SCHADUWEN EN GODEN

SCHADUWEN EN GODEN
UITGEVERIJ VERSCHIJNSEL PRESENTEERT
EXCERPTEN UIT:
SCHADUWSTRIJD – JAAP BOEKESTEIN
DE FALENDE GOD – MIKE JANSEN
SCHADUWSCHEPEN – TAIS TENG
Schaduwen en Goden © 2014 Uitgeverij Verschijnsel
Schaduwstrijd © 1998, 2011, 2012 Jaap Boekestein
De Falende God © 2011 Mike Jansen
Schaduwschepen © 2009 Tais Teng
Omslagillustraties: Mikhail Alexandrovitch Vrubel en Tais Teng
Omslagontwerp: Peter Kaptein
ISBN:
Dit boek is verschenen onder het Verschijnsel-imprint. Verschijnsel is een impressum voor
oorspronkelijk Nederlandstalige ideeënliteratuur van meerdere uitgeverijen in digitale vorm. Deze eboeken zijn bijeengebracht op verschijnsel.net.
Uitgeverij Verschijnsel heeft zijn eigen fonds van oorspronkelijk Nederlandstalige ideeënliteratuur,
uitgebracht in gebonden edities en/of in paperback. Uitgebreide informatie over al deze titels,
inclusief romanfragmenten en complete korte verhalen, is te vinden op www.verschijnsel.net
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photo-print, microfilm or any other
means without written permission from the publisher / Niets uit deze uitgave mag worden
vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke
andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
***
Smashwords Edition, License Notes
This ebook is licensed for your personal enjoyment only. This ebook may not be re-sold or given
away to other people. If you would like to share this book with another person, please purchase an
additional copy for each recipient. If you’re reading this book and did not purchase it, or it was not
purchased for your use only, then please return to Smashwords.com and purchase your own copy.
Thank you for respecting the hard work of this author.
Voorwoord
Er waait een frisse wind door de SF/F/H in Nederland, aangewakkerd door gevestigde namen van nu,
maar ook door de aanstormende talenten van morgen. We zien dat niet alleen in het eeuwige
succesverhaal van goedverkopende fantasy in Nederland. Ook festivals en conventies trekken grote
aantallen mensen die niet allen met lezen van en praten over boeken bezig zijn, maar die ook aan
roleplayen, cosplayen, re-enactments, spellen spelen en voorstellingen doen.
Een goede ontwikkeling die bovenal gewoon leuk voor wie er aan mee wil doen. En dat
enthousiasme komt bovendrijven. Na jaren van eb is er weer een vloed aan verhalenwedstrijden,
bundels, tijdschriften en initiatieven om het fantastische woord en alles dat daarmee samenhangt te
promoten.
Verschijnsel (voorheen Babel Publications) is al sinds 1993 actief in het Nederlands taalgebied en
probeert een kweekvijver te zijn voor de bestaande schrijvers en eventuele talenten die zich
aandienen. De uitgever heeft in die tijd bijna vijftig boeken gepubliceerd.
Speciaal voor deze gelegenheid heeft Verschijnsel een flink deel van geselecteerde romans van drie
van haar bestverkopende schrijvers te bundelen en gratis aan te bieden zodat lezers goed kunnen
proeven van enkele van de betere Fantasyschrijvers in Nederland en Vlaanderen.
Wij wensen onze –toekomstige- lezers veel plezier met deze bundel.
Het Verschijnsel team.
Inhoud
Schaduwstrijd – Jaap Boekestein
De Falende God – Mike Jansen
Schaduwschepen – Tais Teng
Over Uitgeverij Verschijnsel
Schaduwstrijd
DE KRONIEKEN VAN DE MAGIËR
Jaap Boekestein
Proloog
Hij zat op zijn knieën alsof er nog een god was waartoe hij zich zou kunnen richten. In het oosten
kleurde de rook van vele vuren de hemel zwart. Eens hadden daar steden, landerijen en bossen
gelegen, nu was alles ten prooi gevallen aan de vlammen. Een moment lang voelde hij een steek van
droefheid in zijn hart, toen sloot hij de emotie buiten. Dit was niet de tijd om te rouwen om wat
verloren was gegaan.
Zijn blik richtte zich op zijn directe omgeving. De vlakte was verzengd, de grond zwart geblakerd
en van elk leven ontdaan. Op een boogscheut afstand lag een verkoolde vorm waarin slechts vaag nog
iets menselijks viel te herkennen. Alles was stil. Even bleef hij in gedachten verzonken.
‘Vaarwel mijn liefste. Vaarwel,’ mompelde hij.
Een zwakke wind stak op en liet zwarte as rondjes draaien. De knielende gestalte stond op en zocht.
De strijd had hem duidelijk gemaakt dat er nog maar één weg voor hem openlag. Hij was meer dan
wat hij vroeger was, zelfs op het hoogtepunt van zijn kennis. Maar hij die tientallen levens had
geleefd, werd nagezeten door vijanden. Waar moest hij heen? Hij glimlachte bitter. Hoe vaak had hij
zichzelf die vraag al niet gesteld? Ontelbare malen, wist hij nu. Eeuwen, millennia, aeonen... Zij
waren nu niets voor hem. Hij herinnerde zich de Nacht der Draken tijdens de dageraad der mensen.
Hij herinnerde zich oude koninkrijken, vergeten steden, duizenden gezichten en stemmen.
Zijn blik gleed naar het noorden. Ver voorbij de einder moesten de bergen liggen. De bergen wiens
toppen zelfs door zijn macht niet gewankeld hadden. Daar was een schuilplaats ouder dan de
mensheid. Daar kon hij rusten, krachten verzamelen voor zijn laatste list, de enige manier om zijn
tegenstanders te omzeilen.
Deel 1
RIET EN AARDE
Hoofdstuk 1
1
De vroege zomerzon blikte nieuwsgierig over de bergtoppen naar de brede groene dalen in de
diepte. De schaduw vluchtte over wei, pad, muur en woud om zich tenslotte te verschuilen achter rots
en begroeiing.
In stilte bekeek Margen Meshmekszoon het ontwaken van de wereld. Iets had hem naar buiten
gedreven om het ochtendgloren gade te slaan. Waarschijnlijk zou het de laatste keer zijn dat hij zo
over het dal uitkeek.
De jongeling draaide zich om naar het grote stenen huis met zijn steil omhoog klimmende dak.
Margen was zestien jaar oud. Hij leek lang omdat hij mager was. Zijn haar had de kleur van stoffig
stro en op zijn kin groeiden de eerste aarzelende stoppels.
In het huis halverwege het dorp en de zomerweiden had hij zijn hele leven met zijn vader en zijn
vijf broers geleefd. Zijn vader, tovermeester Meshmek Roodneus, was de afgelopen winter gestorven.
Het was een plotse dood geweest: een val op het pad naar het dorp en de kou van de winter. Tegen de
tijd dat de magiër werd binnengedragen had Vrouwe Dood hem al bezocht. Waarschijnlijk was
Meshmek Roodneus niet eens meer na zijn val bij bewustzijn gekomen.
Twee van Margens broers waren reeds vertrokken: Hinc en Gen Junnes waren hun geluk gaan
beproeven buiten de dalen van de baronie Brynze. Vandaag zou Margen hun voorbeeld volgen.
De deur van het huis ging open en Servain, oudste van de zes, kwam naar buiten. Hij knikte naar
Margen.
‘Ik dacht wel dat ik je hier zou vinden.’
Servain blikte naar de buidel die tegen de watertrog klaar stond.
‘Je gaat vertrekken? Ik kan je er niet vanaf brengen?’
Margen zuchtte. Ze hadden het er al zo vaak over gehad, maar zijn besluit stond vast. Vandaag zou
hij het dal verlaten. Servain kon hem daar niet meer vanaf brengen. In plaats van te antwoorden wees
Margen in de rondte.
‘Deze dalen zijn te klein voor mij. De wereld ligt open.’
Servain leek hem niet te horen. Hij bekeek de omgeving van bergen en wouden alsof hij deze voor
het eerst van zijn leven zag.
‘We hebben eigenlijk al handen te kort, zonder Hinc en Gen Junnes.’
Margen schudde zijn hoofd. ‘Je weet dat ik enkel een mond minder ben om te voeden. En je weet
ook dat in deze dalen maar genoeg ruimte is voor één magiër. De boeken en instrumenten van vader
kunnen ons nog veel leren, maar ik zou nooit meer zijn dan je mindere. Altijd de knecht onder de
meester, de boer onder de heer.’
‘Misschien,’ antwoordde Servain. ‘Je bent nog steeds van plan naar het zuiden te gaan, over de
bergen, naar de Lege Landen?’
‘Ik ga naar het zuiden,’ bevestigde Margen en hij plukte aan zijn stoppelbaard. ‘De kaarten van
vader vermelden passen. Ik neem een kopie van die kaarten mee, en twee instrumenten: de Overtocht
der Droge Voeten en de Sfeer van Prismatische Prikkeling. Daarmee moet ik de bergen weten te
bedwingen. En dan... de Lege Landen. De geschiedenis leert ons dat de Lege Landen eens rijk en
welvarend waren, vol met machtige steden en wonderbaarlijke magiërs. Daar moeten plaatsen zijn
waar schatten en voorwerpen van grote macht tussen het puin liggen opgestapeld. Het is een tocht en
een doel waaraan gevaar verbonden is, maar ook kansen!’
‘Je vergeet de Duisternis,’ sprak Servain.
Zijn jongere broer maakte een kleinerend gebaar. ‘Het is eeuwen en eeuwen geleden dat de laatste
aartsmagiër stierf. Zijn vervloekingen en alle kwade magie uit de Grote Strijd zijn inmiddels
uitgewerkt, zoals vader altijd beweerde.’
Servain maakte geen tegenwerpingen, hij besefte dat dat nutteloos was. Hij legde zijn handen op de
schouders van Margen, een teken van afscheid in de dalen van Brynze. Hij keek Margen diep in zijn
lichtblauwe ogen.
‘Margen, het gaat je goed. Ik hoop dat onze paden in de toekomst weer eens tezamen zullen komen.
Ik zal een kaars voor je branden in de tempel.’
De dofblonde Margen greep zijn broer bij zijn schouders. Hij voelde een brok in zijn keel en een
knoop in zijn maag.
‘Servain, bedankt. Ik hoop inderdaad dat wij weer eens allemaal bij elkaar zullen zijn. Maar nu is er
geen andere mogelijkheid dan mijn vertrek. Wens Slosh en Biddel het beste. Ik hoop dat ze nog enige
jaren bij je zullen blijven, maar ik denk dat ook zij uiteindelijk zullen vertrekken.’
Servain glimlachte en zei met enige zelfspot. ‘Misschien moet ik dan op zoek naar een vrouw, als er
ooit een heks in deze dalen zal komen. Margen, moge de goden met je lopen.’
De vierde zoon van de tovermeester Meshmek Roodneus knikte. Hij nam zijn buidel op en begon
het uitgesleten pad af te lopen.
2
Onder het dek van mist leken draken hun staarten te roeren. Kronkelend gleed de ochtendnevel
langs de kale heuveltoppen die als groene eilanden uit de zilveren damp omhoogstaken. Halverwege
de helling, op de grens van schemer en licht, hield de woudduivel stil. Zijn hart pompte van het
rennen en hij was met al zijn zintuigen gespitst op gevaar. Nacht-Vacht werd hij door zijn volk
genoemd, maar nu was zijn fraaie grauwe pels overdekt met een fijn dek van condensparels. Hij ging
op zijn achterpoten staan en draaide speurend met zijn oren.
Een gedempt geroffel van paardenhoeven weerklonk en Nacht-Vacht ontblootte sissend zijn tanden.
De onzichtbare kring was gesloten. Al twee maal slaap en tweemaal jacht zaten ze hem achterna. Nu
was hij moe, zijn maag leeg en zijn neusgaten vol met de lucht van mensen en paarden. De geur van
de dood.
Nooit had hij zijn vertrouwde wereld van bomen en schuilgroen moeten verlaten voor dit lege land
dat geen beschutting bood en waar gevaar voortsnelde als een geschrokken vlug-springer.
Nacht-Vacht liet zich weer zakken en dook in elkaar, om als een kleine pup te schuilen voor de
regen. Met ontblote tanden en uitgestoken klauwen wachtte hij op zijn laatste kans.
Arasha Windvleugel hield met haar knieën haar paard in. Als stamhoofd, krijgsvrouwe en jageres
wist ze dat de confrontatie met de prooi nu gekomen was. Aan het hoofd van vele jachten had ze
gereden en zelden was de prooi ontsnapt. Bedachtzaam greep ze haar korte werpspies vast en spoorde
haar rijdier weer aan.
Op dat moment rees de woudduivel uit de schemer omhoog. Grauwend wierp hij zich op het
verraste paard en zijn ruiter. Instinctief stak Arasha Windvleugel toe terwijl scherpe klauwen in haar
vlees haakten. Kreten en hoefgetrappel weerklonken maar tegen de tijd dat de woudduivel gespietst
was aan een tiental speren vloeide het laatste leven uit de vrouw weg. Arasha Windvleugel, koningin
van de stamzusters van Ramer Hemeldrager, was niet meer.
3
Naast de grijze botsplinters lagen wat schoongespoelde potscherven uitgestald. Zelfs de resten
roodbruin aardewerk leken overdekt te zijn door een fijn waas van grijs, alsof de spinsters der tijd één
van hun sluiers over het opgegravene hadden gelegd.
Misnoegd schudde Margen zijn hoofd. Terwijl de vlammen van het vuurtje gretig aan de kleine
waterketel likten, bekeek hij nogmaals de verzameling voorwerpen die het schamele resultaat was van
drie dagen ploeteren. Hij zoog op zijn met kloven en blaren overdekte vingers. Geen van de scherven
en splinters bezat enige waarde of magische kracht. Het was precies wat het leek te zijn: vergeten
afval van een lang geleden verwoeste stad.
De Lege Landen waren niets anders dan woestenij gebleken. Waar eens steden hadden gestaan en
machtige magiërs hadden rondgewaard, restte nu niets meer dan eindeloze wildernis. Met behulp van
het instrument van de Overtocht der Droge Voeten was Margen een naamloze rivier afgezakt die
meanderde door dichte wouden en eindeloze grasvlakten. Her en der had hij ruïnes aangetroffen:
overwoekerde steenvelden waar een enkele pilaar als een rotte kies omhoog stak, verbrokkelde
monumenten uit een vergeten tijdperk. Hij vond echter geen schatten of instrumenten van macht.
Margen peinsde over de toekomstpaden die voor hem open lagen. Als hij in de nazomer
terugkeerde liep hij de kans door sneeuw overvallen te worden in de bergen. Als hij echter nu
terugkeerde op zijn schreden zou hij nog in de herfst de bewoonde wereld kunnen bereiken. Met lege
handen, onzekere vaardigheden en slijtende instrumenten.
Overtuigd schudde Margen zijn hoofd. Hij zou doorgaan met het onderzoeken van de resten van de
oude metropool. Een glimlach vol nieuwe hoop verscheen op zijn gezicht, want zo was zijn aard. Wie
weet welke schatten er onder het puin op hem lagen te wachten!
Plots belandde een steentje kletterend tussen de uitgestalde overblijfselen en kwam uiteindelijk in
de rulle aarde tot stilstand. Verbaasd keek Margen op. Het was een feit dat kiezels gewoonlijk niet uit
de lucht vielen.
Aan de andere kant van het vuur zat een gestalte. Een vrouw, zag Margen na een moment van
twijfel. Ze droeg grove lagen wol en leer die versierd waren met kralen en kleine bronzen
ornamenten. Haar diepbruine lokken waren achter haar hoofd losjes samengebonden tot een enkele
staart.
Het meest opvallende was echter de diepbleke kleur van haar ronde, verweerde gezicht. Twee
ongewoon helder blauwe ogen staarden hem uitdrukkingsloos aan.
‘Voorwaar!’ mompelde Margen verrast en hij wilde al overeind komen. Hierdoor werd hij opeens
de dreigend prikkende speerpunt in zijn nek gewaar.
4
Leunend tegen de dikke ijzeren tralies van zijn kooi zag Margen het steppenmeisje naderen. Het
was de derde dag van zijn gevangenschap en voor de derde maal bracht hetzelfde meisje - of de
vrouw, want hij kende de gebruiken van haar volk niet - hem een kruik met water en een kom zurige
pap. Zoals alle leden van haar volk was ze lang, bleek van huid en rond van gezicht. Ze had krullend
zwart haar dat door een rode kralenband bijeen werd gehouden. Duidelijk ontevreden met de haar
opgedragen taak sjokte ze naar de kooi toe.
Het lage ijzeren gevaarte stond in het midden van een open ruimte, omgeven door grote ronde
tenten. Naast iedere tent stond een kar, opgebouwd uit grof, dik hout. De wielen van de wagens waren
massief en reikten veelal hoger dan een volgroeide man. De jongeling had de bewoners van het kamp
regelmatig langs zien komen. Vreemd genoeg leken er alleen vrouwen te zijn. Zonder veel
belangstelling voor de gevangene gingen zij op in hun dagelijkse bezigheden: het verslepen van water
en brandstof, het bereiden van voedsel, het verzorgen van hun kleine paarden. Hij had zich
afgevraagd of de mannen soms op jacht waren.
Margen sloot zijn ogen een ogenblik. In gedachten kon hij iedere lijn van het gezicht van het
naderende meisje tekenen: de rechte neus, de zware wenkbrauwen en dunne lippen. In de drie dagen
was zij de enige levende ziel die hij van dichtbij had gezien. Eerst had een zwerm kinderen nog
nieuwsgierig rond de kooi gezworven, totdat ze waren verjaagd door de boze woorden van een
volwassene. De rest van de vrouwen meed de kooi alsof er een vloek op rustte.
De jongeling opende zijn ogen tot een spleetje en glurend tussen zijn wimpers door zag hij dat het
gedachtenbeeld van het meisje bijna volledig klopte met de werkelijkheid. Ze hurkte bij de kooi en
deed een greep naar de lege kom en kruik om die te verwisselen.
Margen opende zijn ogen volledig, maar bewoog niet.
‘Gegroet,’ sprak hij en hij liet zijn stem zo vriendelijk mogelijk klinken.
Het steppenmeisje keek op. Ze had scherpe, net niet geheel zuiver groene ogen die Margen aan de
blik van een jachtvalk deden denken. Het geheel vormde een combinatie die moeilijk te vangen was
in de gangbare termen als ‘delicaat’, ‘grof’ of ‘fijn’. ‘Opmerkelijk’ was wellicht de best passende
omschrijving. Margen knikte haar vanuit de kooi toe.
‘Kan je ook spreken? Of ben je net zo zwijgzaam als Harlanias de Heremiet, die na dertig jaar van
zelf opgelegde stilte erachter kwam dat hij de macht over zijn stem had verloren en zodoende
eindigde in het zottenhuis?’
‘Ik kan spreken,’ antwoordde ze kort met een zangerig, archaïsch accent. Voordat Margen opnieuw
een opmerking kon maken nam ze de lege nap en kruik op en verdween weer even ongenaakbaar als
altijd.
De volgende morgen kwam het steppenmeisje weer met een kom pap en nu wachtte ze totdat deze
leeg zou zijn. Toen Margen slechts vol belangstelling terugstaarde en zijn maaltijd niet aanraakte,
vroeg ze: ‘Waarom eet je het niet op? Iets anders krijg je niet.’
Even speelde een glimlach over Margens gezicht. Het was voor het eerst dat ze uit zichzelf het
woord tot hem richtte. Het was een kleine overwinning.
‘Dat vrees ik ook. Helaas gebiedt de beleefdheid me niet in het bijzijn van een dame met mijn
handen te eten. Bovendien begint dit aftreksel van drakenkeutels mij na drie dagen tegen te staan.’
Het meisje krabde met haar vinger aan haar neus. Ze dacht na over de woorden van de gevangene.
‘Dan eet je maar niet,’ sprak ze resoluut. ‘Er is nog nooit iemand dood gegaan van yurrek.’
‘Wat is dat, juuhrek?’ vroeg Margen terwijl hij semi-ongeïnteresseerd het gezicht van het
steppenmeisje bestudeerde. Na maanden in de wildernis en dagen van verveling van de kooi was haar
aanwezigheid akelig verlokkend. Elk gebaar, elke welving en elke beweging van het bleke lichaam
onder de ruwe lagen wol en leer was geraffineerder dan de kunsten van een bellendanseres uit Nogorr
Ahu. Met een grom ging Margen iets verzitten.
‘Weet je dat niet eens?’ merkte de zwartharige amazone ondertussen verbaasd op. ‘Ik heb het
andere mannen tijdens de gadering ook zien eten! Het is niets anders dan vermalen pens met
gestremde melk en bloed.’
Margen maakte een kokhalzend geluid.
‘Bwah! En dan te bedenken dat ik met niet meer dan wat zout, wijn en bezweringen hiervan
elfenbrood had kunnen maken!’
‘Ben je dan een tovenaar?’ vroeg de amazone.
Margen zweeg verschrikt. De wildernis had hem loslippig gemaakt. Bij velen stonden magiërs en
magie in een kwade reuk. Vaak kregen tovenaars en heksen stenen en vloeken nageworpen. In tijden
van rampspoed werden ze soms verbrand en hun as verstrooid over de acht windstreken...
Margen merkte dat het zwartharige steppenmeisje niet was opgesprongen, alhoewel er op haar
gezicht iets van angst te lezen viel. Maar naast de angst lag er ook nieuwsgierigheid op haar gezicht.
Zonder macht als hij was, kon hij wellicht toch een voordeel behalen.
‘Ha! Kan een vogel vliegen? Kan een vis zwemmen? Kan goud rinkelen? Natuurlijk ben ik een
tovenaar! Ik ben Margen de Magiër,’ sprak de jongeling indringend en hij maakte enkele duistere
gebaren.
Het meisje maakte een afweerteken en even leek ze op te willen springen. Margen vreesde dat hij te
ver was gegaan en schoof achteruit. Als ze vluchtte en er anderen bij haalde, zou hij verloren zijn. Hij
zou haar moeten binnen halen als een zalm aan een vislijn: soms kracht uitoefenen, soms de lijn laten
vieren, maar haar nooit laten gaan.
‘Heb je geen vrees voor magie?’ vroeg hij en hij slaagde erin zijn stem verbaasd te laten klinken.
Het meisje schudde haar hoofd.
‘Ik ben niet bang,’ loog zij duidelijk. Toch weerhield iets haar om te vluchten.
‘Ik heb zekere krachten... ’ zinspeelde hij.
‘Ha!’ schamperde de amazone met herwonnen moed. ‘Vrees voor jou? Je naam zou Margen de
Magere moeten zijn. Jij zit in de kooi. Een echte tovenaar laat zich niet opsluiten!’
Margen versomberde, maar zijn gezicht bleef een duister masker.
‘Ik verzamel mijn krachten en luister naar de geesten die ’s nachts door het kamp waren. Ik zie in
jullie harten en ik wacht.’
Wederom maakte het steppenmeisje een afweerteken.
‘Exay de Spreekster heeft jouw buidel. En een tovenaar is altijd hulpeloos zonder buidel,’ zei het
meisje vol overtuiging.
Zijn buidel, zijn instrumenten! Als hij die wist te bemachtigen... Met moeite wist Margen zijn
gezicht in plooi te houden. Hoe kreeg hij zijn instrumenten in handen?
‘Is Exay de Spreekster een heks?’ vroeg hij.
Het meisje schudde beslist haar hoofd. ‘Natuurlijk niet! De stammen van Ramer Hemeldrager
houden zich niet bezig met magie. In de eerste dagen, toen de wereld vol chaos en duisternis was,
verbood Ramer Hemeldrager magie voor de ware mensen. Zij die van zijn gebod afdwalen verliezen
hun ziel.’
