De loopvlakken dienen goed aan te sluiten op de oevers van de watergang. "Opstapjes" en hoeken en bochten in de gang van oever naar loopvlak moeten zoveel mogelijk voorkomen worden. In de rijksweg A 1 , ter hoogte van Oldenzaal en het landgoed Boerskotten, zijn in 1994 twee ecoduikers aangelegd, één bij de Snoeyinksbeek en één bij deTheussinksbeek. Bij een controle op het gebruik van de voorzieningen in 1993 kon het gebruik door egel, konijn, vos, marter, hermelijn en muizen worden aangetoond (Nieuwenhuizen & van Apeldoorn 1994). Ontwerp Technische uitwerking Maatvoering: Duiker-elementen Breedte loopvlakken Maximale lengte Standaard elementen in diverse maten leverbaar. Min. breedte 0,30 m. Bij voorkeur voorzien van een opstaande rand (min. 0,05 m). Onbekend. Gebruik door dieren vastgesteld bij een eco-duiker van 64 meter lang. Drainage/afwatering: Ligging t.o.v. polderpeil Grindkoffers Verhang Bovenzijde loopvlakken niet beneden gemiddeld hoogste peil. Aan weerszijden van elk looppad. Geen verhang. Duiker wordt horizontaal aangelegd. Wijze van aanleg: Als normale watervoerende duiker van vergelijkbare afmeting. Meestal ingraving, persing mogelijk. Bij het spansysteem worden de afzonderlijke elementen d.m.v. spanstrengen met elkaar verbonden. Materiaal-eisen: Materiaal Type duiker-elementen Gewapend beton (betonkwaliteit B45, staalkwaliteit FeB 500). Afhankelijk van wegbelasting, koppelduikers of spanduikers (bij RWS altijd spansysteem). Afwerking: Op loopvlakken een laag (drainage)zand aanbrengen Tabel [1.6.1] 1 Technische uitwerking eco-duiker Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 144 Berminrichting en geleiding Geleiding: Type raster Aansluiting raster-tunnel Minimale lengte raster Geleidende beplanting Berminrichting: Dekkinggevende beplanting Aanvullende voorzieningen Dassenraster (zie paragraaf 2.3.1) of zgn. wilgenschermen (paragraaf 1.4.2). Bij voorkeur fuikvormig v.a. de passage, waarbij de beide oeverzones worden omsloten. Anders het raster evenwijdig aan de weg plaatsen. Bij plaatsing langs de weg, 100 meter per wegzijde. Geleiding vindt plaats door de oeverzones. Deze kan verbeterd worden door het ontwikkelen van oevervegetaties (milieuvriendelijke oevers) en/of de aanplant van struweel langs de waterloop. Dichte, doorndragende struiken of riet/ruigte aan weerszijden van de passage. Raster en dekkinggevende beplanting kunnen worden vervangen door zgn. wilgenschermen. Werkpoorten, slootovergangen (paragraaf 2.5). Tabel [1.6.1] 2 Berminrichting en geleiding eco-duiker Beheer en onderhoud Het beheer en onderhoud van eco-duikers komt overeen met die van kleinwildtunnels (paragraaf 1.4.3), brug- en duikerpassages (paragraaf 1.5.2 en 1.5.3). Kostenindicatie Werkonderdeel eenheid prijs per eenheid Materiaal kosten eco-duiker: Afmeting (hxb) ca. 1 x 2 m m1 1.600,- Aanleg eco-duiker d.m.v. persen/trekken: (Afmeting 2 x 2 m) m1 10.000,- opmerkingen Levering materiaal Schatting Tabel [1.6.1] 3 Kostenindicatie aanleg eco-duiker Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 145 Voorbeeldschetsen j-loopstrook f? i ir 1111 i ! I ii ii i doorsnede A-A loopstrook A L loopstrook M. 11 •3 — haakse aansluiting oever - loopstrook evenwijdige aansluitingoever - loopstrook n bovenaanzicht Figuur [1.6.1] 1 Dwarsprofiel en bovenaanzicht van een eco-duiker Handreiking maatregelen voor de fauna langs w e g en water september 1995 146 Foto 11.6.1] 2 r.co-duikcr (in aanleg) JijyStS-r-, •-S-JMi Foto 11.6.1] •pgebouwcl uit •ii'inontcn Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en wale epiember 1995 147 7.6.2 Overige aanpassingsmogelijkheden Bij de aanleg van nieuwe kunstwerken kan in het ontwerp rekening worden gehouden met de mogelijkheden voor faunapassage. Voor een deel komen de mogelijkheden hiervoor overeen met de aanpassingsmogelijkheden bij bestaande kunstwerken (paragraaf 1.5). Het is echter ook mogelijk om faunapassages te integreren in kunstwerken als duikers, bruggen, tunnels, viaducten en aquaducten. In de navolgende figuren worden per type kunstwerk een aantal mogelijkheden voor faunapassage weergegeven. / Figuur [1.6.2] 1 Mogelijkheden 1 L ^ voor het integreren van een faunapassage bij nieuw aan te leggen grote duikers A: B: C: D: Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water Overdimensionenng in combinatie met onverharde loopstroken voor dieren Geïntegreerde betonnen looprichels Geïntegreerde betonnen looprichels met opstaande rand en gronddek (zie ook ecoduiker, paragraaf 1.6.1) Plaatsen van een faunatunnel naast de duiker september 1995 148 B 2H2ET1 flWHSrl o O Figuur [1.6.2] 2 Mogelijkheden voor het integreren van een faunapassage bij nieuw aan te leggen bruggen A: B: C.' D: E: F: Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water Onder de brug doorlopende natuurlijke oevers Onder de brug doorlopende (onverharde) paden Geïntegreerde betonnen looprichels Ceintegreerde betonnen looprichels met opstaande rand en gronddek Opnemen van faunatunnels in de damhoofden Overdimensionering en afwerken met gradiënt droog-nat september 1995 149 B D. Figuur [1.6.2] 3 Mogelijkheden te leggen voor het integreren van een faunapassage bij nieuw aan verkeerstunnels A. B Overdimensionering van de tunnel ten behoeve van een onverharde loopstrook Combinatie onderdoorgang voor verkeer, waterloop en fauna (zie ook foto [1.6.2] 1) C: Opnemen van faunatunnels in het kunstwerk (links) of in het talud (rechts) Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 150 L J J5W5WWWW5W»! r* Figuur [1.6.2] 4 Mogelijkheden voor het integreren van een faunapassage bij nieuw aan te leggen viaducten (de pijltjes geven de mogelijkheden voor fauna- passage aan): A: Onder het viaduct doorlopende (onverharde) bermstroken. Rechts overdimensionering ten behoeve van een brede faunapassage onder het viaduct B: Opnemen van faunatunnel(s) in het talud. Aan weerszijden van de weg onverharde stroken C: Combinatie van een landbouwviaduct en wildviaduct D: Verbreding van het viaduct met een loopstrook voor fauna doorlopende oeverstrook doorlopende oeverstrook—. 1 kanaal ; ^SSS^^m:. i£ kabelgoot/faunatunnel — onderdoorgaande weg Figuur [1.6.2] 5 Mogelijkheden te leggen kabelgoot/ faunatunnel voor het integreren van een faunapassage bij nieuw aan aquaducten: Over het aquaduct doorlopende faunatunnels in bijvoorbeeld oeverstroken en het opnemen van de leidingengoten van het aquaduct • Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 151 • JsMsm m ?i -.-<— i Foto [1.6,2] 1 . ' ' -~ Iuu "Linihdup'.hiuyd' hllli', /'. M7I < onilnirüir veldweg (foto: Il -^^^^^^^^^^^S^^^&^^^^^^^^^^^^^^^K m H.idi'ii Wihüunihuiu,, I >iiil;l,atd /><• l.iihl-.di.ips vuil uuil i i dtliit I uu uuii ow'/(;,///;; voo/ er;/ Bakker) • lult>ll(, V ' l uu 1 oiuhin.ilk'v,in urn lundfji p,iv>,i;>riiiuj>(>iiiflirid vinn l.inn.i ui Baden •Württemberg, IL andreikïn^ maatregelen voor de fauna langs weg en water , u Duitsland (, (foto: Bckkcr) september 1995 152 • i )IHICHIM>H;.IIII', limpsilnol- v.m tv// i",i/r//oo/' /// i uml'iii.iht' van perronwanden Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en wale september 199b /uW feu 'invt Vihil All///./ / V luup. thxil< VIIDI l.llllhl /'. ;y< n't'i'ul ih.iiih' Hiel lii'hlllp (foto: H. Bakker) 153 Handreiking maatregeten voor de fauna langs weg en water september 1995 154 Formulier voor wijzigingen, aanvullingen en opmerkingen Opsturen naar Rijkswaterstaat Dienst Weg- en Waterbouwkunde Afdeling IM Postbus 5044 2600 GA Delft Datum : Naam : Functie : Organisatie/dienst : Afdeling : Adres : Telefoonnummer : Uw reactie betreft onderwerp hoofdstuk paragraaf : paginanummer : evt. alinea : Uw voorstel tot wijzigen/aanvullen, of uw opmerking: Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 DE Et 2 Maaöêgelen 2 Hast#s ©n giltidiwanden 2.1 löeliditipg 2.2 Situeringpan wildrasters 2.3 Rasters 2.4 Geleidiwfindéfi 2.5 4ar|vuflènde Voorzieningen Handreiking maatregelen voor de fauna langs.weg en water september 1995 2 Rasters en geleidewanden 2.1 Toelichting Rasters en geleidewanden kunnen om verschillende redenen langs wegen worden aangebracht: - Ter voorkoming van verkeersslachtoffers onder dieren Als geleiding van dieren naar passages Ter voorkoming van botsingen tussen dieren en het verkeer, in verband met de verkeersveiligheid Bij het gebruik van deze handreiking kunnen zich twee situaties voordoen: Het gewenste type raster of geleidewand is bekend of de diersoorten die van de weg geweerd of naar passages geleid moeten worden (de zogenaamde "doelsoorten") zijn bekend. Wanneer het type raster of geleidewand bekend is kan deze met behulp van de inhoudsopgave worden opgezocht. Om via de doelsoorten de in aanmerking komende rastertypen of geleidewanden te kunnen bepalen is in paragraaf 2.1.1 een relatieschema doelsoorten/rastertypen opgenomen. Bij de aanleg van rasters of geleidewanden zijn vaak bepaalde aanvullende voorzieningen gewenst of noodzakelijk. Voorbeelden hiervan zijn ontsnappingsvoorzieningen voor dieren die aan de verkeerde kant van het raster geraken, werkpoorten en voorzieningen die kunnen worden toegepast bij kruisingen van het raster of de geleidewand met insteekwegen of sloten. Omdat de effectiviteit van dergelijke voorzieningen niet voor alle diersoorten gelijk is, is in paragraaf 2.1.2 een relatieschema doelsoorten/aanvullende voorzieningen opgenomen. De beschrijving van de diverse typen rasters, geleidewanden en aanvullende voorzieningen vindt plaats aan de hand van een standaard indeling. In paragraaf 2.1.3 wordt hierop een toelichting gegeven. Paragraaf 2.2 behandelt de situering van rasters in relatie tot de fauna, de levensduur, het maaibeheer, de verkeersveiligheid en de landschappelijke inpassing. In paragraaf 2.3 en 2.4 worden vervolgens de verschillende rastertypen en geleidewanden beschreven. Het hoofdstuk eindigt met paragraaf 2.5 waarin de diverse aanvullende voorzieningen worden behandeld. 2.7.7 Van doelsoort naar type raster en geleiding Op de volgende pagina is het "relatieschema doelsoorten/rasters en geleiding" weergegeven. Dit relatieschema biedt de mogelijkheid om via een aantal veel gebruikte doelsoorten de in aanmerking komende rastertypen of geleidewanden te bepalen. In de laatste kolom van het schema staan de paragrafen vermeld waarin de verschillende rasters en geleidewanden worden beschreven. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 155 Per doelsoort is aangegeven wel type raster of geleidewand in principe geschikt is. Hierbij is gebruik gemaakt van de volgende symbolen: • : Voor de betreffende doelsoort bestaat een sterke voorkeur voor dit type raster of geleidewand ©: Het raster of de geleidewand vormt een volledige barrière voor de doelsoort O: Het raster of de geleidewand heeft een geleidende werking op de doelsoort, maar vormt voor deze soort geen volledige barrière Voorbeeld 1: Een amfibie-geleidewand heeft op wezel en hermelijn een geleidende werking. De geleidewand vormt echter geen volledige barrière voor deze soorten. Dit betekent dat verkeersslachtoffers onder deze soorten niet geheel voorkomen zullen worden, maar dat de mogelijkheid tot uitwisseling tussen de gebieden aan weerszijden van de weg blijft bestaan. Door de geleidende werking wordt het gebruik van eventuele amfibiepassages door hermelijn en wezel gestimuleerd. Voorbeeld 2: Zowel dichte amfibie-geleidewanden als geleidewanden van gaas of net vormen voor amfibieën een volledige barrière. De dichte geleidewanden hebben echter de voorkeur. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 156 o o 0 0 0 O O O 0 0 o Paragraaf * 0 0 0 O Gewone Pad • Amfibieën (algemef Bunzing • O O Ringslang Steenmarter • O O Muizen (algemeen) Otter • Haas Das O O O Egel Wild Zwijn O • © O • Hermelijn/wezel Ree "c" Edelhert o Relatieschema doelsoorten / rasters en geleidingen Type raster/geleidewand Kleinwild-/dassenraster Reewild raster Grofwildraster (niet ingegraven) Grofwildraster (ingegraven) Elektrisch raster Amfibie-geleidewand (gaas, net) Amfibie-geleidewand (dicht) Stobbenwal 0 O O o • : Voor de betreffende doelsoort bestaat een sterke voorkeur voor dit type voorziening 0 : Het gebruik van dit type uitkiimvoorziening door de doelsoort is aangetoond O: Verwacht wordt dat de doelsoort dit type uitkiimvoorziening zal gebruiken o O 2.3.1 2.3.2 2.3.3 O O O 0 O o O 0 0 O O O O O 0 O O o o • • • o O O O o 2.3.3 2.3.4 2.4.1 2.4.1 2.4.2 2.1.2 Van doelsoort naar aanvullende voorzieningen Het gebruik van het "relatieschema doelsoorten/aanvullende voorzieningen" is vergelijkbaar met het relatieschema doelsoorten/rasters en geleidewanden (zie voorgaande paragraaf). Wel worden er andere codes gehanteerd: ©: Het gebruik of toepasbaarheid van de voorziening door de doelsoort is aangetoond of anderszins zeker O: Het gebruik of toepasbaarheid van de voorziening door de doelsoort wordt verwacht Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 158 © O O O 0 © 0 © © © © © 0 © © © © © © © 0 © 0 0 0 0 © © 0 © 0 0 Slootovergang (plank) Slootovergang (vlonder met gronddek) Slootovergang (dam) O 0 © 0 O 0 0 © © t/t Otter 0 © Das Amfibie-stopwand Werkpoort in raster Krooshekken a. O O o o 0 o Paragraaf © 0 0 Gewone Pad © © 0 © O Amfibieën (algeme en) O O 0 0 O Ringslang 0 O 0 Muizen (algemeen Bunzing © © 0 LU Haas Steenmarter © Wild Zwijn © Ree O O Edelhert O O © 0 o Hermelijn/wezel Relatieschema doelsoorten / aanvullende voorzieningen Type aanvullende voorziening Dassenpoortje Insprong Crofwildfuik Wildrooster (gesloten bak) Wildrooster/kleinwildpassage Amfibie-opvangstrook 0 O • : Voor de betreffende doelsoort bestaat een sterke voorkeur voor dit type voorziening ©: Het gebruik van dit type uitklimvoorziening door de doelsoort is aangetoond O: Verwacht wordt dat de doelsoort dit type uitklimvoorziening zal gebruiken O 2.5.1 2.5.1 2.5.1 © © 0 O 0 © © 0 0 0 O © © © © 0 0 © 0 0 0 0 2.5.2 2.5.2 2.5.3 2.5.3 2.5.4 2.5.5 2.5.6 2.5.6 2.5.6 2.7.3 Toelichting op de beschrijving van rasters, geleidewanden en aanvullende voorzieningen De beschrijving van de diverse rasters, geleidewanden en aanvullende voorzieningen vindt plaats volgens een standaard indeling. De volgende onderwerpen komen hierbij aan de orde: Algemeen - een korte schets van het type raster, geleidewand of aanvullende voorziening en voor welke diersoorten of voor welke omstandigheden de voorziening bedoeld of geschikt is. Wanneer gewenst - een opsomming van de omstandigheden waarbij de aanleg van dit type raster, geleidewand of aanvullende voorziening gewenst is. Functionele eisen en ervaringen - een beschrijving van de eisen die aan de voorziening gesteld worden, zoals die voortvloeien uit de afmeting en het gedrag van de diersoort waarvoor de voorziening bedoeld is. Voor een deel zijn de functionele eisen gebaseerd op onderzoeken of ervaringen, voor een deel op basis van verwachtingen. Ook wordt zo mogelijk een kort overzicht gegeven van de ervaringen met de voorziening. Faunavoorzieningen langs wegen en kanalen bevinden zich nog in een ontwikkelingsfase en worden meestal ontwikkeld vanuit de (verwachte) functionele eisen van de verschillende diersoorten. Ervaringen met reeds aangelegde voorzieningen geven inzicht in de effectiviteit en vormen de basis voor nieuwe inzichten en ontwerpen. Situering - De algemene uitgangspunten voor de situering van rasters en geleidewanden worden behandeld in paragraaf 2.2. Voor de manier waarop een raster of geleidewand moeten worden aangebracht als geleiding naar een passages wordt verwezen naar de paragraaf "situering en inrichting van passages" (paragraaf 1.2) en naar de beschrijving van de verschillende passagetypen. Bij de aanvullende voorzieningen worden de (meest geschikte) locaties voor het aanbrengen van de voorziening genoemd. Ontwerp - Hierbij wordt vooral aandacht besteed aan technische aspecten als uitvoering, toe te passen materialen, materiaal-eisen en maatvoering. De gegevens zijn zoveel mogelijk in tabelvorm weergegeven. Het ontwerp volgt uit de beschrijving van de functionele eisen en de ervaringen. Hierdoor wordt de relatie tussen de eisen vanuit de diersoort(en) en het ontwerp van de voorziening duidelijk. Tevens ontstaat zo enig inzicht in de "hardheid" van de gestelde eisen (gebaseerd op onderzoek, ervaringen of verwachtingen). Beheer en onderhoud - een beschrijving van de gewenste beheer- en onderhoudswerkzaamheden en de frequentie en periode waarin dit dient te gebeuren. De frequentie en periode voor onderhoudswerkzaamheden is gebaseerd op ervaringen en voor een deel op de levenswijze van de doelsoort(en) (trekperiodes, winterrust enzovoort). Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 160 KostenJndicatie - een overzicht van richtprijzen, gebaseerd op ervaringen en schattingen van deskundigen. Het betreft slechts globale richtprijzen (exclusief BTW), omdat de kosten voor aanleg van faunavoorzieningen sterk afhankelijk zijn van de plaatselijke omstandigheden en de schaal en periode waarin de werkzaamheden worden uitgevoerd. Omstandigheden die van invloed zijn op de kostprijs zijn onder andere: - Grondsoorten grondwaterstand Obstakels en beschikbare ruimte De schaal van het werk (lengte raster, aantal voorzieningen) Aanleg in bestaande situatie of meelopend in andere werkzaamheden De kostenbegroting voor de aanleg van voorzieningen in praktijksituaties wordt overgelaten aan de deskundigheid binnen de doelgroep van deze handreiking. Voorbeeldschetsen - Voor elk raster is een voor- en een zijaanzicht opgenomen. Bij aanvullende voorzieningen zo nodig ook dwarsprofielen en bovenaanzichten. Het betreft schetsen, die een beeld geven van (één of meerdere uitvoeringen van) de voorziening. De schetsen zijn niet op schaal en er kunnen dus geen afmetingen en dergelijke aan ontleend worden. De foto's dienen ter ondersteuning van de voorbeeldschetsen. Soms wordt met behulp van een foto een alternatief aangedragen. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 161 2.2 Situering van wildrasters Onderstaand wordt de situering van wildrasters in relatie tot de fauna, de levensduur, het maaibeheer, de verkeersveiligheid en de landschappelijke inpassing beschreven. Het gaat hierbij om algemeen geldende aspecten bij het aanbrengen van relatief grote lengten rasters of geleidewanden. De gewenste situering van rasters en geleidewanden ter hoogte van passages wordt beschreven in paragraaf 1.2. 2.2.1 Situering in relatie tot de fauna Vanuit de fauna gezien kunnen rasters het beste zo dicht mogelijk bij de weg geplaatst worden; mits goed beveiligd kunnen bermen immers een belangrijke functie als deel-leefgebied of corridor (verbindingsbaan) voor de fauna vervullen (van Apeldoorn en Kalkhoven 1991). Bij passages heeft de plaatsing van rasters dicht bij de weg als voordeel, dat bermbewonende soorten als egel en kleine marterachtigen, niet door de rasters van de passage worden afgesloten. Als nadeel kan genoemd worden dat een trechtervormige toeleiding ter hoogte van de passage, moeilijk te realiseren is. Wildrasters moeten in principe altijd aan beide zijden van de weg worden aangebracht. Alleen in situatie waarbij zeker is dat er vanaf de andere zijden geen wild te verwachten is (bebouwing, geluidscherm, niet te passeren kanaal), mag slechts aan één zijde van de weg raster worden aangebracht. 2.2.2 Situering in relatie tot de levensduur Rasters die op vrij korte afstand van de weg geplaatst worden, lopen meer risico op beschadiging door van de weg geraakte voertuigen. Door de invloed van spatwater kan de levensduur van de rasters verkort worden (wegenzout!). Een combinatie van wildraster en veekering is over het algemeen af te raden. Niet alleen ontstaat hierdoor onduidelijkheid over wie verantwoordelijk is voor het beheer en onderhoud, maar bovendien is de kans groot dat rasters beschadigd worden door landbouwwerktuigen of vee. Ook worden er vaak gaten in dergelijke rasters geknipt, ten behoeve van slangdoorvoering bij veedrenk-apparaten (Derckx 1986). 2.2.3 Situering in relatie tot het maaibeheer Wildrasters kunnen een obstakel vormen bij het maaien van bermen en bermsloten. Vanuit het beheer gezien hebben rasters langs bermbeplantingen of op de eigendomsgrens (achter de eventuele bermsloot) de voorkeur. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 162 Plaatsing achter de bermsloot heeft echter het nadeel dat er lekken ontstaan bij dwarssloten, die moeten worden gesloten door middel van gaas of vuilroosters. Regelmatig schoonmaken moet dan stremming in de waterafvoer voorkomen. 2.2.4 Situering in relatie tot de verkeersveiligheid Binnen de obstakelvrije zone langs de rijbaan mogen in principe geen wildrasters geplaatst worden. Overigens kunnen rasters van de weg geraakte voertuigen afremmen, zonder dat daarbij veel extra risico voor de inzittenden optreedt. Hoge rasters kunnen vanaf de weg, onder een kleine hoek waargenomen, vaak "dichte schermen" vormen. Dit kan bij bochten en kruispunten de verkeersveiligheid in gevaar brengen door vermindering van het overzicht. Trechtervormig geplaatste rasters bij faunapassages kunnen een visuele "insnoering" veroorzaken, wat van invloed kan zijn op het rijgedrag van weggebruikers (onbewust afremmen). 