ministerie van verkeer en waterstaat rijkswaterstaat directie flevoland rninisterie van verkeer en waterstaat rijkswaterstaat directie flevoland werkdocument optimale peptisatie bij het bepalen van het klei-gehalte in grond volgens de methode van robinson door chr. visscher 1990 - 12 Iiw lelystad, februari 1990 werkdocumenten zijn als regel eerste versies van te schrijven rapporten (uittypen geschreven tekst) en daardoor uitsluitend bestemd voor intern gebruik; de verantwoordelijkheidvoor de tekst berust bij de auteur. postbus 600 8200 AP lelystad smedinghuis zuidemagenplein 2 tel. (03200) 99111 telex 40115 telefax (03200) 34300 1. INLEIDING Klei komt in grond zowel in Eijne a15 grove deeltjes voor. In ons land wordt de klei bij afspraak verdeeld in twee fracties nl. die van 0-2p (lutum) en die v a n - 1 - 1 6 ~(sloef). De som van lutum en sloef is de kleifractie van grond. Omdat klei de drager is van allerlei eigenschappen van'grond is de bepaling van het kleigehalte 66n der belangrijkste fysische bepalingen. Door de subafdeling laboratoria van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders wordt voor het bepalen van het kleigehalte de methode van Robinson gevolgd. Deze methodiek berust op het verschil in bezinkingssnelheid van grove en fijne deeltjes. Omdat door kittende bestanddelen de kleideeltjes aan elkaar en aan de zandfractie 0 1 6 ~ )worden gebonden moeten, om de klei van het zand te scheiden, deze bestanddelen worden verwijderd. De kittende stoffen bestaan uit organische- (humus) en anorganische- (A1 en Fe) verbindingen. De organische stof wordt door oxydatie met waterstofperoxyde (H202) omgezet in Cop. ,Anorganische verbindingen worden opgelost in zoutzuur (HC1). Bij deze laatste behandeling wordt tevens eventueel aanwezig calciumcarbonaat opgelost. Calciumcarbonaat stoort de kleibepaling omdat het dikwijls fijn verdeeld ( < 1 6 ~ )voorkomt in grond. Na de behandeling van de grond met waterstofperoxyde en zoutzuur zijn, naast klei en zand, de opgeloste zouten en een overmaat zuur nog in de suspensie aanwezig. Deze stoffen hebben een uitvlokkende (coagulerende) werking op de kleideeltjes en moeten daarom worden ,verwijderd. In gecoaguleerde grond kan het kleigehalte nl. niet worden bepaald. De zanddeeltjes die zelf niet coaguleren omdat ze geen elektrische (oppervlakte) lading hebben, kunnen tijdens het bezinken door uitvlokkende kleideeltjes worden gehinderd en/of ingesloten. Gecoaguleerde kleideeltjes kunnen zich wat hun bezinkingssnelheid betreft als zand gedragen. Om deze coagulatie te voorkomen wordt eerst -via een cyclus van bezinken, decanteren, water toevoegen- de elektrolytconcentratie in de suspensie verlaagd. Om de coagulatie volledig op te heffen wordt hierna aan de overgebleven grondsuspensie een peptisator toegevoegd. De concentratie van de peptisator moet z o laag mogelijk worden gehouden. Het kleigehalte moet nl. worden gecorrigeerd voor de in het kleiresidu aanwezige hoeveelheid peptisator. Het komt de nauwkeurigheid van de bepaling ten goede als de correctie z o klein mogelijk wordt gehouden. Bovendien zijn de gebruikte peptisatoren vaak hygroscopisch hetgeen een bron van fouten inhoudt die groter is naarmate de correctie groter is. Bovendien kan bij een te hoge concentratie aan peptisator weer coagulatie gaan optreden. Het is dus van groot belang de concentratie van de te gebruiken peptisator zo laag mogelijk te houden en tegelijk toch een maximale peptisatie te verkrijgen. Bij een goed zichtbare coagulatie (uitvlokking) worden veelal te lage kleigehalten gevonden. Is de coagulatie daarentegen niet zichtbaar (d.w.2. gering) kan een te hoog kleigehalte worden gevonden. In het laatste geval bestaat de kans dat de uitvlokking op het moment van pipetteren een verdichting geeft. Tot 1955 werd bij het laboratorium van de toenmalige "Directie W i e r i n g e m e e r en N.0.P.