers of
fauna-uitstapplaatsen onmogelijk is.
De bovengenoemde algemene voorkeur voor natuurvriendelijke oevers is
niet terug te vinden in het relatieschema. In het relatieschema is alleen de
voorkeur voor natuurvriendelijke oevers van otter, ringslang en amfibieën
aangegeven, aangezien dergelijke oevers een essentieel onderdeel van hun
leefgebied vormen.
Naast de in het relatieschema genoemde diersoorten maken vooral ook
eendekuikens veelvuldig gebruik van fauna-uitstapplaatsen. Zonder uitklimmogelijkheden verdrinken veel van deze kuikens.
Fauna-uitstapplaatsen kunnen daarnaast ook dienen als paaiplaats voor
vissen.
Diepe beschoeide kanalen bevatten over het algemeen weinig waterplanten
en bieden daardoor slechts aan een beperkt aantal vissoorten
voortplantingsmogelijkheden. Ruime uitstapplaatsen, begroeid met riet en
andere oever- en waterplanten, kunnen fungeren als paaiplaats en bieden
voedsel en dragen daardoor bij aan de vergroting van de vis-diversiteit in
een kanaal.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
228
Relatieschema doelsoorten / uitklimvoorzieningen
E
<
Doelsoort
Uitklimvoorziening
Natuurvriendelijk oever (flauw talud) *1)
Fauna-uitstapplaats voor damwand *2)
Fauna-uitstapplaats achter damwand
(opening ca. 1 m) *2)
Fauna-uitstapplaats achter damwand
(opening 3-5 m) *2)
Fauna-uitstapplaats achter damwand
(opening tot 15 m) *2)
Faunatrap (groot) *3)
Faunatrap (klein) *3)
©
o
0
©
0
o
e
0
0
•
o
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
o
o
•
o
3.4.1
3.4.2
0
o
o
0
0
0
0
o
o
3.4.2
o
e
o
0
o
o
0
0
0
0
o
o
3.4.2
o
o
o
0
o
o
0
0
0
0
o
o
3.4.2
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
e
Voor de betreffende doelsoort bestaat een sterke voorkeur voor dit type voorziening
Het gebruik van dit type uitklimvoorziening door de doelsoort is aangetoond
Verwacht wordt dat de doelsoort dit type uitklimvoorziening zal gebruiken
*1) Natuurvriendelijke oevers hebben uit ecologisch oogpunt altijd de voorkeur.
*2) Ook belangrijk voor eendekuikens en als paaiplaats voor vis.
*3) Bieden uitklimmogelijkheden aan eendekuikens.
3.4.3
3.4.3
3.1.2 Toelichting op de beschrijving van uitklimvoorzieningen
De beschrijving van de diverse uitklimvoorzieningen vindt plaats volgens een
standaard indeling. De volgende onderwerpen komen hierbij aan de orde:
Algemeen - een korte schets van het type voorziening en voor welke
diersoorten of voor welke omstandigheden deze bedoeld is.
Wanneer gewenst - een opsomming van de omstandigheden waarbij de
aanleg van dit type voorziening gewenst is.
Functionele eisen en ervaringen - een beschrijving van de eisen die aan de
voorziening gesteld worden, zoals die voortvloeien uit de afmeting en de
levenswijze van de diersoort waarvoor de voorziening bedoeld is. Voor een
deel zijn de functionele eisen gebaseerd op onderzoeken of ervaringen, voor
een deel op basis van verwachtingen.
Ook wordt een kort overzicht gegeven van de ervaringen met het gebruik
van de uitklimvoorziening door dieren. Ervaringen met reeds aangelegde
voorzieningen geven inzicht in de effectiviteit en kunnen de basis vormen
voor nieuwe inzichten en ontwerpen.
Situering - een opsomming van de meest geschikte locaties voor het
aanbrengen van uitklimvoorzieningen. Deze lokaties zijn veelal gebaseerd
op ervaringen. De algemene uitgangspunten voor de situering van uitklimvoorzieningen worden behandeld in paragraaf 3.2.
Ontwerp - hierbij is onderscheid gemaakt tussen technische aspecten als
maatvoering, materiaal-eisen en afwerking van de voorziening zelf en de
eisen die gesteld worden aan de inrichting van de oever. De gegevens zijn
zoveel mogelijk in tabelvorm weergegeven.
Het ontwerp volgt uit de beschrijving van de functionele eisen en de
ervaringen. Hierdoor wordt de relatie tussen de eisen vanuit de diersoort(en)
en het ontwerp van de voorziening duidelijk. Tevens ontstaat zo enig inzicht
in de "hardheid" van de gestelde eisen (gebaseerd op onderzoek, ervaringen of verwachtingen).
Voor een deel betreft het vrij harde ontwerp-eisen, zoals die voortkomen uit
de afmetingen of het gedrag van dieren, leder ontwerp zal minimaal aan
deze eisen moeten voldoen.
Voor een deel gaat het echter ook om ontwerp-eisen waarvan, op basis van
de huidige kennis en ervaringen, bekend is dat zij redelijk of goed voldoen
(bijvoorbeeld vorm, materiaalkeuze). Dit betekent dus niet dat met een
ander ontwerp, andere materialen of een andere wijze van aanleg geen
goede voorziening te maken zou zijn.
Men moet hierbij bedenken dat een dier dat in een kanaal terecht is
gekomen alle mogelijkheden zal trachten te benutten om aan de
verdrinkingsdood te ontsnappen. De belangrijkste eis die gesteld wordt aan
het ontwerp van de voorziening is dat het dier via de voorziening het water
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
230
kan verlaten, bij voorkeur zo gemakkelijk mogelijk. Met behulp van een
juiste situering en inrichting moet de kans dat het dier de voorziening vindt
zo groot mogelijk gemaakt worden.
Beheer en onderhoud - een beschrijving van de gewenste beheer- en
onderhoudswerkzaamheden van uitklimvoorzieningen.
Kostenindicatie - een overzicht van richtprijzen, gebaseerd op ervaringen en
schattingen van deskundigen. Het betreft slechts globale richtprijzen
(exclusief BTW), omdat de kosten voor aanleg van uitklimvoorzieningen
sterk afhankelijk zijn van de plaatselijke omstandigheden en de schaal en
periode waarin de werkzaamheden worden uitgevoerd. Omstandigheden
die van invloed zijn op de kostprijs zijn onder andere:
-
Grondsoort en waterdiepte
Het aantal in één keer aan te leggen voorzieningen
Aanleg in een bestaande situatie of meelopend tijdens de aanleg of
vervanging van oeverbeschoeiing
De kosten begroting voor de aanleg van voorzieningen in praktijksituaties
wordt overgelaten aan de deskundigheid binnen de doelgroep van deze
handreiking.
Voorbeeldschetsen - Voor-, boven- en/of zijaanzichten van uitklimvoorzieningen. Het betreft schetsen, die een beeld geven van (één of meerdere
uitvoeringen van) de voorziening. De schetsen zijn niet op schaal en er
kunnen dus geen afmetingen en dergelijke aan ontleend worden. De foto's
dienen ter ondersteuning van de voorbeeldschetsen. Soms wordt met
behulp van een foto een alternatief aangedragen.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
231
3.2 Situering en inrichting van uitklimvoorzieningen
3.2.1 Situering
Voor reeën en ander grofwild geldt 300 meter als maximale afstand tussen
uitklimvoorzieningen. Voor kleine en middelgrote diersoorten als egels,
hazen en kleine marterachtigen is deze afstand vaak al te groot en wordt
een tussenliggende afstand van 50 meter geadviseerd (Das & Boom 1992).
Als compromis kunnen afwisselend grote en kleine uitklimvoorzieningen
aangelegd worden, met een onderlinge afstand van maximaal 100 meter.
Uitklimvoorzieningen worden bij voorkeur aangelegd op plaatsen waar
stuwende en geleidende structuren bij een watergang uitkomen en waar
dus een verhoogde kans op het te water raken van dieren bestaat (zie
paragraaf 1.2). Voorbeelden van dergelijke structuren zijn:
-
Bosranden
Houtwallen, -singels en heggen
Ruig begroeide oevers, dijken en greppels
Waterlopen, wegen en (lint)bebouwingen
Uit diverse onderzoeken ( o.a. Heinen 1995) blijkt dat recht tegenover
elkaar gesitueerde uitklimvoorzieningen goed voldoen.
Bij doorsnijdingen van vaste veel gebruikte trekroutes (wissels) moeten de
uitstapplaatsen bij voorkeur breed zijn omdat anders de kans erg groot is dat
de voorziening door het dier gemist wordt (figuur [3.2.1] 1).
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
232
1
I ' I ' I ' I ' IH
1
i i i ' i '
brede uitklimplaats
kanaal
brede uitklimplaats -
7T7T
wildwissel
beplantingsstrook
Figuur [3.2.1] 1 Als er sprake is van een duidelijke oversteekplaats (bijvoorbeeld een
doorsneden houtwal of een herkenbare wildwissel) moeten de uitklimplaatsen breed zijn omdat anders de kans erg groot is dat de dieren de
voorziening zullen missen en alsnog verdrinken
groot
klein
4.
*
4.
A.
(•
n
i.
4.
A.
max. 100 m
kanaal
fe^S ~
Figuur [3.2.1] 2 Recht tegenover elkaar geplaatste uitklimvoorzieningen voldoen in de
praktijk goed. In gebieden waar naast kleine en middelgrote diersoorten
ook reewild of ander grofwild voorkomt, wordt aanbevolen om afwisselend kleine en grote uitstapplaatsen aan te leggen, met een onderlinge
afstand van maximaal 100 meter
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
233
3.2.2 Inrichting
Door het aanbrengen van begroeiing in de vorm van riet en/of struiken
worden uitklimvoorzieningen vanuit het water opvallender. Ook onder
natuurlijke omstandigheden biedt een plaats waar de oeverbegroeiing tot in
het water reikt veelal uitklimmogelijkheden. Van onder andere de vos en de
bunzing is tijdens een experiment aangetoond dat zij zich tijdens het
zwemmen richten op dergelijke opgaande begroeiing (Schneider 1987).
De das reageerde pas in de directe omgeving van de beplanting (dit wordt
waarschijnlijk veroorzaakt door het beperkte zichtvermogen van de das).
Daarnaast biedt beplanting rond de uitklimvoorzieningen dekking, zodat de
vaak uitgeputte dieren eerst tot rust kunnen komen. Door het aanbrengen
van (doorndragende) struiken kan men voorkomen dat de uitstapplaatsen
worden gebruikt als visstek of voor het afmeren van boten.