‘Wat is Exay de Spreekster dan?’
De amazone haalde haar schouders op over zoveel domheid. ‘Eens werd Exay door de bliksem
getroffen. Ze ging niet dood en daardoor wordt je een Spreekster. Een Spreekster jaagt niet, en heeft
geen vee, maar de mensen geven haar eten en brandstof. Ze spreekt met de doden en drijft boze
geesten uit.’
Voor de derde maal maakte het zwartharige meisje een afweerteken, alsof ze sprak over iets
boosaardigs. Onverwachts stond ze op en begon weg te lopen. Wanhopig kroop Margen naar de
tralies. Als ze hem verraadde... Hij moest met haar blijven praten.
‘Hoe luidt je naam?’ riep hij haar na, zonder een antwoord te verwachten.
Voor een laatste maal keek ze naar de jongeling in de kooi. Ze kneep haar ogen samen en beet
nadenkend op haar lip. Toen leek het alsof ze een besluit had genomen.
‘Sendre Scherpzicht,’ riep ze uiteindelijk terug. Toen verdween ze tussen de koepelvormige tenten,
Margen in de kooi achterlatend.
5
Even stipt als de gebeden van een vroom man kwam Sendre Scherpzicht de volgende dag weer met
een waterkruik en een kom van het gruwzame brouwsel. Ze hurkte bij de kooi en knikte de gevangene
toe.
Met bijna geheel gespeeld enthousiasme kwam Margen overeind. Hij voelde zich smerig. De
huiden die voor zijn beschutting dienden zaten vol ongedierte. Daarnaast kreeg hij nooit genoeg water
om zelfs maar de minimale reinheidsgeboden uit te voeren. Margen vroeg zich af of de vrouwen zelf
zich ooit zouden wassen. Het was moeilijk op te maken uit de geurenrijkdom van vee, uitwerpselen,
kookvuren en tientallen andere aroma’s. In het kamp hing een ondertoon van een vage stank die hem
wel bekend voorkwam maar die hij toch niet wist te plaatsen.
‘Wederom gegroet!’ sprak hij met ontspannen stem, terwijl hij zich krabde. Het steppenmeisje
staarde hem zwijgend aan en nam de nap op die Margen gisteren had geweigerd maar nu toch leeg
was. Zonder haast nam hij de nieuwe maaltijd aan en schoof die opzij.
‘Waarom,’ begon hij, ‘trekken jullie niet achter de kudden aan? Zijn jullie geen zwervers, altijd op
reis met jullie dieren?’
Sendre Scherpzicht maakte een onverschillig gebaar. ‘Het kamp wordt pas opgebroken als de tijd
daar is, niet eerder. Dit zijn de Grafgronden, en de wagens zullen hier rusten totdat alles gereed is.
Tussen graf en gadering trekt de zusterstam van Ramer Hemeldrager. Op graf en gadering staan de
wielen stil.’
Het klonk alsof de amazone een oud leerlied zong.
‘De gadering, wat is dat?’ vroeg Margen. Hij had besloten zijn dreigementen voorlopig te laten
rusten. Eerst moest hij meer weten over de vrouwen en waarom ze hem gevangen genomen hadden.
Om haar verhaal te ondersteunen kneep Sendre Scherpzicht haar handen samen. ‘De gadering is de
tijd dat de broeder- en zusterstam der Ramers tezamen komen bij de zandige heuvels aan het zoute
water van Zonnewieg. Dan verrijzen er naast de stad van de broederstam de tenten der Zusters terwijl
een onafzienbare kudde de Vlakte vult.’
Margen snoof geringschattend ondanks zijn voornemen. ‘Wat weet jij van steden? Behalve wat
overwoekerde puinhopen heb je nog nooit één steen op een andere gezien in dit troosteloze oord van
verre einders.’
Nu snoof de amazone. ‘Wat weet jij van de Vlakte? Een dag en een nacht zou ik kunnen verhalen
over de eindeloze steppen, de kudden, de stormen, de jachten en de gadering. En nog zou je niets
weten.’
De jongeling ging rechtop zitten. ‘Ha! Hoe lang zou ik niet kunnen vertellen over trotse steden, vol
leven en handel! Over de hooghartige adel met hun tradities en afkomst, of de burgers met hun
rijkdom en weelde. Over talloze wonderen die de machtige magiërs van vroeger verrichtten. Fiere
tempels die gevuld zijn met beelden en gaven, onder toezicht van nauwgezette priesters. Of het paleis
van de hoogste keizer dat - naar ik heb horen verluiden - gevuld is met een onafzienbare harem vol
adembenemende vrouwen.’
Margen zweeg even en sprak toen nadenkend.
‘Voor dat laatste is een reis naar het verre Jhallabag eigenlijk niet noodzakelijk. Sinds ik deze streek
heb betreden is al meermalen mijn adem me benomen. Helaas als gevolg van ietwat andere oorzaken
dan degene die de hoogste keizer zich laat welgevallen.’
Voorzichtig betastte hij zijn ribben en controleerde zijn geslonken builen.
‘Waarom waagde jij je dan eigenlijk op de Vlakte? Ben je een uitgestotene, of vlucht je voor
bloedwraak? Alleen dwazen of wanhopigen durven ongenood de steppe te betreden,’ sprak Sendre
Scherpzicht terwijl ze zich in gedachten een beeld probeerde te vormen van de geschetste wereld.
Geschokt maakte Margen een ontkennend gebaar.
‘Natuurlijk niet! Ik... Mijn... Eens, lang, lang geleden, waren deze landen rijk en vol steden en
paleizen. Dankzij enkele zeer oude kaarten uit de bibliotheek van mijn vader wist ik de ligging van
die steden. Ik hoopte in de ruïnes van Zhog Actal, een stad die heksenmeester Marashud de
Evenwichtige lang geleden verwoestte, verscheidene voorwerpen van grote geschiedkundige en
magische waarde op te graven. Na het verkrijgen en gebruik of verkoop van deze objecten dacht ik in
een zekere welstand van de geneugten van het leven te kunnen gaan genieten. Helaas mocht het niet
zo zijn.’
Margen zuchtte na deze woordenvloed.
Zwijgend kauwde Sendre Scherpzicht op een grasstengel terwijl ze de jonge man in de kooi bekeek.
Ze vond de gevangene even ongrijpbaar als een nijdige steekvlieg. Hij veranderde in een handvol
tellen van een radde snoever in een klagend schaap en weer verder in een berustende krijgsvrouw die
de dood tegenover zich zag. Sendre Scherpzicht vroeg zich af of hij misschien bezeten was. Margen
overlegde ondertussen met zichzelf of het schijnbaar volkomen gebrek aan enige logische reactie op
zijn steekspel van woorden te wijten was aan een betreurenswaardige simpelheid van geest van de
donkergekrulde amazone. Haar gedrag kwam nauwelijks overeen met dat wat hij van zijn broers
gewend was. Beiden staarden elkaar nadenkend aan.
6
‘Vertel me meer over de wereld buiten de Vlakte,’ eiste Sendre Scherpzicht. ‘Waar kom je
vandaan?’
Geduldig zat de jonge amazone op haar hurken bij de kooi. Weer was Sendre met het dagelijkse
maal gekomen en weer had Margen het demonstratief opzij geschoven, hoewel hij wist dat hij er later
wel zijn tanden in zou zetten. Het scheen de amazone niet te deren terwijl ze de gevangene gadesloeg.
‘Ik ben afkomstig uit de baronie Brynze met zijn malse weiden en donkere wouden,’ begon
Margen. ‘Het ligt ver in het noorden, achter de bergen.’
‘Het Reuzengebergte?’ viel Sendre de gevangene in rede.
‘Het Scantemassief, of het Reuzengebergte,’ vervolgde de jongeling ietwat getergd. Een behoorlijk
gesprek voeren met het impulsieve steppenmeisje viel niet mee.
‘Met behulp van geheime kennis stak ik dus de bergen over. Er zijn daar vergeten passen,
onbetreden sinds mensenheugenis. Ik wist ze te vinden. Na de bergen kwam ik in een land van dichte
wouden. Ik voelde de aanwezigheid van halflingen, maar ze meden mij uit vrees voor mijn magie.
Halflingen kunnen magie bespeuren zoals een mens de geur van een vuur. Het maakt hen onrustig en
ze mijden het als ze kunnen. Maar uiteindelijk vond ik dus de ruïnes van Zhog Actal...’
‘De plaats der oude stenen!’
‘Zhog Actal dus. Eh... waar was ik? O ja. ik was net enkele dagen bezig met opgravingen toen ik op
brute wijze werd ontvoerd.’
Ongewild klonk er woede door in zijn stem.
Sendre negeerde de uitbarsting.
‘Je hebt het geluk dat we een man nodig hebben,’ verklaarde ze raadselachtig. ‘Normaal worden
indringers meteen gedood, of soms meegebracht voor een marteling in het kamp. Jij bent echter
voorbestemd!’
‘Waartoe dan?’ vroeg Margen neutraal, maar met een onrustig gemoed. Hij vroeg zich af voor welk
ander lot de steppenvrouwen hem bestemd hadden als het geen directe of langzame dood was.
‘Je hebt de eer bij onze koningin aan te liggen op het grote bed van gedroogd riet.’
Op het gezicht van de gevangene viel een korte reeks van elkaar snel opvolgende emoties te lezen.
‘Je laat het klinken als een nogal sombere onderneming,’ sprak hij tenslotte. ‘Zo erg kan het ook
weer niet zijn. Het hangt natuurlijk af van een aantal factoren, en gedroogd riet lijkt me een beetje
kriebelig, maar verder...’
De amazone kapte zijn woorden af. ‘Je begrijpt het niet. Arasha Windvleugel is al vele dagen dood.
Het riet is bedoeld om te branden en jij zal haar op de vuurheuvel vergezellen. Samen met haar zal je
opstijgen naar de Eeuwige Vlakte terwijl haar as zich weer zal voegen bij de witte as van N’ow, de
eerste mens.’
In ongeloof speurde de Margen tussen de tralies door naar tekenen van scherts op het ronde gezicht
van het steppenmeisje. Die tekenen ontbraken geheel. Ze meende elk woord.
‘Het is walgelijk,’ bracht hij uiteindelijk uit.
Sendre Scherpzicht knikte instemmend. ‘Zo denken velen er over. Maar jij was een geschenk van
de goden. De broederstammen zijn vele dagen ver weg en plots vonden Berle Hemeloog en Fhurne de
Neus jou. Daarom is besloten dat jij de doodsmaat zult zijn van Arasha Windvleugel. Man is man en
bond is bond. Doden kunnen niet al te kieskeurig zijn.’
Ondanks de bedompte hitte van de dag huiverde Margen. De brandstapel was uiteindelijk het lot
van alle magiërs, maar in het algemeen hoopten ze een late en vredige dood te zijn gestorven voordat
ze werden verbrand en hun resten verstrooid.
‘Ik... Vervloekt! Dit was niet bepaald het lot dat ik voor mijzelf in gedachten had gehad! Bezat ik
mijn buidel nog maar! Dan was ik even snel verdwenen als de schaduw van een weerlicht.’
Stil hoorde de amazone de opmerkingen van de jongeling aan en vroeg nadenkend: ‘Als je je buidel
terug had, zou je dan met je tovenarij kunnen ontsnappen?’
Meteen zweeg Margen en keek Sendre Scherpzicht onderzoekend aan. Zijn ogen gleden over het
bleke gezicht, haar ruwe kledij. Hij vroeg zich af wat hij in feite te verliezen had. Niets.
‘Ja. Dan zou ik kunnen ontsnappen,’ sprak hij behoedzaam na enkele ogenblikken. ‘Hoezo?’
‘Ik kan je je buidel bezorgen, op één voorwaarde.’
‘Lieve dame, ik voldoe aan elke eis zolang ik mijn gruwzaam lot maar kan ontlopen!’ sprak Margen
met het vuur van hoop terwijl hij met zijn handen de tralies omvatte. ‘Wat moet ik doen? De sterren
plukken? De maan kussen? De zon doven?’
‘Je moet mij meenemen wanneer je verdwijnt,’ sprak de amazone onverstoorbaar, niet zichtbaar
onder de indruk van de opgesomde mogelijkheden. ‘Ook ik verkies de wereld der levenden boven de
Vlakte der doden. En als Arasha Windvleugel het zonder maat kan stellen, zal ze een onwillige
dienstmeid ook niet missen.’
Verbaasd maakte Margen een vragend gebaar. ‘Heb je dan ook de eer je koningin te volgen naar het
dodenrijk?’
‘Natuurlijk,’ sprak Sendre Scherpzicht scherp en verbaasd. ‘Waarom denk je anders dat ik hier zo
lang kan blijven luieren? Zij die uitverkoren zijn hebben bepaalde voorrechten, tot de verbranding.’
‘Je had er zelf vandoor kunnen gaan,’ stelde Margen voor, en hij beet direct daarna op zijn tong. Dit
was niet het moment om zijn enige kans op ontsnapping alternatieven aan te praten.
De amazone maakte een minachtend gebaar. ‘Waarheen? Misschien ontsnap ik twee dagen,
misschien drie, misschien meer, maar nimmer voor altijd. Daarvoor is toverkracht nodig.’
Ze blikte naar Margen.
‘Ik kan tovenarij bedrijven zodra ik mijn buidel heb,’ antwoordde hij. Er spookten al plannen door
zijn hoofd als wilde dromen. Toen realiseerde hij zich dat bij al zijn plannen het zwartharige meisje
een belangrijke rol zou spelen. Hij zou op haar moeten vertrouwen.
‘Waarom ben jij eigenlijk voorbeschikt voor de brandstapel? Heb je een gruwelijke misdaad op je
geweten? Wat dat ook moge zijn op deze vlakte.’
Met een fatalistisch gebaar gaf Sendre Scherpzicht haar mening weer. ‘Als je na drie gaderingenals-vrouw nog steeds geen kind hebt gedragen, sta je niet in de gunst van de goden. Daarom kan enkel
mijn dood gunstig zijn voor de stam. De oudsten hebben het zo beschikt.’
‘Je bent het anders niet eens met het besluit,’ merkte Margen vanuit de kooi op.
‘De stamoudsten kunnen verzuipen in paardendrek,’ antwoordde de amazone strijdlustig. ‘Het zijn
oude tandeloze bessen, zuur van venijn.’
Ze stond op. ‘Ik breng je je buidel, tovenaar. Wees gereed!’
Margen, met een sprankje van voorzichtige hoop in zijn hart, knikte. Er was tenslotte weinig anders
dat hij kon doen.
7
Sendre hurkte in het duister en huiverde. Ze had geen oog voor de weidse sterrenhemel die zich
boven haar spande. Dit was de nacht, tijd van verloren zielen en geesten. En ze stond op het punt die
geesten te verstoren!
Haar ogen waren eindelijk gewend aan de nacht en ze kon haar bestemming zien, toch verroerde ze
zich niet. Sendre voelde zich ziek van angst. Ze verlangde terug naar de tent, waar haar moeder en
zusters nu in diepe slaap waren gehuld. Ze beet op haar lip.
Teruggaan zou veiligheid bieden voor de nacht, maar het zou veiligheid zijn die tot haar dood zou
leiden. Al snel zou Arasha Windvleugel branden, en zij met haar. Als ze vannacht niet doorzette, zou
ze zeker sterven.
Sendre gromde zacht voor zich uit. Misschien zou een geest vannacht haar ziel stelen, maar het
maakte niet meer uit. Ze was al dood.
De zwartharige amazone zette zich in beweging. Voorzichtig als een grote kat sloop ze tussen de
tenten door totdat ze bij een tent kwam die enigszins afgezonderd stond. Het was de tent van Exay de
Spreekster. Ze was de oudste vrouw ter wereld en wist alles. En deze nacht zou zij, Sendre
Scherpzicht, iets moeten stelen van deze vrouw!
Ondanks haar vastbeslotenheid, hield Sendre even voor de tent van Exay halt. Zag ze daar iets
bewegen? Waren het de zielen van vervloekte krijgsvrouwen die voor eeuwig over de Vlakte
zwierven omdat er niemand voor hen had gerouwd? Sendre gromde nogmaals en ging verder. Exay
sliep zonder dochters. Wie zou er willen slapen bij iemand die sprak met de doden?
De ingang van de tent was dichtgebonden maar Sendre begon met haar dolk de leren veters door te
snijden. Uiteindelijk was de flap los genoeg en behoedzaam gleed Sendre naar binnen. Het was bijna
volledig duister in de tent. Maar het nagloeiende vuur en het sterrenschijnsel dat binnenkwam door
het rookgat was voldoende voor Sendre om te kunnen zien. Ze had haar naam niet voor niets
gekregen. In een hoek lag Exay de Spreekster te slapen. Een luid gesnurk vulde de tent.
Gehaast begon Sendre Scherpzicht de spullen van Exay te doorzoeken. Er waren vele kleine potjes
en buidels waaruit vreemde geuren opstegen, maar waar was de buidel van de tovenaar? Sendre
werkte zich door de spullen van Exay de Spreekster heen, maar vond niet wat ze zocht.
Het gesnurk ging plots over in een vaag gemompel en voor een ogenblik verstarde Sendre, maar de
slapende vrouw draaide zich slechts om in haar slaap.
Toen zag Sendre de buidel van de tovenaar.
Hij hing om de hals van Exay de Spreekster.
Stil als de vleugelslag van een vogel kroop Sendre naar de slapende vrouw toe. Voorzichtig trok ze
haar dolk.
Met het ruwe ijzeren mes boven de slapende vrouw aarzelde Sendre. Zou ze het durven? Zou ze de
buidel durven los te snijden?
De buidel hing half over Exays schrale oude borsten en bewoog mee met iedere ademteug, alsof het
iets levends was.
Zoekend vond het mes zijn weg. Sendre lichtte met de punt van haar wapen de veter op waaraan de
buidel om Exays nek zat. Of het het koude ijzer was dat even de huid van de slapende vrouw raakte,
of de veter die schuurde, of iets anders, dat kwam Sendre nooit te weten, maar het resultaat was
hetzelfde. Plotseling sperde Exay de Spreekster haar ogen open en een moment later schreeuwde ze.
Met een minstens even harde schreeuw viel Sendre Scherpzicht achterover. Nog immer
schreeuwend tastte Exay de Spreekster om zich heen en Sendre kroop achteruit. Ze wist nog de
smeulende resten van het vuur te ontwijken, maar kwam met al haar haast tegen één van de vier
tentpalen aan. Normaal zou de tentpaal tegen dat geweld wel bestand zijn geweest, maar Exay de
Spreekster leefde zonder dochters. Niemand sneed haar tentpalen of verving die wanneer ze oud
waren en verrot.
De tentpaal brak met een luid gekraak en terstond begon een deel van de tent in te zakken. Terwijl
Exay de Spreekster nog steeds luidkeels schreeuwde, wist Sendre Scherpzicht naar de uitgang te
kruipen en naar buiten te glippen, de nacht in.
8
Margen werd wakker door het gekletter van ijzer tegen de spijlen van zijn kooi. Slaperig deed hij
één oog open en ontdekte minstens drie paar benen. Alledrie waren ze gestoken in de dracht der
amazones: losse, wijde beenflappen die van onderen waren dichtgebonden met voetlappen. Met een
ruk vloog hij overeind en stootte prompt zijn hoofd tegen de bovenkant van het traliewerk. Eén van
de steppenvrouwen bukte zich voorover en sloeg met een hamer en een pin het klemslot los dat
Margen bebloede vingers had bezorgd in zijn pogingen het los te krijgen.
Met wanhoop in zijn hart deinsde Margen terug en klemde zich vast aan de achterzijde van zijn
kooi. De zwartharige amazone was niet gekomen met zijn instrumenten. Ze had hem verraden,
verkocht met leugens om haar eigen leven te redden. Of wat nog erger was, wellicht had ze een wreed
spel met hem gespeeld en stond ze nu lachend bij de brandstapel te wachten, terwijl ze iedereen
vertelde over de goede grap die ze met de gevangene had uitgehaald. Margens gedachten raasden
rond als bladeren in de stormwind.
Ondertussen grepen de vrouwen hem bij zijn benen. Margen stribbelde zo veel mogelijk tegen. Hij
schopte met zijn stevige laarzen naar hun handen en omhelsde met zijn armen en vingers de grove
ijzeren tralies alsof zij redding konden bieden. Zijn verzet werd echter gebroken toen één van de
amazones met haar bijlsteel door de tralies enkele malen tegen Margens hoofd stootte. Zonder
woorden sleepten de vrouwen de jongeling uit de kooi en boeiden hem stevig met enkele oude
riemen.
Met een duizelig hoofd kwam Margen ondertussen weer bij en direct begon hij weer te worstelen.
Nu was zijn hoofd slechts nog gevuld met gedachten aan de gruwelijke vlammen die aan zijn lichaam
zouden vreten. Nogmaals werd zijn panische geworstel beloond met de slag van de bijlsteel, en met
tollend hoofd zakte Margen tussen de armen van twee amazones ineen.
Zonder scrupules sleepten de vrouwen hem mee. Het kamp was grotendeels verlaten. Buiten een
enkele geit en hier en daar een blaffende hond ontbrak ieder spoor van de bewoners. Margen ontdekte
de oorzaak van de algemene verlatenheid toen ze buiten het tentendorp gekomen waren. Aan de kop
van een reeks lage groene grafheuvels, niet al te ver van de vennen, was een forse brandstapel
opgericht waaromheen de voltallige kampbevolking zich had verzameld.
De brandstapel was een enorme mat van riet die oprees tot borsthoogte. Nog net zichtbaar op de
stapel lag tussen de nauwkeurig geplaatste schalen met voedsel, wapens, zadels, trofeeën en andere
eretekenen, het lijk van een lange vrouw. Een leren doodsmasker bedekte haar gezicht en ze was
gehuld in een fraai linnen doodskleed. Aan haar voeten lag het zwaar verminkte karkas van een paard
waarboven vliegen zoemend hun vreugde uitten.
Op een staak was de kop van een voor Margen onbekend monster gespietst. De bek was vertrokken
in een laatste, eeuwige grauw. De kop zag er gehavend uit en miste een oog.
Ergens aan de rand van al de uitgestalde weelde lag Sendre Scherpzicht. Ze droeg iets wat blijkbaar
haar beste uitrusting was, compleet met boog en dichtgesnoerde pijlkoker en een in doek gewikkelde
bijl. Verder was ze echter zo stevig gebonden als de beurs van een geldschieter. Naast haar stond een
paard, volledig bepakt, geblinddoekt en vastgezet aan een staak die uit het riet stak. Blijkbaar hielden
de amazones er weinig illusies op na over de vrijwilligheid van Arasha’s metgezellen.
Zonder verder tijd te verspillen zwaaiden de twee bewaaksters de slappe Margen op de stapel. Na
de zachte landing rolde hij nog even door en kwam op een armlengte van de stampende hoeven van
het steppenpaard tot stilstand.
Met een gevoel van hulpeloosheid keek Sendre Scherpzicht naar de dofblonde man die kreunend
naast haar lag. Had ze daarvan redding verwacht? Ze had er beter aan gedaan haar kansen op de
Vlakte te wagen.
Margen kwam met knipperende ogen en een bonkend hoofd bij zinnen. Zwijgend staarde Sendre
hem aan.
‘Goden! Mijn hoofd!’ kreunde Margen terwijl hij tevergeefs met zijn riemen worstelde. Het enige
gevolg was dat het leer zich dieper in zijn vlees sneed. Sendre zweeg alleen maar. Ze had niets meer
te zeggen. Ze was dood.