-werkenn, natrium- carbonaat als peptisatiemiddel gebruikt. Bij een in 1955 uitgevoerd vergelijkend onderzoek tussen de laboratoria van bovengenoemde dienst en het Bodemkundig Instituut te Groningen bleek dat door laatstgenoemd Instituut veelal een hoger kleigehalte werd gevonden (1). Bij het Bodemkundig Instituut werd als peptisator natriumpyrofosfaat gebruikt. Inderdaad bleek bij een door ons ingesteld onderzoek dat natriumpyrofosfaat veel beter peptiseert dan natriumcarbonaat (2). Vanaf 1956 is dan ook voor het bepalen van klei in grond natriumpyrofosfaat als peptisatiemiddel ingevoerd. Wat de concentratie van de peptisator natriumpyrofosfaat betreft is dankbaar gebruik gemaakt van de grote ervaring in fysisch grondonderzoek van het Bodemkundig Instituut. Er is toendertijd dan ook geen onderzoek naar de peptiserende werking van natriumpyrofosfaat in verschillende concentratie. Het is niet bekend of bij het bepalen van het kleigehalte volgens Robinson de indertijd vastgestelde en thans nog gebruikelijke hoeveelheid peptisatiemiddel natriumpyrofosfaat nog voldoende is voor een optimale peptisatie. Bij de in de loop der tijd aangebrachte wijzigingen in de methode is geen rekening gehouden met de peptisatieconcentratie. Hiernaar is sen onderzoek ingestelddoor een aantal monsters grond op klei te onderzoeken na toevoegen van het peptisatiemiddel natriumpyrofosfaat in verschillende concentraties. Ter vergelijking zijn dezelfde monsters onderzocht op kleigehalte waarbij als peptisatiemiddel natriumoxalaat is gebruikt ook in verschillende concentraties. Hooghoudt ( 5 ) spreekt namelijk een lichte voorkeur uit voor het gebruik van natriumoxalaat als peptisator. De resultaten van dit onderzoek worden in het hierna volgende beschreven. 2. ONDERZOEK Gebruik is gemaakt van een aantal verschillende grondsoorten afkomstig van diverse lokaties met uiteraard uiteenlopende kleigehalten (tabel 1). In de monsters is zowel het slib- (0-16p) als het lutum- gehalte (0-2p) in duplo bepaald volgens de normale procedure, echter met toevoeging van het peptisatiemiddel natriumpyrofosfaat in verschillende concentraties ( 3 en 4). Naast de tot nu toe gebruikelijke eindconcentratie van 0,003 molair aan natriumpyrofosfaat zijn twee lagere concentraties (0,001 molair en 0,002 molair) en twee hogere concentraties (0,004 molair en 0,005 molair) gebruikt. Omdat Hooghoudt (5) op onduidelijke gronden een lichte voorkeur uitspreekt voor het gebruik van natrium-oxalaat als peptisator in een eindconcentratie van 0,005 molair is eveneens de werking van deze peptisator in dit onderzoek betrokken. In dezelfde monsters is eveneens in duplo slib en lutum bepaald met natrium-oxalaat in de navolgende eindconcentraties, 0,001 molair, 0,003 molair, 0,005 molair, 0,007 molair en 0,010 molair. Tenslotte zijn dezelfde monsters in duplo op slib e n lutum onderzocht waarbij gebruik is gemaakt van het voorschrift van B.L.G.G. te Oosterbeek (6). Evenals bij de R.1J.P. wordt hier natriumpyrofosfaat gebruikt, eveneens in de eindconcentratie 0,003 molair, maar hier wordt tevens nog 5,2 gram natriumcarbonaat per liter toegevoegd. Natriumcarbonaat wordt toegevoegd om eventueel overgebleven zuurresten van de uitgewassen grondsuspensie te neutraliseren. De resultaten van dit onderzoek zijn in de tabellen 2 en 3 samengevat. De analyses zijn uitgevoerd door de sectie Bedrijfsonderzoek van de subafdeling Laboratoria