3.2.3 Vormgeving en landschappelijke inpassing
Bij fauna-uitstapplaatsen wordt vaak beplanting toegepast. Deze beplanting
heeft als functie: het herkenbaar maken van de uitklimmogelijkheid en het
bieden van dekking aan de vaak uitgeputte dieren. Naast opgaande beplanting (struiken) kunnen riet en lisdodden deze functie vervullen.
Bij de toepassing van beplanting bij fauna-uitstapplaatsen moet men soorten
kiezen die in het landschap thuis horen. In gebieden waar opgaande
beplanting in verband met de openheid van het gebied ongewenst is, kan
de uitstapplaats beter aangekleed worden met riet.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
234
3.3 Uitklimvoorzieningen
3.3,1 Natuurvriendelijke oevers
Algemeen
Veel watergangen zijn voorzien van een verticale oeverbescherming
(damwanden). Waar dergelijke watergangen leefgebieden of verbindingszones van dieren doorsnijden, vormen zij een grote barrière. De oevers
maken het de kleine diersoorten onmogelijk om het kanaal over te zwemmen, Dieren die ondanks de steile oeverafwerking toch te water gaan,
kunnen er niet meer uitkomen en verdrinken.
Door binnen de leefgebieden of verbindingszones de steile oeverbescherming te vervangen door zogenaamde natuurvriendelijke oevers, wordt de
barrièrewerking van de oever opgeheven. Tevens wordt de ecologische
waarde van de watergang binnen het gebied vergroot.
*. f.
,^e'"
Foto [3 3.1] 1
Natuurvriendelijke
oever
Wanneer gewenst
De aanleg van natuurvriendelijke oevers is dringend gewenst langs watergangen die leefgebieden of rnigratiezones van diersoorten doorsnijden. Bij
voorkeur moeten alle wateren in de toekomst worden voorzien van natuurlijke oevers, tenzij dit technisch niet haalbaar is (bijvoorbeeld door ruimtegebrek).
Functionele eisen en ervaringen
De mogelijkheden voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers zijn legio
(Adriaanse 1986, CUR 1990 en 1994). Niet alle ontwerpen zijn echter
geschikt om dieren te laten passeren. De beste mogelijkheden bieden flauw
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
238
oplopende oevers, zonder voor-oeververdediging. Indien een vooroeververdediging toch noodzakelijk is, dient deze plaatselijk onderbroken of verlaagd
te worden. De constructies zijn vergelijkbaar met de in paragraaf 3.3.2
beschreven fauna-uitstapplaatsen.
Verwacht mag worden dat de aanleg van natuurvriendelijke oevers,
voorzien van flauw oplopende taluds en zonder kunstmatige vooroeververdediging, de meest effectieve manier is om verdrinkingsslachtoffers
in kanalen en andere watergangen met steile oevers te verminderen.
Situering
Bij voorkeur dient de aanleg van natuurvriendelijke oevers de gehele breedte
van het doorsneden leefgebied of verbindingszone te omvatten. Eventueel
kunnen één of meerdere kleinere trajecten worden voorzien van natuurvriendelijke oevers. Deze trajecten worden dan aangelegd op plaatsen waar
de meeste kans op het te water geraken van dieren bestaat (zie paragraaf
1.2.2 en 3.2.1).
Bij de aanleg van natuurvriendelijke oevers uit het oogpunt van verminderen
van de barrièrewerking, moeten beide tegenover elkaar liggende oevers
worden aangepast. Indien slechts één oever met een flauw talud wordt
ingericht, wordt het te water gaan van dieren aangemoedigd, zonder dat
aan de overzijde uitklimmogelijkheden worden geboden. Bij de aanleg van
natuurvriendelijke oevers aan één zijde van een watergang, dienen aan de
andere zijde minimaal fauna-uitstapplaatsen worden aangelegd (zie paragraaf 3.3.2).
Ontwerp
Voor de ontwerp-eisen van natuurvriendelijke oevers wordt verwezen naar
onder andere Adriaanse (1986) en het Handboek Natuurvriendelijke oevers
van CUR en RWS. Figuur [3.3.1] 1 toont een aantal ontwerpen voor
natuurvriendelijke oevers die dieren de mogelijkheid bieden om het water te
verlaten.
Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van natuurvriendelijke oevers is afhankelijk van
het gekozen ontwerp en de voorogenstaande vegetatie-ontwikkeling.
Hiervoor wordt verwezen naar DWW (1989), Adriaanse (1986) en CUR
(1990 en 1994).
Kostenindicatie
De aanlegkosten van oevers met uitstapmogelijkheden voor de fauna
variëren van f 200,- per strekkende meter voor een eenvoudig flauw talud,
afgewerkt met breuksteen, tot wel f 1.500,- per strekkende meter voor
oevers afgewerkt zandworstenmatten en rietwortelstokken. Voor een
prijsindicatie voor de verschillende ontwerpen wordt verwezen naar CUR
(1994).
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
236
Voorbeeldschetsen
Figuur [3.3.1] 1 Profielen van een aantal natuurvriendelijke oevers die goede mogelijkheden bieden aan dieren om het water te verlaten
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
237
3,3.2 Fauna-uitstapplaatsen
Algemeen
Wanneer het niet mogelijk is, om binnen de leefgebieden of verbindingszones van diersoorten, de oevers van watergangen milieu-vriendelijk in te
richten (zie voorgaande), kunnen in de steile oeverbescherming zogenaamde fauna-uitstapplaatsen (FUP's) opgenomen worden. Dergelijke
uitstapplaatsen bestaan uit een plaatselijke verlaging van de damwand, die
het te water gaan en het uitklimmen van te water geraakte dieren mogelijk
maakt.
...
• e.
r*j^ .
•
'~
ve$.'
•,-^fe. ' ^ * Ï ' . ~ • •
, *i0^
Wanneer gewenst
De aanleg van fauna-uitstapplaatsen is gewenst langs watergangen die
leefgebieden of migratiezones van diersoorten doorsnijden en die zijn
voorzien van een steile oeverafwerking (damwanden). Voorkomen van
verticale oeverbescherming of het. vervangen van damwanden door flauwe
taluds heeft de voorkeur. Wanneer het gebruik van damwanden
onvermijdelijk is, kunnen uitstapplaatsen worden aangelegd.
Functionele eisen en ervaringen
Om de uitstapplaats voor alle diersoorten effectief te laten zijn, dient
minimaal 0,50 mieter water boven het verlaagde deel van de damwand te
staan (Nierop 1988, Bekker 1990). Achter de damwand-verlaging dient de
oever geleidelijk op te lopen. Zonodig kan de achterliggende oever beschermd worden tegen afkalving. Dieren moeten de oplopende oever
gemakkelijk kunnen begaan. Reeën lopen bijvoorbeeld het risico poten te
breken wanneer grof breuksteen of grasstenen worden toegepast.
Handreiking maalregüifin voor do fauna iangs weg en waler
sepiornber 1995
238
Uitstapplaatsen moeten daarnaast net als passages, zoveel mogelijk aansluitend op lijnvormige landschapselementen worden aangelegd, omdat daar
het grootste risico bestaat op het te water geraken van dieren (zie paragraaf
1.2.2 en 3.2.1).
De uitstapplaats moet vanuit het water zichtbaar zijn. Een aantal'dieren richt
zich tijdens het zwemmen op oeverbeplanting (Bekker 1990). Beplanting bij
de uitstapplaats maakt deze daardoor beter vindbaar. Tevens geeft deze
beplanting het dier de mogelijkheid om in de dekking uit te rusten. Door
dichte doorndragende struiken toe te passen kan voorkomen worden dat de
voorziening als visstek gebruikt wordt. Rust rond de uitstapplaats is belangrijk en daarom moeten de voorzieningen bij voorkeur ook niet te dicht bij
menselijke bedrijvigheid geplaatst worden.
Als minimale breedte voor fauna-uitstapplaatsen achter de damwand wordt
vaak genoemd 5 meter (Nierop 1988). Kleinere uitstapplaatsen (breedte
circa 1 meter) blijken echter in bepaalde omstandigheden zeer goed te
werken (Heinen 1995). Op plaatsen waar veel dieren te water gaan zouden
- in plaats van meerdere kleine- ook enkele veel bredere uitstapplaatsen
aangelegd kunnen worden (bijvoorbeeld 15 tot 20 meter). Bij uitstapplaatsen voor de damwand heeft de breedte geen invloed op de effectiviteit. Wel
moeten dergelijke voorzieningen minimaal tot 1 meter voor de eigenlijke
damwand rijken. Hierdoor worden deze waarschijnlijk minder snel voorbijgezwommen dan uitstapplaatsen achter de damwand (Bekker 1990).
Er is geen gevaar voor afkalving bij uitstapplaatsen voor de damwand,
omdat de eigenlijke damwand intact blijft. Bij uitstapplaatsen achter de
damwand is er wel bescherming van de achterliggende oever nodig. Dit kan
met stortsteen of blokkenmatten. De grootte van het stortsteen is afhankelijk van de belasting. Met het computerprogramma 'Dipro' van de Dienst
Weg- en Waterbouwkunde kan dit berekent worden. Stortsteen van 90/
130 mm moet afgewerkt worden met stortsteen van 20/40 mm, om te
voorkomen dat dieren zich verwonden (Vrielink 1992).
Bij een onderzoek naar het gebruik van fauna-uitstapplaatsen (achter de
damwand) door reeën in de provincie Flevoland is, aan de hand van
zichtwaarnemingen en prenten in aangebrachte sporenbedden, vastgesteld
dat reeën inderdaad van de voorzieningen gebruik maakten. Directe
waarnemingen bevestigden echter dat uitstapplaatsen ook voorbij worden
gezwommen (Hummel 1981).
Een nader onderzoek naar het gebruik van 32 fauna-uitstapplaatsen (voor
de damwand) langs het Wilhelminakanaal toonde aan dat in elk geval
reeën, bunzing en hermelijn, en waarschijnlijk ook vos en wezel van de
voorzieningen gebruik had gemaakt. Opvallend was het veelvuldig gebruik
door eenden met jongen: om uit het water te komen, als opdroogplaats en
als slaapplaats (Bekker 1990). Bij een nog niet gepubliceerd onderzoek naar
het gebruik van uitstapplaatsen langs de Twenthe kanalen, blijken ree, haas,
egel en bunzing veelvuldig gebruik te maken van 1 meter brede uitstapplaatsen.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
239
•
Situering
Voor de situering van fauna-uitstapplaatsen wordt verwezen naar
paragraaf 3.2.1.