2.2.5 Situering in relatie tot landschappelijke inpassing Over het algemeen vormen wildrasters geen verfraaiing van het landschap. Vooral op plaatsen waar vanuit visueel-ruimtelijk of landschappelijk oogpunt uitzicht gewenst is, kunnen met name hoge rasters een negatief effect hebben op de beleving. Vanaf de weg, onder een kleine hoek waargenomen, vormen de palen en het gaas van wildrasters vaak zelfs een gesloten "scherm". Er zal dus zorgvuldig moeten worden afgewogen of rasters echt noodzakelijk zijn. Is een wildraster noodzakelijk dan kan er voor worden gezorgd dat door een goede plaatsing en materiaalgebruik het raster minder opvalt of meer in het landschap wordt opgenomen. Aandachtspunten hierbij zijn: - - - Door koppeling aan bestaande belangrijke elementen in het landschap (bijvoorbeeld parallel aan de weg of een waterloop) kan een logische ordening ontstaan; het raster blijft weliswaar een nieuw element, maar hoort ergens bij Door knikken en hoogteverschillen in het raster kan een onrustig en slordig beeld ontstaan Door plaatsing tegen een achtergrond (bijvoorbeeld weglichaam, dijk of beplanting) wordt een raster minder zichtbaar. Bij plaatsing aan de voet van het talud van een weg in ophoging, zal de weggebruiker bovendien over het raster heen kijken Wees voorzichtig met het gebruik van gekleurde kunststoffen. Geplastificeerd groen gaas is bijvoorbeeld vooral in de winter zeer opvallend, terwijl houten staanders en gegalvaniseerd gaas binnen korte tijd een "natuurlijke" kleur aannemen Door een raster aan de wegzijde langs een (berm)sloot te plaatsen zou in sommige gevallen kunnen worden volstaan met een minder hoog - en Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en water september 1995 163 daardoor minder opvallend - raster (zie figuur [2.2.5] 1). Door het raster op de insteek van de sloot te plaatsen draagt de diepte van de sloot bij aan de totale hoogte van de barrière en wordt voorkomen dat het dier direct achter het raster voldoende ruimte heeft om zich af te zetten voor een sprong. Het sloottalud mag daarom ook niet te flauw zijn. Figuur [2.2.5] 7 Door een raster aan de wegzijde op de insteek van een sloot te plaatsen, kan in bepaalde situaties met een minder hoog raster worden volstaan. De diepte van de sloot draagt bij aan de totale hoogte van de barrière Handreiking maatregeien voor de fauna iangs weg en water september 1995 164 2.3 Rasters 2.3.1 Kleinwitd- of dassenraster Algemeen Kleinwildraster of dassenraster bestaat uit stevig, relatief kleinmazig gaas, dat deels wordt ingegraven om ondergraving door dieren te voorkomen. Het raster is effectief voor meerdere diersoorten, in grootte variërend van een hermelijn tot een das. De maaswijdte is waarschijnlijk te grof voor de wezel. Daarnaast is het onwaarschijnlijk dat goede klimmers als de steen- en boommarter zich over grotere afstand laten tegenhouden of geleiden door dit type raster. Kleinwildraster wordt meestal in combinatie met kleinwildpassages toegepast. I f i a Hel 1 'il! * 'Js?- Foto [2.3.1] 1 P Kleinwild- of dassenraster Wanneer gewenst Kleinwildraster wordt toegepast bij allerlei kleinwildpassages. Het uitrasteren van de weg, zonder ook veilige passagemogelijkheden te bieden, betekent een vergroting van de barrièrewerking en is over het algemeen ongewenst. Uitzondering hierop is het uitrasteren van een onoverzichtelijk wegtraject. Dieren worden hierbij omgeleid naar een minder risico-volle oversteekplaats. Functionele eisen en ervaringen De das is een fors en sterk dier, dat zeer goed kan graven en klimmen. De maaswijdte van een dassenraster moet dusdanig klein zijn dat een das geen poot of snuit in het gaas kan steken en het raster kapot kan trekken of bijten, of over het gaas kan klimmen. Het gaas moet daarnaast dusdanig Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 199S 165 sterk zijn dat een eventueel gat in het gaas niet kan worden opgerekt. Het over het algemeen toegepaste gepuntlaste Casanetgaas voldoet in de praktijk het beste. Om overklimmen tegen te gaan moet het raster minimaal 1 meter hoog zijn. Ondergraving van het raster kan voorkomen worden door het raster circa 20 centimeter diep in te graven en vervolgens over 30 centimeter horizontaal naar de wildzijde om te zetten. Beplanting en schoorpalen worden door dieren gebruikt om over het raster te klimmen. Beplanting en raster mogen daarom niet vlak naast elkaar staan. Staanders en schoorpalen dienen aan de wegzijde van het raster te staan (Das & Boom 1992, Janssen 1994). Situering De voor- en nadelen van diverse situeringen van het raster in de wegberm, worden besproken in paragraaf 2.2. Voor de aansluiting van het raster op passages wordt verwezen naar paragraaf 1.2. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 166 Ontwerp Technische uitwerking Gaas: Materiaal Maaswijdte Afmetingen: Bovengronds Ondergronds Materiaal-eisen Palen: Materiaal Afmetingen Plaatsing Schoren Materiaal-eisen: Houten staanders/schoren Kunststof staanders/schoren Diversen: Toegepaste draden Rechthoekig, gepuntlast (Casanet) gaas 25,4 (vert.) x 50,8 mm (hor.) 1m 0,20 m ingegraven, 0,30 m horizontaal omgezet naar wildzijde (of voorzien van 0,30 m brede horizontale gaasmat) Gepuntlast en verzinkt. Hout, kunststof (glasfiber), staal Staanders minimaal 0,10 x 1,60 m. Schoren minimaal 0,10 x 2,00 m. Aan wegzijde van het gaas. Afstand tussen palen 3 m h.o.h. Elke 100 m dubbele schoor (aan wegzijde i.v.m. overklimmen). Idem bij hoeken. Enkele schoor bij einde raster. Robinia, europees eiken (onbehandeld) Bij gebruik van vurenhout: creosoteren onder vacuümdruk (volgens enkel Ruping-proces (NEN 3255 met 90 kg/m3). Staanders gekruind en gepunt. Recycling kunststof. 1 puntdraad bovenkant gaas, 1 spandraad in het midden, 2 puntdraden onderkant gaas (0,05 m boven en onder maaiveld), 1 puntdraad in de aansluiting verticale - en horizontale gaasmat. Puntdraden en spandraden elke 0,50 m bevestigen aan het gaas. Draadspanners in elke draad per perceelslengte. Materiaal-eisen: Spandraden Puntdraden Binddraad Krammen Spanners type Krapo, no 14, zwaar verzinkt (3xZN) type Motto, zwaar verzinkt (3xZN) Aluminium 1 1/4 inch, gegalvaniseerd nr. 4 Aanvullende voorzieningen: Dassenpoortjes, krooshekken, ondertunneling insteekwegen, werkpoorten (paragraaf 2.5) Tabel [2.3.1] 1 Technische uitwerking kleinwildraster I dassenraster Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 167 Beheer en onderhoud Werkzaamheden frequentie periode Controle van rasters en reparatie van lekken en beschadigingen Renovatie raster meerdere keren per jaar febr en ad hoc 1 x per 5 jaar sept - febr Tabel [2.3.1] 2 Beheer en onderhoud dassenraster I kleinwildraster Kostenindicatie De prijs van kleinwildraster varieert van f 20,- tot f 35,- per meter, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden (ruimte, grondsoort, aanwezigheid beplanting) en het materiaal van de palen. Voorbeeldschetsen 3,00 m wegzijde maaiveld Figuur [2.3.1] 1 Vooraanzicht en zijaanzicht dassenraster I kleinwildraster Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 168 2.3,2 Reewildraster Algemeen Reewildraster dient om botsingen tussen het verkeer en reewild te voorkomen en daarmee de verkeersveiligheid te bevorderen. In situaties waar rasters in combinatie met een passage worden aangelegd, is een zogenaamd combi-raster beter (paragraaf 2.3.5). Foto [2.3.2] 1 Reewildraster Wanneer gewenst Reewildrasters worden toegepast op plaatsen waar veel reeën de weg oversteken en de verkeersveiligheid in gevaar komt. Functionele eisen en ervaringen Om reewild effectief te kunnen weren dient het raster minimaal 1,60 meter hoog te zijn. Uit kostenoverweging wordt meestal gaas met een hoogte van "1,50 meter gebruikt. Om tot de gewenste hoogte te komen worden dan boven het gaas 1 of 2 gladde spandraden aangebracht. Bij gaas met rechthoekige mazen (Ursus) mag de onderlinge afstand tussen de horizontale draden in het onderste deel (circa 0,80 meter) van het raster niet groter dan 0,10 meter zijn; in het bovenste deel van het raster niet groter dan 0,15 meter. De verticale draden mogen niet verder clan 0,15 meter uit elkaar staan. Harmonicagaas dient een maaswijdte van 70 x 70 millimeter te hebben (Ueckermann 1989). Bij gaas dat voldoet aan bovengenoemde maten is de kans klein dat reewild in het raster verstrikt raakt. Handreiking maal regelen voor de fauna langs weg en waler september 199S 169 Reewildraster dient in de meeste gevallen wel passeerbaar te zijn voor kleinere wildsoorten, teneinde de barrièrewerking van de weg voor deze soorten niet onnodig te vergroten. Om deze reden wordt de onderzijde van het reewildraster meestal op zo'n 0,10 meter boven het maaiveld geplaatst. Reewildrasters van de bovengenoemde gaastypen voldoen in de praktijk goed. De afstand tussen de staanders is afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden (reliëf) en de gebruikte gaassoort. Ueckermann (1989) noemt als afstand tussen de staanders 4 tot 6 meter voor Ursus- en 3 tot 4 meter bij harmonicagaas. In een proef met verschillende staandertypen bleken staanders van hout, kunststof, aluminium en beton, aan de eis voor gegarandeerde levensduur te voldoen (minimaal 15 jaar). Een levensduur van 15 jaar kon voor stalen staanders niet gegarandeerd worden. De gebruikte kunststof staanders bleken onvoldoende spanmogelijkheden voor draden en raster te hebben, waardoor ook de toepassingsmogelijkheden in geaccidenteerd terrein verminderd werden. Staal en kunststof bleken het meest gevoelig voor mechanische beschadigingen. Als (voorlopige) conclusie werd gesteld dat het raster met houten staanders zeker niet door de tijd achterhaald is, op praktisch alle onderdelen als goed moet worden beoordeeld (ook prijstechnisch) en op vrijwel alle plaatsen toepasbaar is (Jolink en Alberts 1985). Situering Voor de situering van reewildrasters wordt verwezen naar paragraaf 1.2.3 en paragraaf 2.2. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 170 Ontwerp Technische uitwerking Gaas: Materiaal Maaswijdte Hoogte raster Aansluiting maaiveld Materiaal-eisen Palen: Materiaal Afmetingen Plaatsing Schoren Materiaal-eisen Diversen: Toegepaste draden: Ursusgaas, harmonica-gaas. Ursus-gaas: onderaan (0,80 m) maximaal 0,15 x 0,10 (bxh); bovenaan maximaal 0,15 x 0,15. Harmonica-gaas: 70 x 70 mm. Totale hoogte minimaal 1,60 m. Bestaat vaak uit 1,50 m hoog gaas, waarboven 2 spandraden aangebracht worden. Onderzijde op ca. 0,10 m boven maaiveld. Verzinkt (DIN 1548). Harmonica-gaas eventueel tevens geplastificeerd. Kerndoorsnede gaasdraden: 2,5 mm. Draaddoorsnede geplastificeerd gaas: 3,8 mm. Hout, Door diverse leveranciers worden ook standaard wildrastersystemen aangeboden met staanders van glasfiber, beton, aluminium of staal. Houten staanders minimaal 0,12 x 2,50 m. Houten hoek- en tussenpalen minimaal 0,14 x 3,00 m. Aan wegzijde van het gaas (gaas aan wildzijde). Afstand tussen palen 4 m h.o.h. Minimaal elke 200 m dubbele schoor. Idem bij hoeken. Enkele schoor bij einde raster. Houten staanders/schoren: Robinia en europees eiken (onbehandeld). Bij gebruik van vuren staanders: creosoteren volgens enkel Ruping-proces (NEN 3255 met 90 kg/m3). Overige staandertypen volgens opgave leveranciers. Puntdraad aan boven- en onderzijde van het gaas. Twee spandraden op 1/3 en 2/3 van het gaas. Twee spandraden boven het gaas. Materiaal: Spandraden Puntdraden Binddraad Spanners Zwaar verzinkt (3xZN), dikte 3,4 mm. Zwaar verzinkt (3xZN), type Motto Zwaar verzinkt (3xZN) of aluminium Thermisch verzinkt Aanvullende voorzieningen: Insprongen en grootwildfuiken, krooshekken, wildroosters, werkpoorten (paragraaf 2.5). Tabel [2.3.2] 1 Technische uitwerking reewildraster Beheer en onderhoud Het beheer en onderhoud van reewildrasters bestaat uit regelmatige controle op en reparatie van beschadigingen. Kostenindicatie De prijs voor reewildraster (leveren en aanbrengen) varieerd tussen f 20,- en f 35,- per meter, afhankelijk van rasterhoogte, staander- en gaastype, benodigde hoeveelheid hoek-, eind- en schoorpalen en plaatselijke omstandigheden (reliëf, begroeiing). Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 171 2.3.3 Grofwildraster Algemeen Grofwildrasters zijn zwaarder en steviger uitgevoerd dan reewildrasters, om ook edelherten (roodwild) en wilde zwijnen (zwartwild) te kunnen weren. Om wilde zwijnen tegen te houden kan het raster het beste worden ingegraven. Er bestaat ook speciaal wilde zwijnenraster. In Nederland echter zijn de enige gebieden waar veel wilde zwijnen voorkomen, tevens het leefgebied van het edelhert en zal uitsluitend het meer universele grofwildraster worden toegepast. Bij de toepassing van rasters als geleiding naar wildviaducten en grofwildtunnels kan, om ook kleinere diersoorten naar de passages te geleiden, het grofwildraster worden voorzien van een extra strook Gasanet-gaas (?ie kleinwildiasteis, patagnt.if ,! ! I) 1 '>• zogenaamde < omhi lasteis, w,iaibi| het fijnmazige gaas hel uiulcr.le deel van hel gmlina/ige gaas veivaugl, is waarst liijiilijk mei sint genoeg om wilde /wipten logt n Ie honden Foto [2.33] "I Grofwildraster Wanneer gewenst Grofwildrasters worden toegepast in gebieden waar de verkeersveiligheid in gevaar komt door overstekend grofwild en als geleiding naar grofwildpassages. Functionele eisen en ervaringen Grofwildraster dient voldoende sterk te zijn, om ook zeer krachtige diersoorten als edelhert en wild zwijn te kunnen tegenhouden. Handreiking maatregelen voor de fauna iang'r weg en water september 1995 173 Ueckermann noemt als minimale hoogte voor edelherten en damherten 1,90 meter. In Nederland wordt als minimumhoogte 1,80 meter aanbevolen (Directie Faunabeheer). Bij gaas met rechthoekige mazen (Ursus) mag de maaswijdte (bxh) in de onderste deel niet groter zijn dan 0,15 x 0,10 meter; in het bovenste deel van het raster niet groter dan 0,15 x 0,20 meter. De trekkracht van de gaasdraden dient minstens 1150 N/mm2 te bedragen. Indien er ook wilde zwijnen in het gebied voorkomen mag de maaswijdte in de onderste 0,80 meter van het raster niet groter zijn dan 0,15 x 0,05 meter. Harmonica-gaas is niet geschikt om zwartwild tegen te houden (Ueckermann 1989). In situaties waarin het raster uitsluitend dient om oversteken van hertachtigen te voorkomen, dient de onderzijde van het raster op circa 0,10 meter boven het maaiveld geplaatst te worden. Dit om de barrière voor kleinere diersoorten niet te vergroten. In situaties waarin ook wilde zwijnen gekeerd moeten worden, dient het raster te worden ingegraven. Om wroeten van de wilde zwijnen onder het raster tegen te gaan, dient op circa 5 centimeter boven het maaiveld een puntdraad te worden aangebracht. Ueckermann (1989) noemt als afstand tussen de staanders 4 tot 6 meter, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden (reliëf). Het gaas dient aan de wildzijde van de staanders te worden aangebracht. Voor een voldoende lange levensduur dient het gaas verzinkt te zijn volgens DIN 1548. Voor de ervaringen met de verschillende staandertypen wordt verwezen naar paragraaf 2.3.2 (Reewildraster). Situering Voor de situering van grofwildrasters wordt verwezen naar paragraaf 1.2.3 en 2.2. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 174 Ontwerp Technische uitwerking Gaas: Materiaal Maaswijdte Hoogte raster Aansluiting maaiveld Materiaal-eisen Palen: Materiaal Afmetingen Plaatsing Schoren Materiaal-eisen Diversen: Toegepaste draden: Ursus-gaas, harmonica-gaas (niet geschikt voor wild zwijn). Voor edelherten: onderzijde maximaal 0,15 x 0,10 m (bxh), bovenzijde maximaal 0,15 x 0,20 m. Voor wilde zwijnen: onderzijde (0,80 m) maximaal 0,15 x 0,05. Totale rasterhoogte minimaal 1,80 m. Voor hertachtigen de onderzijde op ca. 0,10 m boven maaiveld. Als ook wilde zwijnen gekeerd moeten worden het gaas 0,20 m ingraven. Bijvoorbeeld: licht Ursus vlechtwerk, type 200/22, draaddikte 1,9 mm. Daarnaast wordt door diverse leveranciers/fabrikanten standaard wildrastersystemen en afwijkende gaassoorten aangeboden. Hout, beton, aluminium, glasfiber, staal. Houten staanders minimaal 0,12 x 2,60 m. Houten hoek- en eindpalen 0,14 x 3,50 m. Overige staandertypen volgens opgave leveranciers. Staanders aan wegzijde van het gaas aanbrengen (gaas aan wildzijde). Afstand tussen de staanders 4 - 6 m h.o.h. Minimaal elke 200 m dubbele schoor. Idem bij hoeken. Enkele schoor bij einde raster. Houten staanders/schoren: Robinia, europees eiken (onbehandeld). Bij toepassing van vuren staanders: creosoteren volgens enkel Ruping-proces (NEN 3255 met 90 kg/m3). Overige staanders volgens opgave leveranciers. Puntdraden aan onder- en bovenzijde van het gaas. Om wroeten door wilde zwijnen tegen te gaan een extra puntdraad op 0,05 m boven het maaiveld aanbrengen. Spandraden op 1/3 en 2/3 van de rasterhoogte. Materiaal-eisen: Spandraden Puntdraden Binddraad Spanners Zwaar verzinkt (3xZn), dikte 3,4 mm Zwaar verzinkt (3xZn), type Motto 500 Zwaar verzinkt of aluminium Thermisch verzinkt Aanvullende voorzieningen: Insprongen en grofwildfuiken, krooshekken, wildroosters, werkpoorten (paragraaf 2.5). Tabel [2.3.3] 1 Technische uitwerking grofwildraster Beheer en onderhoud Het beheer en onderhoud van grofwi ld rasters bestaat uit regelmatige controle en reparatie van beschadigingen en lekken. In leefgebieden van zwartwild ook controleren op wroetschade en ondergraving. Kostenindicatie De prijs voor grofwildraster (leveren en aanbrengen) varieert tussen f 25,en f 35,- per meter, afhankelijk van rasterhoogte, staander- en gaastype, benodigde hoeveelheid hoek-, eind- en schoorpaien en plaatselijke omstandigheden (reliëf, begroeiing). Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 175 2.3,4 Elektrische rasters Algemeen Elektrische rasters zijn in principe geschikt om te voorkomen dat grofwild op de weg geraakt. Als geleiding naar passages zijn dergelijke rasters ongeschikt, aangezien de aanraking van het raster vluchtreacties veroorzaakt. Het nadeel van elektrische rasters is dat de werking zeer regelmatig gecontroleerd dient te worden. Door grasgroei en opeenhoping van blad en sneeuw tegen de onderste draad treedt ladingsverlies op, waardoor het raster onvoldoende werkt. Bij een geconstateerd ladingsverlies moet het gehele raster worden nagelopen om de oorzaak op te sporen. Ook de voedingsbron (meestal een accu) dient regelmatig te worden gecontroleerd en vervangen. Het voordeel van elektrische rasters is dat zij bij grote lengte relatief goedkoop in aanleg zijn. Daarnaast zijn elektrische raster visueel minder storend dan gaasrasters. '\ :'fp (' • A Wanneer gewenst In bochten bij wegen kunnen normale grofwildrasters, vanuit een bepaalde hoek gezien, een dicht scherm vormen en het uitzicht belemmeren. Waar dit op verkeersveiligheidsredenen een probleem vormt kunnen elektrische rasters een uitkomst bieden. In veel natuurgebieden worden tegenwoordig elektrische rasters toegepast om voor de begrazing ingezet vee op bepaalde terreindelen te houden. Bij wegen in dergelijke gebieden kunnen eventueel ook elektrische rasters worden toegepast, waarbij aansluiting kan worden gezocht bij de reeds aanwezige spanningsbron. Wegbeheerder en terrein beheerder kunnen afspraken maken over de controle en het onderhoud. Handreiking maatregelen voor de fauna tangs weg en waier september 199S 'Uj Functionele eisen en ervaringen De hoogte van het elektrische raster en het aantal draden is afhankelijk van de diersoort die geweerd dient te worden. Voor wilde zwijnen is een 0,95 meter hoog raster met drie draden voldoende. Voor edelherten eenzelfde hoogte, maar vier draden. Een elektrisch raster dat edelherten, wilde zwijnen en reeën moet tegenhouden is 1,25 meter hoog en bestaat uit zes draden. De onderste draad moet op 10 tot 15 centimeter boven het maaiveld worden aangebracht. Om grofwild goed te kunnen weren is een ladingsenergie van minimaal 1,3 joule nodig. Mits een goede controle gewaarborgd is, kunnen elektrische rasters toegepast worden om ongevallen met grofwild op wegen te voorkomen (Ueckermann 1989). In Nederland is nog maar weinig ervaring opgedaan met elektrische wildrasters langs wegen. Situering De situering van elektrische wildrasters komt overeen met grofwildrasters. Zie hiervoor paragraaf 2.2. Bij de aanleg van elektrische rasters moet, in verband met stroomverlies door aarding, enige afstand tot houtige gewassen bewaard worden. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 178 Ontwerp Technische uitwerking Draden: Materiaal Materiaal-eisen Hoogte afrastering/aantal draden: Wilde zwijnen Edelherten Edelherten, reeën, wilde zwijnen Palen, staanders: Materiaal Materiaal-eisen: Vuren Robinia Insultimber Schrikdraad-apparaat: Minimale ladingsenergie Voeding Overig Overige materialen: Isolatoren Inbraakwerende kast Werkpoorten/doorgangen Glad ijzerdraad Zwaar verzinkt (3xZn), dikte minimaal 3 mm. (zie figuur [2.3.4] 2) 0,95 m / 3 0,95 m / 4 1,25 m / 6 Hout, recycling kunststof Rond, diameter 8 - 1 0 cm, gepunt, voorzien van gekroonde kop. Gecreosoteerd volgens enkel Ruping-proces (NEN 3255) met 125 kg/m3. Rond, gepunt, voorzien van gekroonde rand. Onverduurzaamd, duurzaamheidsklasse Aof B. Vierkante paal. Onverduurzaamd, duurzaamheidsklasse A. Deze houtsoort heeft een sterk isolerende werking, geen isolatoren nodig. 