van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders te Baflo. Afgezien is van een onderverdeling in verschillende gehalteniveau's bij de interpretatie, omdat dit niet tot een wezenlijk andere conclusie leidt. Voor de overzichtelijkheid zijn daarom alle gevonden enkelvoudige waarnemingen in twee tabellen, B6n voor slib en 66n voor lutum, samengevat. Bovendien staan per peptisatiemiddel en per concentratie hiervan het gemiddelde gevonden gehalte plus d e standaardafwijking voor duplo-bepalingen vermeld. In tabel 4 zijn de gevonden gemiddelde gehalteniveau's en de daarbij behorende standaardafwijkingen samengevat. 3. ONDERZOEKRESULTATEN Bij een optimale peptisatie zullen uitgaande van verder identieke procedures de verschillen tussen duplo-bepalingen kleiner zijn dan bij een niet optimale peptisatie. Dit houdt in dat bij de kleinste berekende standaardafwijking tusen duplo-bepalingen de peptisatie het meest optimaal is. Uit de tabellen 2, 3 en 4 blijkt dat zowel bij de fractie 0-16p als bij de fractie 0-2p de kleinste standaardafwijkingen bij gebruikmaking van natriumpyrofosfaat in een eindconcentratie van 0,003 molair en bij natrium-oxalaat in een eindconcentratie van 0,005 molair worden gevonden. Dit zijn ook de concentraties die door Hooghoudt worden aanbevolen en door de R.1J.P. a1 sinds 1956 worden toegepast. Bij natriumpyrofosfaat zijn de standaardafwijkingen voor duplo-bepalingen (0-2p, s-0,498 en 0-16p, s-0,673) iets kleiner dan bij natriumoxalaat (0-2p, s-0,568 en 0-16p, s-0,725). Van een lichte voorkeur die Hooghoudt uitspreekt voor natriumoxalaat is dan ook geen sprake. Aan de hand van de gevonden gehalten is moeilijker een uitspraak te doen. Immers bij een goed zichtbare uitvlokking kunnen te lage waarden worden verkregen, t e ~ w i j lbij een lichte uitvlokking of coagulatie een te hoog kleigehalte kan worden gevonden (6). Bij natriumpyrofosfaat was bij de twee lage concentraties de coagulatie goed zichtbaar. Zowel bij de fractie 0-2p als bij de fractie 0-16p is er ook een lager gemiddelde waarde gevonden dan bij de andere concentraties (tabel 4): Bij de twee hoge concentraties (0,004 molair en 0,005 molair aan natriumpyrofosfaat) wordt in vergelijking met de concentratie van 0,003 molair een hoger gemiddelde waarde aan de fractie 0-16p gevonden. Voor de fractie 0-2p zijn de gemiddeld gevonden waarden zowel bij een concentratie van 0,003 molair als bij een concentratie van 0,004 en 0,005 molair vrijwel gelijk. Een hoger gehalte hoeft volgens B.L.G.G. te Oosterbeek niet in te houden dat de peptisatie beter is. Bij een lichte coagulatie kan namelijk een verdichting in de slib-cilinder optreden tijdens het moment van pipetteren, waardoor een te hoge waarde wordt verkregen. De fractie 0-16p, zal gevoeliger zijn voor een lichte coagulatie dan de fractie 0-2p. I m e r s de fractie 0-16p wordt na menging van de grond met peptisator a1 na 15 minuten bepaald, terwijl de . fractie 0-2p na wederom intensief mengen van de suspensie na 16 uur wordt bepaald. Een lichte coagulatie bij de bepaling van de fractie 0-161.1 kan door het wederom homogeniseren en 16 uur staan bij het bepalen van de fractie 0-2p zijn opgeheven. Is dit hat geval dan zal de fractie 2-16p berekend uit de bepaalde fracties 0-16p en 0-2p een te hoge waarde geven hetgeen Hooghoudt ook meldt. als deze theorie klopt houdt dit in dat bij natriumpyrofosfaat in een eindconcentratie van 0,003 molair de peptisatie reeds optimaal is. De gemiddeld gevonden fractie 0-2 p is bij deze concentratie het hoogst (28,4%), terwijl de berekende gemiddeld gevonden fractie 2-161.1 (20.2%) het laagst is (tabel 4). Gmdat de verschillen echter klein zijn en veelal binnen de gehanteerde foutengrenzen vallen is het moeilijk een duidelijke uitspraak te doen. Bij de methode van B.L.G.G. te Oosterbeek wordt naast natriumpyro- fosfaat in dezelfde concentratie als de R.1J.P. hanteert (0,003 molair), nog natriumcarbonaat toegevoegd om eventueel achtergebleven zuurresten t e neutraliseren. M a t natriumcarbonaat ook peptiserend werkt is dus een hogere concentratie aan peptisator aanwezig. Toch worden zoals uit tabel 4 blijkt bij toepassing van deze methodiek vrijwel dezelfde waarden verkregen als bij de R.1J.P.