Margen keek op naar de jonge amazone.
‘Heb je mijn buidel?’ vroeg hij na enige ogenblikken.
Haar zwijgen en afwezige blik vertelde hem genoeg, en opnieuw kreunde Margen. Alles was
verloren. Hij zou sterven. Naamloos sterven in een barbaars land door de hand van wilden. Nooit zou
hij de wereld zien, nooit zou hij de vruchten van het leven kunnen plukken, nooit zou hij weten of
leren. Margen weende. Hij weende om alle gemiste kansen, alle paden die hij nooit gelopen had.
Exay de Spreekster verhief haar stem en begon te zingen.
Met moeite richtte Sendre zich enigszins op en keek om zich heen. Haar stamgenoten - vreemden
nu - hadden zich voltallig rond de enorme brandstapel verzameld. Al hun aandacht was gericht op de
oude vrouw die over de daden van Arasha Windvleugel zong. Ze zong over haar Arasha’s jeugd, over
haar naamgeving. Ze zong over haar verrichtingen in de krijg en de jacht, over gaderingen, seizoenen,
opmerkelijke daden. Exay de Spreekster noemde Arasha’s dochters, één voor één. De oude vrouw
zong over de wijsheid van de dode koningin en haar kracht. Als laatste zong Exay de Spreekster over
het land waarheen Arasha Windvleugel zou vertrekken: de Grote Vlakte, waar het wild overvloedig
was en de weidegronden weelderig. Daar waarden de dapperen rond, diegenen waarvoor velen
rouwden. Daarom moest er gerouwd worden voor Arasha Windvleugel. Omdat ze een groot en wijs
leidster was en omdat ze op de Grote Vlakte haar volk zou beschermen.
Het lied was ten einde.
Exay de Spreekster liep om de brede brandstapel heen. Ondertussen stak ze op zorgvuldig gekozen
plaatsen een fakkel in de bossen riet. Het riet, kort geleden gesneden en alles behalve kurkdroog,
vatte slechts moeizaam vlam en veroorzaakte dikke wolken versluierende rook. Uit vele kelen klonk
luid gejammer en geweeklaag toen de amazones rouwden om de dood van Arasha Windvleugel.
Terwijl de eerste vlammen knetterend tot leven kwamen stond Exay de Spreekster stil voor de
brandstapel en hief haar armen ten hemel.
‘In de eerste dagen was er enkel chaos. Ramer Hemeldrager kneedde de eerste vrouwen en mannen
uit de witte as van de vuren van chaos. Het was een tijd van geluk en overvloed. Maar toen kwam de
Vernietiger en hij was jaloers op de goden. In de strijd die volgde verwoestte hij bijna met zijn boze
magie de wereld. Maar de goden en de goede mensen wonnen en zij doodden de Vernietiger. Maar
nog zijn er dingen op deze wereld die afkomstig zijn van de Vernietiger: monsters en duistere zaken.
Arasha Windvleugel stierf door één van de monsters. Wij hebben het gedood.’
Een gejuich klonk op uit de menigte maar Exay de Spreekster sprak snel met schelle stem verder.
Ze was nog niet klaar.
‘Vannacht bezocht een demon mij, een geest, een dwalende dode gebonden door magie. Ik
worstelde en ik won. De demon kreeg niet waarvoor het kwam, dit hier!’
Exay de Spreekster hiel de buidel van Margen omhoog.
‘Hierin zit magie. Magie van de man die niet van ons volk is! Het moet vernietigd worden, zodat
het geen kwaad meer kan doen! En daarom werp ik het in het vuur!’
Onder luide bijval wierp Exay de Spreekster de buidel op de manshoge brandstapel die
voornamelijk dikke golven vuilwitte rook voortbracht.
9
Margen was uithuild. Hij hoopte nu alleen nog dat het einde spoedig zou komen. Voorlopig leek het
vuur echter slechts aan de randen van de brandstapel te knabbelen. Naast Margen lag Sendre.
Wanhopig keek ze in het rond, als een dier op zoek naar een uitweg. Maar er was geen uitweg.
Met een zachte plof belandde Margens buidel tussen het tweetal in.
Margen en Sendre keken elkaar aan.
‘Mijn... mijn instrumenten,’ stamelde Margen.
Direct werd Sendre Scherpzicht actief. Ze schuifelde en kronkelde zich naar het centrum van de
stapel, waar de dode koningin in al haar pracht en praal lag opgetuigd. Na enig manoeuvreren en een
enkele bloedende snee wist Sendre met het blad van een fraai bewerkte bijl haar banden los te
snijden. Onder de dekking van de dikke rook die kolkend als de damp uit een toverketel boven het
rietbed hing, kroop ze daarna op Margen af. In twee halen was ook deze los en haastig propte ze de
buidel in zijn handen.
‘Gebruik je tovenarij!’ fluisterde ze gejaagd.
Met pijnlijke polsen en gekneusde vingers opende Margen de buidel. Alles was aanwezig!
‘Schiet op, tovenaar!’
Margen knikte naar de dode koningin en het zenuwachtig stampende paard dat snoof en brieste van
de rook die zijn neusgaten binnenkwam.
‘Neem het kleed en het masker en trek het aan, klim dan op je paard als ik het je zeg. Wat ik in
gedachten heb vereist een maximum aan verwarring en aarzeling bij onze tegenstanders.’
De amazone knikte en trok de bestikte mantel van het lijk af. Na een lichte aarzeling nam ze ook
het met staarten en veren versierde masker van haar dode leidster af en zette het op. De pluimen
bewogen heen en weer in de vlagen hete lucht die nu merkbaar werden. Ondertussen zat Margen bij
zijn buidel geknield en maakte steeds opnieuw dezelfde reeks gebaren.
‘Schiet op, tovenaar!’ spoorde Sendre hem nogmaals aan. ‘De vlammen dansen haast onder onze
voeten.’
‘Ja, ja!’ mompelde Margen zenuwachtig. ‘Ik kan geen wonderen verrichten! Hiervoor is
concentratie nodig.’
Opnieuw maakte hij de reeks tekens en prevelde de oude formules.
‘Iedere magiër is een reiziger,’ had vader eens gezegd. ‘Iedere magiër betreedt het Land. Voor een
ieder is het Land anders, en een ieder betreedt het op zijn of haar manier. In het Land liggen
gereedschappen en paden die naar vele bestemmingen leiden. Dat zijn de grondslagen van magie.’
Margen had het Land betreden. Hij stond nu in een zonverlichte kamer. Een deur bood toegang tot
de buitenwereld, maar de deur zat op slot en Margen had de kamer nooit verlaten. Het enige
meubilair was een gesloten kast en een grote tafel met zes poten. Op de tafel stond een kleine vuurpot
en een kleine schijf van blauwe steen.
Margen nam de schijf op. Hij was zwaar en ijskoud. Dit was de Overtocht der Droge Voeten. Dit
was het instrument. Hij hoefde het nu alleen nog maar te gebruiken.
Sendre sprong ongeduldig op haar onrustige rijdier. Mocht de tovenaar falen dan zou ze alsnog
door de vlammen breken en haar geluk beproeven in een lange laatste rit. Boven het geknetter van het
brandende riet was nog net het lage veelstemmige begrafenisgezang hoorbaar.
‘Weg hier!’ kreette Margen plots. Hij hoestte en met tranende ogen zocht hij zijn weg. Zonder te
aarzelen greep Sendre hem beet en hees hem achter op het paard.
‘Tover ons hieruit!’ eiste de amazone schor terwijl hete lucht haar adem wegschroeide. Margen
gebaarde haar slechts zo snel mogelijk het vuurbed te verlaten, onderwijl krampachtig naar adem
snakkend. Vloekend achter het dodenmasker spoorde Sendre haar paard aan dat met grote sprongen
en verschrikt gehinnik in twee lange tellen door de muur van rook en hitte brak.
Later werd op lange winteravonden in de tenten van de Zusters van Ramer Hemeldrager nog vaak
verhaald over koningin Windvleugel die met haar doodsmaat gezeten op een briesend godenpaard ten
hemel steeg. Aan de onwillige dienstmeid, die tenslotte niets spectaculairs had bijgedragen, werd
nooit een vers gewijd.
Ondertussen denderde dezelfde dienstmeid op haar rijdier met passagier zigzaggend door de rijen
plotsklaps verstomde begrafenisgangers.
Het paard, dubbel belast maar aangespoord door zijn ruiter en de schroeiende hitte van de
brandstapel, galoppeerde blindelings het terrein af. Met de menigte en de rij grafheuvels achter zich
en de uitlopers van het groene moeras voor hen lag de Vlakte open als een belofte van korte vrijheid
en dood.
‘Het moeras in,’ raadde Margen aan.
‘We zullen verdrinken als jonge kalveren in een voorjaarsstroom!’ wierp Sendre tegen. Margen
grijnsde een onzekere grijns en viste een kleine met runen overdekte steen uit zijn buidel. ‘Niet met
de Overtocht der Droge Voeten. Vertrouw mijn magie! Bovendien hebben we geloof ik niet veel
keus.’
Na de eerste geschokte stilte weerklonk nu een verward geschreeuw uit de kelen der
begrafenisgangers. Verscheidene amazones, niet helemaal overtuigd van de opmerkelijke vitaliteit
van hun dode koningin, hadden reeds de achtervolging ingezet. Zonder verder nog te aarzelen wendde
Sendre haar ros in de richting van het wuivende riet en modderige water. Ze kon nu niets anders meer
dan de tovenaar te vertrouwen. Misschien zou ze sterven in het zuigende moeras, maar anders zou ze
zeker sterven met een pijl in haar rug.
Terwijl Margen luidkeels de bijstand van Shand-hell, god der plagen en magie, aanriep stormde het
paard op het ven af. Het geroffel van de hoeven op de droge steppengrond werd plotseling doffer
alsof de aarden ondergrond in rots was overgegaan. Achter hen klonken verraste kreten die gevolgd
werden door luid gespetter en gehinnik. Het paard, nog steeds zenuwachtig maar geleid door een
vertrouwde hand, stormde verder over het water en liet de oever ver achter zich.
‘Dit is pas tovenarij!’ schreeuwde Sendre Scherpzicht vol ontzag terwijl ze verder snelden. Muren
van riet vlogen voorbij, watervogels stoven weg. Het paard draafde voort over het water. Margen
knikte terwijl hij voorzichtig keek naar het massieve water dat onder de paardenhoeven doorschoof.
‘Het amulet bezielt een ruwe cirkel van fluïde materie tijdelijk tot vaste materie, een principe dat
stamt uit de tijd van de aartsmagiërs. In de praktijk komt het er op neer dat men een niet al te ruw
wateroppervlak zonder moeite kan oversteken, zolang men het amulet maar bij zich houdt.’
Margen zweeg even en vroeg toen voorzichtig. ‘Zeg... Weet jij eigenlijk hoe groot deze moerassen
zijn?’
Sendre hield haar paard enigszins in en trok het dodenmasker van haar gezicht. Met een weids
gebaar wees ze in het rond naar de onafzienbare vlakte van wuivend riet en glinsterend water.
‘Ik heb geen idee,’ sprak ze vrolijk. ‘Maar de zadeltassen zijn vol, het paard is krachtig en de goden
zijn ons blijkbaar gunstig gezind. Wat wil je nog meer!’
Zachtjes fluitend reed de amazone weer verder. Margen keek nog één maal over zijn schouder, zich
onderwijl stevig vasthoudend aan de vrouw voor hem. Boven de zee van manshoog riet steeg in de
verte een vuile rookwolk ten hemel.
Hoofdstuk 2
1
Ver in het noordoosten, achter bergen en zee, stond een man op een toren. Hij bezat de uiterlijke
kenmerken die men eerder bij een willekeurige landarbeider verwachtte aan te treffen dan bij één van
de machtigste tovermeesters der drie werelddelen: een vierkante kin, zware lippen, een
indrukwekkend omvangrijke neus en een voorhoofd dat bekroond werd met stugge, zware
wenkbrauwen.
Sommige lieden vergeleken grootmeester Findher met het voorkomen en de indeling van het
collegium waarover hij de scepter zwaaide: van buiten een simpele, ongecompliceerde, zelfs ietwat
ruwe vorm, maar van binnen een listig doolhof met talloze onverwachte doorgangen, kronkelingen en
verborgen ruimten.
Grootmeester Findher hield zich zelf zelden op met dergelijke bespiegelingen. Hij was al lang
geleden tot de conclusie gekomen dat zulk soort vergelijkingen altijd te kort schoten en de
volgelingen van zo’n denkwijze een vals gevoel van zekerheid verschaften.
De grootmeester snoof de frisse lucht diep in zijn longen en richtte zijn blik voorbij de borstwering.
De toren bood uitzicht op het collegium en het stadje Manlem. De nauwe straatjes, de eeuwenoude
herbergen, de boten in de kleine haven.
Voor bepaalde ogen reikte het uitzicht echter verder dan het stadje of zelfs maar het eiland.
Bepaalde ogen konden de hele wereld aanschouwen vanaf de enkele toren van het collegium in
Manlem.
Terwijl hij met zijn ellebogen leunde op de ruwe steen van de balustrade, keek grootmeester
Findher uit over de wereld. Boven de diepe dalen van Nogorr Ahu zag hij nachtzwarte onweersbuien
hun lading van regen en schichten lossen. Aan het Vigtlandse hof schitterde een toernooi voor een
publiek van hooggeboren dames en heren. Hij zag handel en wandel van de inwoners van de verfijnde
keizersstad Jhallabag, hij zag het overdag ingeslapen Ladane, de stad der lusten. Hij zag de landen
van het noorden, van het oosten, van het zuiden, van het westen en alle windstreken daartussen.
De blik van de grootmeester bleef rusten in de richting van het zuidwesten. Ver in het zuidwesten
achter zee en land lag een land in nevelen gehuld. Hoe vaak grootmeester Findher ook had getracht de
nevel met zijn blik te doorboren, het was hem nooit gelukt. T’ing bleef een land van mysteries, een
land van magie.
2
Sendre Scherpzicht knoopte haar riem vast en kwam overeind. Ze zorgde er daarbij zorgvuldig voor
om niet met de muur van flauw blauw licht in aanraking te komen. De tovenaar had de versperring
rond het kamp opgetrokken. De Sfeer van Prismatische Prikkeling was onschuldig, voornamelijk
bedoeld om ongedierte af te schrikken, had Margen gezegd, maar Sendre vertrouwde de tovenarij
niet. Het was alsof ze in een reuzenei waren opgesloten en een paar keer per nacht knetterde het licht
wanneer een klein dier er tegenaan vloog of liep.
Geruisloos liep de zwartharige amazone naar de plek op het kleine eilandje waar ze kamp hielden.
Haar paard stond te grazen aan wat moerasplanten en keek haar slaperig aan. Onder een deken, met
zijn hoofd op een ransel, lag Margen te slapen. Sendre hurkte bij hem neer en keek lang naar haar
reisgezel met zijn stoppelige manhaar.
Het was nu vier dagen geleden sinds ze ontsnapt waren aan de begrafenis. Met behulp van de magie
van Margen trokken ze door het moeras. Hij bevroor het water onder hun voeten en zo liepen ze waar
niemand ooit gegaan was.
In gedachten verzonken wiegde Sendre heen en weer. In de verhalen van haar volk waren de
moerassen een plaats van geesten en demonen, maar geen van beiden had zich laten zien. Dat stelde
haar gerust, maar had ook een nieuwe twijfel opgeroepen. Wat als de geesten en demonen te bang
waren om nabij te komen?
Margen snurkte en draaide zich om. Sendre bewoog zich niet. Ze probeerde de slapende jongeling
te vergelijken met de mannen die ze gekend had. Was hij anders dan de andere mannen? Soms wel,
en soms niet. Bij het paren in ieder geval niet. De eerste avond was ze naar hem toegegaan en hij had
gereageerd als een eerstejaars hengst: aarzelend, cirkelend rond de oudere mannetjes en hun merries.
Ze begreep zijn aarzeling niet. Maar in ieder geval had hij die nu niet meer. Wat dat betreft was hij als
alle andere mannen.
Het grote verschil met de anderen was zijn spraakzaamheid. Volgens Sendres ervaring spraken
mannen niet veel, niet tegen de zusters in ieder geval. Margen praatte honderduit. Hij vertelde
wonderbaarlijke verhalen, wilde plannen, vreemde geschiedenissen... Het was een wereld die ze niet
kende.
Vanonder een hoop dekens zag Sendre een blote voet uitsteken en in een opwelling liet ze plagend
haar vingers over de voetzool spelen. Ze wist inmiddels dat hij niet tegen kietelen kon, niet onder zijn
tenen in ieder geval.
Met een schok kwam Margen overeind.
‘Huh? Wat is er? Zakt het eiland weg, worden we belaagd door moerasgeesten of hebben de goden
besloten hier hun Laatste Strijd te strijden?’
Sendre maakte een allesomvattend gebaar en sprak: ‘Word wakker! De eerste muggen dansen al in
het zonlicht en jij ligt nog te snurken!’
‘Goden!’ kreunde Margen terwijl hij dramatisch weer achterover viel. ‘Heb meelij, vrouwe! Ik
word geteisterd door spierpijn op plaatsen waar ik nimmer spieren vermoedde! Mijn gestel is niet
geschikt om dagen achtereen op de rug van een paard te hobbelen. Laat mij dus in vrede sterven, of
tenminste nog even rusten.’
‘Waarom heb je toch alleen in de ochtend last van die kwaal?’ mompelde Sendre terwijl ze uit de
bagage een opgespannen boog te voorschijn haalde.
Ze rolde hem uit de leren koker en klemde hem tussen haar benen om de weerbarstige combinatie
van hoorn en hout te spannen. Ze hoopte onderweg weer een watervogel te kunnen schieten. Nu ze
samen over water konden lopen was het jagen even gemakkelijk als het schieten van een wolf aan een
touw.
Ondertussen klonk vanonder het dek de belerende stem van Margen. ‘Een groot dichter zei eens dat
de avond om te drinken was, de nacht om te beminnen en de ochtend om te slapen. En ik moet zeggen
dat ik mij volledig in zijn woorden kan vinden.’
‘Broederpraat! Omdat Moogux de Pronkgast zich versliep bij het hoeden van de zonnestier,
veranderde Gender Donderbrenger hem in een haan zodat hij elke ochtend de nieuwe zon moest
begroeten. Dus sta op, voordat je veren krijgt en begint te kraaien.’
Margen bromde narrig maar uiteindelijk kwam hij toch moeizaam overeind en rekte hij zich uit.
Het gezelschap van de zwartharige amazone was in bepaalde opzichten een belasting - haar
eigenzinnige wil was er een duidelijk voorbeeld van - maar haar bekoorlijkheden maakten dat meer
dan goed. Slaperig schudde Margen zijn hoofd. Hij was er niet op bedacht geweest hoe... hoe intiem
het samenzijn kon zijn. Het was intens, als een verslaving, wat ergens angstaanjagend was. Nogmaals
schudde Margen zijn hoofd, nu om zijn gedachten te verdrijven. Hij droomde onzin.
‘Ik ben wakker,’ verklaarde hij waardig, terwijl hij ondertussen huiverde door de plagende
strelingen van een ochtendbriesje. ‘Laten we ontbijten.’
‘Wat ligt er achter de moerassen? De rand van de wereld?’ vroeg Sendre.
Margen keek op van het koude vlees en probeerde te peilen of het zwartharige meisje schertste of
niet.
‘Ik denk dat het land van T’ing daar ligt, wat door sommigen inderdaad de rand van de wereld
wordt genoemd omdat daarna de Zuidzee begint,’ sprak hij uiteindelijk.
Sendre zakte op haar zij en zette haar armen onder haar kin.
‘T’ing...’ Ze proefde de klank. ‘Wat is dat voor gebied? Hebben ze daar steden en paleizen?’ vroeg
ze.
‘Ongetwijfeld,’ antwoordde Margen. ‘Maar mijn kennis over T’ing is beperkt. Het is een oud,
mysterieus volk. Men zegt dat er iets van de Duisternis in het bloed van het volk van T’ing zit, omdat
ze zo dicht bij de Lege Landen wonen.’
Margen beet op zijn lip en blikte even om zich heen. Het was niet verstandig over die tijd te praten.
Zeker niet als magiër en zeker niet hier.
‘Wat voor mensen zijn het dan?’ wilde Sendre weten. ‘Zijn ze zoals jij?’
‘Nee, helemaal niet, volgens de verhalen dan. De mensen daar zijn vreemd. Ze zijn allemaal kaal,
omdat hun goden dat voorschrijven,’ verklaarde Margen. ‘Ze worden niet geregeerd door een koning
of regenten, maar door priesters. Ze vinden zichzelf het uitverkoren volk en laten geen vreemde
goden toe op hun grondgebied, evenmin als magiërs, omdat hun priesters zelf magie bedrijven. Zelfs
de weerspellers en ver-sprekers van de Xentijnen mogen niet aan land. Een schrijnend ongemak voor
hun schepen en factorijen. Zo lang wij in T’ing zijn ben ik dus geen magiër, Sendre!’
Sendre zweeg voor een lang moment. Er was iets wat haar dwars zat, maar ze wist niet of ze het ter
sprake zou durven te brengen. Toen nam ze een besluit. Ze moest het weten. Ze had gelegen met deze
man. Zijn magie had het water onder haar voeten bevroren. Was ze nu vervloekt?
‘Magiërs hebben hun ziel verkocht voor hun toverkunsten. Zeggen ze,’ begon ze voorzichtig. Ze
keek de jongeling tegenover haar aan. ‘Ze dwalen in het duisternis, jagend op de zielen van lafaards.’
Margen maakte een nijdig gebaar met zijn vrije hand. ‘Dat is dom bijgeloof! Mijn vader was een
tovenaar, hij onderwees mijn broers en mij in de wegen der magie. Maar wij verkopen onze ziel niet
aan demonen, of offeren kinderen op maanloze nachten! Dat zijn verhalen die worden verspreid door
toverjagers en bange, domme mensen! Eens waren er dagen waarin magie even gewoon was als
brood uit de oven. Maar nu...’
Margen maakte een vertwijfeld gebaar. ‘Het zijn slechts oude verhalen, en ik twijfel er soms aan of
ze waar zijn. De aartsmagiërs zijn gestorven evenals eens de grote draken en wij, hun nazaten, leven
als verschoppelingen. Magiërs mogen niet wonen waar ze willen, mogen geen openbaar ambt
uitoefenen, geen tempeldiensten verrichten, en als ze sterven worden ze niet begraven maar
verbrand...’
Hij zweeg. Het was niet zijn bedoeling geweest om zo uit te vallen.
‘Ben je zelf een magiër?’ vroeg Sendre.
Voordat hij antwoordde wreef Margen over zijn kin. Toen schudde hij zijn hoofd. ‘Ik ben slechts
een leerling, een halve magiër zo je wilt. Voordat ik een tovenaar ben, moet ik eerst gezel worden.
Maar of dat lukt, betwijfel ik. Ik heb geen huis, geen bezit. Ik ben een zwerver.’
‘Net als ik,’ merkte Sendre op.
3
Quintallec Wilzoeker huiverde toen hij de kille vochtigheid van het moeras aan zijn oude botten
voelde trekken zoals een teek een ader leegzoog. Ergens wist hij dat zijn gerimpelde lichaam warm en
droog op de stenen luchtroosters van de hoofdtempel te Phion Ghan moest liggen, maar die realiteit
kwam hem al even nevelig en ongrijpbaar voor als de omgeving waarin hij nu verkeerde.
‘Nashke, gebiedster van hemelvuur en Pren Melegh, heerser der dromen, uw dienaar smeekt om
een teken,’ prevelde de oude man terwijl hij in nederige gelatenheid door de dichte nevels tuurde.