1,3 Joule (i.v.m. grasdodende werking) Accu. Combinatie met zonnepaneel mogelijk (langere levensduur accu) Voorzien van Rijkskeurmerk, radio- en televisie- ontstoord en beveiligd tegen blikseminslag. Schroefisolator (kunststof). Staat onder spanning, voorkomt diefstal schrikdraadapparaat. Diverse standaardsystemen in de handel. Tabel [2.3.4] 1 Technische uitwerking elektrische rasters Beheer en onderhoud Elektrische rasters dienen zeer regelmatig, liefst wekelijks, op functioneren gecontroleerd te worden. Accu's dienen op tijd vervangen te worden. Soms kan maaien, ondanks de grasdodende werking van het raster, nodig zijn. Kostenindicatie Werkonderdeel eenheid Schrikdraadapparaten Accu Zonnepaneel Inbraakwerende kast st st st st prijs per eenheid v.a. 500,150,-tot 350,150,-tot 700,450,- opmerkingen excl. accu excl. plaatsin. Tabel [2.3.4] 2 Kostenindicatie elektrische rasters Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 179 Voorbeeldschetsen Figuur [2.3.4] 1 Vooraanzicht van een elektrisch raster voor reewild, met accu-apparaat in inbraakwerende kast en aardpen. De detailtekening laat zien hoe de draden aan insultimberpalen worden bevestigd Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 180 Foto [23.4] 2 Bij hegia/ingspiojei I ; '• •• ';.',':;;.•;•/. e, ; ;• ••.''/ • ''•'. •••. V lh'1 r/< I llisi I) raslri ioey.epa',1 Ah;- ••• '•• • </, ;M-I , -i\;'n;- • •••• ••• ',• ainiiiy^diadi-n een staander van "insultimher", aan een houtsoort met. sterk isolerende eigenschappen waarbij geen isolatoren nodig zijn wild zwijn edelhert wild zwijn 0,25 m edelhert 0,25 m iï.'M m 0,28 in (l,..',5 in t l , 1 5 ui 0,18 m 0,15 in 0,15 rit U.18 m Figuur [23.4] 0,15 m 2 Hoogte en aantal draden bij verschillende typen elektrische (hier afgebeeld met standaard insultirnherpalcn, 1,50 en 1,80 meter, met voorgcboorde Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water 0,15 m september 1995 wildrasters leverbaar in lengten van bevestigingsgaten) 181 2.3.5 Combi-rasters Algemeen Combi-rasters zijn samengesteld uit verschillende gaastypen. De meest gebruikelijke combi-rasters zijn grofwilcl -/kleinwilclrasters en kleinwild-/ amfibierasters. Combi-rasters kunnen worden gemaakt door aan het raster met de grootste boogie i-ii/nl giiiulsli' maaswijdte een strook kleinmaziger gaas te bevestigen. I )e/i' mclhodc is aan te bevelen bij grofwild-/kleinwildrasters, als in het gebied nol; wilde /wijnen voorkomen. De methode waarbij het fijnmazige er,lei hel m idee,Ie doel van het hoge, grofmazige raster vervangt, werkt koslriibcspnn-nd en l<,in worden toegepast bij reewild-Zkleinwildrasters en kli'inwikl /anilibioiaslors. Wanneer gewenst Combi rasters worden toegepast als meerdere, sterk in grootte verschillende diersoorten naar een passage moeten worden geleid. Functionele eisen en ervaringen Voor de functionele eisen wordt verwezen naar de beschrijvingen van de afzonderlijke rastertypen. Een combinatieraster voor reewild en kleinwild kan op twee manieren worden gerealiseerd: - het kleinwilclraster (zie paragraaf 2.3.1) kan tegen de staanders voor een reewildraster worden bevestigd, waarna er een strook grofmazig gaas boven het kleinwilclraster wordt aangebracht - Het kleinwilclraster wordt tegen een compleet reewildraster aangebracht I landrcikin^ maairef.eltTi voor de fauna ian^s weg on water seplember 19SS 182 Beide systemen voldoen in de praktijk goed. Bij een combinatieraster voor grofwild en kleinwild, waarbij ook wilde zwijnen gekeerd moeten worden, moet het kleinwildraster altijd aan een compleet grofwildraster worden aangebracht. Alleen kleinwildraster in de onderzijde van het combi-raster is namelijk niet bestand tegen het wroeten van wilde zwijnen. Combi-rasters voor kleinwild en amfibieën worden wel gemaakt door een strook fijnmazig metaalgaas of polyester weefnet tegen de onderzijde van het kleinwildraster te bevestigen. De resultaten voor wat betreft de geleiding van amfibieën zijn hiermee niet altijd even gunstig. De amfibieën blijken vaak de neiging te hebben om in het raster te klimmen. Om overklimming te voorkomen kan het fijne metaalgaas of polyesternet aan de bovenzijde worden omgezet, maar het feit blijft bestaan dat de amfibieën veel energie verliezen bij het herhaaldelijk beklimmen van het raster. Een betere manier is waarschijnlijk om tegen het kleinwildraster gladde kunststof platen aan te brengen. Ter hoogte van een aantal paddentunnels onder de weg N333 (Overijssel) wordt hiermee momenteel ervaring opgedaan. Situering Voor de algemene uitgangspunten voor wat betreft de situering van rasters wordt verwezen naar paragraaf 2.2. Aan de plaatsing van rasters en geleidingen voor amfibieën worden hoge eisen gesteld. Zie hiervoor paragraaf 1.2.1 en 2.4.1. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 183 Ontwerp-eisen Technische uitwerking Reewild/kleinwildraster: Gaastypen: Onderzijde Bovenzijde Palen/staanders: Afmetingen/constructie Kleinwild-/amfibieraster: Gaastypen: Onderzijde Bovenzijde Palen/staanders: Afmetingen/constructie Casanet-gaas Ursus-gaas, harmonicagaas Zie reewildrasters (paragraaf 2.3.2) Zie figuur [2.3.5] 1 Bij voorkeur gladde kunststof plaat, hoogte minimaal 0,40 m. Alternatieven: gepuntlast gaas, maaswijdte 5x5 mm, of polyester weefnet. Casanet-gaas. Zie kleinwild/dassenraster (paragraaf 2.3.1) Zie figuur [2.3.5] 2 Grofwildraster-/kleinwildraster: Gaastypen: Palen/staanders: Afmetingen/constructie Casanet-gaas bevestigd tegen Ursus-, harmonica- of ander gaastype geschikt voor grofwild. Zie grofwildrasters (paragraaf 2.3.3)) Als grofwildraster (zie technische uitwerking grofwildraster), maar dan voorzien van extra strook Casanet-gaas (1 m boven maaiveld, 0,20 m ingraven en 0,30 m horizontaal omzetten naar wildzijde). Tabel [2.3.5] 1 Technische uitwerking combi-rasters Beheer en onderhoud Voor het beheer en onderhoud van combi-rasters wordt verwezen naar de beschrijving van de afzonderlijke rastertypen. Kostenindicatie Werkonderdeel eenheid Grofwild-/kleinwildraster Reewild-/kleinwildraster Kleinwild-/amfibieraster m1 m1 m1 prijs per eenheid 40,-tot 55,35,-tot 50,35,-tot 50,- opmerkingen Schatting Schatting Schatting Tabel [23.5] 2 Kostenindicatie combirasters Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 184 Voorbeeldschetsen ^ 4.00 m wegzijde rr •E= E maaiveld 0,20 i M \A 4 m J> r 0,30 ^ m vooraanzicht V zijaanzicht V Figuur [2.3.5] 1 Vooraanzicht en zijaanzicht reewild-Zkleinwildraster Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 185 Foto [23.5] 2 Vot);/><v/i/ v.ii) ••< n I leiim'ild /niillil'iei.i Ih il lel •;/./(/(/(' / lliislslel Pin doei eiiihhieen wniJ.'ii hpiin.i'ip pillen ",i,i'. nl pulye'.lei loiislim litniiwn weelnel i >o/< de v/.'d peeil Is voorzien van I en si wol: inhh. i sluit de ,ipenmp_ lussen de onderzijde van de poort en de ondeün\peude september 1995 "ei>huid> UU I hel en lir.-lt ile \ nnil rui hnven hel .i.inhn n<\eii v.in een strook l uir.tepil.ilen Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en waler .lei i'elhei heloudienip< I .il 186 2.4 Geleidewanden 2,4.7 Amfible-geleidewanden Algemeen I lel i;eli'ide',y,teem vormt bij amfibiepassages een zeer belangrijk onderdeel. I )e clli't livileil: van de passage valt of staat met de uitvoering en de situeiin,", van df geleidewanden. De iii.tlen.ileii du voor hel veiv.i.inligi'ii van de geleidewanden in aanmerhii,", komen zijn legio lil) lu I A< o ,imlibi> passagesysteem behoort een spei la,il voot het doel onlwiH'«'|i|e 'jeloidewiinil Amlibie geleidewanden kunnen als j« IIIIJIK ule constructie worden uilgovoetd, ol I linnen )aaili|l>s wordt n opgebouwd en afgebroken. Fot.o [2.4,1] 1 Voorbeeld van een permanente amfibie-geleidewand Wanneer gewenst Amfibie-geleidewanden worden toegepast; in combinatie met amfibiepassages. Ook worden er op lokaties met een massale voorjaarstrek tijdelijke wanden geplaatst in combinatie met vangemmers. Door vrijwilligers worden de vangemmers dagelijks geleegd en de amfibieën overgezet. Functionele eisen en ervaringen Amfibietunnels zijn effectiever, als de amfibieën goed naar de tunnelingang worden geleid. Het is dus belangrijk om de geleidewanden goed te plaatsen. Hoe kleiner de hoek tussen de geleidewand en de trekrichting van de amfibieën, hoe verderhet dier bereid is zich langs de geleidewand te verplaatsen (zie paragraaf 1.2,1 en 1.4.4). Een kleinere tref hoek kan bewerkstelligd worden door de geleidewand in een V-vorm naar de tunnelingang te Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 199S 18? weefnet, dat ten behoeve van de geleiding van padden tegen het bestaande kleinwildraster was aangebracht, vervangen door stroken kunststofplaat. In Duitsland maakt men tegenwoordig wel gebruik van betonnen L-vormige elementen van 5 meter lang (figuur [2.4.1] 2). Hiervan is circa 100 meter per dag te plaatsen tegen een prijs van ongeveer 160,- DM per meter (de Vries 1994). Situering Bij één enkele tunnel of bij tunnels met een tussenliggende afstand van meer dan 70 meter hebben V-vormig geplaatste amfibie-geleidewanden de voorkeur. Als de tunnels niet verder dan 70 meter uit elkaar liggen kunnen de geleidewanden parallel aan de weg worden geplaatst. Wel moet de geleidewand ter hoogte van de tunnels trechtervormig naar de tunnelingang worden aangebracht. Het aanbrengen van zwaluwstaartvormige geleidewanden dwars op de tunnel stimuleert het gebruik van de tunnel (zie figuur [1.2.1] 5). Ontwerp Technische uitvoering Materialen: Geschikt voor permanente wanden Geschikt voor niet-permanente wanden Hoogte boven maaiveld Aansluiting maaiveld Afwerking Hout, glasvezelversterkte cementplaat, beton(elementen), kunststof. Kunststof, fijnmazig gaas, geweven polyesternet, plastic folie. 0,40 - 0,60 m aan achterlandzijde. Aan wegzijde bij voorkeur gelijk aan maaiveld. Naadloze aansluiting, bij voorkeur ingegraven. Permanente wanden aan de bovenzijde voorzien van een anti-klimrand of -profiel. Niet permanente wanden van gaas, plasticfolie en polysternet aan de bovenzijde ca. 0,10 m horizontaal omzetten naar achterlandzijde. Tabel [2.4.1] 1 Technische uitwerking amfibie-geleidewanden Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 189 Beheer en onderhoud Werkzaamheden frequentie periode Minimaal 1 x per jaar dec - jan 1 x per jaar sept - jan Renovatie geleidingswand 1 x per 5 jaar sept - jan Niet-permanente geieidingswanden: Plaatsen geleidingswand Afbreken, reinigen en opslaan jaarlijks jaarlijks jan okt - nov Permanente geieidingswanden: Geleidingswand vrijhouden van vuil en onkruid Herstel geleidingswand Tabel [2.4.1) 2 Beheer en onderhoud amfibie-geleidewanden Kostenindicatie Werkonderdeel eenheid prijs per eenheid Aco-amfibiegeleidewand: Aanschaf materiaal Plaatsen Afbreken, reinigen m m m 58,30 7,Onbekend Amfibie-raster (gaas): Hoogte 1 m boven maaiveld, 0,1 m ingegraven, maaswijdte 5x5 mm m 15,-tot 20,- Amfibie-geleidewand (hout): Onbekend Amfibie-geleidewand (kunststofplaat): Onbekend opmerkingen Opgave leverancier Schatting (jaarlijkse kostenpost) (jaarlijkse kostenpost) Vrieiink (1992) Amfibie-geleidewand (beton): Opgebouwd uit betonnen L-elementen 180,- de Vries (1994) Tabel [2.4.1] 3 Kostenindicatie aanleg amfibie-geleidewanden Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 190 Voorbeeldschetsen wegzijde trekrichting iii Figuur [2.4.1] 1 Diverse mogelijkheden A: betonnen L-profiel C: wand van bout of recycling kunststof E: gebogen kunststof wand (demontabel) Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 voor n amfibiegeleiding B: betonnen U-profiel D: gebogen kunststof wand (permanent) F: Tijdelijk scherm (weefnet) 191 Figuur [2.4.1] 2 L-vormige beton-elementen (bij voorkeur voorzien van een antiklimrand) kunnen dienen als amfibie-geleidewand Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 192 2.4.2 Stobbenwallen Algemeen Bij het rooien van bomen komen wortelstronken (stobben) vrij. In een rij gelegd oefenen deze stobben een grote aantrekkingskracht uit op marterachtigen en andere kleine zoogdiersoorten (Jonker & Mulder 1994). Met dergelijke stobbenwallen in wegbermen kunnen de genoemde diersoorten effectief naar passages geleid worden. Foto [2.4.2] "I Stobbenwal Wanneer gewenst Bij passages voor kleine - en middelgrote diersoorten vormen stobbenwallen een alternatief voor dekkinggevende - of geleidende beplanting en soms ook voor kleinwildraster. Ook kunnen er met behulp van stobbenwallen dwarsverbindingen in wegbermen worden aangelegd (zie paragraaf 1.2.2) en kunnen zij worden toegepast om grote passages aan te kleden. Het gebruikelijke ingraven of afvoeren en storten van stobben is kostbaar en het verwerken tot stobbenwallen vormt een goedkoop en natuurvriendelijk alternatief. Functionele eisen en ervaringen Wanneer een groot aantal stobben (en stammen) in een rij worden neergelegd, ontstaat een structuur die een grote aantrekkingskracht uitoefent op onder andere insekten, amfibieën, reptielen, muizen, en marterachtigen. De dieren vinden in en langs de stobbenwal dekking, voedsel, slaap- en nestgelegenheid. Door de grote aantrekkingskracht heeft de stobbenwal een geleidende werking op de verplaatsing van dieren. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 193 Langs wegen kunnen stobbenwallen in de volgende situaties worden toegepast: - Als geleiding naar passages voor kleine - en middelgrote diersoorten Als dwarsverbinding in een wegberm, om oversteken van kleine - en middelgrote diersoorten te voorkomen Als afscherming van het verkeer bij faunapassages Ter aankleding van grote passages, om het gebruik door amfibieën, kleine en middelgrote diersoorten te bevorderen Stobbenwallen hebben door hun aantrekkingskracht op kleine - en middelgrote diersoorten een geleidende invloed, maar vormen geen absolute barrière zoals dassen- of kleinwildraster. In situaties waar men verkeersslachtoffers onder bijvoorbeeld dassen volledig wenst uit te sluiten kunnen stobbenwallen het raster dus niet vervangen. Het toepassen van stobbenwallen als geleiding naar amfibietunnels wordt afgeraden. Amfibieën zijn zeer moeilijk van hun trekrichting af te brengen en zullen de neiging hebben om over de stobbenwal heen te klimmen. Een brede onverharde bermstrook onder het viaduct Zandheuvel (rijksweg A27 nabij Zeist) is aangepast als faunapassage. Hiertoe is onder andere een stobbenwal onder het viaduct aangelegd. Na aanpassing werden er in en langs de stobbenwal, naast zeven soorten muizen, gewone padden, bruine kikkers en groene kikkers aangetroffen (o.a. Vos & Chardon 1994). Ook vond men sporen van mol, konijn, ree, bunzing, eekhoorn en kat. Situering en ontwerp Als geleiding naar passages kunnen stobbenwallen op verschillende manieren worden aangelegd (zie figuur [2.4.2] 2): - Evenwijdig aan de weg in de wegberm - Evenwijdig aan de weg in het achterland, waarbij de stobbenwal ter hoogte van de passage V-vormig naar de passage aangebracht wordt - Vanaf de passage, min of meer haaks op de weg In bosgebieden zouden meerdere (lange) stobbenwallen als een waaier naar een passage kunnen worden aangebracht (figuur [2.4.2] 1). In bosgebieden is meestal moeilijk te bepalen waar de dieren zullen oversteken en waar dus de passages het beste kunnen worden aangebracht. Om de dieren naar de passages toe te leiden heeft men vaak geen andere keus dan het aanbrengen van lange rasters. Door met behulp van stobbenwallen in het achterliggende bos de verplaatsingen van dieren te sturen in de richting van de passages kan de noodzaak van lange rasters voorkomen worden. Beheer en onderhoud Stobbenwallen vragen nauwelijks beheer en onderhoud. Na verloop van tijd kan de wal worden aangevuld met nieuwe stobben. De levensduur van de stobbenwal is afhankelijk van de houtsoort. Eiken-stobben zullen naar verwachting minimaal 10 jaar meegaan, zonder dat aanvulling nodig is. Stobben van naaldhoutsoorten zijn minder duurzaam. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 194 In bossen kunnen de stobbenwallen regelmatig worden aangevuld met ter plaatse vrijkomend snoeihout en dergelijke. Kostenindicatie De kosten voor de aanleg van een stobbenwal bestaan vooral uit het vervoer van de stobben. Vooral de afstand tussen het werk en de plaats waar de stobben gerooid worden bepaalt de kostprijs. Wanneer stobben worden gebruikt die anders zouden moeten worden afgevoerd en gestort, vindt een besparing op de stortingskosten plaats. Voorbeeldschetsen Figuur [2.4.2] 7 Door in bosgebieden meerdere stobbenwallen als een waaier naar een passage te leggen, worden de dieren in de richting van de passage gestuurd en wordt de noodzaak van lange rasters verminderd Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 195 A tunnel ; wegdek —stobbenwal tunnel wegdek tunnel wegdek raster stobbenwal Figuur [2.4.2] 2 Drie manieren om met behulp van stobbenwallen een geleiding naar een passage te creëren: A: B: Evenwijdig Evenwijdig aan de weg in de wegberm aan de weg in het achterland, waarbij de stobbenwal de passage V-vormig naar de passage aangebracht C: Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water ter hoogte van wordt Vanaf de passage, min of meer haaks op de weg september 1995 196 2.5 Aanvullende voorzieningen 2,5,1 Ontsnappingsvoorzieningen in wildrasters Algemeen Dassenpoortjes, insprongen en grofwildfiiiken zijn voorzieningen die worden opgenomen in wildrasters, om dieren die aan de verkeerde kant van het raster geraken de mogelijkheid te geven naar de veilige zijde terug te keren. De dassenpoortjes zijn ontwikkeld voor de das, maar kunnen ook gebruikt worden door soorten als vos en bunzing. Insprongen en grofwildfuiken worden aangelegd t.b.v. grofwildsoorten. Foto 123.1} 1 Dassenpoortje Wanneer gewenst Het opnemen van de genoemde ontsnappingsvoorzieningen is gewenst in lange wildrasters, waar de kans bestaat dat dieren tussen de aan weerszijden van de weg geplaatste rasters, dus op de weg, terecht komen. Functionele eisen en ervaringen Vanaf de wegzijde moeten de poortjes gemakkelijk te vinden en te openen zijn. Na opening moet het poortje vanzelf weer sluiten. Ondergraving dient te worden voorkomen. Dassenpoortjes dienen zodanig geconstrueerd te worden dat dassen er rnet hun lange nagels geen vat op kunnen krijgen, om ze vanaf de verkeerde kant te kunnen openen. De werking van het poortje moet niet door roest, vuil en overmatige grasgroei belemmerd worden. Dassen die langs de verkeerde kant van het raster lopen, mogen de poortjes niet onopgemerkt voorbijgaan, maar dienen naar de poortjes te worden geleid. Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en wa!.er september 1995 19? Voor kleinwildrasters wordt aanbevolen om na elke 400 meter raster een poortje aan te brengen (Nierop 1988). Hieruit kan herleid worden dat in kleinwildrasters, langer dan 400 meter in principe poortjes moeten worden aangebracht. Het beste kunnen de poortjes per wegzijde verspringend worden aangebracht (Das & Boom 1992). Dassenpoortjes bestaande uit een stalen raamwerk, met daarin een dichte, uit aluminium vervaardigde klep, voldoen in de praktijk het beste. Dergelijke dassenpoortjes zijn momenteel standaard leverbaar. De vroeger wel toegepaste, met gaas bespannen poortjes, kunnen door de das vanaf de verkeerde zijde geopend worden. De klep wordt onder een hoek van circa 20 graden ten opzichte van het raster, aan het raamwerk bevestigd. Dit zorgt ervoor dat de klep na opening, automatisch sluit. Om te voorkomen dat een das het poortje voorbijloopt wordt, vanuit het midden van het poortje, een dwarsvleugel van Casanet-gaas geplaatst (zie foto [2.5.1] 1). Onder de poortjes wordt tegenwoordig meestal een betonplaat aangebracht, om ondergraving van het poortje te voorkomen. Insprongen (figuur [2.5.1] 2) moeten zo aangelegd worden dat dieren die langs de wegzijde van het raster naar een uitweg zoeken, automatisch bij de insprong terecht komen. Aan de wegzijde loopt de insprong geleidelijk op. Aan de wildzijde is de insprong verticaal afgewerkt, zodat dieren vanaf deze zijde de insprong niet kunnen betreden. Om de afsprong niet te hoog te maken is de maximale hoogte naar schatting 1 meter. Het oplopende deel van de insprong moet worden voorzien van een gronddek. De maximale helling bedraagt circa 30 graden. Ook grofwildfuiken moeten zodanig aangelegd worden dat dieren, komend langs de wegzijde van het raster, automatisch in de fuik terecht komen. Vanaf deze zijde moet de grofwildfuik met weinig moeite open te duwen zijn. Na opening moet de fuik vanzelf sluiten en vanaf de wildzijde niet meer te openen zijn. Insprongen zijn in Nederland in diverse uitvoeringen aangelegd (zie figuur [2.5.1] 4 en foto [2.5.1] 3). Of de ene uitvoering beter werkt dan de andere is onbekend. Ook is niet bekend welke diersoorten van de insprongen gebruik maken. In Amerika en Duitsland worden wel grofwildfuiken opgenomen in wildrasters (foto [2.5.1] 2 en figuur [2.5.1] 3). Gegevens over de effectiviteit en de uitvoeringseisen van deze voorzieningen zijn niet voorhanden. In combinatierasters voorgrofwild en kleinwild kunnen dergelijke grofwildfuiken niet toegepast worden, omdat deze doorgang verschaffen aan kleinere diersoorten. Situering De ontsnappingsvoorzieningen worden op regelmatige afstand van elkaar geplaatst. Voor dassenpoortjes geldt een maximale onderlinge afstand van 400 meter per wegzijde. Aanbevolen wordt om de poortjes per wegzijde verspringend aan te leggen. Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en water september 1995 198 De onderlinge afstand van ontsnappingsvoorzieningen voor grofwild is onbekend. Insprongen zoals afgebeeld op foto [2.5.1] 3 worden bij voorkeur om en om, met de afsprongzijde naar elkaar, geplaatst. Op die manier kunnen dieren vanuit beide richtingen naar de veilige kant van het raster geleid worden. Ontwerp Technische uitwerking Funderingsplaat: Materiaal Afmetingen Gewapend beton 1,00 x 0,35 x 0,12 m Buitenomranding: Materiaal Afmetingen Materiaal-eisen Poort: Materiaal Stalen kokerprofiel (40 x 40 x 2 mm) Hoogte 920 mm, breedte 920 mm, hoogte boven maaiveld 460 mm. Verzinkt volgens NEN 1275. Afmetingen Frame van aluminium profiel (25 x 25 x 2 mm), met koperen scharnieren en isolerende kunststofplaatjes. Aluminiumplaat bevestigd d.m.v. roestvaste stalen bolkopmoeren (M5 x 12) met M5-moeren. 800 x 400 mm D warsvleugel: Materiaal Situering Bestaande uit twee eindpalen en Casanet-gaas (zie kleinwildraster) In midden van dassenpoortje, haaks op de afrastering. Maximale onderlinge afstand poortjes: 400 m. Tabel [2.5.1] 1 Technische uitwerking dassenpoortjes Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 199 Technische uitwerking Insprongen: Materiaal Afmetingen Materiaal-eisen Maximale helling Maximale onderlinge afstand Hout, Ceo-textiel of folie, grond. Afhankelijk van gekozen systeem Hout: verduurzaamd grenen, Robinia, (gewaterd) eiken, eiken spoorbielzen. Circa 30 graden. Onbekend. Grofwildfuiken: Amerikaans model (foto [2.5.1] 2) Duits model (figuur [2.5.1] 3) Onbekend. Onbekend. Tabel [2.5.1] 2 Technische uitwerking insprongen en grofwildfuiken Voorbeeldschetsen kleinwildraster dwarsvleugel scharnierende klep |WMW«M»WWUH«W» ;} betondrempel zijaanzicht vooraanzicht V V wegzijde trïï dwarsvleugel Q Q ™°™™™w™™' ' : ir i l ; ; rwMwunwimuui™» a chteraanzicht bovenaanzicht Figuur [2.5.1] 7 Vooraanzicht, achteraanzicht, bovenaanzicht en zijaanzicht dassenpoortje Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 200 ••*!» zijaanzicht wiidzijde sxn Tmnrrrrr ü~ wegzijde bovenaanzicht r^^^Sïmroitt zijaanzicht Figuur [2.5.1] 2 Bovenaanzicht, vooraanzicht en zijaanzichten insprong (zie ook foto [2.5.1] 3) Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 201 ]2 Grofwildfuik Amerikaans model 11'urn I.' '• Il '• uiülwiltlluik Handreiking maalrcgeien voor de fauna langs weg en water september 1995 Duits model Foto [2.5.1.1 3 Insprong Figuur [2.5.77 4 Insprong in een hoek van het raster Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 203 2.5.2 Voorzieningen hij kruisingen van wildrasters met zijwegen Algemeen Ter plaatse van een aansluiting met een zijweg ontstaat een "lek" in het raster, waardoor dieren op de weg kunnen geraken. Omdat de weg aan beide zijden is uitgerasterd, kunnen deze dieren moeilijk naar de veilige kant terugkeren, waardoor de kans op doodrijden vergroot wordt en met name bij grofwild gevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Maatregelen om zo'n lek te voorkomen bestaan uit het plaatsen van zogenaamde wildroosters of het omzetten van de rasters langs de zijweg, al dan niet in combinatie met het ondertunneling. '$*T<: Jteï" . $:• : '*? - •' * 'S "f ***." i i ' ". *"' °*4, Foto [2.5.2] 7 Wildrooster Wanneer gewenst In situaties waarbij rasters worden onderbroken door openbare zijwegen. Bij niet openbare insteekwegen (onderhoudspaden e.d.) is het vaak mogelijk om een poort in het raster aan te brengen. Zie voor een beschrijving van deze werkpoorten paragraaf 2.5.4. Functionele eisen en ervaringen De genoemde voorzieningen bij zijwegen moeten er in de eerste plaats voor zorgen dat dieren hier niet op de weg kunnen geraken. Bij rasters met een geleidende werking (bijvoorbeeld naar passages), mogen de voorzieningen de doorgaande route niet (teveel) belemmeren. Wildroosters moeten voldoende breedte bezitten, omdat de dieren (reeën I) er anders overheen zullen springen. De wildrasters aan weerszijden, moeten zo strak mogelijk op het wildrooster aansluiten, zodat hier geen lekken ontstaan. Handreiking maatregelen voor de fauna iangs weg en water september 1995 204 Aan wildroosters in wegen worden zeer zware technische eisen gesteld, daar zij sterk genoeg moeten zijn om ook zware voertuigen te kunnen dragen. In wandel- en fietspaden worden aan wildroosters wat dat betreft veel minder hoge eisen gesteld. Wildroosters kunnen niet worden toegepast in wegen waarover ook vee gedreven wordt. Voor het aanbrengen van wildroosters komen alleen verharde wegen met een lage verkeersbelasting en een lage rijsnelheid, onverharde of semiverharde wegen en fiets- en wandelpaden in aanmerking. Over het algemeen bestaat de indruk dat wildroosters voor grofwild redelijk tot goed voldoen, ondanks het feit dat met name reeën fysiek gezien in staat zijn om over brede wildroosters heen te springen. In Boswachterij Odoorn, in de buurt van de N34, werd dit bij verschillende wildroosters geconstateerd. In deze situatie vormt een grofwildraster een afscheiding tussen het bosgebied en een akker. Ten behoeve van een aantal zandwegen zijn (vrij brede) wildroosters aangelegd. Aan de sporen in het zand was duidelijk te zien dat de dieren enige meters voor het wildrooster een aanloopje namen en over het rooster heen sprongen (mededeling auteur). Dassen (zoolganger) laten zich door wildroosters niet tegenhouden, maar lopen er zonder moeite overheen (Das & Boom 1992). Verwacht wordt dat ook de eekhoorn, de steenmarter, de boommarter en de bunzing weinig moeite zullen hebben met wildroosters. Een andere oplossing - zij het minder goed - is om het raster aan weerszijden van de zijweg over een beperkte lengte voort te zetten. Hierbij moet het wild wel de insteekweg passeren en kan dan alsnog de hoofdweg op gaan. Bij rasters met een geleidende functie vormt deze constructie een belemmering in de doorgaande route. Daarnaast blijft de kans dat dieren op de (hoofd)weg geraken bestaan. Voor kleine tot middelgrote diersoorten wordt de situatie verbeterd als in de hoek van het raster een kleinwildtunnel onder de zijweg wordt aangebracht (figuur [2.5.2] 1). Een nog niet toegepaste, maar in de praktijk bruikbare methode, is het omzetten van het raster langs de zijweg in combinatie met een wildrooster. Door de zijwanden van de roosterbak weg te laten ontstaat in de hoeken van het raster een kleinwildpassage (zie figuur [2.5.2] 2 en [2.5.2] 3). De langs de insteekweg omgezette rasters en het wildrooster zorgen ervoor dat het grofwild niet op de weg geraakt. De openingen in de zijwanden van de roosterbak voorkomen tevens dat deze voor amfibieën, kevers en muizen werkt als een val. Situering In wildrasters, ter hoogte van de aansluitingen met zijwegen die zijn opengesteld voor het publiek. Het betreft hierbij inritten, dwarswegen, fietsen wandelpaden, enzovoort. Wildroosters zijn niet toepasbaar in ruiterpaden. Voor niet openbare insteekwegen (onderhoudspaden en dergelijke) kan vaak beter gekozen worden voor een werkpoort (paragraaf 2.5.4). Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en water september 1995 205 Ontwerp Voor het omzetten van rasters en het ondertunnelen van zijwegen wordt verwezen naar de paragrafen kleinwildtunnels (1.4.3) en rasters (2.3). De technische eisen voor wildroosters staan weergegeven in tabel [2.5.2] 1. Technische uitwerking Maatvoering: Lengte Breedte Diepte Minimaal gelijk aan breedte van de zijweg. Afhankelijk van de tegen te houden diersoorten: Crofwild: minimaal 2,5 m. Kleine en middelgrote diersoorten: minimaal 1,5 m (niet effectief voor de dasl) 0,40 tot 0,50 m. Materiaal-eisen: Roosterbak Rooster Gemetselde of betonnen bak. Standaard wildroosters in diverse maten leverbaar. Thermisch verzinkt staal (NEN 1275). Uitvoering rooster afhankelijk van belasting. Diversen: Aansluiting op raster Naadloos. Eindpaal raster bij voorkeur opnemen in de rand van de roosterbak. Tabel [2.5.2] 1 Technische uitwerking wildroosters Beheer en onderhoud Voor het beheer en onderhoud van rasters en kleinwildtunnels wordt verwezen naar de betreffende paragrafen. Het onderhoud aan wildroosters bestaat uit minimaal 2 maal per jaar verwijderen van ingewaaid blad en vuil, in ieder geval na november. Kostenindicatie Voor een kostenindicatie voor rasters en kleinwildtunnels wordt verwezen naar de betreffende paragrafen. De plaatsingskosten van wildroosters staan weergegeven in tabel (2.5.2] 3. Werkonderdeel eenheid Leveren en plaatsen wildrooster: 2,20 x 2,53 m 3,20x2,53 m 3,70 x 2,53 m 4,20x2,53 m st st st st prijs per eenheid 3.825,5.175,5.725,6.850,- opmerkingen LD(1993) (Bovenstaande prijsindicaties betreffen het leveren en plaatsen van wildroosters in een onverharde weg) Tabel [2.5.2] 3 Kostenindicatie wildroosters Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 206 Voorbeeldschetsen O", ; inloop «—(——u u o o o o -wildtunneitje 7E3 -a o a_ o- zijweg n, _o a_ wildraster inloop Figuur [2.5.2] 1 Vaak wordt een wildraster aan weerszijden van een zijweg over een bepaalde lengte voortgezet, om te voorkomen dat dieren op de weg geraken. De dieren moeten dan wel de zijweg oversteken. Voor kleine tot middelgrote diersoorten wordt de situatie verbeterd als in de hoek van het raster een kleinwildtunnel onder de zijweg wordt aangebracht Figuur [2.5.2] 2 Een combinatie van wildrooster en kleinwildtunnel om toe te passen bij een kruising van een kleinwildraster met een zijweg (voor toepassingsmogelijkheid zie figuur [2.5.2] 3) Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 207 combi-raster reewild/kleinwild kleinwildraster -JOTBBS doorsnede A-A - kleinwildpassage : 1 — J 1 1m -— kleinwildpassage : o v ^7, i i i i i i i i i i i i i i i i • r- i i i insteekweg ** A i T . r f><\ 1 Ü.U LUI II, III1! 1 1 •. i i - i i i i" i i" i " i " i i A 0 t • — ., bovenaanzicht — — — 1 0 — Figuur [2.5.2] 3 Bovenaanzicht en dwarsdoorsnede van een combinatie van wildrooster en kleinwiidtunnel in een zijweg, insteekweg of inrit Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 208 2.5.3 Voorzieningen bij kruisingen van amfibie-geleidewanden en zijwegen Algemeen Bij kruisingen van amfibie-rasters of -geleidewanden en zijwegen, ontstaan "lekken" waardoor de amfibieën alsnog op de weg kunnen geraken. Mogelijke oplossingen zijn ondertunneling van de zijweg of het aanbrengen van opvanggoten of flexibele stopwanden. Wanneer gewenst In situaties waarbij amfibie-geleidingssystemen worden onderbroken door zijwegen, insteekwegen of opritten. Functionele eisen en ervaringen Amfibieën kunnen, wanneer zij gedwongen worden om omwegen te maken, snel gedesoriënteerd raken. Zijwegen moeten daarom gemakkelijk en zonder omwegen gepasseerd kunnen worden. Wanneer op de zijweg het gevaar voor overrijding groot is, dient ook deze ondertunneld te worden. Het ondertunnelen van de zijweg, in combinatie met het langs de zijweg doortrekken van geleidewanden kan, mits volgens de richtlijnen voor amfibiepassages aangebracht, een goede oplossing vormen (zie hiervoor paragraaf 1.4.4 en 2.4.1). Een klein type wildrooster met open zijkanten, geplaatst in de zijweg, zal eveneens goed kunnen functioneren (zie voorgaande paragraaf). Het amfibie-geleidingssysteem hoeft hierbij niet langs de insteekweg te worden doorgezet. Amfibieën die het rooster betreden vallen door het rooster en kunnen deze via de opengelaten zijkanten weer verlaten, waardoor de constructie niet alleen werkt als passage, maar ook als opvanggoot. Acopro brengt dergelijke opvanggoten (maaswijdte 80 x 100 mm) sinds kort standaard in de handel. Bij deze opvanggoten wordt een tweede rooster geleverd, waardoor de maaswijdte buiten het trekseizoen van de amfibieën gehalveerd kan worden. Dezelfde fabrikant levert ook een speciale stopwand, die kan worden ingebouwd in de insteekweg. De stopwand bestaat uit een profiel in het wegdek, waarin een rubberen flap kan worden aangebracht. Auto's rijden over de rubber flap heen, waarna deze zich weer opricht en de doorgang voor amfibieën verspert (zie figuur [2.5.3] 1). Deze voorziening zal ongetwijfeld de amfibieën kunnen tegenhouden, maar of iedereen zomaar over deze wand zal heenrijden is de vraag. Het aanbrengen van roosters en stopwanden lijkt in principe alleen mogelijk bij fiets- en wandelpaden en wegen met een geringe verkeersbelasting en rijsnelheid. Bij de overige typen insteekwegen verdient ondertunneling de voorkeur. Situering Bij kruisingen van het amfibie-geleidingssysteem met zijwegen, insteekwegen, onderhoudspaden, fiets- en wandelpaden, enzovoort. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 209 Ontwerp Voor het omzetten van amfibie-geleidingswanden en het aanbrengen van amfibiepassages onder zijwegen wordt verwezen naar de paragrafen 1.4.4 en 2.4.1. De technische eisen voor een met een rooster afgedekte opvanggoot zijn in de onderstaande tabel opgenomen. Voor de technische gegevens van de stopwand en de standaard opvanggoot uit het Aco-prosysteem wordt verwezen naar de gegevens van de leverancier. Technische uitwerking Maatvoering: Lengte Breedte Diepte Afstand tussen rooster spijlen Materiaal-eisen: Materiaal opvangbak Materiaal rooster Belastbaarheid rooster afhankelijk van breedte zijweg minimaal 0,40 m 0,15 - 0,20 m (valdiepte) 70 - 80 mm (na de trekperiode eventueel minder door het aanbrengen van een tweede rooster) Beton (gewapend of ongewapend) Staal (thermisch verzinkt volgens NEN 1275) Afhankelijk van het type belasting. Bij voertuigen: klasse D 400 (naar DIN 19580) Tabel [2.5.3] 7 Technische uitwerking amfibie-opvanggoot Beheer en onderhoud Voor het beheer van amfibiegeleidesystemen en -passages wordt verwezen naar de betreffende paragrafen. Een amfibie-opvanggoot dient in januari (voor de periode van de voorjaarstrek) gereinigd te worden (verwijderen ingewaaid blad en afval). Kostenindicatie Voor een kostenindicatie voor het omzetten van geleidingswanden en rasters en het aanleggen van amfibiepassages wordt verwezen naar de betreffende paragrafen. Werkonderdeel eenheid prijs per eenheid Aco-stopwand Standaard opvanggoot (Aco-pro) opmerkingen 335,- excl. aanbrengen ca. 1100,- excl. aanbrengen Tabel [2.5.3] 2 Kostenindicatie amfibie-stopwand en -opvanggoot (Aco-pro) Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 210 Voorbeeldschetsen Figuur [2.5.3] 1 Stopwand voor amfibieën (Aco-pro) Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 211 geleidewand -j n doorsnede A-A' - amfibie-opvanggoot ir pMw»l#iiW^^ nsteekweg amfibie-opvanggoot wegdek «- geleidewand bovenaanzicht Figuur [2.5.3] 2 Dwarsprofiel en bovenaanzicht van een amfibie-opvanggoot in een zijof insteekweg Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 212 2.5.4 Werkpoorten in wildrasters Algemeen Wanneer de aanleg van raster de toegang tot het achterland belemmert, kan ter plaatse een werkpoort in het raster w--id.-n opgenomen. Wanneer gewenst Het opnemen van werkpoorten in wildrasters is gewenst wanneer de aanleg van het raster de toegang tot niet-openbare zijwegen en terreinen belemmert. Bij voor het publiek toegankelijke zijwegen is het gevaar dat de poorten blijven openstaan te groot en kan beter voor een andere oplossing gekozen worden (zie paragraaf 2.5.2). Functionele eisen en ervaringen Een werkpoort: moet goed kunnen worden afgesloten en mag ook in gesloten toestand geen "lek" in het raster vormen. Bij werkpoorten in kleinwild- of cl assen rasters geldt dat de ruimte tussen bijvoorbeeld het maaiveld en de onderzijde van de poort klein genoeg is om de betreffende diersoorten tegen te houden, in de praktijk betekent dit dat d ruimte niet groter mag zijn dan de verticale maaswijdte van het raster (circa 2,5 cm). Om ondergraving te verhinderen moet onder de poort een betondrempel worden aangebracht. Bij specifieke grofwildrasters hoeft hieraan minder aandacht te worden besteed. De werkpoorten bestaan over het algemeen uit normale standaard poorten van ongeveer dezelfde hoogte als hef raster. De breedte van de werkpoort hangt af van het doel. De werkpoorten worden voorzien van hetzelfde gaas als de afrastering. Handreiking maatregelen voor de fauna fangs weg en water september 199S 213 Wanneer werkpoorten niet gebruikt worden dienen zij te worden afgesloten. Aan de gebruikers kan een sleutel ter beschikking worden gesteld. Normale standaard werkpoorten voldoen over het algemeen goed, mits lekken en ondergraving wordt voorkomen en het gaas er stevig op wordt aangebracht. Bij kruisingen van rasters met wandelpaden kunnen zelfsluitende houten poortjes worden aangebracht (foto [2.5.4] 4). Voor elektrische rasters zijn speciale afsluitbare werkpoorten in de handel (foto [2.5.4] 5). Situering Werkpoorten kunnen worden aangebracht ter hoogte van: - Niet-openbare insteekwegen, onderhoudspaden en dergelijke - Ontsluitingswegen t.b.v. de landbouw - Inritten en dammen naar landbouwpercelen - Schouw- en onderhoudspaden langs waterlopen - Wandelpaden (schuin geplaatste, zelfsluitende poortjes toepassen). Ontwerp Technische uitwerking Werkpoort in kleinwildraster: Materiaal Hoogte Breedte Aansluiting op maaiveld Materiaal drempel Maatvoering drempel Werkpoort in grofwlldraster: Materiaal Hoogte Breedte Aansluiting op maaiveld Zelfsluitende voetgangerspoort: Materiaal Afmetingen Constructie Standaard werkpoort, voorzien van Casanet-gaas. Minimaal 1 meter Afhankelijk van het doel. Personen 1 m, werktuigen variërend van 3 tot 6 meter. Onder poort betondrempel aanleggen ter voorkoming van ondergraving. Maximale ruimte tussen betondrempel en onderzijde poort 1 cm. Gewapend beton, op fundering van breuksteen. Lengte als werkpoort. Breedte ca. 0,30 m. Dikte afhankelijk van belasting. Standaard werkpoort, voorzien van hetzelfde type gaas als de afrastering (zie paragraaf 2.3.2 en 2.3.3). Als grofwild- of reewildraster. Afhankelijk van het doel (zie werkpoort in kleinwildraster). Maximale ruimte tussen maaiveld en onderzijde poort 0,10 m. Hout Hoogte circa 1,30 m, breedte minimaal 0,90 m Vervaardigd uit houten planken (min. 3 cm dik). Ruimte tussen de planken max. 2 cm (5 cm bij grofwildraster). Aan weerszijden ca. 0,40 m brede staanders (spoorbiels), waartussen het hek onder een hoek van ca. 15 graden met de verticaal wordt aangebracht. Bevestiging met 2 of 3 zware scharnieren (hengen en duim), aan de poort bevestigd met slotbouten. Aan de niet-scharnierende zijde het hek opvangen in een sponning. Voor toepassing in kleinwildrasters een betonnen dorpel onder het hek aanbrengen. Afstand onderkant hek tot dorpel maximaal 1 a 2 cm. Tabel [2.5.4] 1 Technische uitwerking werkpoorten in wildrasters Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 214 Beheer en onderhoud Het beheer en onderhoud van werkpoorten in wildrasters komt overeen met dat van de wildrasters waarin de poorten geplaatst zijn. Zie hiervoor de betreffende paragrafen. Kostenindicatie Werkonderdeel eenheid prijs per eenheid Werkpoort in kleinwildraster: (Vrielink 1992) st 1500,- Werkpoort in grofwildraster: st 500,-tot 1500,- Werkpoort voor elektrisch raster: st Onbekend Zelfsluitende voetgangerspoort: st 1000,- opmerkingen Leveren en aanbrengen Leveren en aanbrengen Tabel [2.5.4] 2 Kostenindicatie werkpoorten in wildrasters Voorbeeldschetsen Figuur [2.5.4] 1 Vooraanzicht werkpoort in kleinwildraster. Onder de poort wordt een betondrempel aangebracht om ondergraven te voorkomen Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 215 Foto [2.5,4] 2 Voorbeeld van een werkpoort in een grofwildraster / D / O / . 1 ' . // ; SI,md.uitd werkpoort. larsdrelklng maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 216 1 •Il pa, jas f o t o [2.5.4] I Si //we .',cplMl\li 11 n peeltjo ei) i/.i,)''/i ii'/ Liii/rll'J'iilende Wi'17 .//< //iV,/// />/; /<« per.ui'i woeien vooi, min Foto [2.5.4] 5 pooit lui een w ind.elp nl on-J ei voonl n ,h pnoil mei Ie vii opi n w.riil en ,/////// in IJcitit/vild ol c/,m<'///./ ,lei moet <lr pi in 1.1 ,e i en ,ten de ondeitijde <\oed .111 e Uuien op • Voor elektrische rasters zijn speciale afsluitbare werkpoorlen in de handel. Ook draden die in de poort zijn opgenomen staan onder spanning, liet houten klaphek is bedoeld als doorgang voor fietsers en wandelaars • Handreiking maatregelen voor cfe fauna langs weg en water september 1995 21? 2.5.5 Vul/roosters Algemeen Bij kruisingen van rasters en sloten ontstaan "lekken" waardoor dieren alsnog op de weg kunnen geraken. Door in de sloot onder het raster een vuilrooster aan te brengen wordt zo'n lek voorkomen, zonder dat de waterdoorvoer ernstig wordt belemmerd. Ook duikers die gebieden buiten het raster verbinden met bermstukken binnen het raster kunnen worden afgesloten met een vuilrooster. ;«Vil/7 / ( • ! • • , Ê -,f8f .. 'i •>•??' ' " " • " • ' • .