-methode waarbij alleen natriumpyrofosfaat (eveneens in een concentratie van 0,003 molair) is toegevoegd. Een en ander houdt in dat toevoeging van natriumpyrofosfaat in een eindconcentratie van 0,003 molair voldoende is voor een volledige peptisatie. Zoals hiervoor vermeld is de berekende standaardafwijking voor duplobepalingen bij deze concentratie het kleinst. Gmdat de indamprest bij deze bepalingswijze moet worden gecorrigeerd voor de aanwezige peptisator en de peptisator sterk hygroscopisch is, is het duidelijk dat deze correctie zo laag mogelijk moet z i j n . ALs dus een hogere concentratie aan peptisator geen duidelijke verhoging van de peptisatie geeft, verdient de laagste concentratie aanbeveling. Er is dan ook geen reden om de reeds in 1956 ingevoerde concentratie aan natriumpyrofosfaat van 0,003 molair te wijzigen. Bij de peptisator natriumoxalaat was bij de twee lage concentraties, vooral bij de bepaling van de fractie 0-2p, de coagulatie duidelijk zichtbaar. Er worden dan ook te lage waarden gevonden (tabellen 2, 3 en 4). Bij een concentratie van natriumoxalaat van 0,005 molair worden voor zowel de fractie 0-16p als de fractie 0-2p de hoogste gemiddelde waarden gevonden (tabel 4). Bovendien is de gemiddeld gevonden fractie 2-16p, berekend uit de bepaalde fracties 0-16p en 0-2p laag ten opz;chte van de gemiddeld berekende gehalte- niveau's bij de andere concentraties, hetgeen op een optimale peptisatie duidt. Cmdat de standaardafwijking voor duplo-bepalingen bij deze concentratie ook het kleinst is kan worden gesteld dat bij natriumoxalaat in een eind-concentratie van 0,005 molair de grond reeds voldoende is gepeptiseerd, hetgeen ook door Hooghoudt wordt gesteld. Overziet men nu de gemiddeld gevonden gehalten van de fracties verkregen met respectievelijk natriumpyrofosfaat (0,003 molair) en natriumoxalaat,(0,005 molair) dan valt op dat de gemiddeld gevonden fractie 0-2p bij beide peptisatoren gelijk is. Echter de gemiddeld gevonden fractie 0-lbp is met natriumoxalaat hoger dan met natriumpyrofosfaat. Dit zou kunnen duiden op een betere peptiserende werking van natrium-oxalaat. Ook Hooghoudt spreekt een lichte voorkeur uit voor het gebruik van natriumoxalaat als peptisator. Zoals uit tabel 4 ook blijkt stemmen zowel de gemiddeld'bepaalde fracties 0-l6p en 0-211 als de berekende fractie 2-16p bij natriumoxalaat 0,005 molair nog het best overeen met die waarden verkregen met natriumpyrofosfaat 0,004 molair. Dit zou inhouden dat de peptisatie bij natriumpyrofosfaat 0,003 molair niet volledig is geweest. De veel hoger berekende standaardafwijking voor duplo-bepalingen bij natriumpyrofosfaat 0,004 molair ten opzichte van die berekend bij natriumpyrofosfaat 0,003 molair spreekt dit echter weer tegen. Zoals reeds eerder is vermeld zijn de onderlinge verschillen klein en vallen ze veelal binnen de aangehouden foutengrenzen. Dit maakt het moeilijk een duidelijke uitspraak te doen. Om een duidelijker uitspraak mogelijk te maken verdient het aanbeveling een wat groter aantal monsters grond op de fracties 0-2p en 0-161 te onderzoeken met als peptisator natriumpyrofosfaat in de concentraties 0,003 en 0,004 molair en natriumoxalaat in een concentratie van 0,005 molair. Tot zolang het bewijs niet duidelijker is geleverd dat natriumoxalaat beter peptiseert dan natriumpyrofosfaat blijft het sinds 1956 toegepaste peptisatiemiddel natriumpyrofosfaat gehandhaafd. Omdat bij een concentratie aan natriumpyrofosfaat van 0,003 molair de standaardafwijking voor duplo-bepalingen belangrijk kleiner is dan bij natriumpyrofosfaat 0,004 molair, wordt de concantratie aan natriumpyrofosfaat 0,003 molair niet gewijzigd. 