Reeds vijf dagen hield hij zijn wake zonder voedsel, slaap of rust. Vijf dagen om een visioen te
krijgen, een teken, een omen van de geheiligde slapenden die slechts zo zelden spraken. Het was nu
één en een halve maanwentelling geleden dat de bodem had gedanst in Phion Ghan. Het was slechts
een lichte beving geweest en niets leek beschadigd totdat Juna Wempelgahn, moederoverste van de
eredienst van Yuima haar opwachting maakte in de kamer der opperheren. Zij verhaalde over de
neergang van de beeltenis van Yuima, hoedster der beesten.
De woedende aarde had de immense sculptuur, gehouwen naar een vrouw met wolf en boog, eerst
aan het wankelen gebracht en daarna onherstelbaar uit balans gestoten. In zijn val had het beeld twee
dienstmaagden verpletterd en het schip van de tempel aanzienlijk beschadigd.
Sommigen lazen in de gebeurtenis een boos voorteken. In de drinkhuizen en dorpstempels ging het
gerucht dat de hoedster ontstemd was en binnen de tempelmuren werd gefluisterd over
samenzweringen en boze opzet. Maar uiteindelijk bleef het bij geruchten. De aardbeving had alle
tempels in Phion Ghan getroffen en het was een feit dat de hoofdtempel van Yuima een oud gebouw
was waarvan het onderhoud was verwaarloosd door gebrek aan fondsen.
Het herstel van de tempel betekende een zware belasting voor Yuima’s eredienst. Eens had de orde
behoord tot de binnenste kring met een lid in de kamer der opperheren. Die tijd lag echter al enkele
eeuwen in het verleden. In de loop der eeuwen had de orde veel landerijen verloren aan sterkere
erediensten. En waar andere orden hun belangen uitbreidden in de handel, ambachten en visserij,
kwijnde de eredienst van Yuima slechts weg. Nu was de eredienst niet meer dan schim uit het
verleden met slechts een handvol tempels in de armere gebieden.
Uiteindelijk werd er een nieuwe belasting ingesteld onder de volgelingen van Yuima. Er waren
zuiveringsriten en zoenoffers geweest, ambachtslieden werden ingehuurd - de eredienst van Yuima
beschikte zelf niet over vaklieden en moest, vernedering op vernedering, deze huren van andere
erediensten - en het herstel van de tempel nam een aanvang. Over de beeltenis der slapenden echter,
konden slechts de slapenden zelf beslissen. En daarom had de grijze Quintallec, godenspreker en
titulair hogepriester van de eredienst van Pren Melegh, na de juiste riten en spreuken voor het eerst
sinds vele jaren zijn lichaam verlaten om de wil der slapenden te vernemen.
Moeizaam sloeg de oude man zijn niet bestaande mantel dichter om zich heen.
4
‘Bij de borsten van Noishe, het wordt ondoenlijk om verder te trekken,’ sprak Sendre Scherpzicht
vanaf haar paard.
‘De hoedanigheden van jouw goden daargelaten, geloof ik dat je gelijk hebt,’ antwoordde Margen
terwijl hij voorzichtig het steppenpaard aan de teugel meevoerde. De Overtocht der Droge Voeten
was uitermate geschikt om niet al te ruwe wateroppervlakten mee over te steken maar het moeras,
met zijn stompen rottend hout, taaie vegetatie en velden ondoordringbaar riet was met dichte mist niet
de meest ideale omgeving voor het gebruik van het magische hulpmiddel.
Margen stampte met zijn voeten. De kou die afkomstig was van de magisch bevroren ondergrond
kroop door zijn laarzen omhoog terwijl het zweet van de zomer op zijn voorhoofd stond.
‘We zullen vandaag ons kamp dus vroeg op moeten slaan,’ sprak hij hoopvol. Kamp betekende
voedsel, rust en Sendres lichaam...
Op dat moment brak voor een lange ademteug een waterig zonnetje door grijze mist. De amazone
keek Margen lang aan en besloot tenslotte dat de beheersing van de weergeesten wel niet in zijn
macht zou liggen.
‘Al goed,’ gaf ze glimlachend toe. ‘We hebben tenslotte geen haast. Alhoewel ik wel voor de winter
hier uit wil zijn!’
De halfmagiër wilde net een gevat antwoord geven over de zuidelijke winters die even plotseling
invielen als een huurleger het domein van een wanbetalende heerser, toen hij plotseling verstarde. Hij
dacht dat hij wat voelde, een flikkering, een flauwe dwang. Nauwlettend speurde Margen de
omgeving af. Alhoewel hij waarschijnlijk geen halflingen tot zijn directe voorouders kon rekenen,
kende hij als de zoon van een tovenaar het vaag prikkelende gevoel als er in de nabijheid magie
gewrocht werd.
Wolken hadden het zwakke schijnsel van de zonnewagen weer verslonden en het moeras zag er
weer even bedompt en nevelig uit als tevoren.
‘Wat is er?’ vroeg Sendre direct op haar hoede.
Margen schudde zijn hoofd. Het gevoel was verdwenen alsof het nooit aanwezig was geweest.
Misschien was het louter verbeelding geweest.
‘Niets,’ antwoordde hij.
5
De adem van de hogepriester stokte in zijn keel en onderbrak daarmee de eindeloze litanie die hij
zachtjes aan het prevelen was geweest. Aan de rand van zijn nevelige blikveld was als een diengeest
uit een fles een gestalte uit de mist opgedoemd. Bevend viel de oude man op zijn knieën en staarde in
aanbidding naar de vrouw en het paard die, omgeven door een veld van bloeiende waterplanten, in het
midden van een waterloop hadden stil gehouden. Gedreven nam Quintallec het schouwspel in zich
op, niet wetende hoelang het heilige visioen hem vergund zou zijn.
Het ros, stampend op het modderige water alsof het harde rotsgrond betrof, droeg Yuima. In enkele
ogenblikken prentte de oude hogepriester de lijnen van het heilige gezicht en lichaam in zijn
geheugen. Met het scherpe oog van een ervaren schouwer zag hij de details aan de kleding, het tuig,
het heilige uitdrukkingsloze gelaat en de felle starende ogen. Nu leek zij-die-sliep welwillend te
glimlachen en het visioen vervaagde weer. Wederom hulde het moeras zich in het grauwe gewaad
van een treurende weduwe en verdwenen alle details in mist en nevel. De hogepriester had echter
genoeg gezien en met jubelend hart begon hij aan de terugkeer in zijn lichaam.
Met rillingen een schokken kwam trad Quintallec Wilzoeker terug in zijn vleselijke omhulsel.
Opnieuw ervoer hij de geboortepijnen die hij al zo vaak had ervaren, doch zelden hadden ze zo lang
geleken en zoveel kracht gevergd.
‘Geef mij een tekenstift,’ beval hij de toegesnelde bedienden fluisterend.
6
Loom liet Sendre Scherpzicht het zweet van zich afdruipen. De hitte was haast ondraaglijk, maar
nog wilde ze er geen eind aan maken. De warmte had haar in zijn greep. Haar armen, haar benen, haar
dijen... Alles was zacht, moe, voldaan. Dit was als een geheime droom van zusterminnerij tijdens
onweer. Dit was zelfs beter.
‘Sendre,’ klonk Margens stem door de damp. ‘Kom eruit. Je zit er al bijna een hele klokmaat in.
Wij moeten nu naar de kapel, om nog wat te eten te krijgen.’
Met tegenzin stond Sendre op en zocht op de tast een weg naar de voorhang van de stoomhut. De
wereld achter de moerassen was anders gebleken dan ze zich had voorgesteld. Ze wist niet precies
wat ze verwacht had, maar niet dat het zo weinig zou verschillen met de landen die voor - of na, het
hing er maar vanaf hoe je er tegenaan keek, volgens Margen - de moerassen lagen. Het land van T’ing
bestond uit lage heuvels die begroeid waren met dichte bossen. Tussen de heuvels lagen heidevelden
waarop herders hun kudden schapen hoedden.
Na twee dagen waren ze aangekomen bij een klein dorp, niet meer dan een handvol huizen en een
kleine houten tempel die tegelijkertijd als dorpshuis en graanopslag fungeerde, maar het was groter en
uitgestrekter dan Sendre zich had kunnen voorstellen. Margen had met gebaren - zelfs de priester
sprak geen vreemde talen - duidelijk gemaakt dat ze pelgrims waren. Ze betaalden met een van
Sendres bronzen gespen voor onderdak en voedsel.
Sendre had geprotesteerd toen ze het dorp naderden.
‘Het zijn vreemden! Ze zullen ons doden! Ik slaap liever in het veld!’
Margen had zijn hoofd geschud. ‘We zijn nu in de beschaafde wereld, min of meer. Als we in het
veld slapen hebben we kans dat onze keel wordt doorgesneden door rovers of ander wegenvolk!
Bovendien wil ik eindelijk eens echt voedsel en voor een nacht een dak boven mijn hoofd.’
‘Maar je hebt je magie,’ wierp Sendre tegen. ‘We hoeven niet bang te zijn voor rovers. Niemand
durft die muur van licht te schenden!’
‘Dit is het land van T’ing, en magie is alleen aan de priesters toegestaan. Als ik een beschermban
optrek worden wij direct bij het volgende dorp door de inquisitie opgepakt wegens magische
praktijken! En de straffen daarvoor zijn overdreven zwaar! Ik heb er geen behoefte aan om gekruisigd
of gevierendeeld te worden!’
Sendre had toen snuivend haar neus opgehaald voor de onbegrijpelijke gebruiken van de wereld
buiten de vlakte.
De tempel van dit dorp was gedeeltelijk uit steen opgetrokken. De priester zag er zelfs uit als een
priester, en Margen vermoedde dat hij geen schapen hoefde te houden of land hoefde te bebouwen
om in leven te blijven. Het belangrijkste aan de gerimpelde kleine man was echte dat hij enkele
woorden Caponisch sprak. Hij legde uit dat hij in vroeger dagen in de plaatselijke provinciehoofdstad
slavenopzichter was geweest. En de meeste slaven kwamen uit het noorden. Op hoe hij van zo’n hoge
rang was beland in de positie van de dorpspriester, ging de man niet in, en Margen bracht hun
gastheer niet in verlegenheid door er naar te vragen.
‘We zijn op weg naar de tempels van Phion Ghan,’ legde Margen aan de priester uit. ‘We hebben
een bedevaart langs de heiligdommen van uw land gemaakt en keren nu terug. In Phion Ghan zullen
wij een schip zoeken naar het noorden.’
De priester knikte. ‘Ach, Phion Ghan! Een heilige stad. De mooiste tempels zijn daar. Ach,
rijkdom, heiligheid! Mooi, heel mooi. De goden slapen daar.’
Margen knikte. Hij had inmiddels meer dan genoeg van de religieuze ijver van de T’ing. Zij baden
voordat ze begonnen te eten en erna, ze baden voordat ze in bad gingen en ze baden voordat ze
gingen slapen. Ze baden waarschijnlijk nog voordat ze hun gevoeg deden! Margens vader was niet
echt een religieus man geweest maar hij had er wel op gestaan dat zijn zonen op de belangrijkste
dagen de tempel bezochten. Ze offerden hun gaven aan Leind de vaderrechter, Nissey de
levensmoeder, Vannek de stormrijder en omdat ze magiërs waren ook aan Shand-hell, de heer der
plagen en magie, die een duister plaatsje in de dorpstempel had gekregen. De T’ing waren echter
onverzadigbaar. Ze leefden hun geloof. Hun hele bestaan was doordrenkt met goden, godinnen en
religieuze geboden en geschriften. Het maakte de T’ing een vriendelijk maar ook vermoeiend volk in
de omgang.
Sendre nipte ondertussen voorzichtig aan haar bier. Ze vroeg zich af of alleen maar voor haar de
broederdrank bitter smaakte. Margen en de priester schenen het zonder problemen en zelfs met
plezier te drinken. Misschien hadden de broeders van Ramer Hemeldrager toch gelijk: bier was niet
voor zusters en zodra ze het aanraakten blies een boze geest zijn adem er over uit.
Koppig nam Sendre nog een slok en het gele brouwsel begon zo waar al minder slecht te smaken.
In stilte glimlachte ze terwijl ze naar het gesprek tussen Margen en de priester luisterde. Het leven
was wonderbaarlijk. Ze trok met een halfmagiër door een mysterieus land achter de rand van de
wereld. Steden, paleizen en wonderen lagen in het verschiet. Het leven was vreemder en mooier dan
het gezongen kon worden.
7
De begrafenisstoet bewoog zich als een reeks statige, geruisloze zeilschepen door de tempel. Dit
was het heiligste deel van de hoofdtempel van Pren Melegh. Hier sliep de god en werden zijn
trouwste dienaren bijgezet zodat zij op de Dag van Terugkeer met hem konden ontwaken.
Het feit dat de dode werd bijgezet in dit deel van de tempel gaf zijn status aan. Die belangrijkheid
werd ook nog eens onderstreept door die leden van de begrafenisstoet die niet het roze met groen van
Pren Melegh droegen, maar de kleuren van andere erediensten.
Twee bezoekers liepen iets achter de stoet aan zodat de langgerekte klaagzangen hun gefluisterde
conversatie verhulde. Beide mannen waren oud, gerimpeld en bewogen zich met kleine pasjes voort.
De kleinste van de twee leunde op een stok en zijn naam luidde Javoc. Zijn zilvergrijze baard stak
sterk af tegen de zwarte pij van Trelanquan, heer der wapenen. De andere priester was nog steeds
recht van leden, maar de jaren leken het vlees van zijn botten te hebben afgekloven. Zijn gezicht was
strak, haast schedelachtig. Aresh luidde zijn naam en hij was de opperpriester van Luhr de
Schijnende.
Zonder schroom of verhulling waren de twee oude mannen de machtigste stemmen in de raad der
opperheren. Samen werden ze de vuist en de handschoen genoemd. De vuist en de handschoen die de
teugels leidden in de raad die het heilige land bestierde.
‘Weer één, eerwaarde Aresh, we worden oud,’ sprak opperpriester Javoc met krakerige stem.
Opperpriester Aresh, in het purperen kleed van Luhr, bromde iets wat ontkenning noch bevestiging
was. Javoc had ongelijk. Ze werden niet oud, het was alleen dat er steeds minder mensen overbleven
die nog zoveel jaren telden als zij tweeën. En nu droegen ze broeder Quintallec ten grave. Hij was
enkele jaren ouder geweest dan zij, maar de tijd had dat verschil in de ogen van de jongeren
weggevaagd.
‘Dorreg Gham wordt vanmiddag ingewijd als de nieuwe opperpriester van Pren Melegh,’ merkte
eerwaarde Aresh neutraal op.
‘Hè hè, nog meer plechtigheden, nog meer staan,’ antwoordde eerwaarde Javoc zuur. ‘En natuurlijk
grijpen ze de kans aan voor volksgiften. Ik heb gehoord dat in elke tempel van de heer der dromers
vandaag doodskoeken worden uitgedeeld.’
Eerwaarde Aresh knikte enkel. De orde van Pren Melegh was groot en invloedrijk en ze hadden de
onverwachte kans voor volkswerken direct aangegrepen. Hun prestige en invloed zou hierdoor stijgen
en hun gekonkel in de raad der opperheren zou alleen maar verhevigen. Vooral nu de passieve
opperpriester Quintallec werd opgevolgd door een krachtdadig en agressief man als Dorreg Gham.
Plotseling vroeg eerwaarde Aresh af of de dood van de oude opperpriester wellicht voortijdig had
plaatsgevonden.
Ondertussen ging broeder Javoc verder: ‘Natuurlijk zal de inwijdingsdag van het nieuwe beeld van
Yuima binnenkort plaatsvinden. Dat moet de balans in evenwicht houden. De eredienst van Yuima is
onbelangrijk, maar als wij de inwijdingsdag openlijk ondersteunen, zeg door goede gaven in onze
tempels na afloop, dan zal het werk van Pren Melegh teniet worden gedaan.’
Weer knikte eerwaarde Aresh. Broeder Javoc leek zo nu en dan gedachteloos te praten, maar de
oude vos kwam precies waar hij wilde zijn. Het was fortuinlijk dat ze al vele jaren geleden samen tot
de conclusie waren gekomen dat het beter was samen de raad der opperheren te domineren, dan
elkaar te bestrijden. ‘Het is wel van belang dat de inwijdingsdag goed verloopt. De sculptuur moet op
de wijdingsdag gereed zijn! Het zal veel volk trekken.’
‘Wees niet bezorgd!’ verzekerde eerwaarde Javoc hem. ‘Het werk is uitbesteed aan Axana’s orde,
kundige ambachtslieden. Met behulp van bezwering en beitel zal de beeltenis klaarkomen. De
meesterhouwer is een bezield man wiens handen door Axana zelf worden gestuurd. Bovendien waren
broeder Quintallecs laatste schetsen... eh levendiger en gedetailleerder dan ooit. De wijdingsdag zal
even vlekkeloos verlopen als de besnijdenis van Yllam de Vereniger! Zo de goden het willen.’
‘Zo de goden het willen,’ antwoordde eerwaarde Aresh ritueel.
De stoet was aangekomen bij de deuren van de dodenkamer. Hierachter lag Pren Melegh met zijn
trouwste en kundigste dienaren. Hier ook moesten de gasten van andere ordes halthouden. Slechts de
uitverkoren volgelingen van Pren Melegh mochten deze ruimte betreden, dood of levend.
8
Phion Ghan was groter dan Sendre ooit voor mogelijk had gehouden. Muren rezen haast een
boogscheut in de hoogte, torens reikten naar de hemel, zelfs de paarden waren reusachtige dieren die
tot haar schouders kwamen! De smalle straten waren vol met mensen, wagens en dieren. Stil van
verbijstering en met een licht gevoel van onbehagen keek Sendre om zich heen. Het geheel deed haar
denken aan een verstoord mierennest, of een kudde die op het punt stond op hol te slaan. Onbewust
stak ze haar hand uit naar de halfmagiër wiens lichaam ze tegen het hare voelde leunen.
Margen de Magere zat meer ontspannen op het paard, maar keek ook vol verwondering in de
rondte. Tot nu toe had hij slechts ervaring met de slaperige stadjes van het landelijke Brynze. De
klinkende namen van bekende metropolen kende hij uitsluitend uit geschriften, verhalen en
dagdromen.
De poortwachters hadden hen zonder problemen doorgelaten en nu reden ze langzaam de
hoofdstraat af. Voetgangers, karrenvoerders en ruiters haastten zich voort. Varkens wroetten rond in
de modder en bedelaars toonden klagend hun gebreken. Ambachtslieden waren bezig in hun open
werkplaatsen en huisvrouwen onderhandelden met marskramers over de prijs van het één of ander.
‘Genders neusharen!’ vloekte Sendre. ‘Dit is erger dan een zomeronweer! Waarom wonen zoveel
mensen zo dicht bij elkaar?’
Margen maakte een allesomvattend gebaar op de uitroep van de amazone. ‘Ha! Dit is beschaving!
Dit zijn de geuren van duizenden schriftrollen vol kennis, van een in tradities geworteld bestuur, van
in elkaar grijpende complexen van belangen, van nijver arbeidende ambachtslieden, van het
kloppende hart des levens zelf!!’
De halfmagiër zweeg even en vervolgde toen. ‘Maar het is inderdaad bijzonder druk. Wellicht is er
een markt, of treedt een belangrijk man in het huwelijk, of wordt een berucht misdadiger berecht.’
Sendre luisterde echter slechts met een half oor en mende gespannen haar paard met teugels en
knieën. ‘Waar moeten we heen in deze heksenketel?’ vroeg ze zonder zich om te draaien.
‘Eigenlijk zouden we eerst een goedkope herberg moeten vinden,’ sprak Margen. ‘Maar laten we de
menigte volgen, er staat iets te gebeuren! Een schouwspel, een spektakelstuk, een viering wellicht.
Kom Sendre, je plukt een appel niet later dan hij rijp is!’
Met twijfel in haar hart, maar ook met een huivering van angstige opwinding begon Sendre de
stroom van mensen, dieren en voertuigen te volgen. Ze kwamen uit op een plein dat gedomineerd
werd door een enorm gebouw. Met zijn zuilengalerij en opengeklapte poortdeuren was het bouwwerk
onmiskenbaar een tempel. Op de één of andere manier leek het Margen toe dat deze tempel minder
indrukwekkend was dan bepaalde andere bouwwerken die hij her en der in de stad had gezien. Die
hadden als protserige, oude courtisanes met hun rijkdom en glorie gepronkt. Ook deze tempel bezat
een overdaad aan beeldhouwwerk, maar de mythische monsters, afgrijselijke demonen, goden en
mensen- en beestenfiguren leken ietwat grof uitgevoerd en aangevreten door de tand des tijds. De
ingang werd bewaakt door twee stenen wezens die deels wolf, deels vogel en deels vrouw waren. Van
één van de wachters was één van de spitse oren afgebroken.
Het plein voor de tempel was grotendeels gevuld met een gretig wachtende menigte. Wapperende
standaarden, druk beschilderd met religieuze voorstellingen en symbolen, staken in de lucht. Ratels
weerklonken en sommige van de pelgrims waren neergeknield en zongen hun monotone verzen.
Ondertussen drongen schreeuwende verkopers van zoetigheid en dranken zich door het verzamelde
volk.
‘Hier komen we niet doorheen,’ sprak Sendre enigszins gejaagd terwijl ze haar paard inhield. Ze
wilde het dier wenden maar kwam tot de ontdekking dat de weg achter hen al was afgesneden door
een groep druksnaterende buitenlui die die plek hadden uitgekozen om de komende gebeurtenissen
gade te slaan.
‘Laten we wachten,’ stelde Margen achter haar rug voor. ‘Zoveel mensen hebben zich tenslotte niet
voor niets hier verzameld!’
Sendre maakte een berustend gebaar. Ze had pracht en wonderen willen zien. Dit was haar kans,
dus moest ze niet als een klein kind onder de dekens wegduiken voor het onweer. Met minachting
blies ze haar eigen angst weg.
‘Daar komt iets!’ sprak ze opgewonden.
Vanaf haar hoge positie had Sendre met haar scherpe blik ontwaard hoe langs één van de
hoofdwegen een processie van wachters en priesteressen naar het plein trok. Zij torsten een breed
platform mee, dat bedekt was met fraai kleedsel en kleurige offerbloemen. Op het platform stond iets
omvangrijks dat echter geheel schuilging onder de verhullende plooien van een enorm wijnrood
laken. Gejuich en het geschal van hoorns weerklonk en de zee van kale hoofden rekte zich uit om een
glimp van de stoet op te vangen.
De processie baande zich een weg tot het midden van het plein en stopte daar onder hernieuwd
hoorngeschal en gejubel. Het platform werd nu omgeven door een groep priesteressen, allen gehuld in
een beenwit kleed waarover een enkele gele sjerp hing. Opvallend genoeg droegen de vrouwen aan
hun kale hoofd een vlecht, wat blijkbaar een onderscheidingsteken van hun orde was.
Eén van de priesteressen, haar staart was met grijs doorschoten, klom op de verhoging en stelde
luidkeels een vraag. In koor donderde het antwoord over het plein en nogmaals riep de oude
priesteres iets. Weer donderde een antwoord over plein en dit keer klonk het als ‘Yuima’.
‘Yuima?’ vroeg de vrouw.
‘Yuima!’ was het antwoord.
Dramatisch bracht de priesteres haar armen omhoog terwijl de kreet ‘Yuima’ over het plein heen en
weer golfde. Dit gebaar was blijkbaar een teken geweest want het wijnrode laken werd nu door vele
handen weggetrokken.