Ontwerp
Technische uitwerking
Fup achter de damwand:
Uitvoering:
Maatvoering:
Breedte
Benodigde waterdiepte bij ingang
Maximale helling
Afwerking
Fup voor de damwand:
Uitvoering:
Bestaande damwand verlagen tot onder het waterpeil. De achterliggende oever glooiend
afwerken. Zonodig tegen afkalven beschermen.
minimaal 1 m. Bij voorkeur breder (b.v. 5 meter).
0,50 m (minimaal 0,40 m beneden gemiddeld laagste peil)
1:4
Bij voorkeur geen verharding. Bij scheepvaart: steenmatten, breuksteen (90/130 mm,
afgewerkt met 20/40 mm)
Voor de bestaande damwand een tweede stuk damwand (hout, staal) of palenrij plaatsen.
Zonodig verankeren aan achterliggende damwand. Tegen de palenrij zanddicht weefsel
(geo-textiel) aanbrengen. Vullen met breuksteen, waarbij het geheel naar beide zijden
afloopt tot onder de waterspiegel.
Maatvoering:
Breedte
Benodigde waterdiepte bij ingang
Maximale helling
Afwerking
afhankelijk van waterdiepte.
0,50 m
1:4
Bij voorkeur geen verharding. Bij scheepvaart: steenmatten, breuksteen (90/130 mm,
afgewerkt met 20/40 mm)
Tabel [3.3.2] 1 Technische uitwerking fauna-uitstapplaatsen (fup's)
Oeverinrichtingen geleiding
Geleiding:
Zo mogelijk aansluitend op bestaande lijnvormige beplantingselementen e.d. aanleggen
(zie paragraaf 3.2.1). Indien dergelijke structuren ontbreken kunnen zij worden aangelegd.
Oeverinrichting:
Rondom de fup struiken en/of riet aanplanten (paragraaf 3.2.2).
Tabel [3.3.2] 2 Oeverinrichting en geleiding fauna-uitstapplaatsen (fup's)
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
240
Beheer en onderhoud
Omdat er in fauna-uitstapplaatsen vaak veel drijfvuil terechtkomt, dienen zij
regelmatig te worden schoongemaakt. De beplanting moet periodiek
worden afgezet, om voldoende dichtheid te behouden.
Kostenindicatie
De kosten van fauna-uitstapplaatsen zijn sterk afhankelijk van de constructie
en of zij in een bestaande tijdens situatie of tijdens de aanleg van de
beschoeiing worden aangelegd. Bij het aanleggen van uitstapplaatsen achter
de damwand in een bestaande situatie moet rekening gehouden worden
met f 10.000,- tot 15.000,- per stuk. Bij het opnemen van fauna-uitstapplaatsen in een nieuw aan te leggen oeververdediging kan veelal worden
volstaan met f 5.000,- tot 8.000,- per stuk (Bekker 1990). Vrielink (1992)
noemt een richtprijs van f 3000,- voor relatief kleine uitstapplaatsen voor de
damwand.
Handreiking maatregelen voor de fauna iangs weg en water
september 1995
241
Voorbeeldschetsen
5 m
vooraanzicht
A'
O a m iTniM-ir^ini-itiin n n f i n -—y~^*^ ~ii (
AJ
i rf" •"••fWim r"v — ^ i«"iiiii
—"-^>^*-*^-^VnriV^*A
bovenaanzicht
doorsnede A-A
Figuur [3.3.2] 1 Vooraanzicht, bovenaanzicht en dwarsdoorsnede van een eenzijdig
oplopende fauna-uitstapplaats achter de damwand
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
242
laagwaterpeil
0,50 m
vooraanzicht
'ifi ^ f * ^
*i ifw rufiiru n firm r> rnrimft mfi irti i irt iTMIiiirr
^-J*-T*-^Vf*~r - nr~^nri n* -ifit*
A -J
bovenaanzicht
BT
,<
v^YY)s
^^gfoffH
doorsnede A-A*
Figuur [3.3.2] 2 Vooraanzicht, bovenaanzicht en dwarsdoorsnede van een tweezijdig
oplopende fauna-uitstapplaats achter de damwand
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
243
'
'
'
' - •
9
!
iv ;
; =n
I
i
!
I
aagwaterpeil
"T™""
0,50 m
V.
f3
vooraanzicht
bovenaanzicht
doorsnede A-A
doorsnede B-B
Figuur [3.3.2] 3 Vooraanzicht, bovenaanzicht en dwarsdoorsneden van een faunauitstapplaats voor de damwand
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
244
,.' ei /(/ van een f.tun.t u\N
f-^-^mmmm
^^[Cgp&'W^r*-
' • • • . * \ . . ^
Foto [3.3.2] 3
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
V-. »/.. c/c'i.
seplember 1995
'iid
245
3.3.3 Faunatrappen
Algemeen
Naast de aanleg van natuurvriendelijke oevers en fauna-uitstapplaatsen (zie
paragraaf 3.3.1 en 3.3.2), bestaan er nog een aantal mogelijkheden om het
aantal verdrinkingsslachtoffers onder dieren, in watergangen met een
verticale oeverbescherming, te beperken. Het meest bekende zijn allerlei
houten of metalen "trapjes", die met name aan kleinere diersoorten de
mogelijkheid bieden om het water te verlaten. Deze voorzieningen staan
bekend onder de verzamelnaam "faunatrappen". Een grote uitvoeringvan
de faunatrap wordt wel voor reeën aangelegd.
^
•
^
^
^
^
*
*
'
^
"
,y"ff ,^
Foto 13.3-3] 1 Faunatrap
Wanneer gewenst
Faunatrappen vormen qua effectiviteit geen vergelijkbaar alternatief voor
fauna-uitstapplaatsen. Daarnaast zijn zij, met name in wateren met scheepvaart, nogal kwetsbaar en onderhoudsgevoelig. Het aanbrengen van
faunatrappen is dan ook alleen gewenst wanneer de aanleg van natuurvriendelijke oevers of fauna-uitstapplaatsen om budgettaire of technische
redenen niet haalbaar is. Ook kunnen zij als aanvulling op fauna-uitstapplaatsen dienen, vooral in situaties waarin de onderlinge afstand van de
fauna-uitstapplaatsen te groot is voor kleine diersoorten.
Op plaatsen met veel eenden kunnen trapjes worden aangebracht om het in
en uit bet water gaan van eendekuikens te vergemakkelijken.
Functionele eisen en ervaringen
Faunatrappen dienen zo geconstrueerd en gemonteerd te worden, dat
dieren die langs de damwand zwemmen vanzelf bij het oplopende deel van
H.inrlreiklng maatmgele
246
de trap terechtkomen. Om het oplopende deel van de trap te kunnen
beklimmen dient deze onder water te steken en voldoende houvast te
bieden. De constructie moet zodanig zijn dat dieren niet onder de trap
kunnen geraken en verdrinken.
Op veel plaatsen langs vijvers en sloten zijn allerlei kleine (houten) faunatrapjes aangelegd. De effectiviteit van deze voorzieningen is onbekend.
Met de grotere houten of metalen faunatrappen die aan de damwand
worden opgehangen, is in Nederland nog geen ervaring opgedaan.
Verwacht wordt dat deze voorziening niet zo geschikt zal zijn voor reeën.
In Duitsland worden deze faunatrappen "Kleintierausstieg" genoemd.
Situering
De uitklimvoorzieningen worden aangelegd binnen doorsnijdingen van
leefgebieden of verbindingszones van diersoorten, met name op die
plaatsen waar een verhoogde kans op het te water raken van dieren
verwacht kan worden. Zie hiervoor paragraaf 3.2.1.
Omdat faunatrappen vooral bedoeld zijn voor kleinere diersoorten, mag de
onderlinge afstand niet meer dan 50 meter per oever bedragen.
Ontwerp
Technische uitwerking
Maatvoering:
Breedte klimvlak
Lengte klimvlak
Maximale helling klimvlak
Voor kleine zoogdieren minimaal 0,20 m. Voor reeën 0,40 m.
Afhankelijk van de afstand van de gemiddeld laagste waterstand tot de bovenzijde van de
beschoeiing. Het klimvlak dient ook bij lage waterstanden minimaal 0,40 m (voor reeën
0,50 m) onder water te steken.
1:2 (35 graden)
Bevestiging:
Vrijhangende constructies
Vaste constructies
Ophanging aan de damwand met stalen strips/haken. Bij scheepvaart borgen.
Bevestiging op palen.
Materiaal-eisen:
Materiaal frame
Materiaal klimvlak
Hout:
Staal
Staal, hout, kunststof (bijv. gerecycled plastic)
Hout of kunststof, voorzien van dwarslatjes (om de 0,10 m) of strekmetaal.
Onverduurzaamd: robinia, eiken, lariks
(gewolmaniseerd of gecreosoteerd hout geeft oppervlaktewater-vervuiling)
Thermisch verzinkt volgens NEN 1275.
Tabel [3.3.3] 1 Technische uitwerking faunatrappen
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
247
Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van faunatrappen bestaat uit een regelmatige
controle op beschadigingen en het verwijderen van drijfvuil. In verband met
de kwetsbaarheid van de voorzieningen is een maandelijkse controle
gewenst.
Kostenindicatie
Goed geconstrueerde vrijhangende faunatrappen kosten ca. f 1.500,- per
stuk, inclusief aanbrengen (Bekker 1990). De vaste faunatrappen zijn vaak
eenvoudiger van constructie en daardoor goedkoper.
Voorbeeldschetsen
De vrijhangende faunatrappen worden toegepast bij diepe kanalen. Bij
watergangen die langs de damwand niet dieper zijn dan twee meter,
kunnen vaste wildtrappen worden aangelegd.
Figuur [3.3.3] 1 geeft een technische uitwerking van een vrijhangende
faunatrap. In figuur [3.3.3] 2 is een voorbeeld van een vaste faunatrap
uitgewerkt.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
248
vooraanzicht
zijaanzicht
Figuur [3.3.3] 1 Vooraanzicht en zijaanzicht vrijhangende faunatrap
vooraanzicht
zijaanzicht
Figuur [3.3.3] 2 Vooraanzicht en zijaanzicht faunatrap, vaste constructie
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
249
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
250
Formulier voor wijzigingen, aanvullingen en opmerkingen
Opsturen naar
Rijkswaterstaat
Dienst Weg- en Waterbouwkunde
Afdeling IM
Postbus 5044
2600 GA Delft
Datum
;
Naam
:
Functie
:
Organisatie/dienst
Afdeling
:
Adres
:
Telefoonnummer
:
Uw reactie betreft
onderwerp
:
hoofdstuk
:
paragraaf
:
paginanummer
:
evt. alinea
:
Uw voorstel tot wijzigen/aanvullen, of uw opmerking:
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
DEEL 2 Maatregelen
4
Overige maatregelen en
voorzieningen langs wegen
4.1
Verstoringsbeperkende maatregelen
4.2
Beperking verkeersslachtoffers
4.3
Overige maatregelen amfibieën
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
4 Overige maatregelen en
voorzieningen langs wegen
In deel I paragraaf 2.4 is een overzicht van alle mogelijke ontsnipperingsmaatregelen opgenomen. Niet alle genoemde maatregelen worden echter in
deel II van deze handreiking behandeld. Na passages (hoofdstuk 1), rasters
en geleidewanden (hoofdstuk 2) en uitklimvoorzieningen bij steile oevers
(hoofdstuk 3) wordt in dit hoofdstuk nog aandacht besteed aan een aantal
overige maatregelen en voorzieningen langs wegen. Behandeld worden:
-
Maatregelen en voorzieningen om de verstoring van leefgebieden van
dieren te beperken
Een aantal overige maatregelen en voorzieningen om het aantal verkeers
slachtoffers onder dieren te beperken
Een aantal overige maatregelen voor amfibieën
De maatregelen en voorzieningen uit dit hoofdstuk kunnen op zichzelf
staan, maar kunnen ook in samenhang met andere ontsnipperingsmaatregelen (bijvoorbeeld passages) worden uitgevoerd (zie ook deel I,
paragraaf 3.1).