4. SAMENVATTING EN CONCLUSIES Door de subafdeling Laboratoria van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders wordt voor het bepalen van klei in grond de methode volgens Robinson gevolgd. Sinds 1956 wordt als peptisator natriumpyrofosfaat in een concentratie van 0,003 molair gebruikt. De in de loop der tijd aangebrachte wijzigingen in de methode doen vermoeden dat te weinig peptisator wordt toegevoegd. Hiernaar is een onderzoek ingesteld door van een aantal verschillende gronden afkomstig van diverse lokaties de fracties 0-2p en 0-16p te bepalen na toevoegen van de peptisator natriumpyrofosfaat in verschillende concentraties. Omdat Hooghoudt (5) een lichte voorkeur uitspreekt voor het gebruik van natriumoxalaat als peptisator, zijn dezelfde monsters grond op de fracties 0-2p en 0-16p onderzocht na toevoegen van de peptisator natriumoxalaat eveneens in verschillende concentraties. De resultaten van dit onderzoek zijn dat natriumpyrofosfaat in een concentratie van 0,003 molair de kleinste standaardafwijking voor duplo-bepalingen oplevert. Bij deze concentratie wordt gemiddeld de hoogste waarde voor de fractie 0-2p gevonden. De fractie 0-l6p ligt op een acceptabel niveau, terwijl de berekende fractie 2-16p bij deze concentratie het laagst is, hetgeen volgens Hooghoudt op een volledige peptisatie wijst. Bij natriumoxalaat worden voor zowel de fractie 0-16p als de fractie 0-2p de hoogste gemiddelde waarden gevonden met natriumoxalaat in een concentratie 0,005 molair. De berekende fractie 2-l6p is bij deze concentratie laag, terwijl de standaardafwijking voor duplo-bepalingen het kleinst is. Een en ander wijst op een volledige peptisatie met natriumoxalaat 0,005 molair. In vergelijking met de peptisator pyrofosfaat 0,003 molair wordt bij natriumoxalaat 0,005 molair een gemiddeld hogere waarde gevonden voor de fractie 0-16p. De gemiddelde waarde voor de fractie 0-2p ligt bij beide peptisatoren op hetzelfde niveau. De gemiddeld gevonden fracties 0-2p en 0-16p en de hieruit berekende fractie 2-16p bij natriumoxalaat 0,005 molair stemmen nog het best overeen met de gemiddeld gevonden fracties bij natriumpyrofosfaat 0,004 molair. Dit zou kunnen duiden op een niet volledige peptisa- tie bij natriumpyrofosfaat 0,003 molair. Echter de standaardafwijking voor duplo-bepalingen is bij natriumpyrofosfaat 0,004 molair belangrijk groter dan bij natriumpyrofosfaat 0,003 molair. Mede om die reden en omdat de onderlinge verschillen klein zijn en veelal binnen de foutengrenzen vallen is besloten de concentratie van natriumpyrofosfaat 0,003 molair niet te wijzigen. Evenals destijds door Hooghoudt is gesteld blijkt ook uit dit onderzoek een lichte voorkeur voor het gebruik van natriumoxalaat als peptisator. Desondanks wordt door vrijwel alle instituten die deze methode toepassen als peptisatiemiddel natriumpyrofosfaat toegepast, waarschijnlijk om milieu-vriendelijke redenen. De sinds 1956 door het laboratorium van de R.1J.P. toegepaste peptisator natriumpyrofosfaat blijft dan ook gehandhaafd. 