‘Het is enkel maar een beeld!’ sprak Margen enigszins teleurgesteld toen het weefsel onder luid
gejuich en gescandeer langzaam naar beneden gleed.
Verbaasd keek hij iets scherper naar de sculptuur op het platform. ‘Het lijkt wel iets op een vrouw
van de vlakte,’ mompelde hij.
Het grote beeld van roomwit marmer weerspiegelde inderdaad in versteende levensechtheid een
bewoonster van de vlakte. Een stampend stenen ros, groot en krachtig - hier waren de beeldhouwers
volkomen de fout in gegaan, dacht Margen kritisch, de paardjes van de amazones waren haast
lachwekkend klein - droeg een lange vrouw gehuld in de kleding van de steppe. Zorgvuldig gebeiteld
hingen boog en koker aan het marmeren zadel. Op het ietwat ronde gezicht lag een raadselachtige
blik die tegelijkertijd goedwillendheid en waarschuwende kracht leek uit te drukken. Margen schrok.
‘De stenen vrouw is een zuster van de vlakte,’ verklaarde Sendre met een stem waarin verbazing en
stelligheid elkaar omhelsden. ‘En bij het laatste oog van Gender, het is een zuster van de stam van
Ramer Hemeldrager!’
‘Als ik zie wat ik zie is dat niet zo verwonderlijk,’ sprak Margen na een tel, met vreemd verstikte
stem. ‘Jij bent, of beter gezegd was, van de stam van Ramer Hemeldrager, en de scheppers van dat
beeld hebben jou in steen uitgehouwen...’
De gebeeldhouwde vrouw op het paard droeg onmiskenbaar de trekken van Sendre Scherpzicht.
Margen was echter niet de enige die de opmerkelijke gelijkenis was opgevallen. Een verbaasde kreet
van een met woeste bakkebaarden gesierde burger vestigde de aandacht op dit feit. Na enkele tellen
volgden meer kreten en als de kringen van de eerste regendruppel in een stille plas draaiden hoofden
zich om en weerklonken aarzelende uitroepen.
‘Goden! Wat is dit?’ kreette Sendre.
‘Ik heb geen idee,’ antwoordde Margen ‘Maar laten we zo snel mogelijk verdwijnen! Zoveel
belangstelling belooft een sterke en mogelijk onplezierige reactie!’
Sendre liet haar onrustige paard een cirkel beschrijven maar ontmoette uitsluitend een muur van
mensen. ‘Yuima,’ klonk het hier en daar aarzelend, tegen de achtergrond van langzaam wegebbende
golven eensluidend geluid.
‘Hoe?’ vroeg de amazone, intussen haar snuivende paard in bedwang houdend. Het merendeel van
de menigte had inmiddels doorgekregen dat er iets bijzonders aan de hand was en onbewust stuwde
men naar de bron der consternatie.
‘Hiermee,’ sprak Margen terwijl een zekere drang in zijn stem doorklonk. Hij had een glinsterend
stuk kristal uit zijn buidel gevist en na enkele gebaren en formules kwam de Sfeer van Prismatische
Prikkeling gonzend tot leven.
De kring van mensen week geschrokken achteruit voor de bol van zoemend, prikkelend en
schichtend licht. Ter plekke zegen tientallen ineen, bevangen door het gedrang en de onverwachte
gebeurtenissen. Eerst bogen enkele aarzelende honderden, maar toen vele duizenden naar de grond en
begonnen de godin aan te roepen.
Te midden van de massa’s die neer gingen als het koren voor de stormwind hield de amazone haar
briesende paard in bedwang. Door de lucht dreunde nu opnieuw onafgebroken de kreet ‘Yuima’ en
zelfs de wachters en priesteressen rond Sendres stenen spiegelbeeld knielden nederig.
Het steppenpaard stond zenuwachtig stil, onmogelijk te bewegen een stap te doen in de richting van
de knielende menigte. Sendre keek verbijsterd naar de zee van kale hoofden en gebogen ruggen.
‘Wat nu?’ fluisterde ze.
9
Galmend sloegen de zware tempeldeuren dicht en dempten het geschreeuw van buiten. De tempel
van Yuima stamde uit vroeger dagen en was nog gebouwd om belegeringen te doorstaan. In de loop
der eeuwen hadden verscheidene bouwmeesters hallen, galerijen en opslagplaatsen aan het
oorspronkelijke complex toegevoegd om onderdak te bieden aan het groeiend aantal nonnen en
slaven. Nu leek het alsof de dagen van weleer waren teruggekeerd. De tempel van Yuima, vrouwe
van de bossen en het land, hoedster der beesten en de jacht, werd belegerd door een uitzinnige
menigte.
Spreekkoren en gezang wisselden elkaar af. Lieden werden spontaan door goddelijke stuipen
bevangen en scheurden in vervoering hun kleed. Tientallen zworen eden van levenslange dienstschap
aan de godin. Zij die door het goddelijke licht waren aangeraakt getuigden van hun gebreken genezen
te zijn.
Vanachter het raster keek Juna Wempelgahn uit over het binnenhof. In verlamming had ze vanaf
het dakterras de gebeurtenissen op het plein gade geslagen. De tempelwacht was plots uitgerukt en
had zich met veel slaag en geschreeuw een weg gebaand door de menigte. Op bevel van hun
aanvoerder hadden de soldaten zich met de nodige omzichtigheid in een beschermende haag rond het
paard en zijn ruiters opgesteld. Na nieuwe bevelen was het geheel aan de moeizame terugtocht naar
de tempel begonnen.
Terwijl de stoet langzaam was genaderd hadden golven van ongeloof en angst elkaar bij de
moederoverste afgewisseld. Haar gedachten waren als bliksemschichten in een onweersbui
rondgegaan. Wat was er gebeurd? Was het geheel opgezet als val... of beloning? Onmogelijk! Wie...
wat?
Inmiddels was er een soort rust over Juna Wempelgahn neergedaald. Nog steeds beten in haar maag
angst en spanning elkaar in de staart, maar ze kon het nu beheersen.
Het paard met zijn ruiters en het vierkant van begeleidende soldaten had halt gehouden op het
binnenhof. Andere leden van tempelwacht joegen ondertussen de lieden samen die met de stoet mee
door de poort waren gekomen.
Juna Wempelgahn boog voorover en tuurde door de spijlen heen. Dit was haar eerste kans het
tweetal met haar oude ogen op te nemen. Ze wist niet wat ze verwacht had, maar ze proefde op haar
lippen een mengsel van verbazing en voorzichtige opluchting toen ze zag wat het kleine vale paard
had binnengedragen. Het meisje had een bleke huid, zoals naar verluid soms halflingen die hadden.
Eén blik op haar gezicht overtuigde Juna Wempelgahn echter dat het meisje geen wild wezen was. De
maar al te menselijke gevoelens van nauwelijks onderdrukte paniek vielen op haar gezicht te lezen.
Juna Wempelgahn merkte op hoe het meisje steun zocht bij de jongeman. Hij was een noorderling.
De moederoverste wist dat zeker. Vele van de geslachtloze dienaren van Yuima waren als kinderen
uit het noorden ingevoerd.
Dof klonken de stappen van wachtmeester Usic op het hout van de overloop. In de schemer van
schaduw en zonlicht glimlachte Juna Wempelgahn kort vol genegenheid. Het hoofd der eunuchen had
juist gehandeld toen hij eigenmachtig de tempelwacht uitzond. Ruim twintig jaar diende hij haar nu,
en ze wist dat ze hem kon vertrouwen.
‘Vrouwe?’ klonk zijn vertrouwde, ietwat schurende stem. ‘Wat zijn uw bevelen?’
Juna Wempelgahn rechtte haar rug, hief haar hoofd en liet haar blik verstrakken. Tenslotte was
wachtmeester Usic slechts wachtmeester Usic, een bediende, een slaaf, minder dan een man. Zij was
Juna Wempelgahn, eerwaarde moeder van de tempel van Yuima, vrouwe van de bossen en het land,
hoedster der beesten en de jacht. Iets anders was ondenkbaar.
‘Begeleid ze naar de ontvangsthal en hou iedereen behalve de waarde zusters buiten!’ sprak ze met
de gewoonlijke scherpte en kracht in haar stem.
10
Margen vocht tegen zijn angst, en wist die voorlopig te bedwingen. Met de nodige eerbied waren ze
de grote zaal in geleid. Nu waren de deuren van de hal echter gesloten en zat Sendre tegenover de
oude vrouw die blijkbaar het hoofd was van de orde. Margen had geen zetel gekregen en stond achter
het steppenmeisje. Geruststellend liet hij zijn hand op Sendres schouder rusten.
De oude vrouw was nog gehuld in feestkledij van beenwitte zijde dat was afgezet met gouddraad en
verweven parels. Ze werd terzijde gestaan door verscheidene haast even fraai geklede priesteressen en
enkele dienstmaagden. De priesteres die de ceremoniën op het platform had geleid, stond ook naast
de oude vrouw.
Margen vroeg zich af wat de heksen van plan waren. Waarom hadden ze Sendres beeltenis
uitgekozen? Welke bedoeling zat erachter? En hoe hadden de heksen het voor elkaar gekregen? De
subtiliteit en de omvang van hun magische kunnen was ronduit angstaanjagend. De halfmagiër slikte
toen hij dit besefte. Zo’n storm kon hij niet trotseren, hij kon enkel meebuigen en hopen dat hij niet
brak.
Ondertussen verwonderde Sendre zich nergens meer over. Alles leek te veel op een droom om nog
geloofwaardig te zijn. Tovenaars, paarden die over water draafden, een ontsnapping uit de vuurkuil,
bouwsels zo hoog als vogels vlogen, een witte stenen vrouw en nu dit paleis... Weldra zou haar
moeder haar wakker maken om water te halen of de koeien te melken. Of was het vandaag de beurt
van één van haar zusjes?
Eén van de priesteressen trad na een teken van de oude vrouw naar voren en zong met volmaakte
stem in prettig harmoniserende klanken een totaal onverstaanbare frase.
Het belangstellende stilzwijgen van de amazone bracht de jonge vrouw duidelijk in verwarring en
nogmaals zong ze de onverstaanbare maar zuivere klanken. Toen dit nog geen resultaat had trok ze
zich nederig buigend achterwaarts terug en voerde fluisterend overleg met haar zusters. Vol
verwondering keek Sendre ondertussen om zich heen. Normaal beperkten haar wildste dromen zich
maar tot eindeloze jachtpartijen, sprekende dieren, mythische verschijningen, het vinden van
verborgen schatten en dergelijke. Dit was een geheel nieuw soort droom, levensechter en
onwerkelijker tegelijk dan elke andere droom. Ze zou een prachtig verhaal hebben om te zingen
wanneer ze wakker werd.
Wederom trad een priesteres naar voren, ditmaal een blozende vrouw met haakneus en een
grijsbruine vlecht. Het was de priesteres die buiten op het platform had gestaan. Met hoge stem, en
aanzienlijk minder harmonieus als haar voorgangster, zong zij met een vreemd kort accent: ‘Wees
welkom, vrouwe. Wees welkom, moeder der dieren. Wees welkom, vrouwe van het bos.’
Sendre grijnsde als een bezetene naar de droomvrouw die ze nu kon verstaan. ‘Gegroet, vogeltje.
Gaan nu de wolven dansen en schapen blaffen?’
Fluitend zoog Margen zijn adem naar binnen terwijl beelden van martelkamers door zijn hoofd
spookten. Het steppenmeisje moest haar zinnen verloren hebben! Intussen veroorzaakten deze
woorden een nieuwe explosie van gefluisterd overleg en indringende vragen tussen de haakneuzige
priesteres en haar zusters over en weer in de taal der T’ing.
‘Let u maar niet op haar, ze is niet goed bij zinnen!’ sprak Margen vlug, waarna hij meteen op zijn
tong beet. Onderzoekende gezichten wendden zich in zijn richting.
Sendre lachte ondertussen hardop terwijl ze een gebaar van vrolijkheid maakte. Dit was een
verrukkelijke droom! De blikken van de priesteressen verschoven zich weer naar de amazone.
Margen vroeg zich af of hij soms als enige een uiterst belangrijk en voor de hand liggend punt over
het hoofd zag.
De vrouwen hervatten hun onderlinge overleg. Kwetterende argumenten en even onverstaanbare
tegenwerpingen vlogen heen en weer maar uiteindelijk leek er een eensluidende opinie te zijn
ontstaan.
‘Wie heeft u gezonden?’ vroeg de priesteres met enige aarzeling in haar stem.
Sendre tuitte nadenkend haar lippen. De vraag verwarde haar. ‘Ik denk dat broeder Dromenzaaier
jullie gestuurd heeft,’ sprak ze uiteindelijk.
‘Ik ben tenslotte ik. Ik ben hier, bedoel ik... Maar misschien heeft broeder Dromenzaaier mij juist
hierheen gebracht,’ sprak ze nadenkend. ‘Samen met Margen hier.’ Ze legde haar hand op die van de
droomtovenaar.
Weer blikten de vrouwen naar Margen en hij wenste heel erg hard dat hij zijn hand weg had
getrokken. Opnieuw volgde er een gefluisterd overleg.
Toen maakte de oude vrouw in de zetel met enkele scherpe woorden een einde aan het gekakel. Ze
gaf enkele bevelen en kwam langzaam uit haar zetel omhoog. Margen verstarde. De heksen waren tot
een beslissing gekomen.
De woorden van de oude vrouw rolden zwaar en statig als stenen wolken door de lucht.
‘U bent gekomen vrouwe, en U heeft waarachtig gesproken!’
De oude vrouw sprak accentloos. Zij boog en op haar teken knielden de anderen.
11
Weinig tevreden bekeek eerwaarde Aresh het schrijven dat voor hem op tafel lag. De geheel van
rode inkttekens op het gekrulde perkament vormde het overzicht van kosten dat zijn huismeester voor
de afgelopen maanwenteling had opgesteld. Voedsel, kledij, wedde... Wat er al niet nodig was om zes
vrouwen te kunnen onderhouden! Het goede nieuws echter was dat Landa weer zwanger was. De
stevig gebouwde Landa had hem al vele zonen geschonken, en zij was daarmee de favoriete van zijn
vrouwen. Eerwaarde Aresh begon op zijn vingers tijden en schema’s af te tellen. De laatste tijd had
hij geen kans gezien om de boerderij te bezoeken, maar hij zou weldra toch een bezoek moeten
afleggen. Marysh en Cash hadden binnenkort hun vruchtbare periode!
Net toen de gedachten van eerwaarde Aresh gedachten gingen naar de aanschaf van een nieuwe
vrouw, één van de exotische volharigen wellicht, die Xentijnse slavenschepen meebrachten, werd er
op zijn deur geklopt.
Verstoord rolde eerwaarde Aresh het perkament op en riep zijn secretaris toe dat hij binnen kon
komen. Aresh had het uitdrukkelijke bevel gegeven dat hij niet gestoord mocht worden als hij met
persoonlijke aangelegenheden bezig was. Dat hij wel gestoord werd betekende dat er iets
uitzonderlijks aan de hand was.
De secretaris trad binnen. Het was een lange vogelachtige man wiens gelaat altijd een neerbuigend
soort vriendelijkheid leek uit te drukken. Hij diende echter met een nauwgezetheid en discretie die
eerwaarde Aresh boven alles op prijs stelde.
‘Broeder Larcoi vraagt om directe audiëntie. Hij weigert weg te gaan en zegt dat het een zaak van
het allergrootste belang is.’
Areshs secretaris had het vermogen om zelfs op neutrale toon de grootste twijfel in zijn stem te
laten doorklinken.
Eerwaarde Aresh fronste zijn wenkbrauwen. Broeder Larcoi? Broeder Larcoi was als afgevaardigde
gestuurd naar de inwijding van de tempel van Yuima. Wat moest hij op dit tijdstip hier?
12
Uiterlijk kalm nam Margen de vrouw op die aan de andere kant van de lessenaar zat. Folterkamers
of kerkers leken voorlopig niet aan de orde, maar Margen had het gevoel dat hij even voorzichtig zou
moeten zijn als een danser op een slap koord.
Na het onverwachte eerbetoon in de hal was Sendre door de oude vrouw in een wolk van
priesteressen en dienaressen weggevoerd. De haakneuzige priesteres die de vragen had gezongen, had
hem met een enkel handgebaar, en de aanwezigheid van twee wachters, weerhouden. Ze had hem
meegevoerd naar een kleiner vertrek dat in luxe niet onderdeed voor de ontvangsthal.
Voordat er een woord gesproken was kwam een dienares binnen met een ghu-set . Buigend plaatste
zij het blad op de lessenaar. De waterketel en kruidenpot waren uitgevoerd in gedreven zilver. De
gloeisteen rustte op een legger van uitgesneden obsidiaan en de kommen waren van het teerste
porselein wat Margen ooit gezien had.
Nog steeds in volstrekte stilte goot de dienares het water en voegde met kleine schepjes het ghupoeder toe. Een warm aroma vulde het vertrek.
Even geruisloos als ze gekomen was, verdween de dienares weer, twee dampende kommen op het
tafelblad achterlatend.
De haakneuzige vrouw nam één van de kommen op.
‘Vrouwe Quallas,’ sprak ze.
Margen nam de andere kom op. ‘Margen. Margen de Magi... de Magere. Om u te dienen madame.’
Vrouwe Quallas verwonderde zich niet om de gewoonten der noorderlingen. Weinigen van de
barbaren hielden er een familienaam op na. De meesten kozen een titel zoals het hun uitkwam.
Vrouwe Quallas nipte aan haar kom en Margen volgde haar voorbeeld.
Na deze kennismaking begon de priesteres te spreken: ‘In de grote strijd brachten de vervloekten de
Ene tot val. De wereld brandde en zwart water verzwolg landen. De getrouwen van de Ene brachten
ons naar dit land opdat we veilig zouden zijn voor de vervloekten. Yuima die over de beesten heerste,
was één van de getrouwen. Zij sliep in, wachtend op de Dag van Terugkeer zodat zij met haar
getrouwen op zal staan.’
Vrouwe Quallas draaide haar kom rond en rond in haar vingers en stopte ermee toen ze besefte dat
ze haar onzekerheid verraadde. ‘Het meisje met haar gezicht is niet Yuima. Yuima slaapt nog.’
Als antwoord staarde de noorderling haar enkel zwijgend aan.
‘Maar velen hebben de gelijkenis gezien, en haar goddelijke gaven... haar magie. Velen zullen dit
zien als teken dat zij is teruggekeerd.’
Om de woorden van de priesteres te onderstrepen klonk vaag het gescandeer van de mensenmassa
buiten in de kamer door. Nog steeds sprak de noorderling niet.
‘Maar als zij Yuima niet is, dan kan zij haar afgezant zijn, haar bezieling. Het zou niet de eerste
keer dat iemand bezield werd door een slapende. Iedere orde heeft heiligen. Als het meisje zo’n
heilige is, is zij belangrijk voor ons.’
‘Ja, dat kan ik mij indenken,’ was het enige, korte antwoord. Er viel weer een stilte.
De man tegenover haar was als een oester. Hij zou niets loslaten. Vrouwe Quallas besloot tot een
rechtstreekse vraag.
‘Sinjeur Margen. U bent met de Gezondene meegekomen. Hoe staat u tot haar? U bent niet haar
dienaar.’
Margen nipte nogmaals aan zijn kom en liet zijn gedachten draven. Nog steeds voelde hij de storm
om zich heen razen. Nog steeds zou hij even gemakkelijk gebroken kunnen worden als een droge
grashalm. Wat was Sendre voor hem? Vrouw, concubine, gezel? Het waren lege termen die het
bleekhuidige meisje niet kon beschrijven. Hij koos zijn woorden zorgvuldig.
‘Ik ben haar begeleider. Ik wil niet dat haar kwaad geschiedt en ik behoed haar daarvoor.’
Vrouwe Quallas tuitte nadenkend haar lippen en vouwde haar beringde vingers samen op het
tafelblad voor haar. De man was inderdaad door iemand gezonden, een huurling. Verwijder de doorn
en enkel de schoonheid van de bloem blijft over! had de moederoverste gezegd. Het was haar taak de
doorn te verwijderen zonder de bloem te beschadigen.
Even overwoog ze de hulp van een waarheidspreekster in te roepen. Haar eigen goddelijke gaven
waren niet gering, maar ze lagen op een ander vlak dan het vorsen. Vrouwe Quallas verwierp de
gedachtengang. De procedure was niet geheel zonder risico voor alle betrokkenen en iemand had al
geschermd met goddelijke gaven. Een provocatie zou gevaarlijk kunnen zijn. Ze besloot een ander
pad te volgen.
‘U moet begrijpen dat de orde van Yuima een aantal strikte regels kent. Beoefening van de
goddelijke gaven, het uitvoeren van tempelwerken en kuisheid zijn enige hiervan. Met betrekking tot
dit laatste punt eh... werkt uw aanwezigheid enigszins ontwrichtend. Gewoonlijk worden geen
ongeschoren mannen tot de binnenste vertrekken toegelaten.’
De magere vreemdeling knikte, maar bleef zwijgen, als een adder klaar om toe te slaan.
‘Het betekent dat u hier niet kunt blijven.’
De vreemdeling zweeg nog steeds.
‘Tenzij u bereid ben ontmanning te ontgaan,’ vervolgde vrouwe Quallas.
Vol plotselinge emotie schudde de vreemdeling zijn hoofd. ‘Nee! Daar voel ik niets voor!’
In gedachten glimlachte vrouwe Quallas. Dit was haar eerste rake slag in de strijd met de
noorderling. Maar ze moest op haar hoede blijven. De worsteling was nog niet over. Ze ging verder.
‘In de haven ligt een Xentijns schip klaar. Morgen vaart het uit.’
Margen overwoog wat hem geboden werd. Een uitweg. Maar wat moest er van Sendre Scherpzicht
worden? Hij kon niet blijven maar hij kon haar ook niet meenemen... Toen bedacht hij dat ze het
zeker zou redden in de gemeenschap der vrouwen. Ze was slim en zou zich waarschijnlijk heel wel
thuis voelen in de tempel. Met enig onderricht en tijd zou ze haar barbaarse wildheid verliezen en kon
ze haar dagen doorbrengen in ongebreidelde luxe en de fanatieke aanbidding van duizenden. Even
voelde Margen hoe de zusters Spijt en Jaloezie hun dolken door zijn hart staken.
Margen schudde zijn hoofd. ‘Ik kan niet met het schip mee.’
Even kneep vrouwe Quallas haar ogen samen tot spleetjes, toen had ze zichzelf weer in bedwang.
‘Waarom niet?’ Het spel met woorden was afgelopen. Nu werden de slagen direct en hard
uitgedeeld.
De noorderling wapperde met zijn handen. ‘Ik kan mij geen overtocht veroorloven.’
De zetel kraakte toen vrouwe Quallas achterover leunde. Ze had de verkeerde benadering gekozen.
Natuurlijk was de vreemdeling op geld uit! Hij was door iemand gekocht en kon net zo makkelijk
opnieuw gekocht worden.
‘Hoeveel heeft u nodig?’ vroeg ze.
13
‘Vervloekt zij Quentallec! Moge zijn ziel krijsen in de laagste der hellen!’ Woedend beende
opperpriester Aresh door de raadkamer. Aan de lange ovalen tafel zaten zijn meest vertrouwde
raadslieden ongemakkelijk op hun zetels. Het was onverstandig zich de woede van hoogste priester
van Luhr op de hals te halen.
Opeens hield eerwaarde Aresh halt en wees met zijn benige vinger beschuldigend naar zijn
spionagemeester. ‘Waarom wist ik van niets?’