4.1 Verstorlngsbeperkende maatregelen
De concentratie van het verkeer in een bepaald gebied op één of meerdere
hoofdroutes, zorgt er voor dat het gebied in zijn geheel minder verstoord
wordt. Andere maatregelen om verstoring door het verkeer tegen te gaan
bestaan uit een beperking van de rijsnelheid, diverse geluidbeperkende
voorzieningen en schermen of beplantingen die de visuele verstoring van de
gebieden langs de weg tegengaan.
4.7.7 Beïnvloeding verkeersaanbod en rijsnelheid
Door de verkeersstromen in een gebied op één of meerdere hoofdwegen te
concentreren, wordt de versnippering van dat gebied teruggedrongen. Door
het lagere verkeersaanbod op de minder belangrijke wegen, is daar namelijk
minder verstoring en minder kans op het doodrijden van dieren. Een
beperking van de rijsnelheid op deze wegen vermindert de verstoring en
stimuleert tevens het gebruik van de hoofdroutes.
Aanvullend hierop is het soms mogelijk om bepaalde wegen in het gebied al
dan niet tijdelijk af te sluiten of zelfs te verwijderen.
Concentratie van het verkeer op de hoofdwegen in het gebied (bijvoorbeeld
op aanwezige snelwegen) kan bereikt worden door:
-
-
Het veranderen van de status van lokale wegen (B-status in plaats van
A-status, insteekweg in plaats van doorgaande weg)
Het opheffen van het doorgaande karakter (borden: "geen doorgaand
verkeer" of "alleen vooraanwonenden")
Het verminderen van het verkeersaanbod op lokale wegen door het
optimaliseren van het gebruik van een alternatieve route, het beperken
van de rijsnelheid of zelfs door tijdelijke afsluiting van een weg(gedeelte)
Het opheffen van lokale wegen
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
251
Het instellen van een bepaalde maximum-snelheid op de lokale wegen zal
over het algemeen weinig effect hebben en men zal dan ook maatregelen
moeten nemen die de rijsnelheid fysiek beïnvloeden. Voorbeelden van
dergelijke maatregelen zijn:
-
Keuze van de aard van de verharding (klinkers in plaats van asfalt,
onverhard in plaats van verhard)
Het aanleggen van extra bochten
Het aanbrengen van verkeersdrempels
4.7.2 Celuidbeperkende voorzieningen
Met name bij ecoducten is de toepassing van geluidwallen of -schermen
gewenst. Dit om de verstoring van het grofwild door verkeerslawaai zoveel
mogelijk te beperken. Op de ecoducten Woeste Hoeve en Terlet is gebruik
gemaakt van aarden geluidwallen op de viaducten. De geluidwallen lopen
door langs de onderdoorgaande weg, zodat ook de inleidingszone rond het
wildviaduct wordt afgeschermd van het verkeerslawaai. Op het wildviaduct
bij Boerskotten is - vanwege de beschikbare ruimte - gebruik gemaakt van
houten geluidschermen.
Naast de toepassing bij wildviaducten kunnen geluidwerende voorzieningen
ook toegepast worden om de verstoring van leef- of broedgebieden door
het verkeer te verminderen (Reijnen, Veenbaas en Foppen 1992).
Ook het zogenaamde Zeer Open Asfaltbeton (ZOAB) reduceert het verkeerslawaai. Toepassing van dit type wegbekleding in natuurgebieden kan
de verstorende werking van het verkeer op de fauna doen afnemen.
De geluidbelasting op de omgeving wordt ook verminderd als de weg ten
opzichte van het omringende terrein verdiept is gelegen.
4.7.3 Visuele afscherming
Sommige diersoorten kunnen afgeschrikt worden door lichtbundels van het
verkeer of door simpelweg het waarnemen van bewegende voertuigen.
Over het algemeen wordt daarom aangenomen dat bij faunapassages enige
afscherming van het verkeer gewenst is. Vaak gebeurt dit door het aanbrengen van dichte beplanting ter hoogte van de passage. Een andere mogelijkheid is het aanbrengen van ondoorzichtige schermen langs de weg. Om de
lichtbundels van het verkeer te kunnen opvangen dienen deze schermen
minimaal 1,50 meter hoog te zijn. De benodigde lengte van de schermen is
afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. Bij een bocht in de weg,
vlak voor een faunapassage, kan de directe omgeving van de passage soms
direct worden beschenen en kan een wat langer scherm wenselijk zijn.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
252
4.2 Beperking verkeersslachtoffers
Naast de aanleg van passages (hoofdstuk 1) en rasters (hoofdstuk 2) zijn er
nog een aantal maatregelen die verkeersslachtoffers onder dieren kunnen
beperken. In deze paragraaf worden achtereenvolgens behandeld:
-
Wildspiegels en -reflectoren
Geurmiddelen
Dassendrempel
Aangepaste bermslootprofielen
Mogelijkheden ter voorkoming van verkeersslachtoffers onder vogels
Afsluiting of beperkte openstelling van wegen.
4.2.7 Wildspiegels en -reflectoren
Wildspiegels en -reflectoren worden vaak gebruikt om het wild toch zoveel
mogelijk te behoeden voor botsingen met het verkeer.
De spiegel of reflector werpt het licht van een naderende auto in een steeds
wijder wordende baan, over de tegenoverliggende (of achterliggende)
berm. De bedoeling is dat het zich aan die kant van de weg bevindende
dier schrikt, wegvlucht of lang genoeg aarzelt om de auto te laten passeren.
Wildspiegels en -reflectoren worden geplaatst op paaltjes of worden
bevestigd aan de reflectorpaaltjes of de vangrail. De onderlinge afstand aan
één zijde van de weg bedraagt in de regel twintig meter. De spiegels of
reflectoren in beide wegbermen worden verspringend ten opzichte van
elkaar geplaatst (zie figuur [4.2.1] 1). De bovenkant van de spiegel of
reflector moet zich op 70 - 80 centimeter boven het wegdek bevinden.
Wanneer de weg zich op ongeveer gelijke hoogte met het omliggende
terrein bevindt, kunnen zij te lood worden aangebracht. Bij een verdiepte of
verhoogde wegligging worden de spiegels of reflectoren schuin omhoog,
respectievelijk omlaag gericht.
De effectiviteit van wildspiegels en -reflectoren is nog niet duidelijk. Hoewel
het aantal slachtoffers onder met name reeën lijkt af te nemen na het aanbrengen van wildspiegels, kon de verbetering tot nu toe nog niet significant
aangetoond worden.
Dassen schijnen zich er niets van aan te trekken (Das & Boom 1992). Reeën
worden vaak in de schemerperiode aangereden. Tijdens de schemering
hebben de spiegels en reflectoren nog geen goede reflecterende werking.
Daarnaast kan na verloop van tijd een zekere gewenning van het wild aan
de lichtflitsen optreden.
Ook worden er veel fouten bij de plaatsing gemaakt. Vooral in oneffen
terrein is het moeilijk om de spiegels of reflectoren zo te plaatsen dat de
weerkaatste lichtbundel op de juiste hoogte terecht komt.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
253
Door vervuiling van de spiegels en reflectoren gaat de werking achteruit. Als
de ruimte dit toe staat kunnen zij het beste buiten de spatwaterzone van het
verkeer geplaatst worden. Vuil en overmatige grasgroei dient regelmatig
verwijderd te worden. Daarnaast is een zeer groot deel van de wildspiegels
en -reflectoren langs Nederlandse wegen scheefgedrukt of zelfs afgeknapt
(bermwerkzaamheden). Regelmatige controle verdient dan ook aanbeveling.
Figuur [4.2.1] 1 Het werkingsprincipe van wildspiegels en -reflectoren: de lichtbundel van
de naderende auto wordt door de spiegels weerkaatst in de richting van
het gebied aan weerszijden van de weg. Het wild schrikt van de lichtflitsen en aarzelt om de weg over te steken, waardoor de auto kan
passeren
4.2.2 Geurstoffen
In Duitsland is een geurstof ontwikkeld die voorkomt dat ree- en roodwild
(edelherten en damherten) de weg oversteken ("Duftzaun"). De geurstof
wordt tijdens het aanbrengen met behulp van een speciaal pistool, gemengd
met een soort schuim dat de geurstof geleidelijk afgeeft. Het schuim kan op
bomen, bermpaaltjes en geleiderails worden aangebracht en is biologisch
afbreekbaar.
De afschrikkende werking van het systeem bij gebruik langs wegen is
volgens de leverancier gebaseerd op een combinatie van geur, lawaai en
beweging. De geurstof alleen vormt geen barrière voor het wild, zodat de
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
254
uitwisseling tussen de gebieden aan weerszijden van de weg niet wordt
aangetast. Of deze geurstof werkelijk effectief is, is nog niet bekend.
4.2.3 Dassendrempel
Op plaatsen waar vaak dieren worden doodgereden kan het verkeer
gedwongen worden om langzamer te rijden. In de gemeente Swalmen is
een verkeersdrempel aangelegd op een plaats waar veel dassen werden
doodgereden.
Om goed te functioneren moet een dergelijke drempel precies op de
oversteekplaats liggen en hoog genoeg zijn om het verkeer te dwingen
stapvoets te rijden. Twee drempels op korte afstand van elkaar (maximaal
25 meter) zijn nog effectiever (Das & Boom 1992).