1. J. Hofstee 1955. Onderzoek naar de mogelijkheid om de som van de componenten bij de bepaling van de granulometrische samenstelling in grond dichter bij de theoretische waarde te brengen. Intern rapport R.IJ.P., R 2137. 2. J. Hofstee 1956. Bepaling van het slib- en lutumgehalte bij gebruik van de peptisatoren natriumpyrofosfaat en soda. Intern rapport, R 2312. 3. Rijksdienst voor IJsselmeerpolders 1984. Analysemethoden: Deel 1. Grond Deel 2. Organisch materiaal Deel 3. Water en bodemvocht R.IJ.P., Lelystad. 4. Rijksdienst voor IJsselmeerpolders 1984. Toelichting op de analysemethoden voor grond, organisch materiaal, water en bodemvocht. R.IJ.P., Lelystad. 5. Dr. S.B. Hooghoudt 1945. Bijdragen tot de kennis van eenige natuurkundige grootheden van den grond. Rijkslandbouwproefstation en Bodemkundig Instituut te Groningen. 6. Bedrijfslaboratorium 1969. Voorschriften in gebruik bij het voor grond- en ~edrijfslaboratoriumvoor grond- en gewasonderzoek gewasonderzoek. Marilndal te Oosterbeek. Tabel 1. h k e l e gegevens van de gebmiMe rronsteI-3 g d d k a t in % de stoofdmge g Monster Qrschrijving Ucijfer N. crDq Shms-E slib 6 lutun zand 0-2 >16 65121 Zu. Rijpingsterrein 10 C-Flewland 7,3 3,8 72,8 45,6 12,2 328 67187 &are kcqmnd u i t de B e t m It3 5,3 65,2 40,3 23,7 236 67505 Ala, kavel L20/21 C-Flevolani 8,4 3,6 70,7 42,5 17,9 335 70205 Schor ten Z van Karperland Z-WNed. 6,7 10,4 52,O 34,4 27,4 264 10,O 4,2 43,l 20,9 43,6 280 101953 Ala, kavel L20/21 0-Flevolad 11,5 4,5 49,2 18,4 38,4 291 101954 Detritus kavel H18/19 O-Flevoland <0,50 13,4 43,8 22,O 38,7 348 7,35 2,9 17,6 4,3 73,l 257 101951 ITm verm?ngd m t Zu kavel %.I 0-Flevoland 101955 Alc, kavel H91/92 0-Flewland 101956 ITmlZu, kavel R55 0-Flevoland 11,4 2,9 46.4 27,3 39,7 305 101957 Zu, kavel R55/56 0-Flevoland 10,4 3,l 53,O 32,6 34,l 310 101958 Zu, kavel M6/7 0-Flevoland 8,85 3,1 60,3 37,2 28,8 301 101959 G d u i t de Collard 9,05 5,7 67,4 44,7 19,8 235 101960 Alc 2+3, kavel Q15/16 0-Flevoland 7,85 7,5 53,3 22,8 32,5 230 101961 Alc 2+3, kavel Q45/46 0-Flevoland 4,W 5,5 32,2 13,5 56,8 147 40,7 20,9 44,6 251 101965 ITm, kavel 613 0-Flevoland 10,4 3,8 . 6,80 3,l 24,l 12,l 65,5 203 <O,M 14,9 72,4 45,O 9,O 178 104585 Iqlaag 1887, Z-WNederland 0,90 26,O 37,l 25,O 19,8 238 104586 Inlaag 1887 p l c c . ~ ,. ZWNederland 9,80 15,l 35,9 25,9 34,O 271 104587 Sd-or, Z-WNederland 9,55 3,2 25,4 17,4 61,2 179 101966 Urn,kavel Ql 0-Flevoland 101971 Ode zeeklei, kavel H5 N2-plder 104588 Schor bij W a d , Z-UIWerlad 17,4 9,6 61,O 41,l 10,O 267 104589 Graslad u i t Beeraster <O,M 10,2 58,6 37,O 23,3 332 luugrcnd in u i t de Be104590 &% <O,% 5,l 62,O 35,2 29,7 196 Tabel. 2. S l i b (0-16~)in grond volgens Robinson mt a l s peptisatoren natrimpymtosfaat en natriumxalaat i n diverse concentraties. Takel. 3. h t u o (C-2p) in grond volgens Robinson mt a l s peptisatoren natriuqymfosfaat en n a t r i d a a t in diverse concentraties. Tabl. 4. h m w a t t i n g van de geniddeld bepaalde fracties &I@ en 0 - 2 ~en de berekende fractie 2-16~mzt bijbehorende standaardafwijkingen vmr duplo-bepalingen mt de peptisatoren natrimfosfaat en natriurnxalaat in diverse cancentraties. natriurpyrofosfaat natriumxalaat mthaie B.L.G.G. f ractie 0,001 0,002 0,003 ow+ 0,005 0,001 0,003 0,005 0,007 0,010 mlair wlair mlair wlair mlair mlair mlair mlair mlair mlair Qsterbeek gem. 0-2P 2-1% C-l6p mirms C-w - s gem. S gem. s gem. S gem. S gem. S gem. S gem. S gem. S gem. S gem. S 48,4 1,28 47.7 1,M 48,6 0,67 49,2 1 , O l 49,l I,& 48,9 1,36 49,O 1,58 49,9 0,73 49,6 1 , O l 48,9 1,lO 48,5 0,90 25,2 2,9927,4 0,6328,4 0,5028,O 0,6828,4 1,2720,6 1,7326,9 1,1228,4 0,5728,2 1,0127,5 0,6827,3 0,59 23,2 20,3 20,2 21,2 20,7 28,3 22,l 21,5 21,4 21,4 21,2
© Copyright 2024 ExpyDoc