De spionagemeester, een kleine man met een neus die vroeger eens was gebroken, bleef uiterlijk
onbewogen en zijn stem klonk vlak. ‘We hebben niemand op hoog niveau in de orde van Yuima,
eerwaarde. De orde was te onbelangrijk en niet verbonden met één van de fracties in de raad der
opperheren.’
‘Dat is dan nu veranderd!’ beet eerwaarde Aresh hem toe. ‘Met deze verschijning zullen velen van
het volk zich aansluiten bij de orde. De inkomsten van de heksen zullen vertienvoudigen, terwijl hun
heiligdommen overspoeld worden door pelgrims. In één klap heeft het volharige sekreet Juna
Wempelgahn het evenwicht verschoven. Ze heeft een sterke machtspositie ingenomen.’
‘Maar ze weet dat zo’n onbeschaamdheid niet getolereerd zal worden! De eredienst van Yuima zal
worden vernietigd voordat ze een bedreiging kan vormen!’ merkte een van de raadslieden op.
Eerwaarde Aresh ging zitten en trommelde nadenkend met zijn vingers op de tafel. ‘Dit is geen
actie van Juna Wempelgahn alleen. Ze is altijd een onderdanige hond geweest die zelfs kwispelt als
ze geslagen wordt. Ze zou zoiets als dit niet durven, tenzij ze gesteund werd, of dacht de steun te
hebben, van machtige bondgenoten.’
‘We zullen een ieder afstraffen die haar openlijk steunt,’ stelde een raadsheer voor.
‘Dwaas!’ schreeuwde eerwaarde Aresh. ‘Denk je dat iemand haar zal steunen? Natuurlijk niet! Ze
zullen haar veroordelen, vervloeken. Maar ondertussen zullen ze het aan ons - wij die het meest te
verliezen hebben - overlaten om Yuima’s heksen af te straffen voor hun onbeschaamdheid. En dat
betekent dat wij altijd verliezen! Als we niets doen verkrijgt Yuima’s eredienst een sterke positie en
verliezen we niet alleen inkomen, maar ook invloed in de raad. En als we Juna Wempelgahn wel
aanpakken, krijgen wij onvrede onder het volk. Het zou lijken of wij tegen de wil van de slapenden
ingingen! Het is de perfecte val waarin we gedreven zijn.’
‘Als we uit de val willen raken, moeten we eerst weten wie ons erin heeft gedreven. We moeten
weten wie onze vijand ons, en wat zijn motieven zijn,’ stelde de spionagemeester voor. ‘We kunnen
pas effectief actie ondernemen als we weten wie onze vijand is en hoe hij zal reageren.’
De raadslieden rond de tafel keken afwachtend naar eerwaarde Aresh om te zien hoe hij op het
voorstel zou reageren. Met een minimale beweging bevestigde Aresh zijn instemming. Nog steeds
kookte hij van woede, maar hij probeerde het nu onder controle te krijgen. De opmerkingen van zijn
spionagemeester waren verstandig. Ze moeten uit de valstrik geraken, maar konden dat niet als ze niet
wisten wie er in het donker met een getrokken mes rondliep.
Was het de orde van Pren Melegh? Vanzelfsprekend waren ze erbij betrokken. De schetsen waren
afkomstig geweest van Quintallec. Quintallec die stierf en werd opgevolgd door de ambitieuze
Dorreg Gham... Eerwaarde Aresh schudde zijn hoofd. Het plan was te groot voor iemand als Dorreg
Gham. Een paar jaar geleden had Dorreg Gham het bevel gevoerd over de tempels van Pren Melegh
in de oostelijke provincie, een streek van mijn- en bosbouw. Er waren problemen geweest tussen de
orde van Pren Melegh die de mijnen bezaten en de tempel Sarque, een kleine orde die echter
plaatselijk relatief sterk was en grote bossen met timmerhout beheerste. Het conflict ging over de prijs
van het hout dat gebruikt werd om de mijngangen te ondersteunen. De orde van Sarque weigerde
steunbalken te leveren tegen Pren Meleghs prijzen. Het conflict eindigde toen vier tempels van
Sarque in rook opgingen en talloze van Sarques volgelingen de ogen werd uitgestoken. Nee, Dorreg
Gham was zeker geen man van subtiliteiten.
‘Wat ik mij afvraag, is waar de bleekhuidige vrouw vandaan komt,’ sprak een van de raadslieden.
‘Ze is heeft de goddelijke gave, dat is duidelijk. En ze is zeker niet van ons volk. Maar een
buitenlandse heks? Onwaarschijnlijk.’
‘Er is een andere mogelijkheid,’ begon de prediker der gaven. Hij was een lange, slechtziende man
die een novice nodig had om hem zijn teksten voor te lezen. Hij gaf onderricht in de goddelijke gaven
in de tempel van Luhr en had grote kennis van magie en geschiedenis van vroeger dagen. Eerwaarde
Javoc knikte ten teken dat hij meer wilde horen, en de buurman van de prediker der gaven tikte hem
aan dat hij verder kon spreken.
‘In oude geschriften is er sprake dat in de vierde eeuw na stichting het land bedreigd werd door
invallers uit het noorden. Met goddelijke gaven werd een vrouwelijk wezen geschapen dat de leider
van de invallers moest overwinnen. Dat wezen was een vrouw van vlees en bloed, maar ze was
gewrocht in een kweekbak in plaats van verwekt in de schoot van een vrouw. Zoiets zou de
bleekhuidige vrouw kunnen zijn.’
‘Wie hebben kennis van zulk soort wrochtingen?’ vroeg eerwaarde Javoc. ‘Wij?’
De prediker der gaven schudde nadrukkelijk zijn hoofd. ‘Nee, eerwaarde. Dit soort kennis was zelfs
in de gouden tijd maar aan enkelen bekend. Volgens de geschriften wrochtte de orde van Trelanquan
het vrouwwezen. Interessant is trouwens de afloop van de geschiedenis. Blijkbaar strandde haar
schip...’
De lange slechtziende man bazelde voort maar eerwaarde Aresh hoorde hem niet meer. Hij was
alsof hij een slag in de maag had gekregen. Maar het was ook plotseling duidelijk, o zo duidelijk! Wie
zou er zo openlijk en heimelijk tegelijk, zo brutaal, zo groots zijn gezag durven aan te vechten?
Dorreg Gham, of één van de andere oversten? Waanzin! Zij waren ratten en zouden nooit alleen naar
de hoogste vrucht durven te reiken.
Er was er slechts één. Het beeld van eerwaarde Javoc, opperpriester van Trelanquan, heer der
wapenen, doemde in Aresh’ gedachten op. Samen waren ze de handschoen en de vuist die de raad
van opperheren beheersten. Maar blijkbaar dacht de handschoen de vuist niet meer nodig te hebben.
Plotseling werd eerwaarde Aresh zich bewust van de stilte in de kamer. De prediker der gaven was
uitgesproken en iedereen wachtte in stilte af totdat eerwaarde Aresh zou gaan spreken.
‘We zullen onze vijanden verblinden! Maar eerst hebben we informatie nodig. We moeten weten
wat de hoedanigheden zijn van de bleekhuidige heks. Wat kan ze? Hoe wordt ze onder controle
gehouden? Hoe is ze gewrocht?’
‘Daarbij kan misschien de slaaf van nut zijn,’ stelde de spionagemeester voor.
‘Slaaf? Welke slaaf?’
14
Margen uitte een hartgrondige verwensing toen hij door het abrupte stoppen van zijn draagstoel met
een pijnlijke bons gewekt werd uit zijn zoete dagdromen. Verontwaardigd stak hij zijn hoofd naar
buiten en ontdekte daar de oorzaak van het onverwachte oponthoud. De dragers in de kleuren van
Yuima - vrouwe Quallas had Margen een draagstoel verschaft om hem zo snel mogelijk naar de
haven te krijgen - werden midden op straat opgehouden door een tiental soldaten die in grijs tenue
gehuld waren.
Zij waren voorzien van korte brede zwaarden en pieken. Hun aanvoerder, herkenbaar aan zijn met
zilver beslagen gordel en gevoerde zwarte cape, schreeuwde enkele bevelen naar de dragers die
angstig in elkaar waren gedoken. Margen slikte de opmerking die op zijn lippen lag in en vroeg zo
zelfverzekerd mogelijk wat er aan de hand was. De enige reactie van de aanvoerder was dat hij even
naar de halfmagiër blikte en toen een kort bevel snauwde. Twee soldaten posteerden zich naast de
draagstoel. Een nieuw bevel weerklonk en de draagstoel werd weer opgetild. Daarna zette de hele
stoet zich in beweging. Niet op weg naar de haven, merkte Margen zorgelijk op.
Ze stopten op een kleine binnenplaats die ze via een onopvallende zijpoort waren binnengekomen.
De muren rondom waren grotendeels blind met uitsluitend in de hoogte enkele smalle schietgaten.
Een lage deur vormde de enige toegang tot het binnenste.
Voorgegaan door de officier en gevolgd door enkele soldaten liep Margen mee door smalle gangen
waar hier en daar een nis met een olielamp de enige verlichting vormde. Uiteindelijk hielden ze halt
voor een met ijzer beslagen deur. De officier klopte op het bespijkerde hout en riep iets. Een klein
kijkgat schoof open en toen de persoon achter de deur blijkbaar tevreden was met wat hij zag, werd
de deur geopend. Zonder verdere plichtplegingen werd Margen naar binnen geduwd.
De halfmagiër had verwacht terecht te komen in een vochtig kerkercomplex met een grijnslachende
cipier. In plaats daarvan kwam hij uit in een ruime zaal die werd verlicht door zonneschijnsel dat door
hooggeplaatste glas-in-loodramen naar binnen wist te dringen. De zaal was bijna verlaten, op vier
mannen na. Twee ervan waren soldaten. Van de andere twee was er één skeletachtig oud, de ander
jong en duidelijk zenuwachtig. Eén van de soldaten had de deur geopend. Deze greep Margen nu bij
de linkerarm terwijl de ander Margens rechterarm vatte.
Ze sleurden Margen tot voor de zetel waar de oude man was gezeten en dwongen hem met enkele
welgemikte trappen op zijn knieën.
De oude man begon te spreken en de jongere begon vrijwel direct daarop met een vertaling.
‘Noorderling, spreek de waarheid, want ik, heer Aresh, tolereer geen leugens!’
Margen keek op. Alles wat hij gevreesd had gebeurde nu. Dit maal was er niet het gezelschap van
Sendre dat hem zou redden. Hij voelde de dood in de schemerige zaal. Een brute, gewelddadige dood.
Met verstikte stem besloot Margen de enige troefkaart te gebruiken die hem restte.
‘De orde van Yuima zal ontstemd zijn als ze dit verneemt!’
Het klonk krachtiger dan Margen verwacht had. Een vertaling en een antwoord volgden.
‘Je bent hier in de tempel van Luhr! De stem van de moederoverste heeft hier geen kracht.’
De oude man snauwde iets en de soldaat links van Margen sloeg hem in het gezicht. Met tollend
hoofd hoorde Margen opnieuw de stem van de vertaler.
‘Vertel de waarheid! De verschijning van Yuima is bedrog, in elkaar gedraaid door vrouwe
Wempelgahn en anderen!’
‘Ja,’ fluisterde Margen.
‘Welke anderen hebben aan het bedrog meegewerkt?’
‘Ik weet het niet,’ luidde het antwoord.
Eerwaarde Aresh overwoog dit terwijl op zijn teken een soldaat de noorderling opnieuw sloeg.
Vanzelfsprekend zou de slaaf niet weten wie er achter Juna Wempelgahn stond. Waarschijnlijk zou
alleen de oude vrouw zelf dat weten, of misschien haar directe vertrouweling, vrouwe Quallas. Maar
niemand daaronder.
‘Allemaal!’ kreette de noorderling intussen. ‘Allen hebben meegewerkt aan het bedrog! Alle
priesteressen, vrouwe Wempelgahn, iedereen! Sendre en ik zijn slechts onschuldige slachtoffers!’
De noorderling bazelde. Uit hem zou geen informatie meer te persen zijn, zelfs niet op de pijnbank.
Dat was duidelijk.
‘Dit alles is al geheel aan mij bekend!’ liet eerwaarde Aresh de vertaler donderen.
En dat was ook alles wat hij wist, bedacht de opperpriester bitter. Onzekerheid, duisternis. Hij was
omgeven door vijanden. Zijn informanten hadden hem op zo’n korte termijn niets nieuws kunnen
vertellen. Natuurlijk zou hij uiteindelijk nadere informatie krijgen, door aankoop of overreding. Maar
zulke dingen eisten tijd. Waarom had hij geen verklikkers in de orde van Yuima? Yuima was altijd te
onbeduidend geweest, te trouw.
Eerwaarde Aresh overwoog wat hij met de noorderling zou doen. Hem doden of opsluiten was
eenvoudig. Maar het was te logisch. Het zou precies zijn waarop ze rekenden. De noorderling was
tenslotte niets, een speelstuk wiens waarde verdwenen was. Een stuk dat geofferd kon worden. Hij
grijnsde. Hij zou een zet doen die zijn vijanden in verwarring zou brengen. Hij zou hen laten twijfelen
over wie nu in feite met het stuk gespeeld had.
‘Neem deze beurs in ontvangst, noorderling,’ sprak hij via de vertaler. ‘Je bent vrij om te gaan
waarheen je wilt.’
15
De haven van Phion Ghan was gevuld met bolbuikige handelsschepen met hier en daar een enkele
ranke galei als een waakhond tussen de schapen. De kade was gevuld met zeelui, vissers, sjouwers,
handelaren en leeglopers. Behendig als dansers manoeuvreerden de dragers de stoel met Margen door
de menigte. Ze hielden halt bij een sloep die Margen na enig navragen en een korte overweging had
uitgekozen. Naast een kooi met vijf blatende schapen werden balen en vaten in de sloep geladen en
gestouwd.
‘Deze sloep vaart naar het schip de Zeemaagd?’ vroeg Margen aan de bootsman die toezicht op het
laden hield.
‘Niet vanzelf, sinjeur. Daar zijn sterke armen en sterke ruggen voor nodig,’ luidde het antwoord.
Margen overhandigde de zeeman enkele munten. ‘Kan ik meevaren naar uw schip?’
‘Heen en terug, sinjeur!’ sprak de bootsman terwijl hij de munten zorgvuldig opborg.
De Zeemaagd was een elegante handelskogge, geschikt om de ruwe deining van oceanen te
bedwingen. Krullend gulden sierwerk omlijstte de uitbouw die op ruime, luxe passagiersruimten
duidde. In top wapperde het wit met groen van Hedene, de grootste Xentijnse handelsstad aan de
verre noordelijke kusten van de Golf van Smart. Via een draaibare laadboom werden de vrachten
opgehesen.
Met enigszins slappe benen, maar met een welwillende houding, zijn pas verworven rijkdom
waardig, beklom Margen het zachtjes deinende gevaarte. Een enkele platte verwijzing van een
zeeman bracht hem bij de scheepsmeester.
De kapitein was een kortharige reus wiens fikse knevel een breed blozend hoofd sierde. Zijn haar
was, op de wijze der Xentijnse zeelui, in korte zwarte stekels geschoren.
‘Goedendag, sinjeur,’ sprak Margen terwijl hij kort knikte.
‘Goedendag, heerschap,’ bulderde de zeevaarder terug, terwijl hij Margen onderzoekend opnam.
‘Wat kan ik voor u betekenen?’
‘Mij is verteld dat uw schip de oude stad Manlem in Rhippelom aandoet. Is dat correct?’
‘Zo correct als een ambtenaar zonder smeergeld, heerschap. Na de kusten van de Lege Landen en
een korte tussenstop in schurftig Leff zal de Zeemaagd langs Terannalmana’s Zwoegen de Oudzee
binnenvaren. Wij zullen Manlem aandoen na Ruyne, Wennerdam, Senburg en Keil. Over drie
maanwentelingen, mag Allyonsiul de Groene heerser der Diepten het willen.’
‘Ik help het u hopen. Is er, tot Manlem, nog plaats op dit schip voor een passagier?’
Weer keek de zeeman met een schuin oog naar Margens enigszins versleten kledij. ‘Wat had het
heerschap in gedachten?’ vroeg hij. ‘Een slaapmat in het vooronder...?’
‘Ikzelf dacht meer aan een privé-kajuit, ruim en schoon, voorzien van een zachte slaapmat en met
eigen was- en baadgelegenheid,’ onderbrak Margen de zeemeester.
‘Ah, zo’n ruimte is beschikbaar,’ sprak de kapitein enthousiast. ‘Rein, proper en voorzien van alle
hedendaagse gemakken. U zult echter begrijpen dat dit soort hutten tot een bepaalde prijsklasse
behoren.’
Zelfverzekerd klopte Margen op de twee geldbuidels aan zijn gordel. ‘Dat probleem kent een
oplossing. Hoeveel had u in gedachten?’
16
Vol behagen keek Juna Wempelgahn uit over de tuin. Dit was één van haar favoriete plaatsen. Diep
in de tempel verscholen was het hof gevuld met het geluid van vogels en insecten en de geuren van
begroeiing en bloemen. Alleen de zon en de regen drongen in het hof door. De verzengende winden
van de zomer en de bijtende zuiderstormen van de winter hadden geen vat op de tuin.
Bedachtzaam leunde de moederoverste tegen de warme stenen muur die de grens vormde van het
kleine lusthof. Wie of wat het meisje gezonden had, het bedrog was gestrand. Zoals ze vermoed had
was de noorderling de spil geweest. De huurling was echter afgekocht en had in haar handen een
bruikbaar instrument achter gelaten.
De moederoverste mijmerde over de toekomst. Ze telde vijftig jaren, en dat was oud. Ze wist dat
eens de dag zou komen dat ze dit tijdelijke bestaan voor het eeuwige zou verwisselen. Tegen die tijd
zou ze de orde in goede handen moeten kunnen achterlaten. Ze had een opvolgster nodig, iemand met
gezag, maar ook iemand die ze kon vormen volgens haar eigen ideeën. Quallas was een hoedster,
maar geen leidster en wat belangrijker was, dat wist ze zelf.
Opeens vroeg Juna Wempelgahn zich af hoe haar leven verlopen zou zijn als de goden haar niet
geroepen hadden. Als de zoekers haar hadden overgeslagen en zij gewoon bij haar ouders op hun
boerderij was gebleven. Gek, ze kon zich haar ouders nog maar vaag herinneren. Meer de geur van
het land en de beesten dan hun gezichten waren haar bijgebleven.
Met haar gedachten in het verleden verzonken bleef de moederoverste zitten in haar hof.
17
Op het gelaat van de vrouw lag woede. Haar wangen waren vuurrood, haar wenkbrauwen vormden
een scherpe boog en haar kin stak onverzettelijk naar voren. Margen op zijn beurt hield zijn gezicht
een onleesbaar masker.
‘U zou het land verlaten!’ sprak vrouwe Quallas met haar hoge stem. Margen leunde iets achterover
in zijn zetel.
‘Dat zal ik ook doen, maar niet voordat ik afscheid van mijn eh... protégé heb kunnen nemen en er
zeker van ben dat ik haar in goede handen achterlaat.’
De woede van de blozende priesteres barstte los. ‘Ik kan u in een kerker laten opsluiten!’ brieste zij.
Margen boog voorover en zette zijn armen op het tafelblad. Hij voelde zich licht, ontdaan van alle
angst. Hoe kon hij nog bang zijn voor deze vrouw? Hij wist dat het waanzin was wat hij deed, maar
alleen waanzin scheen te werken in deze stad.
‘Ik heb een passage geboekt op een Xentijns schip, van het handelshuis Ranmussen. Als ik niet
terugkeer gaat er een schrijven naar bepaalde personen waarin staat hoe de orde van Yuima door
bedriegerij en omkoperij de verschijning van hun godin hebben bewerkstelligd.’
De halfmagiër leunde terug in zijn zetel.
De priesteres hijgde, snoof. ‘Wie zegt dat u niet al zulke leugens heeft rondgestrooid? We weten
waar u geweest bent!’
De noorderling lachte enkel, een scherp onheilspellend geluid. Vrouwe Quallas dacht koortsachtig
na. Dit was geen spel dat ze gewend was te spelen, maar de moederoverste had haar opgedragen de
noorderling af te handelen. Zijn aanwezigheid bij de Gezondene was ondenkbaar!
‘Wij zouden de brief kunnen vorderen,’ probeerde ze.
‘Madame, vergeef mij, maar die macht heeft u niet. Eisen stellen aan een Xentijnse factorij? Zelfs
opperheer Aresh zou dat niet zo maar kunnen doen.’
Vrouwe Quallas zweeg toen ze zo openlijk de naam hoorde vallen van één van de machtigste
mannen van T’ing. Zat hij erachter? Opperpriester Aresh was zeker niet iemand waarmee ze strijd
zou willen leveren. Er gingen geruchten...
‘Goed, u kunt de Gezondene bezoeken,’ gaf ze toe.
‘Alleen!’ eiste de noorderling.
Sendre Scherpzicht was verbaasd toen na de plotselinge komst van de rode-wangen-vrouw en een
kort bevel uit haar mond, alle vrouwen de kamer verlieten.
Haar hart sprong echter open van vreugde toen ze Margen in de deuropening ontwaarde.
‘Margen? Waar was je? Ze vertelden dat je was vertrokken,’ vroeg Sendre verbaasd en opgetogen
tegelijk.
‘Ik was vertrokken, maar ik ben weer teruggekomen,’ sprak de halfmagiër terwijl hij de deur achter
zich sloot. Aan de andere kant wachtte vrouwe Quallas, terzijde gestaan door enkele priesteressen en
twee soldaten. Even zag Margen het beeld voor zich van een opperpriesteres die voor de ogen van
haar ondergeschikten haar oor op de deur ten luisteren legde. In een plotse opwelling plaatste Margen
een stevige achterwaartse trap tegen het hout. Daarna liep hij op de schaal fruit af die op een laag
siertafeltje stond te pronken. Hongerig greep hij een appel van de opgestapelde piramide die op het
tinnen bord lag. Hij had deze dag nog geen behoorlijk maal gehad, en de schaduwen begonnen al te
lengen.
‘Wat is dat?’ vroeg Sendre toen ze Margen zag eten van de rimpelige rode vrucht. In het bijzijn van
alle vrouwen had ze het fruit niet durven uit te proberen, bang een fout te maken die haar zou
verraden.
‘Wat is het? Een appel natuurlijk. Probeer maar er maar één. Voor de tijd van het jaar zijn ze echt
heel goed.’
De halfmagiër gooide Sendre één van de rode vruchten toe. De amazone nam een hap en kauwde.
Het vel van de appel was stug, maar van binnen was het sappig. Zoet en zuur tegelijk. Sendre besloot
dat ze van appels hield.
‘Margen,’ vroeg Sendre tussen twee happen door. ‘Margen, is dit een droom? Ze denken dat ik een
godin ben!’
De halfmagiër maakte een bezwerend gebaar terwijl hij met zijn andere hand naar de deur wees. ‘Je
bent een godin,’ sprak hij luid. ‘Voor hen,’ voegde hij er daarna fluisterend aan toe.
‘Maar hoe kan dat?’ vroeg Sendre nu ook op zachte toon. ‘Dit moet een droom zijn!’
‘Het was jouw beeltenis die in steen was uitgehouwen. En vraag mij niet hoe dat kwam. Dat weet ik
niet. Maar het is genoeg voor deze vrouwen.’
‘Maar is dit allemaal echt?’ drong Sendre aan terwijl ze vanuit haar zetel in een enkel gebaar de
hele kamer omvatte. De ruimte moest het meest luxueuze gastenverblijf zijn dat de tempel van Yuima
te bieden had. Op de wanden waren kleurrijke landschappen geschilderd. Tapijten lagen op de vloer
en twee ramen boden uitzicht op een groen hof. ‘Ik bedoel, droom ik dit niet?’