4.2.4 Aangepast bermslootprofiel
Door de bermsloot aan de wegzijde te voorzien van een steile oever, kan
het oversteken en doodrijden van kleine en middelgrote diersoorten voorkomen worden. De steile oever kan zo nodig worden voorzien van een
beschoeiing. Langs de andere oever kan het beste een flauw talud worden
aangelegd. Op deze flauw aflopende oever zal een ruige oeverbegroeiing
ontstaan die de verplaatsing van dieren langs de bermsloot zal bevorderen.
Op deze manier wordt niet alleen het oversteken van de weg voorkomen,
maar kan ook geleiding in de richting van passages plaatsvinden.
Figuur [4.2.4] 1 Een watervoerende bermsloot die aan de wegzijde is voorzien van een
steile oever vormt een barrière voor kleine- en middelgrote diersoorten
en voorkomt oversteken van de weg (I). De aanleg van beschoeiing
vergroot de barrièrewerking van de bermsloot (II). Wanneer de over
liggende zijde wordt voorzien van een natuurvriendelijke oever ontstaat
een dwarsverbinding die dieren naar eventuele passages (of andere
leefgebieden) kan leiden (III).
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
255
4.2.5 Voorkoming verkeersslachtoffers onder vogels.
Onder vogels vallen jaarlijks de meeste verkeersslachtoffers (afgezien van
het niet te tellen aantal doodgereden insekten). Er zijn echter nog maar
weinig effectieve maatregelen bekend om dit te beperken. Oplossingen
voor knelpunten voor vogels zullen afgeleid moeten worden uit de specifieke situatie ter plaatse en de levenswijze van de betrokken vogelsoorten.
Van den Tempel (1993) noemt de volgende principe-oplossingen:
1. In open gebieden kunnen de laag aanvliegende vogels naar een grotere
hoogte gedwongen worden, door de aanleg van beplantingen of
kunstmatige constructies langs de weg.
2. Gaat het om vogels die de weg lopend oversteken, dan zal het voorkomen hiervan (rasters) vaak de enige oplossing zijn. Door de aanleg van
rasters verliezen deze vogels wel een deel van hun leefgebied (gebied
aan de andere kant van de weg). Ook kan het probleem zich naar een
verderop gelegen plek verplaatsen.
3. Indien het knelpunt wordt veroorzaakt doordat vogels de weg of de
bermen als broed- of voedselgebied gebruiken, kan het aantal slachtoffers worden beperkt door inrichting en beheer zodanig te wijzigen dat
deze terreinen hun aantrekkingskracht verliezen. In het geval van brede
bermen is het wellicht mogelijk direct naast de rijbaan een (onaantrekkelijke) bufferzone te creëren, die vogels en verkeer zoveel mogelijk van
elkaar gescheiden houdt.
In een onderzoek naar de mogelijkheden voor een meer integraal bermbeheer langs rijkswegen in de provincie Drenthe, wordt een mogelijkheid
geopperd om het aantal verkeersslachtoffers onder roofvogels en andere
muizeneters te verminderen. Veel roofdieren worden aangetrokken door de
muizenrijkdom in (brede) bermen. Vooral na een maaibeurt zijn de muizen
gemakkelijk te vangen en zullen veel muizeneters naarde bermen gelokt
worden. Verwacht wordt dat wanneer bij het maaien van de berm een
strook langs de bermsloot overgeslagen wordt, het merendeel van de
muizen naar deze dekkingsstrook zal trekken. Vooral in brede bermen
ontstaat op deze manier een zekere afstand tussen de weg en het jachtterrein van de muizeneters (Oord 1994).
4.2.6 Afsluiting of beperkte openstelling van wegen
Wanneer er alternatieve routes voor het verkeer aanwezig zijn is het soms
mogelijk om bepaalde wegen, al dan niet tijdelijk, af te sluiten (zie paragraaf
4.1.1). Een voorbeeld hiervan is het afsluiten van een weg tijdens de
voorjaarstrek van amfibieën. In de rustgebieden van grofwild op de Veluwe,
mogen bepaalde wegen alleen overdag door het publiek gebruikt worden.
Wegen vlakbij dassenburchten, waar veel dassen worden doodgereden,
kunnen worden wel geheel aan het publieke verkeer onttrokken.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
256
4.3 Overige maatregelen amfibieën
Op plaatsen waar de winterverblijfplaats en het voortplantingsgebied door
een weg gescheiden zijn, worden tijdens de voorjaarstrek vaak massaal
amfibieën doodgereden. Het is wenselijk om op dergelijke locaties amfibiepassages aan te leggen (zie paragraaf 1.4.4). Wanneer passages (nog) niet
gerealiseerd zijn kan de plaatselijke amfibie-populatie beschermd worden
door het organiseren van overzet-acties. Op plaatsen waar passages om
technische redenen niette realiseren zijn, is het soms mogelijk om een
alternatieve voortplantingspoel aan te leggen.
4.3.1 Overzet-acties
Overzet-acties voor amfibieën worden meestal georganiseerd en uitgevoerd
door vrijwilligers. In de berm, aan de kant waar de dieren vandaan komen,
wordt een tijdelijk scherm van plasticfolie, gaas of polyester weefnet
geplaatst. Het scherm moet minstens 40 centimeter hoog zijn, 5 tot 10
centimeter ingegraven of aangeaard worden en aan de bovenzijde omgezet
om overklimmen te voorkomen. Langs deze afscheiding, op 15 tot 40 meter
van elkaar worden plastic of metalen vangemmers tot aan de rand ingegraven. De vangemmers moeten minimaal 30 centimeter diep zijn. Meestal
wordt de bodem uit deze emmers verwijderd en wordt er een laagje grind in
aangebracht. Op deze manier wordt voorkomen dat er water in de emmers
blijft staan en dat insekten en muizen in de emmers verdrinken.
De vangemmers worden elke dag gecontroleerd en de gevangen amfibieën
overgezet naar de overzijde van de weg. In de eigenlijke treknachten
(nachten met een zeer massale trek) worden de emmers laat in de avond
nogmaals geleegd omdat ze anders overvol raken.
De dieren worden niet tot bij de voortplantingspoel gebracht, omdat zij
anders gedesoriënteerd kunnen raken en vaak naar de weg terugkeren. Het
beste is om ze direct aan de andere zijde van de weg los te laten (Wijnands
1984).
Nadeel van de overzet-methode is dat een dergelijke voorziening meestal
slechts enkele weken per jaar functioneert: alleen tijdens de voorjaarstrek
naar het voortplantingswater. Gedurende de rest van het jaar worden
overstekende amfibieën niet beschermd. Bovendien is de continuïteit niet
gewaarborgd omdat het systeem afhankelijk is van vrijwilligers en veel tijd
en energie vraagt.
De overzet-acties bieden dus geen structurele bescherming tegen het
verkeer. Het kan echter wel een belangrijk hulpmiddel zijn bij het bepalen
van het zwaartepunt van een migratiezone, zodat de beste lokatie voor een
tunnelsysteem kan worden bepaald (Vos & Chardon 1994).
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
257
£
•?•£
:
••>•_••
•
Foto [4.3.1] "I Bij overzet-acties in trekzones van amfibieën (massale voorjaarstrek naar
de voortplantingsplaaisen} worden tijdelijke schermen in combinatie met
vangemmers geplaatst. De amfibieën die langs het scherm lopen vallen in
de emmers en worden overgezet naar de overkant van de weg
43,2
Alternatieve voortplantingspoel
Het kan voorkomen dat het voortplantingswater en het landbiotoop van
amfibieën door een weg van elkaar gescheiden zijn en dat er geen mogelijkheden bestaan om doelmatige amfibie-passages aan te leggen. In dergelijke
situaties kan overwogen worden om een vervangende voortplantingspoel
aan te leggen (figuur [4.3.2] 1).
Na aanleg van de nieuwe poel moet 1 of 2 jaar gewacht worden op de
ontwikkelingvan voldoende oever- en watervegetatie. Daarna worden
tijdens de voorjaarstrek zoveel mogelijk amfibieën gevangen met behulp van
bijvoorbeeld het vangemmersysteem (zie paragraaf 4.3.1). De gevangen
amfibieën worden naar de nieuwe poei overgebracht. Omdat de amfibieën
de neiging zullen hebben om weg te trekken, wordt rondom de poel een
raster of scherm aangebracht. Nadat de amfibieën hun eieren in de nieuwe
poel hebben afgezet wordt de afscherming verwijderd.
De generatie amfibieën die in de oude poel zijn geboren zullen het jaar
daarop weer naar de oude poel proberen te trekken. Het vangen van de
amfibieën langs de weg en het overbrengen naar de nieuwe poel moet dus
net zolang herhaald worden tot (het grootste deel van de oude generatie
amfibieën is uitgestorven (8 tot 10 jaar voor de gewone pad !). De amfibieën die in de nieuwe poel zijn geboren zullen de volgende jaren naar deze
poel terugkeren.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
scplem!.>ei" 1995
253
Figuur [4.3.2] 1 De aanleg van een alternatieve voortplantingspoel kan het oversteken
van de weg door amfibieën tijdens de voorjaarstrek voorkomen. Het
scherm tussen de nieuwe poel en de weg voorkomt dat een deel van de
amfibieën toch naar de oude poel trekt en de weg oversteekt
Als de nieuwe voortplantingspoel binnen de trekzone naar de oude poel
aangelegd wordt, bestaat de kans dat deze spontaan wordt geaccepteerd
door de amfibieën. Om te voorkomen dat in dergelijke gevallen toch nog
veel dieren over de weg naar de oude poel trekken, kan een scherm of
raster geplaatst worden.
Overigens is er voor het op een juiste manier aanleggen van een alternatieve voortplantingspoel een grote kennis van amfibieën en hun biotoop
vereist. Het is dan ook noodzakelijk om hierbij deskundigen in te schakelen.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
259
Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en water
september 1995
260
Formulier voor wijzigingen, aanvullingen en opmerkingen
Opsturen naar
Rijkswaterstaat
Dienst Weg- en Waterbouwkunde
Afdeling IM
Postbus 5044
2600 GA Delft
Datum
:
Naam
:
Functie
:
Organisatie/dienst
:
Afdeling
:
Adres
:
Telefoonnummer
:
Uw reactie betreft
onderwerp
hoofdstuk
paragraaf
:
paginanummer
:
evt. alinea
:
Uw voorstel tot wijzigen/aanvullen, of uw opmerking:
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
I
a
c
c
Literatuur en Bijlagen
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
Literatuur
Adriaanse, LA. 1986. Natuurlijkeen natuurtechnische oeverbeschermingen.
Rijkswaterstaat Deltadienst, Middelburg. 202 p.
Apeldoorn, R. van en J. Kalkhoven 1991. De relatie tussen zoogdieren en infrastructuur; de effecten van habitatfragmentatie en verstoring. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum. 160 p.