>>''\v*% •<. •' Wanneer gewenst Het toepassen van vuilroosters is gewenst als: - Een raster een sloot kruist en de waterafvoerende functie van de sloot intact moet blijven - Een duiker een verbinding maakt tussen het gebied buiten het raster en bermstukken binnen het raster en deze duiker van tijd tot tijd droog staat of maar weinig water voert Functionele eisen en ervaringen Een vuilrooster moet sterk genoeg zijn om de druk van het water en eventueel opgehoopt vuil te kunnen weerstaan. Omdat het rooster regelmatig in contact zal staan met water is een goede verduurzaming noodzakelijk. De afstand tussen de spijlen van het rooster is afhankelijk van de te keren diersoort. Voor reeën is een onderlinge afstand tussen de spijlen van 10 centimeter voldoende. Voor dassen voldoet een onderlinge afstand van 5 centimeter. Een nog kleinere spijlafstand is alleen mogelijk als de sloot of Handreiking maatregelen voor de fauna Sang*, weg en waler september 1995 218 duiker gedurende korte tijd maar weinig water voert en er niet veel drijfvuil te verwachten is. Het raster moet stevig aan het vuilrooster bevestigd worden. Achter vuilroosters zal soms ophoping van vuil voorkomen. Vuilroosters bij duikers moeten daarom het liefst gemakkelijk te verwijderen zijn. Indien nodig kan hierdoor het in de duiker opgehoopte vuil gemakkelijk verwijderd worden. Situering Men kan een raster het beste op een goed zichtbare en goed bereikbare plaats een sloot laten kruisen. Controle en onderhoud van het vuilrooster kan zo het eenvoudigste plaatsvinden. Ontwerp Technische uitwerking Maatvoering: Breedte In bermsloten minimaal 0,20 m breder dan de sloot, i.v.m. vastzetten van het rooster in de taluds. Bij duikers afhankelijk van de duikermaat en de bevestigingsmethode. Afstand tussen de spijlen Reeën en overig grofwild: 0,10 m Dassen: 0,05 m Wijze van aanleg: In sloten Afsluiting (ronde) duiker Rooster in talud en slootbodem ingraven. Bij voorkeur vastzetten met beton (b.v. spramex-beton). Raster met binddraad vastzetten aan bovenzijde rooster. Door middel van klemband vastzetten om de duiker (zie figuur [2.5.5] 2). Materiaal-eisen: Spijlen Raamwerk Klemband Verduurzaming Staal, diameter minimaal 12 mm Stalen strip, minimaal 10x50 mm Stalen strip, 10x100 mm, vastklemmen middels bout M16 Thermisch verzinken volgens NEN 1275 Tabel [2.5.5] 1 Technische uitwerking vuilroosters Beheer en onderhoud Het beheer en onderhoud van vuilrooster bestaat uit regelmatige controle en verwijdering van eventueel opgehoopt drijfvuil. Vooral na het schonen van de sloten kan er veel drijfvuil verwacht worden. Kostenindicatie De kosten voor een vuilrooster in een bermsloot is afhankelijk van de breedte. Vuilroosters voor de afsluiting van duikers vanaf f 350,-. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 219 Voorbeeldschetsen kleinwildraster- tunnel doorsnede A-A1 vuilrooster vastgezet in beton—| •&.''.:>>'•.'.* P D A' Q •••.Wiv^'öl bovenaanzicht Figuur [2.5.5] 7 Voor- en zijaanzicht van een vuiirooster in een bermsloot onder een kleinwildraster Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 220 tfjxi fc.„l vooraanzicht zijaanzicht Figuur [2.5.5] 2 Voor- en zijaanzicht van een vuilrooster voor het afsluiten van een duiker Foto [2.5.5] 2 Een vuilrooster in een hermsloot onder een dassenraster. Het vuilrooster sluit de ruimte onder het raster af Handreiking maaliegelen voor de fauna langs weg en water september 1995 221 2.5.6 Slootovergangen Algemeen Vaak liggen er aan weerszijden van de weg watervoerende bermsloten of andere watergangen. Deze watervoerende watergangen vormen een hindernis of barrière voor verschillende diersoorten. Op zich kan hiervan gebruik worden gemaakt om dieren, al dan niet in combinatie met rasters, in de richting van veilige passages te geleiden. Ter hoogte van de passage dient de watergang echter gemakkelijk overgestoken te kunnen worden. Slootovergangen die hiervoor in aanmerking komen variëren van een simpele loopplank tot een brede dam. Foto 12.5.6] 1 Slootovergang Wanneer gewenst Slootovergangen zijn gewenst wanneer de toegang tot een faunapassage wordt belemmerd door een (al dan niet tijdelijk) watervoerende watergang. Functionele eisen en ervaringen Slootovergangen die zijn voorzien van een gronddek zullen naar verwachting door meer diersoorten geaccepteerd worden. Met name in landbouwgebieden zal de slootovergang moeten worden afgesloten voor vee, zonder de doorgang voor het wild te belemmeren. Veekeringen op slootovergangen vormen meestal tevens een belemmering voor grofwild. De Vereniging Das & Boom (1992) beveelt voor dassen een slootovergang met een breedte van 0,30 meter aan. Een dergelijke smalle balk wordt door dassen goed geaccepteerd, maar gaat het gebruik door mensen tegen. Dit laatste kan echter ook bereikt worden door het aanbrengen van een hek of •landroiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 222 beplanting. De slootovergang dient volgens Das & Boom bij voorkeur te worden vervaardigd van staal of beton en aan minimaal één zijde te worden verankerd in beton, om wegnemen te voorkomen. Slootovergangen voor de fauna zijn op zeer veel verschillende manieren te realiseren (figuur [2.5.6] 2). Naar verwachting zullen de meeste typen voldoen. Houten loopplanken die worden voorzien van een gronddek, zullen waarschijnlijk vrij snel doorrotten en kunnen dan een gevaar opleveren voor personen die er (onbedoeld) gebruik van maken (spelende kinderen). Situering Slootovergangen worden zoveel mogelijk in het verlengde van een faunapassage aangelegd (figuur [2.5.6] 1). Ontwerp Technische uitwerking Eenvoudige loopplank: Materiaal Minimale breedte Minimale dikte Wijze van aanleg Loopplank voorzien van grondlaag: Materiaal Minimale breedte Minimale dikte Materiaal-eisen: Hout Beton Staal Wijze van aanleg Aanbrengen grondlaag Hout, beton 0,30 m Afhankelijk van materiaal en vrije overspanning. Bij voorkeur verankeren om wegnemen te voorkomen. Bij grote overspanningen kan extra ondersteuning gewenst zijn. Hout, beton, staal. 0,30 m Afhankelijk van materiaal en vrije overspanning. Houten plank voorzien van opstaande randen (min. 0,10 m). Verduurzaamd grenen, robinia, azobé. Gewapende betonplaat voorzien van opstaande randen (min. 0,10 m), Geschikt voor brede slootovergangen. Alternatief: (halve) betonnen buis (diam. min. 0,40 m) Stalen IPE-profiel (IPE 300). Onbehandeld, geteerd of thermisch verzinkt (NEN 1275). Bij voorkeur opleggen op kleine betonfundering en verankeren om wegnemen te voorkomen. Bij grote overspanningen kan extra ondersteuning gewenst zijn. Minimale laagdikte 0,08 m. Bij voorkeur graszoden toepassen. Bij houten loopplank geotextiel aanwenden. Dam: Materiaal Minimale kruinbreedte Gronddam, zonodig voorzien van duiker. 1 m. Veekeringen: Puntdraad Schapengaas Damhek Vormt geen belemmering voor kleinwild. Idem, kan wel belemmering voor de das vormen. Vormt geen belemmering voor kleinwild. Tabel [2.5.6] 1 Technische uitwerking slootovergangen Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 223 Bij de toepassing van brede dammen kan de in het achterland voorkomende vegetatie on-onderbroken worden doorgetrokken tot bij de passage (b.v. dam inzaaien met graszaad, ontwikkelen heidevegetatie, inplanten met struiken enzovoort). Beheer en onderhoud Het beheer en onderhoud van slootovergangen bestaat uit het controleren op aanwezigheid en stabiliteit van loopplanken, het eventueel aanvullen van opgebrachte grondlagen of graszoden en het controleren en onderhouden van de veekering. Bij slootdammen kan het nodig zijn om de vegetatie te maaien. Kostenindicatie De kosten voor het aanbrengen van slootovergangen kunnen variëren van bijna niets tot enkele duizenden guldens per stuk. Het maakt daarbij heel veel uit of een voorziening tijdens andere werkzaamheden wordt aangelegd, waarbij materieel ter plaatse aanwezig is, of dat er bijvoorbeeld speciaal voor de aanleg van de slootpassage een kraan moet worden besteld. Voorbeeldschetsen raster 1 1 tunnel 1 1 1 1 l i l 1 1 • sloot 1 1 1 1 i 1 i ! i i ,. _ s l ootovergang raster Figuur [2.5.6] 7 Slootovergangen worden bij voorkeur in het verlengde van een faunapassage aangelegd. Links: het raster staat in de berm en staat los van de slootovergang. Rechts: het raster staat aan de achterzijde van de sloot en loopt over de slootovergang heen naar de passage Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 224 q»WWfttfriyiWr<<HnqW!BBWBja B saa^EBWcs^i^K^^s^tissasM^^^aaR^ »i»WS»«w«»«n Figuur [2.5.6] 2 Diverse mogelijkheden voor het creëren van slootovergangen (dwarsdoorsnede sloot (rechts) en langsdoorsnede sloot (links)) A: Eenvoudige loopplank B: Vlonder met opstaande randen en gronddek C: Buis met grondlaag D: Dam met duiker Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en water september 1995 Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 226 Formulier voor wijzigingen, aanvullingen en opmerkingen Opsturen naar Rijkswaterstaat Dienst Weg- en Waterbouwkunde Afdeling IM Postbus 5044 2600 GA Delft Datum : Naam : Functie : Organisatie/dienst : Afdeling : Adres : Telefoonnummer : Uw reactie betreft onderwerp : hoofdstuk : paragraaf : paginanummer : evt. alinea : Uw voorstel tot wijzigen/aanvullen, of uw opmerking: Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 DEEL 2 Maatregelen 3 Vermindering barrièrewerking steile oevers 3.1 Toelichting 3.2 Situering en inrichting van uitklimvoorzieningen 3.3 Uitklimvoorzieningen Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 3 Vermindering barrièrewerking steile oevers 3.1 Toelichting * Bij het gebruik van deze handleiding kunnen zich twee situaties voordoen: Het gewenste type uitklimvoorziening is bekend of de diersoorten waarvoor de voorziening bedoeld is zijn bekend (de zogenaamde "doelsoorten"). Wanneer het type voorziening bekend is kan deze met behulp van de inhoudsopgave worden opgezocht. Om via doelsoorten de in aanmerking komende voorzieningen te kunnen bepalen is in paragraaf 3.1.1 het relatieschema doelsoorten/uitklimvoorzieningen opgenomen. * De beschrijving van de diverse uitklimvoorzieningen vindt plaats aan de hand van een standaard indeling. In paragraaf 3.1.2 wordt hierop een toelichting gegeven. * In paragraaf 3.2 worden de algemene uitgangspunten bij de situering en inrichting van uitklimvoorzieningen besproken. Paragraaf 3.2.3 beschrijft de visueel-ruimtelijke aspecten bij de aanleg van passages. Vervolgens worden in paragraaf 3.3 de verschillende uitklimvoorzieningen beschreven. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 227 3.1.1 Van doelsoort naar uitklimvoorziening Op de volgende pagina is het "relatieschema doelsoorten/uitklimvoorzieningen" weergegeven. Dit relatieschema biedt de mogelijkheid om via een aantal veel gebruikte doelsoorten de in aanmerking komende uitklimvoorzieningen te bepalen. In de laatste kolom van het schema staan de paragrafen vermeld waarin de verschillende uitklimvoorzieningen worden beschreven. Per doelsoort is aangegeven welk passagetype in principe geschikt is. Hierbij is gebruik gemaakt van de volgende symbolen: • : Voor de betreffende doelsoort bestaat een sterke voorkeur voor dit type voorziening ©: Het gebruik van dit type uitklimvoorziening door de doelsoort is aangetoond O: Verwacht wordt dat de doelsoort dit type uitklimvoorziening zal gebruiken Gezien de grote ecologische - en landschappelijke waarde van natuurvriendelijke oevers geldt als uitgangspunt dat altijd voor de aanleg van natuurvriendelijke oever gekozen wordt, tenzij dit om technische redenen niet haalbaar is. Fauna-uitstapplaatsen vormen de tweede keus. Faunatrappen vormen een noodoplossing in situaties waar de aanleg van natuurvriendelijke oevers of fauna-uitstapplaatsen onmogelijk is. De bovengenoemde algemene voorkeur voor natuurvriendelijke oevers is niet terug te vinden in het relatieschema. In het relatieschema is alleen de voorkeur voor natuurvriendelijke oevers van otter, ringslang en amfibieën aangegeven, aangezien dergelijke oevers een essentieel onderdeel van hun leefgebied vormen. Naast de in het relatieschema genoemde diersoorten maken vooral ook eendekuikens veelvuldig gebruik van fauna-uitstapplaatsen. Zonder uitklimmogelijkheden verdrinken veel van deze kuikens. Fauna-uitstapplaatsen kunnen daarnaast ook dienen als paaiplaats voor vissen. Diepe beschoeide kanalen bevatten over het algemeen weinig waterplanten en bieden daardoor slechts aan een beperkt aantal vissoorten voortplantingsmogelijkheden. Ruime uitstapplaatsen, begroeid met riet en andere oever- en waterplanten, kunnen fungeren als paaiplaats en bieden voedsel en dragen daardoor bij aan de vergroting van de vis-diversiteit in een kanaal. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 228 Relatieschema doelsoorten / uitklimvoorzieningen E < Doelsoort Uitklimvoorziening Natuurvriendelijk oever (flauw talud) *1) Fauna-uitstapplaats voor damwand *2) Fauna-uitstapplaats achter damwand (opening ca. 1 m) *2) Fauna-uitstapplaats achter damwand (opening 3-5 m) *2) Fauna-uitstapplaats achter damwand (opening tot 15 m) *2) Faunatrap (groot) *3) Faunatrap (klein) *3) © o 0 © 0 o e 0 0 • o 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 o o • o 3.4.1 3.4.2 0 o o 0 0 0 0 o o 3.4.2 o e o 0 o o 0 0 0 0 o o 3.4.2 o o o 0 o o 0 0 0 0 o o 3.4.2 o o o o o o o o o o o o o e Voor de betreffende doelsoort bestaat een sterke voorkeur voor dit type voorziening Het gebruik van dit type uitklimvoorziening door de doelsoort is aangetoond Verwacht wordt dat de doelsoort dit type uitklimvoorziening zal gebruiken *1) Natuurvriendelijke oevers hebben uit ecologisch oogpunt altijd de voorkeur. *2) Ook belangrijk voor eendekuikens en als paaiplaats voor vis. *3) Bieden uitklimmogelijkheden aan eendekuikens. 3.4.3 3.4.3 3.1.2 Toelichting op de beschrijving van uitklimvoorzieningen De beschrijving van de diverse uitklimvoorzieningen vindt plaats volgens een standaard indeling. De volgende onderwerpen komen hierbij aan de orde: Algemeen - een korte schets van het type voorziening en voor welke diersoorten of voor welke omstandigheden deze bedoeld is. Wanneer gewenst - een opsomming van de omstandigheden waarbij de aanleg van dit type voorziening gewenst is. Functionele eisen en ervaringen - een beschrijving van de eisen die aan de voorziening gesteld worden, zoals die voortvloeien uit de afmeting en de levenswijze van de diersoort waarvoor de voorziening bedoeld is. Voor een deel zijn de functionele eisen gebaseerd op onderzoeken of ervaringen, voor een deel op basis van verwachtingen. Ook wordt een kort overzicht gegeven van de ervaringen met het gebruik van de uitklimvoorziening door dieren. Ervaringen met reeds aangelegde voorzieningen geven inzicht in de effectiviteit en kunnen de basis vormen voor nieuwe inzichten en ontwerpen. Situering - een opsomming van de meest geschikte locaties voor het aanbrengen van uitklimvoorzieningen. Deze lokaties zijn veelal gebaseerd op ervaringen. De algemene uitgangspunten voor de situering van uitklimvoorzieningen worden behandeld in paragraaf 3.2. Ontwerp - hierbij is onderscheid gemaakt tussen technische aspecten als maatvoering, materiaal-eisen en afwerking van de voorziening zelf en de eisen die gesteld worden aan de inrichting van de oever. De gegevens zijn zoveel mogelijk in tabelvorm weergegeven. Het ontwerp volgt uit de beschrijving van de functionele eisen en de ervaringen. Hierdoor wordt de relatie tussen de eisen vanuit de diersoort(en) en het ontwerp van de voorziening duidelijk. Tevens ontstaat zo enig inzicht in de "hardheid" van de gestelde eisen (gebaseerd op onderzoek, ervaringen of verwachtingen). Voor een deel betreft het vrij harde ontwerp-eisen, zoals die voortkomen uit de afmetingen of het gedrag van dieren, leder ontwerp zal minimaal aan deze eisen moeten voldoen. Voor een deel gaat het echter ook om ontwerp-eisen waarvan, op basis van de huidige kennis en ervaringen, bekend is dat zij redelijk of goed voldoen (bijvoorbeeld vorm, materiaalkeuze). Dit betekent dus niet dat met een ander ontwerp, andere materialen of een andere wijze van aanleg geen goede voorziening te maken zou zijn. Men moet hierbij bedenken dat een dier dat in een kanaal terecht is gekomen alle mogelijkheden zal trachten te benutten om aan de verdrinkingsdood te ontsnappen. De belangrijkste eis die gesteld wordt aan het ontwerp van de voorziening is dat het dier via de voorziening het water Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 230 kan verlaten, bij voorkeur zo gemakkelijk mogelijk. Met behulp van een juiste situering en inrichting moet de kans dat het dier de voorziening vindt zo groot mogelijk gemaakt worden. Beheer en onderhoud - een beschrijving van de gewenste beheer- en onderhoudswerkzaamheden van uitklimvoorzieningen. Kostenindicatie - een overzicht van richtprijzen, gebaseerd op ervaringen en schattingen van deskundigen. Het betreft slechts globale richtprijzen (exclusief BTW), omdat de kosten voor aanleg van uitklimvoorzieningen sterk afhankelijk zijn van de plaatselijke omstandigheden en de schaal en periode waarin de werkzaamheden worden uitgevoerd. Omstandigheden die van invloed zijn op de kostprijs zijn onder andere: - Grondsoort en waterdiepte Het aantal in één keer aan te leggen voorzieningen Aanleg in een bestaande situatie of meelopend tijdens de aanleg of vervanging van oeverbeschoeiing De kosten begroting voor de aanleg van voorzieningen in praktijksituaties wordt overgelaten aan de deskundigheid binnen de doelgroep van deze handreiking. Voorbeeldschetsen - Voor-, boven- en/of zijaanzichten van uitklimvoorzieningen. Het betreft schetsen, die een beeld geven van (één of meerdere uitvoeringen van) de voorziening. De schetsen zijn niet op schaal en er kunnen dus geen afmetingen en dergelijke aan ontleend worden. De foto's dienen ter ondersteuning van de voorbeeldschetsen. Soms wordt met behulp van een foto een alternatief aangedragen. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 231 3.2 Situering en inrichting van uitklimvoorzieningen 3.2.1 Situering Voor reeën en ander grofwild geldt 300 meter als maximale afstand tussen uitklimvoorzieningen. Voor kleine en middelgrote diersoorten als egels, hazen en kleine marterachtigen is deze afstand vaak al te groot en wordt een tussenliggende afstand van 50 meter geadviseerd (Das & Boom 1992). Als compromis kunnen afwisselend grote en kleine uitklimvoorzieningen aangelegd worden, met een onderlinge afstand van maximaal 100 meter. Uitklimvoorzieningen worden bij voorkeur aangelegd op plaatsen waar stuwende en geleidende structuren bij een watergang uitkomen en waar dus een verhoogde kans op het te water raken van dieren bestaat (zie paragraaf 1.2). Voorbeelden van dergelijke structuren zijn: - Bosranden Houtwallen, -singels en heggen Ruig begroeide oevers, dijken en greppels Waterlopen, wegen en (lint)bebouwingen Uit diverse onderzoeken ( o.a. Heinen 1995) blijkt dat recht tegenover elkaar gesitueerde uitklimvoorzieningen goed voldoen. Bij doorsnijdingen van vaste veel gebruikte trekroutes (wissels) moeten de uitstapplaatsen bij voorkeur breed zijn omdat anders de kans erg groot is dat de voorziening door het dier gemist wordt (figuur [3.2.1] 1). Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 232 1 I ' I ' I ' I ' IH 1 i i i ' i ' brede uitklimplaats kanaal brede uitklimplaats - 7T7T wildwissel beplantingsstrook Figuur [3.2.1] 1 Als er sprake is van een duidelijke oversteekplaats (bijvoorbeeld een doorsneden houtwal of een herkenbare wildwissel) moeten de uitklimplaatsen breed zijn omdat anders de kans erg groot is dat de dieren de voorziening zullen missen en alsnog verdrinken groot klein 4. * 4. A. (• n i. 4. A. max. 100 m kanaal fe^S ~ Figuur [3.2.1] 2 Recht tegenover elkaar geplaatste uitklimvoorzieningen voldoen in de praktijk goed. In gebieden waar naast kleine en middelgrote diersoorten ook reewild of ander grofwild voorkomt, wordt aanbevolen om afwisselend kleine en grote uitstapplaatsen aan te leggen, met een onderlinge afstand van maximaal 100 meter Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 233 3.2.2 Inrichting Door het aanbrengen van begroeiing in de vorm van riet en/of struiken worden uitklimvoorzieningen vanuit het water opvallender. Ook onder natuurlijke omstandigheden biedt een plaats waar de oeverbegroeiing tot in het water reikt veelal uitklimmogelijkheden. Van onder andere de vos en de bunzing is tijdens een experiment aangetoond dat zij zich tijdens het zwemmen richten op dergelijke opgaande begroeiing (Schneider 1987). De das reageerde pas in de directe omgeving van de beplanting (dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het beperkte zichtvermogen van de das). Daarnaast biedt beplanting rond de uitklimvoorzieningen dekking, zodat de vaak uitgeputte dieren eerst tot rust kunnen komen. Door het aanbrengen van (doorndragende) struiken kan men voorkomen dat de uitstapplaatsen worden gebruikt als visstek of voor het afmeren van boten. 3.2.3 Vormgeving en landschappelijke inpassing Bij fauna-uitstapplaatsen wordt vaak beplanting toegepast. Deze beplanting heeft als functie: het herkenbaar maken van de uitklimmogelijkheid en het bieden van dekking aan de vaak uitgeputte dieren. Naast opgaande beplanting (struiken) kunnen riet en lisdodden deze functie vervullen. Bij de toepassing van beplanting bij fauna-uitstapplaatsen moet men soorten kiezen die in het landschap thuis horen. In gebieden waar opgaande beplanting in verband met de openheid van het gebied ongewenst is, kan de uitstapplaats beter aangekleed worden met riet. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 234 3.3 Uitklimvoorzieningen 3.3,1 Natuurvriendelijke oevers Algemeen Veel watergangen zijn voorzien van een verticale oeverbescherming (damwanden). Waar dergelijke watergangen leefgebieden of verbindingszones van dieren doorsnijden, vormen zij een grote barrière. De oevers maken het de kleine diersoorten onmogelijk om het kanaal over te zwemmen, Dieren die ondanks de steile oeverafwerking toch te water gaan, kunnen er niet meer uitkomen en verdrinken. Door binnen de leefgebieden of verbindingszones de steile oeverbescherming te vervangen door zogenaamde natuurvriendelijke oevers, wordt de barrièrewerking van de oever opgeheven. Tevens wordt de ecologische waarde van de watergang binnen het gebied vergroot. *. f. ,^e'" Foto [3 3.1] 1 Natuurvriendelijke oever Wanneer gewenst De aanleg van natuurvriendelijke oevers is dringend gewenst langs watergangen die leefgebieden of rnigratiezones van diersoorten doorsnijden. Bij voorkeur moeten alle wateren in de toekomst worden voorzien van natuurlijke oevers, tenzij dit technisch niet haalbaar is (bijvoorbeeld door ruimtegebrek). Functionele eisen en ervaringen De mogelijkheden voor de aanleg van natuurvriendelijke oevers zijn legio (Adriaanse 1986, CUR 1990 en 1994). Niet alle ontwerpen zijn echter geschikt om dieren te laten passeren. De beste mogelijkheden bieden flauw Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 238 oplopende oevers, zonder voor-oeververdediging. Indien een vooroeververdediging toch noodzakelijk is, dient deze plaatselijk onderbroken of verlaagd te worden. De constructies zijn vergelijkbaar met de in paragraaf 3.3.2 beschreven fauna-uitstapplaatsen. Verwacht mag worden dat de aanleg van natuurvriendelijke oevers, voorzien van flauw oplopende taluds en zonder kunstmatige vooroeververdediging, de meest effectieve manier is om verdrinkingsslachtoffers in kanalen en andere watergangen met steile oevers te verminderen. Situering Bij voorkeur dient de aanleg van natuurvriendelijke oevers de gehele breedte van het doorsneden leefgebied of verbindingszone te omvatten. Eventueel kunnen één of meerdere kleinere trajecten worden voorzien van natuurvriendelijke oevers. Deze trajecten worden dan aangelegd op plaatsen waar de meeste kans op het te water geraken van dieren bestaat (zie paragraaf 1.2.2 en 3.2.1). Bij de aanleg van natuurvriendelijke oevers uit het oogpunt van verminderen van de barrièrewerking, moeten beide tegenover elkaar liggende oevers worden aangepast. Indien slechts één oever met een flauw talud wordt ingericht, wordt het te water gaan van dieren aangemoedigd, zonder dat aan de overzijde uitklimmogelijkheden worden geboden. Bij de aanleg van natuurvriendelijke oevers aan één zijde van een watergang, dienen aan de andere zijde minimaal fauna-uitstapplaatsen worden aangelegd (zie paragraaf 3.3.2). Ontwerp Voor de ontwerp-eisen van natuurvriendelijke oevers wordt verwezen naar onder andere Adriaanse (1986) en het Handboek Natuurvriendelijke oevers van CUR en RWS. Figuur [3.3.1] 1 toont een aantal ontwerpen voor natuurvriendelijke oevers die dieren de mogelijkheid bieden om het water te verlaten. Beheer en onderhoud Het beheer en onderhoud van natuurvriendelijke oevers is afhankelijk van het gekozen ontwerp en de voorogenstaande vegetatie-ontwikkeling. Hiervoor wordt verwezen naar DWW (1989), Adriaanse (1986) en CUR (1990 en 1994). Kostenindicatie De aanlegkosten van oevers met uitstapmogelijkheden voor de fauna variëren van f 200,- per strekkende meter voor een eenvoudig flauw talud, afgewerkt met breuksteen, tot wel f 1.500,- per strekkende meter voor oevers afgewerkt zandworstenmatten en rietwortelstokken. Voor een prijsindicatie voor de verschillende ontwerpen wordt verwezen naar CUR (1994). Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 236 Voorbeeldschetsen Figuur [3.3.1] 1 Profielen van een aantal natuurvriendelijke oevers die goede mogelijkheden bieden aan dieren om het water te verlaten Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 237 3,3.2 Fauna-uitstapplaatsen Algemeen Wanneer het niet mogelijk is, om binnen de leefgebieden of verbindingszones van diersoorten, de oevers van watergangen milieu-vriendelijk in te richten (zie voorgaande), kunnen in de steile oeverbescherming zogenaamde fauna-uitstapplaatsen (FUP's) opgenomen worden. Dergelijke uitstapplaatsen bestaan uit een plaatselijke verlaging van de damwand, die het te water gaan en het uitklimmen van te water geraakte dieren mogelijk maakt. ... • e. r*j^ . • '~ ve$.' •,-^fe. ' ^ * Ï ' . ~ • • , *i0^ Wanneer gewenst De aanleg van fauna-uitstapplaatsen is gewenst langs watergangen die leefgebieden of migratiezones van diersoorten doorsnijden en die zijn voorzien van een steile oeverafwerking (damwanden). Voorkomen van verticale oeverbescherming of het. vervangen van damwanden door flauwe taluds heeft de voorkeur. Wanneer het gebruik van damwanden onvermijdelijk is, kunnen uitstapplaatsen worden aangelegd. Functionele eisen en ervaringen Om de uitstapplaats voor alle diersoorten effectief te laten zijn, dient minimaal 0,50 mieter water boven het verlaagde deel van de damwand te staan (Nierop 1988, Bekker 1990). Achter de damwand-verlaging dient de oever geleidelijk op te lopen. Zonodig kan de achterliggende oever beschermd worden tegen afkalving. Dieren moeten de oplopende oever gemakkelijk kunnen begaan. Reeën lopen bijvoorbeeld het risico poten te breken wanneer grof breuksteen of grasstenen worden toegepast. Handreiking maalregüifin voor do fauna iangs weg en waler sepiornber 1995 238 Uitstapplaatsen moeten daarnaast net als passages, zoveel mogelijk aansluitend op lijnvormige landschapselementen worden aangelegd, omdat daar het grootste risico bestaat op het te water geraken van dieren (zie paragraaf 1.2.2 en 3.2.1). De uitstapplaats moet vanuit het water zichtbaar zijn. Een aantal'dieren richt zich tijdens het zwemmen op oeverbeplanting (Bekker 1990). Beplanting bij de uitstapplaats maakt deze daardoor beter vindbaar. Tevens geeft deze beplanting het dier de mogelijkheid om in de dekking uit te rusten. Door dichte doorndragende struiken toe te passen kan voorkomen worden dat de voorziening als visstek gebruikt wordt. Rust rond de uitstapplaats is belangrijk en daarom moeten de voorzieningen bij voorkeur ook niet te dicht bij menselijke bedrijvigheid geplaatst worden. Als minimale breedte voor fauna-uitstapplaatsen achter de damwand wordt vaak genoemd 5 meter (Nierop 1988). Kleinere uitstapplaatsen (breedte circa 1 meter) blijken echter in bepaalde omstandigheden zeer goed te werken (Heinen 1995). Op plaatsen waar veel dieren te water gaan zouden - in plaats van meerdere kleine- ook enkele veel bredere uitstapplaatsen aangelegd kunnen worden (bijvoorbeeld 15 tot 20 meter). Bij uitstapplaatsen voor de damwand heeft de breedte geen invloed op de effectiviteit. Wel moeten dergelijke voorzieningen minimaal tot 1 meter voor de eigenlijke damwand rijken. Hierdoor worden deze waarschijnlijk minder snel voorbijgezwommen dan uitstapplaatsen achter de damwand (Bekker 1990). Er is geen gevaar voor afkalving bij uitstapplaatsen voor de damwand, omdat de eigenlijke damwand intact blijft. Bij uitstapplaatsen achter de damwand is er wel bescherming van de achterliggende oever nodig. Dit kan met stortsteen of blokkenmatten. De grootte van het stortsteen is afhankelijk van de belasting. Met het computerprogramma 'Dipro' van de Dienst Weg- en Waterbouwkunde kan dit berekent worden. Stortsteen van 90/ 130 mm moet afgewerkt worden met stortsteen van 20/40 mm, om te voorkomen dat dieren zich verwonden (Vrielink 1992). Bij een onderzoek naar het gebruik van fauna-uitstapplaatsen (achter de damwand) door reeën in de provincie Flevoland is, aan de hand van zichtwaarnemingen en prenten in aangebrachte sporenbedden, vastgesteld dat reeën inderdaad van de voorzieningen gebruik maakten. Directe waarnemingen bevestigden echter dat uitstapplaatsen ook voorbij worden gezwommen (Hummel 1981). Een nader onderzoek naar het gebruik van 32 fauna-uitstapplaatsen (voor de damwand) langs het Wilhelminakanaal toonde aan dat in elk geval reeën, bunzing en hermelijn, en waarschijnlijk ook vos en wezel van de voorzieningen gebruik had gemaakt. Opvallend was het veelvuldig gebruik door eenden met jongen: om uit het water te komen, als opdroogplaats en als slaapplaats (Bekker 1990). Bij een nog niet gepubliceerd onderzoek naar het gebruik van uitstapplaatsen langs de Twenthe kanalen, blijken ree, haas, egel en bunzing veelvuldig gebruik te maken van 1 meter brede uitstapplaatsen. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 239 • Situering Voor de situering van fauna-uitstapplaatsen wordt verwezen naar paragraaf 3.2.1. Ontwerp Technische uitwerking Fup achter de damwand: Uitvoering: Maatvoering: Breedte Benodigde waterdiepte bij ingang Maximale helling Afwerking Fup voor de damwand: Uitvoering: Bestaande damwand verlagen tot onder het waterpeil. De achterliggende oever glooiend afwerken. Zonodig tegen afkalven beschermen. minimaal 1 m. Bij voorkeur breder (b.v. 5 meter). 0,50 m (minimaal 0,40 m beneden gemiddeld laagste peil) 1:4 Bij voorkeur geen verharding. Bij scheepvaart: steenmatten, breuksteen (90/130 mm, afgewerkt met 20/40 mm) Voor de bestaande damwand een tweede stuk damwand (hout, staal) of palenrij plaatsen. Zonodig verankeren aan achterliggende damwand. Tegen de palenrij zanddicht weefsel (geo-textiel) aanbrengen. Vullen met breuksteen, waarbij het geheel naar beide zijden afloopt tot onder de waterspiegel. Maatvoering: Breedte Benodigde waterdiepte bij ingang Maximale helling Afwerking afhankelijk van waterdiepte. 0,50 m 1:4 Bij voorkeur geen verharding. Bij scheepvaart: steenmatten, breuksteen (90/130 mm, afgewerkt met 20/40 mm) Tabel [3.3.2] 1 Technische uitwerking fauna-uitstapplaatsen (fup's) Oeverinrichtingen geleiding Geleiding: Zo mogelijk aansluitend op bestaande lijnvormige beplantingselementen e.d. aanleggen (zie paragraaf 3.2.1). Indien dergelijke structuren ontbreken kunnen zij worden aangelegd. Oeverinrichting: Rondom de fup struiken en/of riet aanplanten (paragraaf 3.2.2). Tabel [3.3.2] 2 Oeverinrichting en geleiding fauna-uitstapplaatsen (fup's) Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 240 Beheer en onderhoud Omdat er in fauna-uitstapplaatsen vaak veel drijfvuil terechtkomt, dienen zij regelmatig te worden schoongemaakt. De beplanting moet periodiek worden afgezet, om voldoende dichtheid te behouden. Kostenindicatie De kosten van fauna-uitstapplaatsen zijn sterk afhankelijk van de constructie en of zij in een bestaande tijdens situatie of tijdens de aanleg van de beschoeiing worden aangelegd. Bij het aanleggen van uitstapplaatsen achter de damwand in een bestaande situatie moet rekening gehouden worden met f 10.000,- tot 15.000,- per stuk. Bij het opnemen van fauna-uitstapplaatsen in een nieuw aan te leggen oeververdediging kan veelal worden volstaan met f 5.000,- tot 8.000,- per stuk (Bekker 1990). Vrielink (1992) noemt een richtprijs van f 3000,- voor relatief kleine uitstapplaatsen voor de damwand. Handreiking maatregelen voor de fauna iangs weg en water september 1995 241 Voorbeeldschetsen 5 m vooraanzicht A' O a m iTniM-ir^ini-itiin n n f i n -—y~^*^ ~ii ( AJ i rf" •"••fWim r"v — ^ i«"iiiii —"-^>^*-*^-^VnriV^*A bovenaanzicht doorsnede A-A Figuur [3.3.2] 1 Vooraanzicht, bovenaanzicht en dwarsdoorsnede van een eenzijdig oplopende fauna-uitstapplaats achter de damwand Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 242 laagwaterpeil 0,50 m vooraanzicht 'ifi ^ f * ^ *i ifw rufiiru n firm r> rnrimft mfi irti i irt iTMIiiirr ^-J*-T*-^Vf*~r - nr~^nri n* -ifit* A -J bovenaanzicht BT ,< v^YY)s ^^gfoffH doorsnede A-A* Figuur [3.3.2] 2 Vooraanzicht, bovenaanzicht en dwarsdoorsnede van een tweezijdig oplopende fauna-uitstapplaats achter de damwand Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 243 ' ' ' ' - • 9 ! iv ; ; =n I i ! I aagwaterpeil "T™"" 0,50 m V. f3 vooraanzicht bovenaanzicht doorsnede A-A doorsnede B-B Figuur [3.3.2] 3 Vooraanzicht, bovenaanzicht en dwarsdoorsneden van een faunauitstapplaats voor de damwand Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 244 ,.' ei /(/ van een f.tun.t u\N f-^-^mmmm ^^[Cgp&'W^r*- ' • • • . * \ . . ^ Foto [3.3.2] 3 Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water V-. »/.. c/c'i. seplember 1995 'iid 245 3.3.3 Faunatrappen Algemeen Naast de aanleg van natuurvriendelijke oevers en fauna-uitstapplaatsen (zie paragraaf 3.3.1 en 3.3.2), bestaan er nog een aantal mogelijkheden om het aantal verdrinkingsslachtoffers onder dieren, in watergangen met een verticale oeverbescherming, te beperken. Het meest bekende zijn allerlei houten of metalen "trapjes", die met name aan kleinere diersoorten de mogelijkheid bieden om het water te verlaten. Deze voorzieningen staan bekend onder de verzamelnaam "faunatrappen". Een grote uitvoeringvan de faunatrap wordt wel voor reeën aangelegd. ^ • ^ ^ ^ ^ * * ' ^ " ,y"ff ,^ Foto 13.3-3] 1 Faunatrap Wanneer gewenst Faunatrappen vormen qua effectiviteit geen vergelijkbaar alternatief voor fauna-uitstapplaatsen. Daarnaast zijn zij, met name in wateren met scheepvaart, nogal kwetsbaar en onderhoudsgevoelig. Het aanbrengen van faunatrappen is dan ook alleen gewenst wanneer de aanleg van natuurvriendelijke oevers of fauna-uitstapplaatsen om budgettaire of technische redenen niet haalbaar is. Ook kunnen zij als aanvulling op fauna-uitstapplaatsen dienen, vooral in situaties waarin de onderlinge afstand van de fauna-uitstapplaatsen te groot is voor kleine diersoorten. Op plaatsen met veel eenden kunnen trapjes worden aangebracht om het in en uit bet water gaan van eendekuikens te vergemakkelijken. Functionele eisen en ervaringen Faunatrappen dienen zo geconstrueerd en gemonteerd te worden, dat dieren die langs de damwand zwemmen vanzelf bij het oplopende deel van H.inrlreiklng maatmgele 246 de trap terechtkomen. Om het oplopende deel van de trap te kunnen beklimmen dient deze onder water te steken en voldoende houvast te bieden. De constructie moet zodanig zijn dat dieren niet onder de trap kunnen geraken en verdrinken. Op veel plaatsen langs vijvers en sloten zijn allerlei kleine (houten) faunatrapjes aangelegd. De effectiviteit van deze voorzieningen is onbekend. Met de grotere houten of metalen faunatrappen die aan de damwand worden opgehangen, is in Nederland nog geen ervaring opgedaan. Verwacht wordt dat deze voorziening niet zo geschikt zal zijn voor reeën. In Duitsland worden deze faunatrappen "Kleintierausstieg" genoemd. Situering De uitklimvoorzieningen worden aangelegd binnen doorsnijdingen van leefgebieden of verbindingszones van diersoorten, met name op die plaatsen waar een verhoogde kans op het te water raken van dieren verwacht kan worden. Zie hiervoor paragraaf 3.2.1. Omdat faunatrappen vooral bedoeld zijn voor kleinere diersoorten, mag de onderlinge afstand niet meer dan 50 meter per oever bedragen. Ontwerp Technische uitwerking Maatvoering: Breedte klimvlak Lengte klimvlak Maximale helling klimvlak Voor kleine zoogdieren minimaal 0,20 m. Voor reeën 0,40 m. Afhankelijk van de afstand van de gemiddeld laagste waterstand tot de bovenzijde van de beschoeiing. Het klimvlak dient ook bij lage waterstanden minimaal 0,40 m (voor reeën 0,50 m) onder water te steken. 1:2 (35 graden) Bevestiging: Vrijhangende constructies Vaste constructies Ophanging aan de damwand met stalen strips/haken. Bij scheepvaart borgen. Bevestiging op palen. Materiaal-eisen: Materiaal frame Materiaal klimvlak Hout: Staal Staal, hout, kunststof (bijv. gerecycled plastic) Hout of kunststof, voorzien van dwarslatjes (om de 0,10 m) of strekmetaal. Onverduurzaamd: robinia, eiken, lariks (gewolmaniseerd of gecreosoteerd hout geeft oppervlaktewater-vervuiling) Thermisch verzinkt volgens NEN 1275. Tabel [3.3.3] 1 Technische uitwerking faunatrappen Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 247 Beheer en onderhoud Het beheer en onderhoud van faunatrappen bestaat uit een regelmatige controle op beschadigingen en het verwijderen van drijfvuil. In verband met de kwetsbaarheid van de voorzieningen is een maandelijkse controle gewenst. Kostenindicatie Goed geconstrueerde vrijhangende faunatrappen kosten ca. f 1.500,- per stuk, inclusief aanbrengen (Bekker 1990). De vaste faunatrappen zijn vaak eenvoudiger van constructie en daardoor goedkoper. Voorbeeldschetsen De vrijhangende faunatrappen worden toegepast bij diepe kanalen. Bij watergangen die langs de damwand niet dieper zijn dan twee meter, kunnen vaste wildtrappen worden aangelegd. Figuur [3.3.3] 1 geeft een technische uitwerking van een vrijhangende faunatrap. In figuur [3.3.3] 2 is een voorbeeld van een vaste faunatrap uitgewerkt. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 248 vooraanzicht zijaanzicht Figuur [3.3.3] 1 Vooraanzicht en zijaanzicht vrijhangende faunatrap vooraanzicht zijaanzicht Figuur [3.3.3] 2 Vooraanzicht en zijaanzicht faunatrap, vaste constructie Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 249 Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 250 Formulier voor wijzigingen, aanvullingen en opmerkingen Opsturen naar Rijkswaterstaat Dienst Weg- en Waterbouwkunde Afdeling IM Postbus 5044 2600 GA Delft Datum ; Naam : Functie : Organisatie/dienst Afdeling : Adres : Telefoonnummer : Uw reactie betreft onderwerp : hoofdstuk : paragraaf : paginanummer : evt. alinea : Uw voorstel tot wijzigen/aanvullen, of uw opmerking: Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water DEEL 2 Maatregelen 4 Overige maatregelen en voorzieningen langs wegen 4.1 Verstoringsbeperkende maatregelen 4.2 Beperking verkeersslachtoffers 4.3 Overige maatregelen amfibieën Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water 4 Overige maatregelen en voorzieningen langs wegen In deel I paragraaf 2.4 is een overzicht van alle mogelijke ontsnipperingsmaatregelen opgenomen. Niet alle genoemde maatregelen worden echter in deel II van deze handreiking behandeld. Na passages (hoofdstuk 1), rasters en geleidewanden (hoofdstuk 2) en uitklimvoorzieningen bij steile oevers (hoofdstuk 3) wordt in dit hoofdstuk nog aandacht besteed aan een aantal overige maatregelen en voorzieningen langs wegen. Behandeld worden: - Maatregelen en voorzieningen om de verstoring van leefgebieden van dieren te beperken Een aantal overige maatregelen en voorzieningen om het aantal verkeers slachtoffers onder dieren te beperken Een aantal overige maatregelen voor amfibieën De maatregelen en voorzieningen uit dit hoofdstuk kunnen op zichzelf staan, maar kunnen ook in samenhang met andere ontsnipperingsmaatregelen (bijvoorbeeld passages) worden uitgevoerd (zie ook deel I, paragraaf 3.1). 4.1 Verstorlngsbeperkende maatregelen De concentratie van het verkeer in een bepaald gebied op één of meerdere hoofdroutes, zorgt er voor dat het gebied in zijn geheel minder verstoord wordt. Andere maatregelen om verstoring door het verkeer tegen te gaan bestaan uit een beperking van de rijsnelheid, diverse geluidbeperkende voorzieningen en schermen of beplantingen die de visuele verstoring van de gebieden langs de weg tegengaan. 4.7.7 Beïnvloeding verkeersaanbod en rijsnelheid Door de verkeersstromen in een gebied op één of meerdere hoofdwegen te concentreren, wordt de versnippering van dat gebied teruggedrongen. Door het lagere verkeersaanbod op de minder belangrijke wegen, is daar namelijk minder verstoring en minder kans op het doodrijden van dieren. Een beperking van de rijsnelheid op deze wegen vermindert de verstoring en stimuleert tevens het gebruik van de hoofdroutes. Aanvullend hierop is het soms mogelijk om bepaalde wegen in het gebied al dan niet tijdelijk af te sluiten of zelfs te verwijderen. Concentratie van het verkeer op de hoofdwegen in het gebied (bijvoorbeeld op aanwezige snelwegen) kan bereikt worden door: - - Het veranderen van de status van lokale wegen (B-status in plaats van A-status, insteekweg in plaats van doorgaande weg) Het opheffen van het doorgaande karakter (borden: "geen doorgaand verkeer" of "alleen vooraanwonenden") Het verminderen van het verkeersaanbod op lokale wegen door het optimaliseren van het gebruik van een alternatieve route, het beperken van de rijsnelheid of zelfs door tijdelijke afsluiting van een weg(gedeelte) Het opheffen van lokale wegen Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 251 Het instellen van een bepaalde maximum-snelheid op de lokale wegen zal over het algemeen weinig effect hebben en men zal dan ook maatregelen moeten nemen die de rijsnelheid fysiek beïnvloeden. Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn: - Keuze van de aard van de verharding (klinkers in plaats van asfalt, onverhard in plaats van verhard) Het aanleggen van extra bochten Het aanbrengen van verkeersdrempels 4.7.2 Celuidbeperkende voorzieningen Met name bij ecoducten is de toepassing van geluidwallen of -schermen gewenst. Dit om de verstoring van het grofwild door verkeerslawaai zoveel mogelijk te beperken. Op de ecoducten Woeste Hoeve en Terlet is gebruik gemaakt van aarden geluidwallen op de viaducten. De geluidwallen lopen door langs de onderdoorgaande weg, zodat ook de inleidingszone rond het wildviaduct wordt afgeschermd van het verkeerslawaai. Op het wildviaduct bij Boerskotten is - vanwege de beschikbare ruimte - gebruik gemaakt van houten geluidschermen. Naast de toepassing bij wildviaducten kunnen geluidwerende voorzieningen ook toegepast worden om de verstoring van leef- of broedgebieden door het verkeer te verminderen (Reijnen, Veenbaas en Foppen 1992). Ook het zogenaamde Zeer Open Asfaltbeton (ZOAB) reduceert het verkeerslawaai. Toepassing van dit type wegbekleding in natuurgebieden kan de verstorende werking van het verkeer op de fauna doen afnemen. De geluidbelasting op de omgeving wordt ook verminderd als de weg ten opzichte van het omringende terrein verdiept is gelegen. 