Margen grijnsde. ‘En je vraagt dat aan mij, één van je droomfiguren? Sendre, Sendre, als ik ja zou
antwoorden zou je zeker wakker worden en zou ik verdwijnen!’
Enigszins nijdig en onzeker trok de amazone haar knieën op en sloeg haar armen er omheen. ‘Dus
is dit allemaal een droom?’
Resoluut liep de halfmagiër naar de amazone toe, vatte teder haar gezicht en drukte een lange kus
op haar lippen. Uiteindelijk, na enkele diepe ademteugen om het kloppen van zijn hart te bedaren
vroeg hij: ‘Denk je nu nog dat dit een droom is?’
‘Nee, ja,’ mompelde Sendre, stukjes appel en speeksel wegslikkend. ‘Ik weet het niet,’ sprak ze
uiteindelijk onzeker. ‘Alles, alles is zo onmogelijk dat het een droom moet zijn, maar alles is ook zo
echt!’
‘Pfft!’ Margen veegde Sendres woorden weg. ‘Droom of werkelijkheid, wat maakt het uit? Ik ben
hier, zij het niet voor lang, en jij bent hier, omgeven door aanzienlijke luxe. Waarom zou jij je zorgen
maken?’
Sendre blies haar zorgen weg en nam nog een hap van de appel. Margen had gelijk. Voor haar lag
een leven als uit een sprookje. Waarom zou ze nog duistere gedachten hebben?
Margen blikte ondertussen naar de deur die nog steeds gesloten was. ‘Ik moet je echter wel
waarschuwen. Wees voorzichtig! Je bent dan wel de Gezondene, maar dat betekent niet dat de
vrouwen hier zelf geen plannen of wensen hebben. Ze zullen je proberen te sturen, te temmen.’
Sendre lachte schamper. ‘Ha! Wees daar maar niet bezorgd over! Ik sliep met drie zusjes in één
tent. Vertel mij niets over konkelarij!’
De amazone was inderdaad weinig anders gewend, bedacht Margen. De tempelgemeenschap zou in
zekere mate lijken op haar stam. Bovendien was het steppenmeisje op zichzelf al slim genoeg. Toch
sprak Margen met enige bezorgdheid: ‘Al met al, wees toch voorzichtig, Sendre. Binnen de tempel
zal je wel veilig zijn, maar daarbuiten zijn er duistere groepen die hun eigen spelletjes spelen en hun
eigen doeleinden hebben. Jouw verschijning heeft hen in paniek gebracht.’
Margen overwoog Sendre te vertellen van de gebeurtenissen van de middag, maar hij besloot het
niet te doen. Vrouwe Quallas zou het steppenmeisje tegen die gevaren moeten beschermen. Sendre
zou het voorlopig moeilijk genoeg hebben binnen de tempel om zich veel zorgen te kunnen
veroorloven over gevaren die van buiten kwamen. Sendre knikte ondertussen.
‘Een wolf in het nauw bijt waar hij kan. Ik zal voorzichtig zijn! Maar kan jij niet bij mij blijven?’
Margen schudde zijn hoofd. ‘Dat is helaas onmogelijk, vanwege een veelvoud van redenen. Maar
heer Geluk rijdt met mij. Morgenvroeg zal ik met het glorieuze en vooral geriefelijke schip de
Zeemaagd onder mijn voeten, deze stad verlaten.’
Sendres wenkbrauwen schoven vragend omhoog. ‘Ik kan mij een geldbuidel herinneren die zo plat
was als de borsten van de stamoudste. Is er een schipper krankzinnig geworden, of heb jij iemand de
keel doorgesneden?’
‘Eh... tja,’ begon Margen aarzelend. ‘In feite zijn de fondsen voor mijn zeereis afkomstig uit
verscheidene bronnen. De enige voorwaarde die aan de schenking verbonden was, was dat ik Phion
Ghan snel zou verlaten, en die raad ben ik ten zeerste van plan op te volgen!’
‘Ze hebben jou dus betaald om mij op te geven? En je hebt dat aangenomen?’ vroeg Sendre met een
stem waarin verbijstering doorklonk.
‘Eh... kortweg, tweemaal ja.’
Tot de verbazing van Margen barstte de amazone in een luide schaterlach uit. ‘Meester Margen! Je
bent net zo geslepen als de jageres die scherven ijs als diamanten aan de koning der elfen wist te
slijten,’ hikte ze proestend uit. ‘Om iets te verhandelen wat je nimmer bezeten hebt en daar nog een
goede prijs voor weten te bedingen ook! Je hebt toch wel een redelijke prijs bedongen, niet?’
‘Hun bod was heel redelijk,’ sprak de halfmagiër enigszins beledigd, zich ondertussen tevergeefs
afvragend waar nou precies zijn trots gekrenkt was.
‘Het stelt mij in staat om naar de stad Manlem af te reizen en daar enige tijd in zekere welvaart te
leven. Manlem is een vrijplaats voor magiërs, de stad van het collegium. En het collegium is een
plaats van studie en kennis. Daar kan ik mijn opleiding voltooien.’
Margen klopte op de geldbuidel aan zijn gordel. ‘Men zegt dat je voor het collegium een gouden
beurs, een ijzeren hoofd en een loden achterste nodig hebt. Ik heb in ieder geval één van de drie.’
‘Je wordt dus een echte tovenaar?’
‘Het zal nog jaren van studie eisen, maar ja. Ik word een magiër. Mijn schip vaart morgen uit bij
zonsopkomst.’
‘Dat betekent dus dat wij afscheid moeten nemen?’ vroeg Sendre. Plots klonk haar stem dof, alsof
iemand strak een touw om haar keel had gebonden. In haar hart voelde ze droefheid. Margen had vele
dagen en nachten met haar opgetrokken. Zij kende hem, en hij kende haar. Nu hij wegging was ze
volledig onder vreemden. Toch had ze geweten dat dat haar lot zou zijn op het moment dat ze de hulp
van de tovenaar vroeg. Ze zou hem missen.
Margen hoorde de smart in Sendres stem en hij maakte een hulpeloos gebaar. Toch verscheen al
gauw op zijn gezicht zijn brede grijns.
‘Afscheid, ja. Maar niet zoals ik zou willen. Dat zou vrouwe Quallas de stuipen geven en ik zou
zeker meer dan een enkel lichaamsdeel verliezen!’
Hij grinnikte. ‘Ik slaap beneden in het havenkwartier. Een herberg daar is voor mij een stuk veiliger
dan deze tempel vol benauwende godsvrucht en versluierde magie. Bovendien lijkt mij de haven met
zijn dronken zeelui en speelhuizen rustiger dan deze belegerde veste.’
Sendre knikte. Buiten klonk het gescandeer nog onverminderd door.
18
In het duister en met de kom in zijn hand geklemd keek eerwaarde Aresh uit over de donkere stad.
Naast verkoeling op de zomeravond bood het balkon ook een vergezicht van Phion Ghan en haar
omgeving. Tegen de diamanten sterrenhemel stonden zwart de torens van de oostermuur afgetekend.
In het altijd drukke Waterkwartier, de ommuurde stadswijk waar buitenlanders zich na
zonsondergang moesten bevinden, schenen vrolijk de gekleurde lampen. Deze avond lichtte echter
ook een gedeelte van de stad op dat normaal in duisternis was gehuld. Vreugdevuren van pelgrims en
aanbidders waren ontstoken op het plein voor de tempel van Yuima, en nog steeds was een vaag
lawaai hoorbaar.
De hoogste dienaar van Luhr de Schijnende nam een kleine teug uit zijn kom. De drank was zwaar
en branderig, maar eerwaarde Aresh dronk hem al zo lang dat het brouwsel hem beter smaakte dan de
kostbaarste wijn.
Het recept was hem vele jaren geleden onthuld door een buitenlandse tovermeester, na de zwaarste
en meest afmattende martelingen die er ooit in de kerkers van de tempel van Luhr waren uitgevoerd.
De magiër had wanhopig zijn stilzwijgen bewaard, in het besef dat alleen zijn geheim hem in leven
hield. Hij was pas gaan spreken toen hij de dood verkoos boven een verdere verlenging van de pijn,
het vuil, de verminkingen. Eerwaarde Aresh grijnsde zonder vreugde. Het geheim van
levensverlenging. Leven door het bloed van zijn bloed... Het zou weldra tijd zijn om opnieuw de
afgelegen boerderij te bezoeken, maar nu waren eerst andere zaken aan de orde.
Hij keek uit over de stad en wachtte af.
Eerwaarde Javoc vervloekte zijn vermoeidheid toen zijn kamerdienaar hem uit zijn kleed hielp. Het
grootste gedeelte van de avond had hij doorgebracht in overleg met de wachtcommandanten. Plannen
waren besproken, bevelen uitgevaardigd en bodes uitgestuurd naar verre gewesten. Alle verloven
waren ingetrokken en de troepen stonden paraat, klaar om elk oproer direct neer te slaan.
Ondertussen vouwde in dagelijks, onveranderlijk ritueel de kamerdienaar het zwarte bovenkleed op
en borg het weg in een kledingdoos. Naar het seizoen was het een zomerdoos, met op de roodgelakte
deksel een ingelegd tafereel van kleurrijke veldbloemen. Het zachte, donkere hout van de doos kwam
van ver en wasemde een vage zoete geur uit die insecten op afstand hield. De kamerdienaar haalde
een wollen nachthemd te voorschijn en hielp zijn meester in zijn slaapkledij.
Met stijve ledematen nam opperpriester Javoc plaats in de met kussens gevoerde zetel. Als laatste
handeling in het dagelijkse ritueel schonk de dienaar ondertussen een kom warme wijn in. Daarna
verliet hij buigend de kamer.
De pitten van de olielampen flakkerden even toen de schenk-meisjes binnenkwamen. Eén van hen
droeg een koperen schaal die glimmend roodbruin gepoetst was. Een stapel ruwe handdoeken en
zalfkruikjes lagen in de schaal opgestapeld. Het andere meisje droeg op haar schouders een stel
kruiken, links een gele amfoor waaruit waterdamp omhoog wolkte, rechts een zwarte.
Omzichtig knielde het meisje met de schaal voor de zetel en tilde de handdoeken en de zalfolie uit
de kom. Even omzichtig knielde het tweede meisje en zonder een druppel op de kale plavuizen te
morsen of te spetteren, schonk zij de schaal vol. Het dampende water uit de gele kruik mengde ze met
het lauwe water uit de zwarte kruik.
Met een zucht van welbehagen liet eerwaarde Javoc zijn voeten zakken in het voetbad. Het water
ontving zijn pijnlijke, vermoeide voeten met een warme omhelzing. Met gesloten ogen kromde de
eerwaarde zijn tenen en ontspande ze weer, alsof hij zo de vermoeidheid uit zijn voeten kon persen.
Een zacht geknak was hoorbaar toen hij zijn tenen strekte.
Eén van de meisjes opende een zalfkruikje en goot het leeg in het water. De amberen olie kolkte in
stroperige wolken door het water.
De twee schenkmeisjes keken elkaar aan en staken toen gelijktijdig hun handen in het warme water.
Twee maal tien bedreven vingers begonnen de oude, gerimpelde voeten van opperpriester Javoc te
masseren.
Het hele tafereel verliep in volstrekte stilte, zoals Javoc het wenste. Dit was de tijd dat hij
uitsluitend volledige ontspanning wilde. Geen loos gepraat, geen grappen, geen geroddel. Slechts
volledige stilte, ontspanning.
Eerwaarde Javoc keek naar beneden. De geschoren hoofden van de schenkmeisjes wiegden in een
hypnotiserend ritme heen en weer. De volmaakt gladde schedels glommen verleidelijk in het
lamplicht. Voor het eerste tekende zich die dag een glimlach op het gezicht van de priester. Evenzeer
als zijn goddelijke gaven, was met de jaren zijn lust verdwenen. Maar hij mocht nog altijd graag
kijken naar de bevallige bewegingen van de schenkmeisjes. Soms nam hij hen mee naar bed,
alhoewel zijn draak zijn vleugels al lang geleden voor het laatst had uitgespreid. Het was enkel het
aanraken van hun zachte lichamen wat hem nog behaagde.
Deze avond echter niet. De dag van morgen zou lang zijn en vol verwikkelingen. Diepe slaap was
nu wat hij nodig had.
De schenkmeisjes waren opgehouden en eerwaarde Javoc maakte een goedkeurend geluidje. De
vermoeidheid was uit zijn voeten weggetrokken en een gevoel van loomheid had zich van zijn
lichaam meester gemaakt. Hij tilde zijn voeten op en liet ze met de ruwe handdoeken droogwrijven.
Eén van de meisjes liep naar het bed en trok het muskietentule opzij, maar de eerwaarde schudde
zijn hoofd. Hij wilde nog wat zitten en wijn drinken voordat hij naar bed zou gaan. Hoewel hij zijn
slaap nodig zou hebben, was zijn hoofd helder en verkeerde zijn lichaam in een staat van plezierige
verdoving. Dit was de tijd om met een kom wijn alleen in een zetel te zitten en de gedachten te laten
dwalen.
Eerwaarde Javoc bedankte de meisjes met een korte knik en stuurde ze met een welwillend
handgebaar weg. De deur sloot met een klik, hij was alleen.
Zo ’s avonds, in de stilte tussen bad en bed leken alle problemen nietig en onbetekenend, mijmerde
de priester. Iets of iemand had het rad van Lot in beweging gezet, en het rad zou niet ophouden met
draaien totdat alles opnieuw was uitgebalanceerd. Wat de dag van morgen brengen zou, zou de dag
van morgen brengen.
Moeizaam - de vermoeidheid mocht dan hebben plaatsgemaakt voor loomheid, maar hij was oud stond eerwaarde Javoc op en deed enkele passen in de richting van zijn bed. De pitten van olielampen
flikkerden en plotseling meende hij enig gerucht te horen. Voor de oude priester zich echter om kon
draaien begroef het lange scherpe mes zich al in zijn hart. De doodsreutel van eerwaarde Javoc werd
vakkundig gesmoord door de zachtleren handschoen van de moordenaar.
Op het balkon dronk eerwaarde Aresh in één teug de kom leeg en smeet deze daarna in een
woedend gebaar stuk op de vloer. Het gezwel van verraad en opstand woekerde rond, en een gezwel
kon enkel bestreden worden door de kop weg te snijden. Vannacht werd die kop weggesneden en
morgen zouden ze de doorn uit het vlees trekken.
19
‘Goedemorgen vrouwe,’ klonk een eerbiedige stem met een vreemd accent dat vol zat met slepende
keel- en neusklanken. Sendre Scherpzicht wendde langzaam haar blik af van de stille groene tuin
waarop de kamer uitkeek en draaide zich om naar de bron van het geluid. Ze was wakker geworden in
een bed dat zo zacht was dat het leek alsof ze op ganzendons lag. Toen ze voldoende wakker was om
te beseffen waar ze was, had ze eindelijk zeker geweten dat het geen droom was. Dit was de
werkelijkheid, en al wat ze zag stond tot haar beschikking.
In de schemer van de kamer stond een kleine tanige vrouw wier dikke grijze mantel duidde op een
dienende functie binnen Yuima’s orde. Een stugge vaalbruine vlecht kronkelde als een oude
boomwortel over haar rechterschouder. Achter haar stonden weer andere, jongere dienstmaagden met
bladen vol exotisch voedsel, zilveren schenkkannen en stapels fijn linnengoed.
‘Goedemorgen... eh.’ Aarzelend zocht Sendre naar een juiste aanspreektitel. Margen had er daarvan
zonder moeite een handvol kunnen afratelen, vergezeld van bijpassend commentaar over gebruik,
herkomst en andere onnutte informatie, maar de halfmagiër was er niet meer. De jongeling was
heengegaan om zijn eigen pad te volgen. Sendre voelde een leegte, alsof ze een vinger miste.
‘Lessila, vrouwe. Lessila is de naam van deze minderwaardige persoon.’
‘En wat staat er vandaag te doen, Lessila?’ vroeg Sendre aan de dienstmaagd terwijl ze zich afvroeg
waarmee goddelijke gezanten hun tijd pleegden te vullen. Het overvloedige ontbijt en het bad, een
gigantische zoetgeurende kuip met warm water, hadden haar goedkeuring al kunnen dragen. Ze was
gewassen door een aantal dienstmaagden waarvan er enkelen zo knap waren dat hun aanrakingen
Sendre een slap gevoel in de benen bezorgden. Daarna was ze door vaardige handen afgedroogd en
ingewreven met allerlei vreemdgeurende balsems. Nu rook ze naar bloemen, noten en talloze andere
dingen. Sendre lachte. Zo zou Shiouk het Lenteveulen ruiken als zij over de Vlakte draafde en de
sneeuw onder haar hoeven vertrapte.
Het aantrekken van haar fraaie, en ongetwijfeld kostbare gewaden, laag na laag vastgezet met
gespen en veters op de meest onmogelijke plaatsen, was een echter schier eindeloze kwelling. Het
aankleden meer dan het dragen, hoopte Sendre.
‘Vandaag zullen velen u trachten te zien, vrouwe,’ begon Lessila terwijl ze ondertussen
onverminderd aanwijzingen aan de andere dienstmaagden bleef geven over hoe de zwarte krullen te
vlechten of een loshangende plooi te schikken. Ongedurig maar roerloos wachtte Sendre tot de
kleedpartij eindelijk eens klaar zou zijn. ‘Afgezanten van gilden en gewesten zullen toestromen,
benevens talloze andere smekelingen. En allen zullen moeten wachten buiten de tempel.’
Ongemerkt versnelde Lessila’s stem door haar religieuze vuur en het slepende accent werd dikker.
‘Vandaag is de dag van de tempel, de dag van Yuima! Vandaag zullen de zusters U eer bewijzen.’
De vrouw met de vlecht leek nu haast te zingen. ‘Vandaag zal de profetie vervuld worden! Vandaag
zullen de wolven in het stof kruipen, de vuren pijnloos blakeren en de pijlen doelloos vliegen.
Vandaag zult U de drie beproevingen doorstaan en de wereldse verleidingen het hoofd bieden. Zo Is
Het Geschreven, En Zo Zal Het Zijn!’
Alle dienstmaagden reageerden op de onverstaanbare maar blijkbaar bekende wijs met het
gezamenlijk uitroepen van de naam van de godin. Na een klein schriksprongetje door deze
onverwachte dreun van geluid - prompt sprongen enkele gespen los en gleden plooien uit model informeerde Sendre Scherpzicht op neutrale toon: ‘Beproevingen?’
20
‘Dit bevalt me niet, vrouwe,’ sprak wachtmeester Usic zacht tot vrouwe Quallas. De aanvoerder
van de tempelwacht wandelde in volle pantser naast de draagstoel waarin vrouwe Quallas rustte.
Samen met dertig soldaten - een derde van heel Yuima’s tempelwacht - begeleidden ze de Gezondene
naar het veld van beproeving.
‘Wees niet bezorgd, wachtmeester,’ antwoordde vrouwe Quallas. De wolven zijn getrainde dieren,
en bovendien gedrogeerd. De pijlpunten zijn van geverfd perkament en kolenvuur zal voor het oog
gloeien, maar er zal geen warmte vrijkomen. De Gezondene is veilig.’
De wachtmeester wilde antwoorden dat dat niet was wat hem zorgen baarde, maar op dat moment
zwaaiden de tempeldeuren open. Een zee van gejuich overspoelde elke andere stem.
De trommelaar sloeg het marsritme met zijn zware vilten trommelstokken en de stoet zette zich in
beweging.
Als blad van de ploeg door de rijke aarde, sneed de processie door de menigte. Wegbereiders
sloegen en duwden met zware stokken de mensen opzij. Sommige ouderen of zieken die op genezing
wachtten, werden onder de voet gelopen, maar dat was gewoon tijdens de processies in Phion Ghan.
In haar draagstoel bad vrouwe Quallas tot de slapende vrouwe dat het bleekhuidige meisje op het
paard niet uit haar rol zou vallen, maar daarvoor leek geen gevaar te bestaan. Het evenbeeld van
Yuima zat stijf rechtop op haar paard en leek met haar strakke blik niets te zien van wat er om haar
heen gebeurde. De juiste houding voor een Gezondene.
Slechts voor een klein gedeelte gerustgesteld leunde vrouwe Quallas achterover. Vanochtend na het
ontbijt, bad en het aankleden, had ze de Gezondene uitgelegd wat de beproevingen feitelijk zouden
inhouden, maar het meisje leek afwezig te zijn met haar gedachten. Ach, zolang ze haar rol maar naar
behoren speelde maakte het niet al te veel uit. Vrouwe Quallas vouwde haar handen samen over een
oud amulet dat afkomstig was uit de thesaurus van de tempel. Ze kon in ieder geval zorgen voor het
nodige vertoon van goddelijke gaven.
De processie kwam aan op de brede boulevard die naar het veld van beproeving leidde. In de straat
was het even druk als op het plein, maar omdat de mensen minder kanten op konden vertraagde de
processie ongemerkt.
Wachtmeester Usic stapte naast de draagstoel voort maar kon door zijn lengte over de menigte
uitkijken. Hij hield scherp de mensen om de stoet heen in de gaten, maar zijn meeste aandacht ging
uit naar de tempels van de verscheidene orden waarlangs de stoet trok. Een aantal van de grotere
orden had hun soldaten voor de tempels opgesteld, alsof ze een eerbetoon aan de stoet wilden
brengen. Wachtmeester Usic was er echter niet gerust op. Het kwam niet vaak voor, maar het was niet
ongehoord dat er openlijke gewelddadigheden uitbraken tussen de verschillende orden.
De aanval kwam halfweg tussen de tempel van Luhr de Schijnende en de tempel van Pren Melegh,
heerser der dromen.
Het ene moment was de stoet omgeven door schreeuwende aanbidders, het volgende moment
zakten soldaten in elkaar door messtoten en verborgen zwaardsteken.
Zodra hij de eerste man zag neergaan, wist wachtmeester Usic wat er gaande was. Het was geen
openlijke aanval van één van de orden. Het was een aanval door kleurloze moordenaars, mannen
bereid om te doden voor geld.
‘Naar achteren, bescherm de draagstoel en de Gezondene!’ schreeuwde hij terwijl hij zijn zwaard
trok.
Er was geen sprake van een ordelijke verdedigingslinie. Het geheel was een kluwen van vechtende
mannen. De soldaten droegen helmen en pantsers en waren in het bezit van spiesen en zwaarden.
Maar in de dichte menigte vielen die wapens nauwelijks te gebruiken. De aanvallers waren niet
gepantserd en hadden messen, korte zwaarden en met ijzer beslagen knuppels. Bovendien hadden ze
een ruime overmacht.
Wachtmeester Usic gooide zijn lengte en pantsering in de strijd. Hij sloeg een tegenstander met zijn
stalen schouder tegen de grond en doorstak de man razendsnel met zijn zwaard. Een volgende
tegenstander sprong echter alweer in het gat en haalde uit met een korte breedbladige handbijl.
Usic had geen tijd om om zich heen te kijken, maar hij wist dat links en rechts van hem zijn
mannen sneuvelden. Het zou niet lang duren voordat ze het onderspit zouden delven. Toen hoorde hij
het heldere trompetgeschal van de troepen van Luhr de Schijnende. Een moment lang had hij respijt
om te zien wat er gebeurde.
De straat was verlaten op de kluwen van vechtenden na. Met kordate pas kwamen de
tempelwachters van Luhr de Schijnende aangemarcheerd, alsof ze de benarde wachters van een
zusterorde te hulp kwamen. Wachtmeester Usic zag echter ook dat ze marcheerden en niet draafden.