Bekker, G.J. 1989. Faunavoorzieningen bij wegen. Wegen, januari 1989. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. 6 p.
Bekker, G.J. 1990. Het gebruik van fauna-uitstapplaatsen in kanalen. De Levende
Natuur, 1990 nummer 2, p. 34-39.
Berendsen, G. 1986. De Das (Meles meles L.) als verkeersslachtoffer. Rijksinstituut
voor Natuurbeheer, Leersum. 89 p.
Broekhuizen, S. 1986. De betekenis van kleine landschapselementen voor marterachtigen. Ecologie van kleine landschapselementen 45-52. Rijksinstituut voor
Natuurbeheer, Leersum.
Claussen, G. 1983. Fallenbuch der Praxis. Verlag Dieter Hoffmann, Mainz. 120 p.
Cuperus, R., N. van der Fluit, H.A. Udo de Haas en K.i. Canters 1988. De kwetsbaarheid van natuur en landschap voor versnippering door verkeer en infrastructuur,
CML med. no. 38, Rijkswaterstaat, Dienst weg- en Waterbouwkunde, Leiden. 33 p.
Guppen, M. 1992. Natuurtechnische maatregelen voor de otter. Stichting Otterstation Nederland, Groningen. 84 p.
CUR 1990. Milieuvriendelijke oevers, rapport 90-4 (P.M.O. rapport nr.13). Rijkswaterstaat, Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving (CUR), Gouda.
428 p.
CUR 1994. Natuurvriendelijke oevers (met bijlage: Oeverbeschermingsmaterialen),
rapport nr.68 en 68a. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving (CUR), Gouda.
Das & Boom 1990. Provisions for badgers against traffic. Vereniging Das & Boom,
Beek-Ubbergen. 15 p.
Das & Boom 1992. Dassen veilig op weg, verkeersvoorzieningen voor dassen.
Vereniging Das & Boom, Beek-Ubbergen. 27 p.
Derckx, H. 1986. Ervaringen met dassenvoorzieningen bij rijksweg 73, tracé
Teerschdijk-Maasbrug. Lutra, vol. 29, p. 67-75.
Dexel, R. en G. Kneitz 1987. Zur Funktion von Amphibienschutzanlagen im
Strassenbereich; Untersuchungen zum Schutz wandernder Amphibien vor einer
Gefahrdung durch den Strassenverkehr. Forschung Strassenbau und Strassenverkehrstechnik. Heft 516. 91 p.
DWW 1989. Kursus natuurtechnisch oeverbeheer, P.M.O. rapport nr. 10. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft.
en water
september 1995
261
DWW 1992. Mitigerende maatregelen voor de natuur aan het bestaande rijkswegennet. Werkgroep Mitigerende en Compenserende Maatregelen, Rijkswaterstaat,
Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. 16 p.
DWW 1995. Richtlijn Boortechnieken. Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft.
Fluit, N. van der, R. Cuperus en K.J. Canters 1990. Mitigerende en compenserende
maatregelen aan het hoofdwegennet voor het bevorderen van natuurwaarden. CML,
Rijksuniversiteit Leiden.
Gelderblom, L, R. Kuijsters en L, Meijseen. Ecologische infrastructuur en landinrichting. 122 p.
Heinen, E. 1995. Fauna-uitstapplaatsen. Stageverslag. Rijkswaterstaat, Dienst Wegen Waterbouwkunde, Delft. 14 p.
Herwaarden, G.J. van 1987. Natuurtechnische mogelijkheden voor landinrichtingsprojecten, deel 3: De das. Landinrichtingsdienst. 30 p.
Herwaarden, G.J. van 1987. Natuurtechnische mogelijkheden voor landinrichtingsprojecten, deel 2: De otter. Landinrichtingsdienst. 29 p.
Janssen, A.A.A.W. 1994. Dassentunnels in Nederland. Verslagen Milieukunde nr. 74.
Katholieke Universiteit Nijmegen. 85 p.
Jolink & Alberts 1985. Aanpak verkeersongevallenconcentraties (AVOC) maakt
experimenten met wildrasters voor rijksweg 50 mogelijk. OTAR, maandblad voor
wegen- en waterbouw, (1985) 4, 161-165.
Jonker, N. 1994. Kleine marters in de polder. Noordhollandse Zoogdierstudiegroep
(Nozos), Amsterdam. 25 p.
Jonkers, D.A. en G.W. de Vries 1977. Verkeersslachtoffers onder de fauna. Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels, Zeist.
Karthaus, G. 1985. Schutzmanahmen für wandernde Amphibien vor einer
Gefahrdung durch Strassenverkehr; Beobachtungen und Erfahrungen. Natur und
Landschaft 60(6): 242-247.
Kognitzki, S. en J.P. Jensen 1993. Projekt Rosig-Sandgrube, Teil II; Die Aco-Tunnel
und ihre Annahme durch die Amphibien. Froschbiss, 1e Jg. Heft 2 (7-11). 5 p.
Kreuwel, H. 1992. Versnippering; een locatieonderzoek naarde mogelijkheden om
de versnipperende werking van rijkswegen in de directie Utrecht te beperken.
Rijkswaterstaat, directie Utrecht. 27 p.
Laar, A.J. van der 1988. De visotter in Croot-Brittannië (verslag vakreis). Landinrichtingsdienst, Utrecht. 43 p.
Lange, R. 1986. Zoogdieren van de Benelux. Jeugdbondsuitgeverij. 193 p.
LD 1993. Overzicht standaardeenheidsprijzen. Landinrichtingsdienst.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
262
Lewis, C. en C. Williams 1984. Rivers and Wildlife Handbook. Royal Society forthe
Protection of Birds (RSPB) en Royal Society for Nature Conservation (RSNC).
Bedford. 295 p.
Litjens, B.E.J. 1991. Grofwildovergangen Terlet en Woeste Hoeve voldoen goed. Het
edelhert, 26e jaargang, nr.2, p. 27-31.
LNV 1989. De otter in perspectief; een perspectief voor de otter; Herstelplan
leefgebieden otter. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag.
126 p.
LNV 1992. Structuurschema Groene Ruimte; Ontwerp-planologische kernbeslissing.
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en visserij en Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer. Den Haag. 290 p.
Morrison, P. 1988. A Toad Love-tunnel. World Magazine, mei 1988.
Nierop, A. van 1988. Wildpassages. Stichting Natuur en Milieu, Utrecht. 81 p.
Nieuwenhuizen, W. en R.C. van Apeldoorn 1994. Het gebruik van faunapassages
door zoogdieren bij rijksweg A1 ter hoogte van Oldenzaal. Instituut voor Bos- en
Natuuronderzoek, Rijkswatertsaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. 42 p.
Olbrich, P. 1984. Untersuchungder Eignung von Wilddurchlassen und der
Wirksamkeit von Wildwarnreflektoren. Forschung, Strassenbau und Strassenverkehrstechniek Heft 426. Hrsg. Bundesministerfür Verkehr, Bonn.
Oord, J.C. 1990. Diervriendelijke kunstwerken en oevers langs rijkswegen en kanalen in Drenthe. Rijkswaterstaat, directie Drenthe, Assen. 369 p.
Oord, J.C. 1992. Projectvoorstel mitigerende maatregelen (ontsnippering) bestaande
infrastructuur: Rijksweg 33 Deurzerdiep. Buro voor faunatechniek Oord, Rijkswaterstaat, directie Drenthe, Assen.
Oord, J.C. 1992. Projectvoorstel mitigerende maatregelen (ontsnippering) bestaande
infrastructuur: Rijksweg 28 Oude Diep. Buro voor faunatechniek Oord, Rijkswaterstaat, directie Drenthe, Assen.
Oord, J.C. 1993. Ontsnipperingsmaatregelen voor de fauna langs rijksinfrastruktuur
in Drenthe. Buro voor Faunatechniek Oord, Rijkswaterstaat, directie Drenthe, Assen.
Reijnen, M.J.S.M., C. Veenbaas en R.P.B. Foppen 1992. Het voorspellen van het
effect van snelverkeer op broedvogelpopulaties. DLO-IBN, Rijkswaterstaat, Dienst
Weg- en Waterbouwkunde, Delft. 91 p.
Reitsma, J.M. 1992. Habitat- en corridorfunktie van oevers voor fauna. Bureau
Waardenburg bv, Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft.
SBB 1991. Normenboek Landschapsbouw 1991. Staatsbosbeheer, afd.
Bedrijfsvoering.
SBB 1991. Normenboek Terreinbeheer 1991. Staatsbosbeheer, afd.
Bedrijfsvoering.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
263
Schneider, E. en H. Wolfel 1987. Vorslage zu Schutzmassnahmen für Wildtiere beim
Ausbau von Schiffahrtkanalen und kanalisierten Binnenwasserstrassen. Zeitschriftfür
Jagdwissenschaft, 1987 nummer 24. p. 72-88.
Tempel, R. van den 1993. Vogelslachtoffers in het wegverkeer. Vogelbescherming
Nederland, Zeist. 103 p.
Trentini, B. en B. Trentini 1980. Amphibienschutz an Strassen. Information nr.9.
Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland e.V. 7 p.
Ueckermann, E. 1989. Verminderung der Wildverluste durch den Strassenverkehr
und der Verkehrsunfalle durch Wild. Forschungsstelle für Jagdkunde und Wildschadenverhütung des Landes Nordrhein-Westfalen, Bonn. 41 p.
Vrielink, A. 1992. Werkdocument faunavoorzieningen. Landinrichtingsdienst,
Utrecht. 87 p.
Vries, J.C. de 1993. Amfibieënbeschermingsmaatregelen bij verkeerswegen.
Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. 17 p.
Vries, J.C. de 1994. Faunavoorzieningen bij wegen in Baden-Württemberg. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, project Versnippering deel 21, Delft.
Werkgroep Otters Friesland 1988. De otter bliuwt in wrotter. It Fryske Cea,
Olterterp. 40 p.
Winter, L. 1990. De otter weer op pad, Inrichtingsplan zoetwatermilieu OostGroningen. Stichting Milieufederatie Groningen, Groningen. 85 p.