4.7.3 Visuele afscherming Sommige diersoorten kunnen afgeschrikt worden door lichtbundels van het verkeer of door simpelweg het waarnemen van bewegende voertuigen. Over het algemeen wordt daarom aangenomen dat bij faunapassages enige afscherming van het verkeer gewenst is. Vaak gebeurt dit door het aanbrengen van dichte beplanting ter hoogte van de passage. Een andere mogelijkheid is het aanbrengen van ondoorzichtige schermen langs de weg. Om de lichtbundels van het verkeer te kunnen opvangen dienen deze schermen minimaal 1,50 meter hoog te zijn. De benodigde lengte van de schermen is afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden. Bij een bocht in de weg, vlak voor een faunapassage, kan de directe omgeving van de passage soms direct worden beschenen en kan een wat langer scherm wenselijk zijn. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 252 4.2 Beperking verkeersslachtoffers Naast de aanleg van passages (hoofdstuk 1) en rasters (hoofdstuk 2) zijn er nog een aantal maatregelen die verkeersslachtoffers onder dieren kunnen beperken. In deze paragraaf worden achtereenvolgens behandeld: - Wildspiegels en -reflectoren Geurmiddelen Dassendrempel Aangepaste bermslootprofielen Mogelijkheden ter voorkoming van verkeersslachtoffers onder vogels Afsluiting of beperkte openstelling van wegen. 4.2.7 Wildspiegels en -reflectoren Wildspiegels en -reflectoren worden vaak gebruikt om het wild toch zoveel mogelijk te behoeden voor botsingen met het verkeer. De spiegel of reflector werpt het licht van een naderende auto in een steeds wijder wordende baan, over de tegenoverliggende (of achterliggende) berm. De bedoeling is dat het zich aan die kant van de weg bevindende dier schrikt, wegvlucht of lang genoeg aarzelt om de auto te laten passeren. Wildspiegels en -reflectoren worden geplaatst op paaltjes of worden bevestigd aan de reflectorpaaltjes of de vangrail. De onderlinge afstand aan één zijde van de weg bedraagt in de regel twintig meter. De spiegels of reflectoren in beide wegbermen worden verspringend ten opzichte van elkaar geplaatst (zie figuur [4.2.1] 1). De bovenkant van de spiegel of reflector moet zich op 70 - 80 centimeter boven het wegdek bevinden. Wanneer de weg zich op ongeveer gelijke hoogte met het omliggende terrein bevindt, kunnen zij te lood worden aangebracht. Bij een verdiepte of verhoogde wegligging worden de spiegels of reflectoren schuin omhoog, respectievelijk omlaag gericht. De effectiviteit van wildspiegels en -reflectoren is nog niet duidelijk. Hoewel het aantal slachtoffers onder met name reeën lijkt af te nemen na het aanbrengen van wildspiegels, kon de verbetering tot nu toe nog niet significant aangetoond worden. Dassen schijnen zich er niets van aan te trekken (Das & Boom 1992). Reeën worden vaak in de schemerperiode aangereden. Tijdens de schemering hebben de spiegels en reflectoren nog geen goede reflecterende werking. Daarnaast kan na verloop van tijd een zekere gewenning van het wild aan de lichtflitsen optreden. Ook worden er veel fouten bij de plaatsing gemaakt. Vooral in oneffen terrein is het moeilijk om de spiegels of reflectoren zo te plaatsen dat de weerkaatste lichtbundel op de juiste hoogte terecht komt. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 253 Door vervuiling van de spiegels en reflectoren gaat de werking achteruit. Als de ruimte dit toe staat kunnen zij het beste buiten de spatwaterzone van het verkeer geplaatst worden. Vuil en overmatige grasgroei dient regelmatig verwijderd te worden. Daarnaast is een zeer groot deel van de wildspiegels en -reflectoren langs Nederlandse wegen scheefgedrukt of zelfs afgeknapt (bermwerkzaamheden). Regelmatige controle verdient dan ook aanbeveling. Figuur [4.2.1] 1 Het werkingsprincipe van wildspiegels en -reflectoren: de lichtbundel van de naderende auto wordt door de spiegels weerkaatst in de richting van het gebied aan weerszijden van de weg. Het wild schrikt van de lichtflitsen en aarzelt om de weg over te steken, waardoor de auto kan passeren 4.2.2 Geurstoffen In Duitsland is een geurstof ontwikkeld die voorkomt dat ree- en roodwild (edelherten en damherten) de weg oversteken ("Duftzaun"). De geurstof wordt tijdens het aanbrengen met behulp van een speciaal pistool, gemengd met een soort schuim dat de geurstof geleidelijk afgeeft. Het schuim kan op bomen, bermpaaltjes en geleiderails worden aangebracht en is biologisch afbreekbaar. De afschrikkende werking van het systeem bij gebruik langs wegen is volgens de leverancier gebaseerd op een combinatie van geur, lawaai en beweging. De geurstof alleen vormt geen barrière voor het wild, zodat de Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 254 uitwisseling tussen de gebieden aan weerszijden van de weg niet wordt aangetast. Of deze geurstof werkelijk effectief is, is nog niet bekend. 4.2.3 Dassendrempel Op plaatsen waar vaak dieren worden doodgereden kan het verkeer gedwongen worden om langzamer te rijden. In de gemeente Swalmen is een verkeersdrempel aangelegd op een plaats waar veel dassen werden doodgereden. Om goed te functioneren moet een dergelijke drempel precies op de oversteekplaats liggen en hoog genoeg zijn om het verkeer te dwingen stapvoets te rijden. Twee drempels op korte afstand van elkaar (maximaal 25 meter) zijn nog effectiever (Das & Boom 1992). 4.2.4 Aangepast bermslootprofiel Door de bermsloot aan de wegzijde te voorzien van een steile oever, kan het oversteken en doodrijden van kleine en middelgrote diersoorten voorkomen worden. De steile oever kan zo nodig worden voorzien van een beschoeiing. Langs de andere oever kan het beste een flauw talud worden aangelegd. Op deze flauw aflopende oever zal een ruige oeverbegroeiing ontstaan die de verplaatsing van dieren langs de bermsloot zal bevorderen. Op deze manier wordt niet alleen het oversteken van de weg voorkomen, maar kan ook geleiding in de richting van passages plaatsvinden. Figuur [4.2.4] 1 Een watervoerende bermsloot die aan de wegzijde is voorzien van een steile oever vormt een barrière voor kleine- en middelgrote diersoorten en voorkomt oversteken van de weg (I). De aanleg van beschoeiing vergroot de barrièrewerking van de bermsloot (II). Wanneer de over liggende zijde wordt voorzien van een natuurvriendelijke oever ontstaat een dwarsverbinding die dieren naar eventuele passages (of andere leefgebieden) kan leiden (III). Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 255 4.2.5 Voorkoming verkeersslachtoffers onder vogels. Onder vogels vallen jaarlijks de meeste verkeersslachtoffers (afgezien van het niet te tellen aantal doodgereden insekten). Er zijn echter nog maar weinig effectieve maatregelen bekend om dit te beperken. Oplossingen voor knelpunten voor vogels zullen afgeleid moeten worden uit de specifieke situatie ter plaatse en de levenswijze van de betrokken vogelsoorten. Van den Tempel (1993) noemt de volgende principe-oplossingen: 1. In open gebieden kunnen de laag aanvliegende vogels naar een grotere hoogte gedwongen worden, door de aanleg van beplantingen of kunstmatige constructies langs de weg. 2. Gaat het om vogels die de weg lopend oversteken, dan zal het voorkomen hiervan (rasters) vaak de enige oplossing zijn. Door de aanleg van rasters verliezen deze vogels wel een deel van hun leefgebied (gebied aan de andere kant van de weg). Ook kan het probleem zich naar een verderop gelegen plek verplaatsen. 3. Indien het knelpunt wordt veroorzaakt doordat vogels de weg of de bermen als broed- of voedselgebied gebruiken, kan het aantal slachtoffers worden beperkt door inrichting en beheer zodanig te wijzigen dat deze terreinen hun aantrekkingskracht verliezen. In het geval van brede bermen is het wellicht mogelijk direct naast de rijbaan een (onaantrekkelijke) bufferzone te creëren, die vogels en verkeer zoveel mogelijk van elkaar gescheiden houdt. In een onderzoek naar de mogelijkheden voor een meer integraal bermbeheer langs rijkswegen in de provincie Drenthe, wordt een mogelijkheid geopperd om het aantal verkeersslachtoffers onder roofvogels en andere muizeneters te verminderen. Veel roofdieren worden aangetrokken door de muizenrijkdom in (brede) bermen. Vooral na een maaibeurt zijn de muizen gemakkelijk te vangen en zullen veel muizeneters naarde bermen gelokt worden. Verwacht wordt dat wanneer bij het maaien van de berm een strook langs de bermsloot overgeslagen wordt, het merendeel van de muizen naar deze dekkingsstrook zal trekken. Vooral in brede bermen ontstaat op deze manier een zekere afstand tussen de weg en het jachtterrein van de muizeneters (Oord 1994). 4.2.6 Afsluiting of beperkte openstelling van wegen Wanneer er alternatieve routes voor het verkeer aanwezig zijn is het soms mogelijk om bepaalde wegen, al dan niet tijdelijk, af te sluiten (zie paragraaf 4.1.1). Een voorbeeld hiervan is het afsluiten van een weg tijdens de voorjaarstrek van amfibieën. In de rustgebieden van grofwild op de Veluwe, mogen bepaalde wegen alleen overdag door het publiek gebruikt worden. Wegen vlakbij dassenburchten, waar veel dassen worden doodgereden, kunnen worden wel geheel aan het publieke verkeer onttrokken. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 256 4.3 Overige maatregelen amfibieën Op plaatsen waar de winterverblijfplaats en het voortplantingsgebied door een weg gescheiden zijn, worden tijdens de voorjaarstrek vaak massaal amfibieën doodgereden. Het is wenselijk om op dergelijke locaties amfibiepassages aan te leggen (zie paragraaf 1.4.4). Wanneer passages (nog) niet gerealiseerd zijn kan de plaatselijke amfibie-populatie beschermd worden door het organiseren van overzet-acties. Op plaatsen waar passages om technische redenen niette realiseren zijn, is het soms mogelijk om een alternatieve voortplantingspoel aan te leggen. 4.3.1 Overzet-acties Overzet-acties voor amfibieën worden meestal georganiseerd en uitgevoerd door vrijwilligers. In de berm, aan de kant waar de dieren vandaan komen, wordt een tijdelijk scherm van plasticfolie, gaas of polyester weefnet geplaatst. Het scherm moet minstens 40 centimeter hoog zijn, 5 tot 10 centimeter ingegraven of aangeaard worden en aan de bovenzijde omgezet om overklimmen te voorkomen. Langs deze afscheiding, op 15 tot 40 meter van elkaar worden plastic of metalen vangemmers tot aan de rand ingegraven. De vangemmers moeten minimaal 30 centimeter diep zijn. Meestal wordt de bodem uit deze emmers verwijderd en wordt er een laagje grind in aangebracht. Op deze manier wordt voorkomen dat er water in de emmers blijft staan en dat insekten en muizen in de emmers verdrinken. De vangemmers worden elke dag gecontroleerd en de gevangen amfibieën overgezet naar de overzijde van de weg. In de eigenlijke treknachten (nachten met een zeer massale trek) worden de emmers laat in de avond nogmaals geleegd omdat ze anders overvol raken. De dieren worden niet tot bij de voortplantingspoel gebracht, omdat zij anders gedesoriënteerd kunnen raken en vaak naar de weg terugkeren. Het beste is om ze direct aan de andere zijde van de weg los te laten (Wijnands 1984). Nadeel van de overzet-methode is dat een dergelijke voorziening meestal slechts enkele weken per jaar functioneert: alleen tijdens de voorjaarstrek naar het voortplantingswater. Gedurende de rest van het jaar worden overstekende amfibieën niet beschermd. Bovendien is de continuïteit niet gewaarborgd omdat het systeem afhankelijk is van vrijwilligers en veel tijd en energie vraagt. De overzet-acties bieden dus geen structurele bescherming tegen het verkeer. Het kan echter wel een belangrijk hulpmiddel zijn bij het bepalen van het zwaartepunt van een migratiezone, zodat de beste lokatie voor een tunnelsysteem kan worden bepaald (Vos & Chardon 1994). Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 257 £ •?•£ : ••>•_•• • Foto [4.3.1] "I Bij overzet-acties in trekzones van amfibieën (massale voorjaarstrek naar de voortplantingsplaaisen} worden tijdelijke schermen in combinatie met vangemmers geplaatst. De amfibieën die langs het scherm lopen vallen in de emmers en worden overgezet naar de overkant van de weg 43,2 Alternatieve voortplantingspoel Het kan voorkomen dat het voortplantingswater en het landbiotoop van amfibieën door een weg van elkaar gescheiden zijn en dat er geen mogelijkheden bestaan om doelmatige amfibie-passages aan te leggen. In dergelijke situaties kan overwogen worden om een vervangende voortplantingspoel aan te leggen (figuur [4.3.2] 1). Na aanleg van de nieuwe poel moet 1 of 2 jaar gewacht worden op de ontwikkelingvan voldoende oever- en watervegetatie. Daarna worden tijdens de voorjaarstrek zoveel mogelijk amfibieën gevangen met behulp van bijvoorbeeld het vangemmersysteem (zie paragraaf 4.3.1). De gevangen amfibieën worden naar de nieuwe poei overgebracht. Omdat de amfibieën de neiging zullen hebben om weg te trekken, wordt rondom de poel een raster of scherm aangebracht. Nadat de amfibieën hun eieren in de nieuwe poel hebben afgezet wordt de afscherming verwijderd. De generatie amfibieën die in de oude poel zijn geboren zullen het jaar daarop weer naar de oude poel proberen te trekken. Het vangen van de amfibieën langs de weg en het overbrengen naar de nieuwe poel moet dus net zolang herhaald worden tot (het grootste deel van de oude generatie amfibieën is uitgestorven (8 tot 10 jaar voor de gewone pad !). De amfibieën die in de nieuwe poel zijn geboren zullen de volgende jaren naar deze poel terugkeren. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water scplem!.>ei" 1995 253 Figuur [4.3.2] 1 De aanleg van een alternatieve voortplantingspoel kan het oversteken van de weg door amfibieën tijdens de voorjaarstrek voorkomen. Het scherm tussen de nieuwe poel en de weg voorkomt dat een deel van de amfibieën toch naar de oude poel trekt en de weg oversteekt Als de nieuwe voortplantingspoel binnen de trekzone naar de oude poel aangelegd wordt, bestaat de kans dat deze spontaan wordt geaccepteerd door de amfibieën. Om te voorkomen dat in dergelijke gevallen toch nog veel dieren over de weg naar de oude poel trekken, kan een scherm of raster geplaatst worden. Overigens is er voor het op een juiste manier aanleggen van een alternatieve voortplantingspoel een grote kennis van amfibieën en hun biotoop vereist. Het is dan ook noodzakelijk om hierbij deskundigen in te schakelen. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 259 Handreiking maatregeien voor de fauna langs weg en water september 1995 260 Formulier voor wijzigingen, aanvullingen en opmerkingen Opsturen naar Rijkswaterstaat Dienst Weg- en Waterbouwkunde Afdeling IM Postbus 5044 2600 GA Delft Datum : Naam : Functie : Organisatie/dienst : Afdeling : Adres : Telefoonnummer : Uw reactie betreft onderwerp hoofdstuk paragraaf : paginanummer : evt. alinea : Uw voorstel tot wijzigen/aanvullen, of uw opmerking: Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 I a c c Literatuur en Bijlagen Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 Literatuur Adriaanse, LA. 1986. Natuurlijkeen natuurtechnische oeverbeschermingen. Rijkswaterstaat Deltadienst, Middelburg. 202 p. Apeldoorn, R. van en J. Kalkhoven 1991. De relatie tussen zoogdieren en infrastructuur; de effecten van habitatfragmentatie en verstoring. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum. 160 p. Bekker, G.J. 1989. Faunavoorzieningen bij wegen. Wegen, januari 1989. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. 6 p. Bekker, G.J. 1990. Het gebruik van fauna-uitstapplaatsen in kanalen. De Levende Natuur, 1990 nummer 2, p. 34-39. Berendsen, G. 1986. De Das (Meles meles L.) als verkeersslachtoffer. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum. 89 p. Broekhuizen, S. 1986. De betekenis van kleine landschapselementen voor marterachtigen. Ecologie van kleine landschapselementen 45-52. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum. Claussen, G. 1983. Fallenbuch der Praxis. Verlag Dieter Hoffmann, Mainz. 120 p. Cuperus, R., N. van der Fluit, H.A. Udo de Haas en K.i. Canters 1988. De kwetsbaarheid van natuur en landschap voor versnippering door verkeer en infrastructuur, CML med. no. 38, Rijkswaterstaat, Dienst weg- en Waterbouwkunde, Leiden. 33 p. Guppen, M. 1992. Natuurtechnische maatregelen voor de otter. Stichting Otterstation Nederland, Groningen. 84 p. CUR 1990. Milieuvriendelijke oevers, rapport 90-4 (P.M.O. rapport nr.13). Rijkswaterstaat, Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving (CUR), Gouda. 428 p. CUR 1994. Natuurvriendelijke oevers (met bijlage: Oeverbeschermingsmaterialen), rapport nr.68 en 68a. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving (CUR), Gouda. Das & Boom 1990. Provisions for badgers against traffic. Vereniging Das & Boom, Beek-Ubbergen. 15 p. Das & Boom 1992. Dassen veilig op weg, verkeersvoorzieningen voor dassen. Vereniging Das & Boom, Beek-Ubbergen. 27 p. Derckx, H. 1986. Ervaringen met dassenvoorzieningen bij rijksweg 73, tracé Teerschdijk-Maasbrug. Lutra, vol. 29, p. 67-75. Dexel, R. en G. Kneitz 1987. Zur Funktion von Amphibienschutzanlagen im Strassenbereich; Untersuchungen zum Schutz wandernder Amphibien vor einer Gefahrdung durch den Strassenverkehr. Forschung Strassenbau und Strassenverkehrstechnik. Heft 516. 91 p. DWW 1989. Kursus natuurtechnisch oeverbeheer, P.M.O. rapport nr. 10. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. en water september 1995 261 DWW 1992. Mitigerende maatregelen voor de natuur aan het bestaande rijkswegennet. Werkgroep Mitigerende en Compenserende Maatregelen, Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. 16 p. DWW 1995. Richtlijn Boortechnieken. Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. Fluit, N. van der, R. Cuperus en K.J. Canters 1990. Mitigerende en compenserende maatregelen aan het hoofdwegennet voor het bevorderen van natuurwaarden. CML, Rijksuniversiteit Leiden. Gelderblom, L, R. Kuijsters en L, Meijseen. Ecologische infrastructuur en landinrichting. 122 p. Heinen, E. 1995. Fauna-uitstapplaatsen. Stageverslag. Rijkswaterstaat, Dienst Wegen Waterbouwkunde, Delft. 14 p. Herwaarden, G.J. van 1987. Natuurtechnische mogelijkheden voor landinrichtingsprojecten, deel 3: De das. Landinrichtingsdienst. 30 p. Herwaarden, G.J. van 1987. Natuurtechnische mogelijkheden voor landinrichtingsprojecten, deel 2: De otter. Landinrichtingsdienst. 29 p. Janssen, A.A.A.W. 1994. Dassentunnels in Nederland. Verslagen Milieukunde nr. 74. Katholieke Universiteit Nijmegen. 85 p. Jolink & Alberts 1985. Aanpak verkeersongevallenconcentraties (AVOC) maakt experimenten met wildrasters voor rijksweg 50 mogelijk. OTAR, maandblad voor wegen- en waterbouw, (1985) 4, 161-165. Jonker, N. 1994. Kleine marters in de polder. Noordhollandse Zoogdierstudiegroep (Nozos), Amsterdam. 25 p. Jonkers, D.A. en G.W. de Vries 1977. Verkeersslachtoffers onder de fauna. Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels, Zeist. Karthaus, G. 1985. Schutzmanahmen für wandernde Amphibien vor einer Gefahrdung durch Strassenverkehr; Beobachtungen und Erfahrungen. Natur und Landschaft 60(6): 242-247. Kognitzki, S. en J.P. Jensen 1993. Projekt Rosig-Sandgrube, Teil II; Die Aco-Tunnel und ihre Annahme durch die Amphibien. Froschbiss, 1e Jg. Heft 2 (7-11). 5 p. Kreuwel, H. 1992. Versnippering; een locatieonderzoek naarde mogelijkheden om de versnipperende werking van rijkswegen in de directie Utrecht te beperken. Rijkswaterstaat, directie Utrecht. 27 p. Laar, A.J. van der 1988. De visotter in Croot-Brittannië (verslag vakreis). Landinrichtingsdienst, Utrecht. 43 p. Lange, R. 1986. Zoogdieren van de Benelux. Jeugdbondsuitgeverij. 193 p. LD 1993. Overzicht standaardeenheidsprijzen. Landinrichtingsdienst. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 262 Lewis, C. en C. Williams 1984. Rivers and Wildlife Handbook. Royal Society forthe Protection of Birds (RSPB) en Royal Society for Nature Conservation (RSNC). Bedford. 295 p. Litjens, B.E.J. 1991. Grofwildovergangen Terlet en Woeste Hoeve voldoen goed. Het edelhert, 26e jaargang, nr.2, p. 27-31. LNV 1989. De otter in perspectief; een perspectief voor de otter; Herstelplan leefgebieden otter. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Den Haag. 126 p. LNV 1992. Structuurschema Groene Ruimte; Ontwerp-planologische kernbeslissing. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en visserij en Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer. Den Haag. 290 p. Morrison, P. 1988. A Toad Love-tunnel. World Magazine, mei 1988. Nierop, A. van 1988. Wildpassages. Stichting Natuur en Milieu, Utrecht. 81 p. Nieuwenhuizen, W. en R.C. van Apeldoorn 1994. Het gebruik van faunapassages door zoogdieren bij rijksweg A1 ter hoogte van Oldenzaal. Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek, Rijkswatertsaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. 42 p. Olbrich, P. 1984. Untersuchungder Eignung von Wilddurchlassen und der Wirksamkeit von Wildwarnreflektoren. Forschung, Strassenbau und Strassenverkehrstechniek Heft 426. Hrsg. Bundesministerfür Verkehr, Bonn. Oord, J.C. 1990. Diervriendelijke kunstwerken en oevers langs rijkswegen en kanalen in Drenthe. Rijkswaterstaat, directie Drenthe, Assen. 