Wijnands. H.E.J. 1984. Bescherming van amfibieën tegen het verkeer; Wetenschappelijke mededelingen K.N.N.V., nr. 162-februari 1984. Koninklijke Nederlandse
Natuurhistorische Vereniging, Hoogwoud. 28 p.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
264
Titels van de DWW-Versnipperingsreeks
1
Verslag tweede workshop Versnippering
2
De relatie tussen zoogdieren en infrastructuur; de effecten van
habitatfragmentatie en verstoring
3
Versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de weginfrastructuur
4
Versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de natte infrastructuur
5
DATASNIP: Het geautomatiseerde bestand over versnippering van de EHS
door de droge en natte infrastructuur
6
Basisinformatie Noord-Holland versnippering van de ecologische
hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur
7
Basisinformatie Zuid-Holland versnippering van de ecologische
hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur
8
Basisinformatie Zeeland versnippering van de ecologische hoofdstructuur
door de droge en natte infrastructuur
9
Basisinformatie Flevoland versnippering van de ecologische hoofdstructuur
door de droge en natte infrastructuur
10
Basisinformatie Utrecht versnippering van de ecologische hoofdstructuur door
de droge en natte infrastructuur
11
Basisinformatie Friesland versnippering van de ecologische hoofdstructuur
door de droge en natte infrastructuur
12
Basisinformatie Groningen versnippering van de ecologische hoofdstructuur
door de droge en natte infrastructuur
13
Basisinformatie Drenthe versnippering van de ecologische hoofdstructuur
door de droge en natte infrastructuur
14
Basisinformatie Overijssel versnippering van de ecologische hoofdstructuur
door de droge en natte infrastructuur
15
Basisinformatie Gelderland versnippering van de ecologische hoofdstructuur
door de droge en natte infrastructuur
16
Basisinformatie Noord-Brabant versnippering van de ecologische
hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur
17
Basisinformatie Limburg versnippering van de ecologische hoofdstructuur
door de droge en natte infrastructuur
18
Infrastructuur en compensatie van natuurwaarden
19
Definitiestudie informatiesysteem ontsnippering
Handreiking maatregelen voor de fauna iangs weg en water
september 1995
265
20
Het gebruik van faunapassages door zoogdieren bij rijksweg A1 ter hoogte
van Oldenzaal
21
Faunavoorzieningen bij wegen in Baden-Württemberg
22
Gebruik van de huidige geautomatiseerde gegevensbestanden van natuur en
landschap en van zoogdieren, in relatie tot het Rijkswegennet; Een
verkennende studie aan de egel
23
Een modelstudie naar de effecten van infrastructuur op dispersiebewegingen
van dieren
24
Herpetofauna en verkeerswegen; een literatuurstudie
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
266
Bijlage 1 Overzicht van versnipperingsonderzoeken van de regionale
directies van Rijkswaterstaat
1. Drenthe
Ontsnipperingsmaatregelen voor de fauna langs
rijksinfrastructuur in Drenthe Buro voor faunatechniek Oord - 1993
2. Overijssel
Mitigerende maatregelen aan rijkswegen in
Overijssel - Zoon - 1992
3. Flevoland
Versnippering door rijkswegen in Flevoland Bureau Waardenburg -1994
4. Gelderland
Van Snippen en snippers: ontsnipperingsmaatregelen voor de natuur langs rijkswegen in Gelderland - Heidemij advies -1994
5. Utrecht
Visie versnippering Utrechtse Heuvelrug - Bureau
Waardenburg-1993
6. Noord-Holland
a. Actieplan ontsnippering - notitie Rijkswaterstaat
Noord-Holland-1992
b. Ontsnippering Amstelmeer, Robbenoordbos,
Beetskoog, Limmen-Heiloo - OD205 - 1993
c. De verbindingszone tussen de kerngebieden
Spaarnwoude en Amstelland: ontsnipperende
maatregelen langs Rijkswegen - TNO -1993
7. Zuid-Holland
a. Ecologische structuur Zuid-Holland, fase 1
'streefbeeld ESZH' - OD205 -1992
b. Knelpuntenlijst versnippering in Zuid-Holland
(fase2)-OD205-1993
8. Limburg
Versnippering van fauna-leefgebieden door rijks- en
provinciale wegen in Limburg - Bureau Natuurbalans - 1993
9. Zeeland
Ontsnippering Provincie Zeeland - Rijkswaterstaat,
Provincie Zeeland en Consulentschap Natuurbeheer
-LB&P- 1995
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
Bijlage 2 Prioriteitsstelling voor projectvoorstellen mitigerende
maatregelen bij bestaande rijksinfrastructuur
Als er een budget beschikbaar komt voor het nemen van mitigerende
maatregelen bij bestaande rijkswegen dan komt de vraag naar voren: welke
knelpunten moeten het eerste worden aangepakt? Allerlei overwegingen,
voorwaarden en/of criteria helpen bij het maken van een strategie voor de
keuzebepalingen. Duidelijke criteria en een daarop gestoelde strategie
maakt het inzichtelijk waar op grond van welke argumenten maatregelen
moeten worden genomen. De inzet van de beschikbaar zijnde middelen en
de fasering in de tijd maakt deze strategie noodzakelijk. In het concept-rapport: 'Versnippering van de ecologische hoofdstructuur (EHS) door de weginfrastructuur' (Morel es., 1992) zijn criteria verwoord. De in het rapport
gebruikte indeling kan voor het huidige kader worden overgenomen met
daarbij enkele aanvullingen uit 'Natuurtechniek en Waterstaatswerken'
(Aanen et al, 1991) en uit praktijkervaringen.
Het zal duidelijk zijn dat niet alle criteria altijd kunnen gelden en eveneens
dat niet alle criteria eenzelfde gewicht hebben. De plaatselijke omstandigheden zullen sterk bepalend zijn op welke criteria waar aan de orde zullen
zijn. Bovendien kan een criterium bij het ene knelpunt leiden tot een hoge
prioriteit en bij een ander knelpunt juist niet.
Randvoorwaarden, inbedding in overige werkzaamheden en bereidwilligheid van diverse besturen kunnen bovendien van grote invloed zijn.
Onderstaande criteria zijn opgesteld voor de theoretische situatie dat twee
geheel vergelijkbare situaties aanwezig zijn.
Voor een beter inzicht in de onderlinge prioriteit van op te lossen knelpunten zijn de genoemde criteria onderverdeeld in een drietal categorieën:
* * * meest belangrijk: A 1 , A2, B1, B2, D1
tweede in belangrijkheid: A3, A4, A5, A6, B3, B4, C1, D2, D3
*
minst belangrijk: C2, C3
A
Gebiedgerichte aspecten
* * * A1 EHS
Een gebied dat in de Ecologische Hoofdstructuur ligt heeft voorrang in de
prioriteitsstelling boven een gebied dat er niet in ligt. De EHS kent verschillende typen gebieden, welke elkaar in een netwerk versterken: kerngebieden, ontwikkelingsgebieden en verbindingszones.
* * * A2 Status van niet in de EHS voorkomende gebieden
Niet alle voor de natuur van belang zijnde gebieden zijn opgenomen in de
EHS. Toch kunnen daar belangrijke knelpunten voorkomen in relatie tot de
bestaande rijkswegen. Prioriteit voor de aanpak van deze knelpunten kan
dan slechts ontleend worden aan een andere status dan de EHS (o.a. NBwet, Provinciaal Natuurbeleidsplan, Grote Landschaps Eenheid, Provinciale
uitwerking van de EHS, Relatienota).
**
A3 Ecosysteem aspecten
Het type ecosysteem kan voorrang worden gegeven bij het treffen van
maatregelen. Dit kan zijn vanwege de mate van: kwetsbaarheid, stabiliteit,
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
268
vervangbaarheid, ontwikkelingsduur, internationale betekenis, volledigheid
van soortensamenstelling, aanwezigheid van rode-lijst en/of aandachtssoorten.
**
A4 Gebiedskenmerken
Maatregelen kunnen bij voorrang worden ingezet bij gebieden met:
een groot oppervlak
een hoge mate van ongewenste isolatie van een deelpopulatie
het hoge aantal en/of grote lengte van de doorsnijdingen.
**
A5 Actueel en potentieel leefgebied
Leefgebieden, waar een speciale aandacht vragende soort leeft hebben
prioriteit boven gebieden die potentieel leefgebied voor die soort vormen.
Sommige gebieden zijn echter van groot belang voor (her)introduktie van
soorten in een groter gebied. In die situaties krijgt 'potentiële' meer voorrang.
**
A6 Plaats van de doorsnijding
De plaats van de doorsnijding kan van invloed zijn:
een centrale doorsnijding kan een groter effect hebben dan een aan
de rand van het gebied liggend terrein.
de betekenis van een afgesneden gedeelte in het leefgebied van de
soort, het ecosysteem. Een essentieel onderdeel van het voedselgebied, van het voortplantingsgebied zal voorrang kunnen betekenen
bij het nemen van maatregelen.
B
Soortgerichte aspecten
* * * B1 Aandachtssoorten
Voorrang kan worden gegeven aan die soorten die worden aangeduid als
'aandachtssoorten' en rode-lijst soorten. Ook de soorten die beschermd
worden krachtens de Natuurbescherminngswet behoren hieronder.
* * * B2 Gevoeligheid van soorten
Voorrang bij het nemen van maatregelen is aan de orde als het soorten
betreft die erg gevoelig zijn voor versnippering. Het gaat dan bijvoorbeeld
om soorten met een grote home-range, met een beperkte mobiliteit, met
een beperkt reproductievermogen en met een slechte ouderschapszorg.
**
B3 Regionale zeldzaamheid
Soorten die regionaal zeldzaam zijn kunnen een hogere prioriteit geven aan
maatregelen.
**
B4 Indicatorsoorten voor ecologisch waardevol systeem
Sommige diersoorten fungeren als indicator voor een waardevol ecosysteem
en verdienen daarom voorrang te krijgen.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
269
C
Infrastructuurgerichte aspecten
**
C1 Bundeling van infrastructuur
Bundeling van infrastructuur geeft een versterking van de isolatie. Dit kan
leiden tot een hogere prioriteit.
*
C2 Verkeersintensiteit
Een hoge verkeersintensiteit kan een grotere barrière vormen dan een lage
intensiteit. Dit kan aanleiding zijn voor een hogere prioriteit.
*
C3 Breedte van de weg
Brede wegen kunnen een hogere mate van versnippering geven dan smalle.
Dit kan voorrang betekenen voor brede wegen.
D
Praktische aspecten
* * * D1 Samenhang met planvorming in de omgeving
Maatregelen moeten passen in een samenhangend geheel. Enerzijds kan dit
betekenen dat voorrang aan een maatregel wordt gegeven vanwege de
planvorming in de omgeving, bijv. in het kader van een vastgesteld landinrichtingsplan. Dit soort plannen dient een zekere status te hebben voor de
uitvoering. Ook de provinciaal uitgewerkte Ecologische Hoofdstructuur
(P-EHS) kan aanleiding zijn voor voorrang in aanpak.
Anderzijds kan pas voorrang worden gegeven aan een maatregel als de
daarmee in samenhang noodzakelijk te nemen maatregelen in de omgeving
(aan wegen van lagere orde, het aanleggen van geleidende structuren,..)
zijn/worden uitgevoerd.
**
D2 kosten - baten
Maatregelen zullen zo goed mogelijk moeten worden bekeken op het
rendement voor de natuur. Hoe hoger dit is hoe meer voorrang. Een
dassentunnel van ƒ 10.000 heeft voorrang boven een dassentunnel van
ƒ 50.000 als de werking ongeveer gelijk zal zijn. Dit criterium houdt niet in
dat daarom noodzakelijke projecten die met hoge kosten gepaard gaan, niet
kunnen worden uitgevoerd. De kosten van het beheer kunnen hierbij eveneens een rol spelen.
* * D3 Tijd
Verschillende maatregelen vergen nog onderzoek voordat tot aanleg kan
worden overgegaan en andere maatregelen vergen qua ontwerp en
voorbereiding nog veel tijd. Deze maatregelen komen als logisch gevolg
achter in de rij te staan.
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
270
Bijlage 3 Overzicht ontsnipperingsmaatregelen bij infrastructuur
•
(bron: H. Bekker, DWW).
Maatregelen om versnippering door wegen en kanalen tegen te gaan
1. VOORKOMEN OF OPHEFFEN
Voorkomen
-
Geen weg aanleggen
Tracé-keuze buiten kwetsbare gebieden
Weg ondergronds aanleggen
Opheffen
- Weg alsnog ondergronds aanleggen
- Weg opheffen
2. MITIGEREN (VERZACHTEN)
Passeerbaarheid van de weg vergroten
- Materiaal van de weg veranderen
- Verharding verwijderen
- Veranderen bestemming van de weg
- B-weg maken van weg met A-status
- Weg tijdelijk afsluiten
- Afsluiten voor doorgaand verkeer
- Verkeersintensiteit verminderen
- Ontlasten van wegen door concentratie verkeer op snelweg
- Gebruik alternatieve route bevorderen
- Rijsnelheid verminderen
- Aard van de verharding aanpassen
- Verkeersdrempel(s)
- Extra bocht(en)
- Tijdelijke maximum snelheid
- Permanente maximum snelheid
(aanvullend: voorlichting, controle, wetgeving)
Passages onder/over de weg
- Kleine passages
- Dassentunnel
- Ottertunnel
- Kleinwildtunnel
- Amfibieëntunnel
- Faunatunnel met open bovenzijde
- Grote passages
Grofwildtunnel
- Ecoduct
- Aanpassing bestaande kunstwerken
- Kleine duikers
- Grote duikers
- Bruggen
-
Verkeerstunnels
-
Viaducten
•
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
271
-
Aanpassing nieuwe kunstwerken
- Ecoduiker
- Overdimensionering kunstwerken
(Aanvullend: geleiding (rasters, beplanting, greppels)
Sterftekans verminderen
(Kan ongewenste vergroting van de barrière betekenen! In dat geval
passages aanleggen of compenseren)
- Rasters
- Kleinwild- of dassenraster
- Reewildraster
- Grofwild raster
- Elektrisch raster
- Combiraster
- Geleidewanden
- Amfibie-geleidewand
- Stobbenwal
- Afschrikken
- Wildspiegels en -reflectoren
- Geluidsignalen
- Geursignalen
- Beplanting/inrichting
- Dwarsverbindingen langs wegen
- Aangepast bermslootprofiel
- Opstuwende beplanting voor vogels
Verbeteren kwaliteit aangrenzend leefgebied dieren
- Geluidmaatregelen
- Geluidscherm
- Geluidwal
- Geluid-arme wegverharding (b.v. ZOAB)
- Verdiepte wegligging
- Licht- en zichtmaatregelen
- Zichtscherm
- Beplanting
- Ecologische inrichting bermen
- Ecologisch beheer bermen
Barrièrewerking kanalen verminderen
- Uitklimvoorzieningen
- Natuurvriendelijke oevers
- Fauna-uitstapplaatsen
- Faunatrappen
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
272
•
3. COMPENSEREN
Vergroten oppervlak natuur
- Realiseren vervangend leefgebied
- Vergroten/aanleggen nieuw (andersoortig) leefgebied
Verbindingen creëren
- Corridors en/of stapstenen
- Aanpassen grondgebruik
Verhogen kwaliteit leefgebied van dieren
- Natuur-en waterbeheer verbeteren
-
Milieukwaliteit verbeteren
-
Gedeeltelijk afsluiten onderliggend wegennet
Diersoorten uitzetten (risico van faunavervalsing!)
•
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
273
Bijlage 4 Registratieformulier dierlijke verkeersslachtoffers
Weekformulier Registratie Faunaslachtoffers
Dienstkring
Naam melder
Soort weg
Nummer weg
Weeknr./ data
Tijd
Weer / bijzonderheden
Volgnummer formulier (bij meer dan 1 formulier per week)
controleer op dezelfde wijze
Tijdens de gewone inspectieronde kan de wegbeheerder vanuit de auto controleren. Hoe harder er gereden wordt, hoe eerder een
verkeersslachtoffer over het hoofd wordt gezien. Wordt er bij iedere controle met een heel andere snelheid gereden, dan zijn de
resultaten minder betrouwbaar. Bij een snelheid van 80 km per uur kan men de meeste dieren nog duidelijk zien liggen.
registreer met vaste regelmaat
Controle op vaste tijden en dagen maakt gegevens vergelijkbaar. Sommige dieren leven 's nachts en deze worden dus vaker aan
het begin dan aan het eind van de dag gevonden. Als op verschillende tijden wordt gecontroleerd, kunnen vertekende uitkomsten
het gevolg zijn. Noteer het tijdstip van controle.
verwijderen I melden van dode of gewonde dieren
Om dubbeltelling te voorkomen dienen kadavers liefst verwijderd te worden. Indien om redenen van verkeersveiligheid kadavers
blijven liggen, moet slechts de eerste waarneming genoteerd worden. Kadavers van sommige soorten zijn voor wetenschappelijk
onderzoek bruikbaar. Het gaat hierbij om Bever, Otter, Boommarter en Steenmarter (voor de Steenmarter gaat het alleen om
vondsten uit Friesland, gebieden ten westen van de Maas en de IJssel en Noord-Brabant). Vondsten van deze soorten kunnen
gemeld worden bij het Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN, Postbus 23, 6700 AA Wageningen).
De vondst van een Das graag melden bij: Vereniging Das en Boom, Rijksstraatweg 174, 6573 DG Beek-Ubbergen (tel. 08895
42294), een Das graag met spoed melden i.v.m. evt. achtergebleven jongen. Grote kadavers, zoals van Wild zwijn en groter,
dienen volgens de wet vernietigd te worden in een destructie-inrichting. Kleinere dode dieren kunnen worden begraven of ver van
de weg af gegooid worden.
registreer volledig
Behalve de naam van het dier en het aantal zijn voor een bruikbare registratie minimaal de volgende gegevens van een vondst
nodig:
• datum en tijdstip, ook als er niets gevonden is;
• wegaanduiding (wegsoort en -nummer);
•
hectometerpunt (volgens BPS).
Daarnaast kunnen de volgende gegevens bruikbare extra informatie opleveren:
•
rijbaan (links of rechts, volgens BPS)
• weersomstandigheden zoals temperatuur, neerslag, windsterkte en -richting op de dag van registratie en tijdens de vier
voorafgaande dagen
•
bijzonderheden die van belang kunnen zijn
Als voor weginspecties een logboek wordt bijgehouden kunnen deze gegevens deels ook hieruit worden overgenomen.
© 1995 Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Postbus 5044, 2600 GA Delft 015 699111
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
274
soort
hm-punt, Links/Rechts
aantallen
vogels
Blauwe reiger
Boerenzwaluw
Bosuil
Buizerd
Ekster
Fazant
Fuut
Geelgors
Gierzwaluw
Goudvink
Grauwe gans
Groene specht
Groenling
Grote bonte specht
Grutto
Heggemus
Houtduif
Huismus
Huiszwaluw
Ijsvogel
Kauw
Keep
Kemphaan
Kerkuil
Kievit
Kip
Knobbelzwaan
Kokmeeuw
Koolmees
Meerkoet
Merel
Nachtzwaluw
Oeverzwaluw
Ooievaar
Patrijs
Pimpelmees
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
bijzonderheden
soort
hm-punt, Links/Rechts
aantallen
bijzonderheden
vogels (vervolg)
Putter
Raaf
Ransuil
Rietgors
Roek
Roerdomp
Roodborst
Scholekster
Spreeuw
Steenuil
Stormmeeuw
Torenvalk
Tureluur
Velduil
Vink
Visdief
Vlaamse gaai
Waterhoen
Watersnip
Wilde eend
Winterkoning
Witte kwikstaart
Zanglijster
Zilvermeeuw
Zwarte kraai
Zwarte mees
Zwarte stern
andere soorten
zoogdieren
Amerikaanse nerts
Bever
Boommarter
Bosspitsmuis
Bruine rat
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
276
soort
hm-punt, links/Rechts
aantallen
zoogdieren (vervolg)
Bunzing
Das
Edelhert
Eekhoorn
Egel
Haas
Hermelijn
Hond
Kat
Konijn
Mol
Muskusrat
Ree
Steenmarter
Veldmuis
Vos
Wasbeer
Wezel
Wild zwijn
amfibieën en reptielen
Adder
Alpenwatersalamander
Bruine kikker
Draadstaartsalamander
Gewone pad
Gladde slang
Groene kikker complex
Hazelworm
Heikikker
Kamsalamander
Kleine watersalamander
Levendbarende hagedis
Ringslang
Rugstreeppad
Zandhagedis
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
bijzonderheden
Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water
september 1995
278
$
>
c
Dienst Landinrichting en
Beheer Landbouwgronden
De dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden (LBL)
verbetert het landelijk gebied door verwerving en inrichting van
gronden en door stimulering van het agrarisch natuurbeheer.
Het adres is: postbus 20021, 3502 LA Utrecht
De Dienst Weg- en Waterbouwkunde is de adviesdienst voor
techniek en milieu voor de weg- en waterbouw, die onderzoekt,
adviseert en kennis overdraagt in de constructieve weg- en
waterbouw, de natuur- en milieutechniek van fysieke infrastructuur,
waterkeringen en watersystemen, en de grondstoffenvoorziening
voor de bouw, inclusief de milieu-aspecten.
Meer exemplaren van deze publikatie kunnen worden besteld bij:
Dienst Weg- en Waterbouwkunde Rijkswaterstaat
Van der Burghweg 1
Postbus 5044, 2600 CA Delft
Telefoon 015-26 99 111
DWW-PUBLIKATIE P-DWW-95-710
#