369 p. Oord, J.C. 1992. Projectvoorstel mitigerende maatregelen (ontsnippering) bestaande infrastructuur: Rijksweg 33 Deurzerdiep. Buro voor faunatechniek Oord, Rijkswaterstaat, directie Drenthe, Assen. Oord, J.C. 1992. Projectvoorstel mitigerende maatregelen (ontsnippering) bestaande infrastructuur: Rijksweg 28 Oude Diep. Buro voor faunatechniek Oord, Rijkswaterstaat, directie Drenthe, Assen. Oord, J.C. 1993. Ontsnipperingsmaatregelen voor de fauna langs rijksinfrastruktuur in Drenthe. Buro voor Faunatechniek Oord, Rijkswaterstaat, directie Drenthe, Assen. Reijnen, M.J.S.M., C. Veenbaas en R.P.B. Foppen 1992. Het voorspellen van het effect van snelverkeer op broedvogelpopulaties. DLO-IBN, Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. 91 p. Reitsma, J.M. 1992. Habitat- en corridorfunktie van oevers voor fauna. Bureau Waardenburg bv, Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. SBB 1991. Normenboek Landschapsbouw 1991. Staatsbosbeheer, afd. Bedrijfsvoering. SBB 1991. Normenboek Terreinbeheer 1991. Staatsbosbeheer, afd. Bedrijfsvoering. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 263 Schneider, E. en H. Wolfel 1987. Vorslage zu Schutzmassnahmen für Wildtiere beim Ausbau von Schiffahrtkanalen und kanalisierten Binnenwasserstrassen. Zeitschriftfür Jagdwissenschaft, 1987 nummer 24. p. 72-88. Tempel, R. van den 1993. Vogelslachtoffers in het wegverkeer. Vogelbescherming Nederland, Zeist. 103 p. Trentini, B. en B. Trentini 1980. Amphibienschutz an Strassen. Information nr.9. Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland e.V. 7 p. Ueckermann, E. 1989. Verminderung der Wildverluste durch den Strassenverkehr und der Verkehrsunfalle durch Wild. Forschungsstelle für Jagdkunde und Wildschadenverhütung des Landes Nordrhein-Westfalen, Bonn. 41 p. Vrielink, A. 1992. Werkdocument faunavoorzieningen. Landinrichtingsdienst, Utrecht. 87 p. Vries, J.C. de 1993. Amfibieënbeschermingsmaatregelen bij verkeerswegen. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft. 17 p. Vries, J.C. de 1994. Faunavoorzieningen bij wegen in Baden-Württemberg. Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, project Versnippering deel 21, Delft. Werkgroep Otters Friesland 1988. De otter bliuwt in wrotter. It Fryske Cea, Olterterp. 40 p. Winter, L. 1990. De otter weer op pad, Inrichtingsplan zoetwatermilieu OostGroningen. Stichting Milieufederatie Groningen, Groningen. 85 p. Wijnands. H.E.J. 1984. Bescherming van amfibieën tegen het verkeer; Wetenschappelijke mededelingen K.N.N.V., nr. 162-februari 1984. Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Hoogwoud. 28 p. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 264 Titels van de DWW-Versnipperingsreeks 1 Verslag tweede workshop Versnippering 2 De relatie tussen zoogdieren en infrastructuur; de effecten van habitatfragmentatie en verstoring 3 Versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de weginfrastructuur 4 Versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de natte infrastructuur 5 DATASNIP: Het geautomatiseerde bestand over versnippering van de EHS door de droge en natte infrastructuur 6 Basisinformatie Noord-Holland versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 7 Basisinformatie Zuid-Holland versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 8 Basisinformatie Zeeland versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 9 Basisinformatie Flevoland versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 10 Basisinformatie Utrecht versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 11 Basisinformatie Friesland versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 12 Basisinformatie Groningen versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 13 Basisinformatie Drenthe versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 14 Basisinformatie Overijssel versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 15 Basisinformatie Gelderland versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 16 Basisinformatie Noord-Brabant versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 17 Basisinformatie Limburg versnippering van de ecologische hoofdstructuur door de droge en natte infrastructuur 18 Infrastructuur en compensatie van natuurwaarden 19 Definitiestudie informatiesysteem ontsnippering Handreiking maatregelen voor de fauna iangs weg en water september 1995 265 20 Het gebruik van faunapassages door zoogdieren bij rijksweg A1 ter hoogte van Oldenzaal 21 Faunavoorzieningen bij wegen in Baden-Württemberg 22 Gebruik van de huidige geautomatiseerde gegevensbestanden van natuur en landschap en van zoogdieren, in relatie tot het Rijkswegennet; Een verkennende studie aan de egel 23 Een modelstudie naar de effecten van infrastructuur op dispersiebewegingen van dieren 24 Herpetofauna en verkeerswegen; een literatuurstudie Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 266 Bijlage 1 Overzicht van versnipperingsonderzoeken van de regionale directies van Rijkswaterstaat 1. Drenthe Ontsnipperingsmaatregelen voor de fauna langs rijksinfrastructuur in Drenthe Buro voor faunatechniek Oord - 1993 2. Overijssel Mitigerende maatregelen aan rijkswegen in Overijssel - Zoon - 1992 3. Flevoland Versnippering door rijkswegen in Flevoland Bureau Waardenburg -1994 4. Gelderland Van Snippen en snippers: ontsnipperingsmaatregelen voor de natuur langs rijkswegen in Gelderland - Heidemij advies -1994 5. Utrecht Visie versnippering Utrechtse Heuvelrug - Bureau Waardenburg-1993 6. Noord-Holland a. Actieplan ontsnippering - notitie Rijkswaterstaat Noord-Holland-1992 b. Ontsnippering Amstelmeer, Robbenoordbos, Beetskoog, Limmen-Heiloo - OD205 - 1993 c. De verbindingszone tussen de kerngebieden Spaarnwoude en Amstelland: ontsnipperende maatregelen langs Rijkswegen - TNO -1993 7. Zuid-Holland a. Ecologische structuur Zuid-Holland, fase 1 'streefbeeld ESZH' - OD205 -1992 b. Knelpuntenlijst versnippering in Zuid-Holland (fase2)-OD205-1993 8. Limburg Versnippering van fauna-leefgebieden door rijks- en provinciale wegen in Limburg - Bureau Natuurbalans - 1993 9. Zeeland Ontsnippering Provincie Zeeland - Rijkswaterstaat, Provincie Zeeland en Consulentschap Natuurbeheer -LB&P- 1995 Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 Bijlage 2 Prioriteitsstelling voor projectvoorstellen mitigerende maatregelen bij bestaande rijksinfrastructuur Als er een budget beschikbaar komt voor het nemen van mitigerende maatregelen bij bestaande rijkswegen dan komt de vraag naar voren: welke knelpunten moeten het eerste worden aangepakt? Allerlei overwegingen, voorwaarden en/of criteria helpen bij het maken van een strategie voor de keuzebepalingen. Duidelijke criteria en een daarop gestoelde strategie maakt het inzichtelijk waar op grond van welke argumenten maatregelen moeten worden genomen. De inzet van de beschikbaar zijnde middelen en de fasering in de tijd maakt deze strategie noodzakelijk. In het concept-rapport: 'Versnippering van de ecologische hoofdstructuur (EHS) door de weginfrastructuur' (Morel es., 1992) zijn criteria verwoord. De in het rapport gebruikte indeling kan voor het huidige kader worden overgenomen met daarbij enkele aanvullingen uit 'Natuurtechniek en Waterstaatswerken' (Aanen et al, 1991) en uit praktijkervaringen. Het zal duidelijk zijn dat niet alle criteria altijd kunnen gelden en eveneens dat niet alle criteria eenzelfde gewicht hebben. De plaatselijke omstandigheden zullen sterk bepalend zijn op welke criteria waar aan de orde zullen zijn. Bovendien kan een criterium bij het ene knelpunt leiden tot een hoge prioriteit en bij een ander knelpunt juist niet. Randvoorwaarden, inbedding in overige werkzaamheden en bereidwilligheid van diverse besturen kunnen bovendien van grote invloed zijn. Onderstaande criteria zijn opgesteld voor de theoretische situatie dat twee geheel vergelijkbare situaties aanwezig zijn. Voor een beter inzicht in de onderlinge prioriteit van op te lossen knelpunten zijn de genoemde criteria onderverdeeld in een drietal categorieën: * * * meest belangrijk: A 1 , A2, B1, B2, D1 tweede in belangrijkheid: A3, A4, A5, A6, B3, B4, C1, D2, D3 * minst belangrijk: C2, C3 A Gebiedgerichte aspecten * * * A1 EHS Een gebied dat in de Ecologische Hoofdstructuur ligt heeft voorrang in de prioriteitsstelling boven een gebied dat er niet in ligt. De EHS kent verschillende typen gebieden, welke elkaar in een netwerk versterken: kerngebieden, ontwikkelingsgebieden en verbindingszones. * * * A2 Status van niet in de EHS voorkomende gebieden Niet alle voor de natuur van belang zijnde gebieden zijn opgenomen in de EHS. Toch kunnen daar belangrijke knelpunten voorkomen in relatie tot de bestaande rijkswegen. Prioriteit voor de aanpak van deze knelpunten kan dan slechts ontleend worden aan een andere status dan de EHS (o.a. NBwet, Provinciaal Natuurbeleidsplan, Grote Landschaps Eenheid, Provinciale uitwerking van de EHS, Relatienota). ** A3 Ecosysteem aspecten Het type ecosysteem kan voorrang worden gegeven bij het treffen van maatregelen. Dit kan zijn vanwege de mate van: kwetsbaarheid, stabiliteit, Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 268 vervangbaarheid, ontwikkelingsduur, internationale betekenis, volledigheid van soortensamenstelling, aanwezigheid van rode-lijst en/of aandachtssoorten. ** A4 Gebiedskenmerken Maatregelen kunnen bij voorrang worden ingezet bij gebieden met: een groot oppervlak een hoge mate van ongewenste isolatie van een deelpopulatie het hoge aantal en/of grote lengte van de doorsnijdingen. ** A5 Actueel en potentieel leefgebied Leefgebieden, waar een speciale aandacht vragende soort leeft hebben prioriteit boven gebieden die potentieel leefgebied voor die soort vormen. Sommige gebieden zijn echter van groot belang voor (her)introduktie van soorten in een groter gebied. In die situaties krijgt 'potentiële' meer voorrang. ** A6 Plaats van de doorsnijding De plaats van de doorsnijding kan van invloed zijn: een centrale doorsnijding kan een groter effect hebben dan een aan de rand van het gebied liggend terrein. de betekenis van een afgesneden gedeelte in het leefgebied van de soort, het ecosysteem. Een essentieel onderdeel van het voedselgebied, van het voortplantingsgebied zal voorrang kunnen betekenen bij het nemen van maatregelen. B Soortgerichte aspecten * * * B1 Aandachtssoorten Voorrang kan worden gegeven aan die soorten die worden aangeduid als 'aandachtssoorten' en rode-lijst soorten. Ook de soorten die beschermd worden krachtens de Natuurbescherminngswet behoren hieronder. * * * B2 Gevoeligheid van soorten Voorrang bij het nemen van maatregelen is aan de orde als het soorten betreft die erg gevoelig zijn voor versnippering. Het gaat dan bijvoorbeeld om soorten met een grote home-range, met een beperkte mobiliteit, met een beperkt reproductievermogen en met een slechte ouderschapszorg. ** B3 Regionale zeldzaamheid Soorten die regionaal zeldzaam zijn kunnen een hogere prioriteit geven aan maatregelen. ** B4 Indicatorsoorten voor ecologisch waardevol systeem Sommige diersoorten fungeren als indicator voor een waardevol ecosysteem en verdienen daarom voorrang te krijgen. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 269 C Infrastructuurgerichte aspecten ** C1 Bundeling van infrastructuur Bundeling van infrastructuur geeft een versterking van de isolatie. Dit kan leiden tot een hogere prioriteit. * C2 Verkeersintensiteit Een hoge verkeersintensiteit kan een grotere barrière vormen dan een lage intensiteit. Dit kan aanleiding zijn voor een hogere prioriteit. * C3 Breedte van de weg Brede wegen kunnen een hogere mate van versnippering geven dan smalle. Dit kan voorrang betekenen voor brede wegen. D Praktische aspecten * * * D1 Samenhang met planvorming in de omgeving Maatregelen moeten passen in een samenhangend geheel. Enerzijds kan dit betekenen dat voorrang aan een maatregel wordt gegeven vanwege de planvorming in de omgeving, bijv. in het kader van een vastgesteld landinrichtingsplan. Dit soort plannen dient een zekere status te hebben voor de uitvoering. Ook de provinciaal uitgewerkte Ecologische Hoofdstructuur (P-EHS) kan aanleiding zijn voor voorrang in aanpak. Anderzijds kan pas voorrang worden gegeven aan een maatregel als de daarmee in samenhang noodzakelijk te nemen maatregelen in de omgeving (aan wegen van lagere orde, het aanleggen van geleidende structuren,..) zijn/worden uitgevoerd. ** D2 kosten - baten Maatregelen zullen zo goed mogelijk moeten worden bekeken op het rendement voor de natuur. Hoe hoger dit is hoe meer voorrang. Een dassentunnel van ƒ 10.000 heeft voorrang boven een dassentunnel van ƒ 50.000 als de werking ongeveer gelijk zal zijn. Dit criterium houdt niet in dat daarom noodzakelijke projecten die met hoge kosten gepaard gaan, niet kunnen worden uitgevoerd. De kosten van het beheer kunnen hierbij eveneens een rol spelen. * * D3 Tijd Verschillende maatregelen vergen nog onderzoek voordat tot aanleg kan worden overgegaan en andere maatregelen vergen qua ontwerp en voorbereiding nog veel tijd. Deze maatregelen komen als logisch gevolg achter in de rij te staan. Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 270 Bijlage 3 Overzicht ontsnipperingsmaatregelen bij infrastructuur • (bron: H. Bekker, DWW). Maatregelen om versnippering door wegen en kanalen tegen te gaan 1. VOORKOMEN OF OPHEFFEN Voorkomen - Geen weg aanleggen Tracé-keuze buiten kwetsbare gebieden Weg ondergronds aanleggen Opheffen - Weg alsnog ondergronds aanleggen - Weg opheffen 2. MITIGEREN (VERZACHTEN) Passeerbaarheid van de weg vergroten - Materiaal van de weg veranderen - Verharding verwijderen - Veranderen bestemming van de weg - B-weg maken van weg met A-status - Weg tijdelijk afsluiten - Afsluiten voor doorgaand verkeer - Verkeersintensiteit verminderen - Ontlasten van wegen door concentratie verkeer op snelweg - Gebruik alternatieve route bevorderen - Rijsnelheid verminderen - Aard van de verharding aanpassen - Verkeersdrempel(s) - Extra bocht(en) - Tijdelijke maximum snelheid - Permanente maximum snelheid (aanvullend: voorlichting, controle, wetgeving) Passages onder/over de weg - Kleine passages - Dassentunnel - Ottertunnel - Kleinwildtunnel - Amfibieëntunnel - Faunatunnel met open bovenzijde - Grote passages Grofwildtunnel - Ecoduct - Aanpassing bestaande kunstwerken - Kleine duikers - Grote duikers - Bruggen - Verkeerstunnels - Viaducten • Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 271 - Aanpassing nieuwe kunstwerken - Ecoduiker - Overdimensionering kunstwerken (Aanvullend: geleiding (rasters, beplanting, greppels) Sterftekans verminderen (Kan ongewenste vergroting van de barrière betekenen! In dat geval passages aanleggen of compenseren) - Rasters - Kleinwild- of dassenraster - Reewildraster - Grofwild raster - Elektrisch raster - Combiraster - Geleidewanden - Amfibie-geleidewand - Stobbenwal - Afschrikken - Wildspiegels en -reflectoren - Geluidsignalen - Geursignalen - Beplanting/inrichting - Dwarsverbindingen langs wegen - Aangepast bermslootprofiel - Opstuwende beplanting voor vogels Verbeteren kwaliteit aangrenzend leefgebied dieren - Geluidmaatregelen - Geluidscherm - Geluidwal - Geluid-arme wegverharding (b.v. ZOAB) - Verdiepte wegligging - Licht- en zichtmaatregelen - Zichtscherm - Beplanting - Ecologische inrichting bermen - Ecologisch beheer bermen Barrièrewerking kanalen verminderen - Uitklimvoorzieningen - Natuurvriendelijke oevers - Fauna-uitstapplaatsen - Faunatrappen Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 272 • 3. COMPENSEREN Vergroten oppervlak natuur - Realiseren vervangend leefgebied - Vergroten/aanleggen nieuw (andersoortig) leefgebied Verbindingen creëren - Corridors en/of stapstenen - Aanpassen grondgebruik Verhogen kwaliteit leefgebied van dieren - Natuur-en waterbeheer verbeteren - Milieukwaliteit verbeteren - Gedeeltelijk afsluiten onderliggend wegennet Diersoorten uitzetten (risico van faunavervalsing!) • Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 273 Bijlage 4 Registratieformulier dierlijke verkeersslachtoffers Weekformulier Registratie Faunaslachtoffers Dienstkring Naam melder Soort weg Nummer weg Weeknr./ data Tijd Weer / bijzonderheden Volgnummer formulier (bij meer dan 1 formulier per week) controleer op dezelfde wijze Tijdens de gewone inspectieronde kan de wegbeheerder vanuit de auto controleren. Hoe harder er gereden wordt, hoe eerder een verkeersslachtoffer over het hoofd wordt gezien. Wordt er bij iedere controle met een heel andere snelheid gereden, dan zijn de resultaten minder betrouwbaar. Bij een snelheid van 80 km per uur kan men de meeste dieren nog duidelijk zien liggen. registreer met vaste regelmaat Controle op vaste tijden en dagen maakt gegevens vergelijkbaar. Sommige dieren leven 's nachts en deze worden dus vaker aan het begin dan aan het eind van de dag gevonden. Als op verschillende tijden wordt gecontroleerd, kunnen vertekende uitkomsten het gevolg zijn. Noteer het tijdstip van controle. verwijderen I melden van dode of gewonde dieren Om dubbeltelling te voorkomen dienen kadavers liefst verwijderd te worden. Indien om redenen van verkeersveiligheid kadavers blijven liggen, moet slechts de eerste waarneming genoteerd worden. Kadavers van sommige soorten zijn voor wetenschappelijk onderzoek bruikbaar. Het gaat hierbij om Bever, Otter, Boommarter en Steenmarter (voor de Steenmarter gaat het alleen om vondsten uit Friesland, gebieden ten westen van de Maas en de IJssel en Noord-Brabant). Vondsten van deze soorten kunnen gemeld worden bij het Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN, Postbus 23, 6700 AA Wageningen). De vondst van een Das graag melden bij: Vereniging Das en Boom, Rijksstraatweg 174, 6573 DG Beek-Ubbergen (tel. 08895 42294), een Das graag met spoed melden i.v.m. evt. achtergebleven jongen. Grote kadavers, zoals van Wild zwijn en groter, dienen volgens de wet vernietigd te worden in een destructie-inrichting. Kleinere dode dieren kunnen worden begraven of ver van de weg af gegooid worden. registreer volledig Behalve de naam van het dier en het aantal zijn voor een bruikbare registratie minimaal de volgende gegevens van een vondst nodig: • datum en tijdstip, ook als er niets gevonden is; • wegaanduiding (wegsoort en -nummer); • hectometerpunt (volgens BPS). Daarnaast kunnen de volgende gegevens bruikbare extra informatie opleveren: • rijbaan (links of rechts, volgens BPS) • weersomstandigheden zoals temperatuur, neerslag, windsterkte en -richting op de dag van registratie en tijdens de vier voorafgaande dagen • bijzonderheden die van belang kunnen zijn Als voor weginspecties een logboek wordt bijgehouden kunnen deze gegevens deels ook hieruit worden overgenomen. © 1995 Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Postbus 5044, 2600 GA Delft 015 699111 Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 274 soort hm-punt, Links/Rechts aantallen vogels Blauwe reiger Boerenzwaluw Bosuil Buizerd Ekster Fazant Fuut Geelgors Gierzwaluw Goudvink Grauwe gans Groene specht Groenling Grote bonte specht Grutto Heggemus Houtduif Huismus Huiszwaluw Ijsvogel Kauw Keep Kemphaan Kerkuil Kievit Kip Knobbelzwaan Kokmeeuw Koolmees Meerkoet Merel Nachtzwaluw Oeverzwaluw Ooievaar Patrijs Pimpelmees Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 bijzonderheden soort hm-punt, Links/Rechts aantallen bijzonderheden vogels (vervolg) Putter Raaf Ransuil Rietgors Roek Roerdomp Roodborst Scholekster Spreeuw Steenuil Stormmeeuw Torenvalk Tureluur Velduil Vink Visdief Vlaamse gaai Waterhoen Watersnip Wilde eend Winterkoning Witte kwikstaart Zanglijster Zilvermeeuw Zwarte kraai Zwarte mees Zwarte stern andere soorten zoogdieren Amerikaanse nerts Bever Boommarter Bosspitsmuis Bruine rat Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 276 soort hm-punt, links/Rechts aantallen zoogdieren (vervolg) Bunzing Das Edelhert Eekhoorn Egel Haas Hermelijn Hond Kat Konijn Mol Muskusrat Ree Steenmarter Veldmuis Vos Wasbeer Wezel Wild zwijn amfibieën en reptielen Adder Alpenwatersalamander Bruine kikker Draadstaartsalamander Gewone pad Gladde slang Groene kikker complex Hazelworm Heikikker Kamsalamander Kleine watersalamander Levendbarende hagedis Ringslang Rugstreeppad Zandhagedis Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 bijzonderheden Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water september 1995 278 $ > c Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden De dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden (LBL) verbetert het landelijk gebied door verwerving en inrichting van gronden en door stimulering van het agrarisch natuurbeheer. Het adres is: postbus 20021, 3502 LA Utrecht De Dienst Weg- en Waterbouwkunde is de adviesdienst voor techniek en milieu voor de weg- en waterbouw, die onderzoekt, adviseert en kennis overdraagt in de constructieve weg- en waterbouw, de natuur- en milieutechniek van fysieke infrastructuur, waterkeringen en watersystemen, en de grondstoffenvoorziening voor de bouw, inclusief de milieu-aspecten. Meer exemplaren van deze publikatie kunnen worden besteld bij: Dienst Weg- en Waterbouwkunde Rijkswaterstaat Van der Burghweg 1 Postbus 5044, 2600 CA Delft Telefoon 015-26 99 111 DWW-PUBLIKATIE P-DWW-95-710 #
© Copyright 2024 ExpyDoc