Tegen de tijd dat ze bij het gevecht zouden zijn aangekomen, zouden de meeste van Yuima’s
tempelwachters zijn gevallen en zou de Gezondene alleen zijn. In een flits begreep wachtmeester
Usic wie de moordenaars had ingehuurd en waarom ze precies op dat punt hadden aangevallen. Wie
de Gezondene bezat, bezat de orde van Yuima.
Tot zijn verrassing hoorde wachtmeester Usic enkele tellen later opnieuw hoorngeschal, uit andere
hoorns ditmaal. Hij keek opzij en zag van de andere kant van de straat de tempelwachters van Pren
Melegh aan komen draven. Blijkbaar had iemand bij de tempel van de heerser der dromen begrepen
wat er op het spel stond.
De soldaten van Pren Melegh hielden hun snelheid niet in, maar ze waren met een achterstand
begonnen en hun tempel lag iets verder van het gevecht vandaan dan de tempel van Luhr. Tegen de
tijd dat ze het strijdperk bereikt hadden, zouden de getrouwen van Yuima grotendeels zijn afgemaakt.
Plotseling werd de hemel zwart. Talloze vogels uit alle hoeken van de stad kwamen in een enorme
zwerm aangevlogen en stortten zich als haviken op de aanvallers van de processie. Duiven,
spreeuwen, mussen, meeuwen uit de haven, kraaien van het veld, pronkvogels ontsnapt uit een
tempeltuin en moeizaam fladderend, enkele roofvogels en zelfs enkele kippen streken neer op de
ingehuurde moordenaars. Het was niet zozeer dat de vogels pikten of hun klauwen gebruikten. Ze
streken neer op schouders en hoofden, fladderden hinderlijk voor ogen en voeten en krijsten hun
verwarring ten hemel.
Wachtmeester Usic keek naar de draagstoel met vrouwe Quallas terwijl hij net een moordenaar had
neergestoken die te veel gehinderd werd door een zwerm duiven om zich te verweren tegen een
zwaardslag. De magie van de vrouwe had de tempelwachters het respijt gekocht dat ze nodig hadden.
Een tiental tellen later bereikten de tempelwachters van Pren Melegh de vechtenden. De
moordenaars, belaagd vanuit de lucht en plotseling van twee kanten door zwaarbewapende soldaten,
aarzelden niet lang maar staakten het gevecht en begonnen weg te rennen. Op dat moment kwamen
echter de troepen van Luhr de Schijnende bij het strijdperk aan. Ongenadig hakten de nieuwe soldaten
op de lichtbewapende bende in. Schreeuwend gingen mannen neer.
Wachtmeester Usic maakte gebruik van de adempauze om zijn overgebleven mannen rond de
draagstoel en de Gezondene te groeperen. Ongeveer de helft van zijn mannen was gedood, en
verscheidene van de overlevenden hadden bloedende wonden. Hij beval de groep in de richting van
een blinde muur waar ze in ieder geval dekking in de rug zouden hebben. Het echte vechten zou
misschien nog komen. Nu vormde de snel slinkende groep moordenaars een barrière tussen de
soldaten van Luhr de Schijnende en die van Pren Melegh. Usic vreesde voor wat er zou gebeuren als
die scheidslijn was verdwenen. Over de hoofden van de vechtenden kon hij van beide kanten van de
straat de troepen van andere tempelorden aan zien komen, belust op de buit die nu voor iedereen
zichtbaar te behalen viel.
De tempelloze moordenaars waren nu allen gedood of gevlucht en direct begon het gedrang tussen
de soldaten van Luhr de Schijnende en die van de heerser der dromen. Slagen werden uitgewisseld en
mannen stierven.
Wachtmeester Usic nam een spies op van een gevallen soldaat en spoorde zijn mannen aan een
gesloten formatie te handhaven. Ze moesten iedereen neerslaan die te dichtbij kwam.
Boven het algemene lawaai van vloekende en stervende mannen klonk geschreeuw toen van beide
kanten de troepen van andere tempels zich in het gevecht mengden. Sommigen probeerden de troepen
van één van de originele zijden te steunen, anderen hadden hun eigen doelen en sloegen op iedereen
in. Ergens in de massa moest zich een priester met goddelijke gaven bevinden want plotseling was er
een felle lichtflits en één van de soldaten stond in brand.
Er waren meer priesters met goddelijke gaven. Soldaten grepen verblind naar hun ogen, of hun
maag alsof een slang zich aan hun ingewanden tegoed deed. Wapens vlogen vanzelf door de lucht en
enorme windvlagen bliezen mannen van de voet. De straat werd één kolkende massa van magie en
vechtende mannen zonder doel.
Met ontblote tanden en haar bijl in haar hand, probeerde Sendre haar paard in bedwang te houden.
Achter haar was de muur en voor haar waren mannen in gevecht verwikkeld. Ze begreep niet wat er
gaande was, maar ze wist dat ze moest maken dat ze wegkwam. Om haar heen heerste waanzin.
Ze haalde uit met haar bijl en drong haar paard voorwaarts. Het paard had moeite om overeind te
blijven op de met de met doden en gewonden bezaaide bloederige ondergrond, maar trillende poten
en zwetende flanken wist het dier zich te handhaven. Sendre hoorde een langgerekte schreeuw en
keek om. Een lange tel keek ze in het ronde rode gezicht van vrouwe Quallas die zich vastklampte
aan de baldakijn. Toen kantelde de draagstoel en kwam het geheel neer tussen de vechtenden.
Plotseling lag de weg voor Sendre open. De boulevard strekte zich verlaten voor haar uit. De straat
was bezaaid met de rommel die gevluchte mensen hadden achtergelaten: manden, etenswaren,
kledingstukken, hier een gebroken sandaal, daar een vergeten hoofddoek. De boulevard klom
langzaam omhoog naar één van de lage heuvels waarop de stad was gebouwd. Een andere straat,
smaller, maar breed genoeg voor twee ossenwagens om elkaar te kunnen passeren, liep naar beneden,
naar de oceaan die nog net tussen de huizen zichtbaar was.
Sendre bedacht zich geen moment en spoorde haar paard aan.
21
Huiverend stond Margen de Magere in zijn mantel gewikkeld op het dek van de Zeemaagd. Een
kille bries speelde met het touwwerk van het handelsschip terwijl bevelen en fluitsignalen langs hout
en water vlogen. Vroeg in de morgen, in de laatste klokmaat voordat de zon zijn dagelijkse klim zou
beginnen, was Margen met zijn weinige bagage te scheep gegaan. Hij was blij het land van T’ing te
kunnen verlaten. Helaas liet hij er ook iets achter.
De afwezigheid van het onbehouwen, bleekhuidige steppenmeisje was toch een groter gemis dan
hij verwacht had.
Het zachte bed in de herberg in het Waterkwartier had eerst onwennig aangevoeld maar uiteindelijk
had Margen de slaap weten te vatten. Naar aangeleerde gewoonte was hij vroeg wakker geworden en
had zijn hand zoekend uitgestoken. De slaapmat was echter leeg geweest en verbouwereerd had hij
enkele ogenblikken in het duister rondgetast voordat hij wist waar hij was. De plaats naast hem was
leeg omdat er niemand was om het te vullen.
Weliswaar had hij niet alleen hoeven zijn, het Waterkwartier bood in dat opzicht voldoende keuze
en ook had de herbergier geïnformeerd of de gast in zijn beste kamer verder nog iets van node had,
maar hij was echt te moe geweest. Bovendien zou het een aanslag hebben gedaan op zijn kapitaal,
redeneerde Margen. Hij had nu goud, maar hij zou het nodig hebben in Manlem. Zijn jaren als
leerjongen en daarmee zijn jaren van dienstschap, waren vrijwel over. De mentor die hij nodig had
om hem tot gezel te wijden, zou klinkende munt eisen.
Onder luid gezang werd het anker opgehaald. Zeilen klapperden en langzaam begon de Zeemaagd
vaart te maken. Lusteloos keek Margen naar Phion Ghan in haar stille ochtendmantel. Toen fronste
hij zijn wenkbrauwen en wreef verbaasd de slaap uit zijn ogen. Op de kade stond een gestalte die
Margen maar al te bekend voorkwam. Het figuurtje wenkte.
Margen grijnsde breed en deed een greep in zijn buidel. Daarna beende hij met lange passen naar de
brug waar de kapitein zijn bevelen stond te brullen.
Voordat de stekelharige zeemeester zijn stem kon verbuigen tot een vraag, maakte Margen een
bezwerend gebaar.
‘Heer kapitein, ik zou het waarderen als u een takel gereed liet maken,’ sprak de halfmagiër. ‘Een
deel van mijn bagage komt nog aan boord.’
De kapitein kreeg geen kans zijn verbazing of verontwaardiging te uiten, want Margen haastte zich
alweer de brug af en beende naar de reling. Daar aangekomen aarzelde hij enkele hartenkloppen, keek
nogmaals naar de zich langzaam verwijderende kaden, en liet zich toen langs de huid van het schip
naar de gretige golven zakken. Enigszins wankelend - het wateroppervlakte was met het opkomende
tij nauwelijks rustig te noemen - schreed Margen met grote stappen naar de oever.
Op de kade van zwartgeteerd hout en groenbebaarde steen stond het vaalbruine steppenpaard met
daarop Sendre Scherpzicht gezeten. Glimlachend tegen de amazone die er gehuld in het fijn linnen
tempelkleed bijna liefelijk uitzag, beklom hij de kade. Het viel hem op dat het kleed hier en daar
ontsierd werd door rode spatten.
‘Madame, zoekt u toevallig passage op een schip?’ sprak Margen terwijl hij vaagjes naar de bagage
aan het zadel gebaarde.
‘Zoek jij toevallig een paard?’ was haar wedervraag terwijl ze grijnzend knikte naar de Zeemaagd
die langzaam de haven uitvoer. Margen grijnsde terug en stapte langs haar uitgestoken arm achterop.
Sendre spoorde haar rijdier aan en met de onverstoorbaarheid van een paard dat wist dat open water
volkomen geschikt was om op te lopen, daalde hij met zijn passagiers af. In een stevige galop zette hij
de achtervolging van het schip in.
22
Zelfs in het tempelcomplex was de kracht van de storm nog voelbaar. De wind deed het houtwerk
kraken en de opeenvolgende donderslagen deden het gebouw schudden.
Opperpriester Aresh hield de kraag van zijn mantel hoog opgeslagen tegen de tocht die door de
grote hal trok. Kaarsen walmden en werden voortdurend door onverwachte windvlagen gedoofd.
Bedienden haastten zich geruisloos van gedoofde kaars naar gedoofde kaars om de verlichting te
herstellen.
In het midden van de zaal, rond een put die volgens de legende eindeloos diep was, hurkten vier
mannen en twee vrouwen. De zes magiërs worstelden om de storm te sturen. Zweet liep van hun
naakte lijven en deed hun huidschilderingen uitlopen. Hun ogen waren in opperste concentratie
gesloten en zo nu en dan snakte één van de magiërs naar adem. Het was moeilijk de zee te dwingen
de storm aan te nemen.
Ongedurig ging eerwaarde Aresh zitten en nam een kom wijn die een bediende hem aanbod.
Bedachtzaam slurpte hij van kostbare geïmporteerde drank zonder er iets van de proeven. De storm
boven de stad was gewrocht uit magie, en niemand in Phion Ghan zou er aan twijfelen wiens magie.
Luhr de Schijnende vernietigde zijn tegenstanders met bliksem en hagel, orkaanwind en slagregen.
Zijn erfgenamen waren die vaardigheden niet verleerd. Waarschijnlijk bevuilden de meesten van de
eerwaarde vaders en moeders nu zichzelf in de diepste kelder die ze konden vinden!
De gedachte vrolijkte eerwaarde Aresh op, maar het was niet genoeg. De storm was niet gewrocht
om ontzag af te dwingen, de storm was gewrocht om te vernietigen en de prooi lag op zee. De bleke
volharige heks waarmee de armzalige teven van Yuima dachten hem te kunnen weerstaan, was
gevlucht. Maar ze zou haar lot niet ontlopen.
Plots trad er in de sfeer in de grote hal een verandering op die zelfs de minst ervaren novice kon
voelen. Waar de zes magiërs rond de put eerst verbeten hadden geworsteld en gezwoegd, heerste nu
een soort vermoeide tevredenheid. De zee had de storm aangenomen.
Eerwaarde Aresh stond zichzelf een openlijke grijns toe.
23
Grootmeester Findher keek toe hoe de storm het schip overweldigde. De Xentijnse kogge vocht
voor haar behoud, maar het was een tevergeefse strijd. Er waren klippen nabij en weldra zou het schip
worden opengereten.
De tovermeester liet de storm voor wat hij was. Hij genoot niet van het zicht van dood en
vernietiging, maar dat was niet de belangrijkste reden dat hij zijn blik afwendde. Zijn aandacht lag
verder naar het zuidwesten, naar het land dat in nevelen was gehuld.
Zoals gewoonlijk zag hij in T’ing niets dan verhulling en verwarring. Toch voelde grootmeester
Findher dat er achter het scherm van magie belangrijke gebeurtenissen plaatsvonden. Er werd
krachtige magie gewrocht. De grootmeester voelde emoties van vastberadenheid en doelgerichtheid.
De paar flarden die hij kon waarnemen, onthulden het samentrekken van legers.
Ondanks het feit dat gedurende de afgelopen decennia niets hem van zijn stuk had kunnen brengen,
bekroop grootmeester Findher nu een gevoel van onbehagen. Driehonderd jaar geleden was de poging
om de nakomelingen van hun erfvijand te vernietigen, gestrand voor de muren van een piratenstadje.
Maar nu... De magiërs van T’ing hadden zo verloren geleken in onderlinge strijd, hun macht verkwist
in machtsgekonkel. En dan nu plotseling deze tekenen. Zouden ze iets vermoeden? Het leek
onmogelijk...
Op de toren van het collegium te Manlem huiverde grootmeester Findher, maar het was geen
huivering van kou.
Deel 2
SNEEUW EN BOTTEN
Hoofdstuk 1
1
Met een zucht van genoegen betrad grootmeester Findher het dak van de toren. De tovenaar
wachtte een ogenblik in het trapgat terwijl hij het lege platform rondkeek. De enige toren van het
collegium reikte hoog en groot was het aantal treden dat men moest gaan om boven te komen. Het
gerucht ging dat van het laagste punt, de kleine Kiekedeur die toegang bood tot de Wijnstraat, tot aan
het dak, de wenteltrap het magische veelvoud van driehonderd-dertig-en-drie treden telde. Er was
echter geen leerjongen die alle treden ooit geteld had, en zij die de toren in zijn geheel hadden
beklommen zwegen erover.
De hemel was helder en een enkele meeuw zeilde door de lucht, nieuwsgierig blikkend naar de
kleine gestalte in de diepte.
Zoals gewoonlijk aanschouwde grootmeester Findher eerst de rest van de wereld voordat hij zich
op zijn feitelijke doel richtte.
In de sloppen van het verre Maritvique zag hij een man eenzaam sterven in de goot. Bruine vlekken
kleurden zijn huid, de tekenen van doem voor de stad. Een nieuwe plaag zou weldra ook haar
welvarende inwoners vellen. In Benta, een ander land, een ander continent, werden de vierjaarlijkse
dwazenfeesten gevierd. Menigten uitgedost met beschilderde gezichten en gekleed in strooien
feestkledij hosten dronken door de straten, voor zes lange dagen alle geboden vergetend.
Een boer dreef zijn span ossen voort op de rijke akkergrond van Pandarië terwijl op een balkon van
een plezierhuis in Maihomai een vrouw haar lange zwarte haar waste in een koperen kom met
geparfumeerd water.
Op zulke momenten werd grootmeester Findher altijd bevangen door het gevoel een godheid te zijn
die neerkeek op zijn creatie. Absolute macht om in te grijpen waar hij maar wilde, tot stand te
brengen wat hij maar wenste. Het gevoel een aartsmagiër te zijn...
Dan schudde grootmeester Findher immer zijn hoofd. Voor zijn ogen waren nog links en rechts de
verwoestingen zichtbaar, de ontvolkte landen, de weggevaagde steden, de verwrongen overblijfselen
van wat eens was.
Dat nooit meer. Dat kwaad was geketend en er was geen enkele tovenaar of heks die het gebod ooit
zou durven te overtreden. Natuurlijk waren er gevallen geweest... Maar alleen de geschiedenis kende
hun namen nog.
Grootmeester Findher verliet dat pad van overpeinzingen en richtte zijn blik op het zuidwesten van
Shartran. Zoals als altijd was het land van T’ing in een magisch waas gehuld, maar de aandacht van
de grootmeester was niet gericht op het land der priestermagiërs. Volgens de berichten van
kooplieden had oorlog en machtsstrijd het land in de greep, en dat was goed nieuws.
De grootmeester richtte zijn blik op een land dat dichterbij lag. Het was een arm land, verscheurd
door eeuwenlange vetes. Een land van schapenhouders en paardendieven. Een land dat werd
geteisterd door Vigtlandse langboten en Xentijnse slavenhandelaren.
Maar misschien zou daar weldra verandering in komen. Lang geleden geplante zaden kwamen daar
nu tot ontkieming. Met de juiste zorg zou aan de bloederige grond een oogst ontspringen die de resten
van de laatste legioenen zou vernietigen.
2
Stof en steenslag vertroebelden voor enkele lange ogenblikken het zicht toen een deel van
stadsmuur statig instortte. Direct daarna klonken de aanvalshoorns en groepen soldaten stroomden
door het gat in de wal. Van boven werden ze bestookt met pijlen, stenen en huisraad. Het verzet van
de verdedigers kwam echter meer voort uit een wanhopige verbetenheid dan een waarachtige hoop de
toevloed te stoppen.
‘Precies zoals verwacht, Sire!’ In de stem van de Masussiër klonk enige trots door. Triomfantelijk
streek meester Farangalle door zijn rossige krulbaard.
Voor zijn kennis van bouwwerken en belegeringsconstructies was hij door de Xanyuaanse vorst
ingehuurd. In de afgelopen jaren had hij de koning bekwaam gediend. Burchten, stadjes... alle waren
gevallen voor de tunnels en torens, de werptuigen en rammen van de bouwmeester.
Tranbert van Lieborg, koning van Xanyua, opperheer der clans, gekroonde van het rad van Soll,
drager van het zwaard van Inthurn, knikte terwijl hij de verrichtingen van zijn leger gadesloeg. Nog
steeds stroomden onverminderd soldaten het stadje binnen, maar nu werd het beeld aangevuld met
geschreeuw en wapengekletter. Dit was het vierde jaar van Tranberts koningschap. Vier jaar geleden
was hij teruggekeerd van zijn buitenlandse reizen en had de vrouw van zijn dode broer Godwin
gehuwd. Zijn broer de koning, die gestorven was door de handen van moordenaars. Met de
koningsweduwe kreeg hij de troon en een land vol troebelen. De clanheren bevochten elkaar met
evenveel verve als de troepen van hun vorst. Honger waarde rond, handelaren meden Xanyua en
slavenhalers plunderden de kuststreken. Nu was het vier jaar later, en alles was veranderd.
Gewoonlijk bemoeide Tranbert zich niet met de uitvoering van de veldcampagnes. Verplichtingen
bonden hem het merendeel van de tijd aan het hof in Zagrer. Dit was echter een speciale gelegenheid.
Het stadje Vaenstint was de plek waar de clans Vaen en Tockal en alle aanverwante families zich
hadden verschanst. Zij waren de laatste der opstandelingen. De rest was dood, of gevlucht.
In volle vaart kwam een bode naar de aanvoerderstent gereden en liet zijn paard steigerend tot
stilstand komen.
‘Generaal Vos-oog, de heren van Vaen en Tockal zijn bereid zich over te geven als hun familie
wordt gespaard.’
Het gezicht van de generaal vertrok tot een grimas. ‘Daar zijn de heren Vaen en Tockal twee jaar te
laat mee. Toen was het allerlaatste pardon.’
Even blikte Accax Vos-oog naar zijn koning. Eens was de generaal een slaaf geweest, de littekens
van zijn doorboorde wangen getuigden er nog van. Nu was hij de aanvoerder van ’s konings
legerschare. De koning die hij onvoorwaardelijk zou dienen.
Bijna onmerkbaar schudde Tranbert zijn hoofd. In de stad huisden de moordenaars van zijn broer.
Weliswaar hadden zij zelf de zwaardslagen niet uitgedeeld, maar het waren hun bevelen geweest die
de koning ten val hadden gebracht.
‘Geen gevangenen. Geen slaven,’ beval Accax Vos-oog de bode. De soldaat wendde zijn paard en
stoof weer in de richting van Vaenstint.
Zo laat in de avond waren de aanwezigen in de koninklijke tent enigszins aangeschoten. Hangend
op zetels of zittend op het tapijt bespraken de koning en zijn officieren de succesvol verlopen
veldtocht. Voor het gemak was een klein vat wijn middenin de tent geplaatst.
Vanuit het kamp klonk schor geschreeuw en gezang.
‘Alle clans hebben trouw gezworen, er heerst rust in het land en de belastingen worden betaald,’
somde Accax Vos-oog op. ‘Het klinkt bijna alsof een man zich op zijn boerderij terug kan trekken om
paarden te fokken.’
Tranbert lachte. ‘Ha! Het werk van soldaten is nooit gedaan! Als de wolven onderling niet vechten,
dan is er wel een beer die hapt en bijt.’
Loom maakte Accax Vos-oog een nonchalant gebaar. ‘De strooptochten van de Vigtlanders zijn
wespensteken, meer niet. Hier een kustdorp, daar een burcht. Wanneer de krijgers van de koning ter
plaatse zijn, zijn zij al lang weer verdwenen in hun snelle langboten.’
Woest sloeg Tranbert met zijn beker op de leuning van zijn zetel. Wijn spatte in het rond. Onder de
clantatoeages kleurden de wangen van de koning rood op.
‘Aan die plaag moet een einde komen! Schepen, dat is wat wij nodig hebben! Een vloot die de zee
beheerst! Die Vigtlandse piraten schatten ieder schip en plunderen onze kuststreken. Schepen!’
Een luid gejuich ging de tent rond.
‘Maar voor schepen heb je een haven nodig!’ sprak Accax Vos-oog. ‘En wij hebben geen havens,
behalve Ruyne, en daarvan is de vaargeul nauw en ondiep.’
Met een lepe blik in zijn ogen wreef Tranbert met zijn vinger lang zijn neus. ‘In het zuiden ligt
anders wel een haven,’ sprak de Xanyuaanse koning met slepende stem.
3
De zomer was voorbij gegleden als een speelboot op een stille vijver. Bijna ongemerkt was hij
heengegaan en was de herfst geboren. Op zijn beurt werd deze ook weer dag na dag ouder, de
eeuwige dans der seizoenen vervullend.
Voor Leff en voor heel Shartran waren drukke dagen aangebroken. Het fruit hing rijp aan de
bomen, het koren stond hoog, de druiven hingen in volle bossen aan de ranken en de tijd van ham en
worst naderde snel. Walvisjagers, terug van de verre zuidelijke ijsvelden, gingen voor anker bij het
kleine stadje aan de Wijde Oceaan, de laatste handelsschepen voor de najaarsstormen kwamen en
gingen. Feesten, gebeurtenissen, nieuws uit de buitenwereld die veraf leek.
Het was één van die herfstdagen waarop alles van goud gemaakt leek. De zon scheen, de hemel was
helder, en slechts een licht zeebriesje woei over de stad. In hun schik met de genadige mantel die de
weergoden hadden aangetrokken, zagen de wachters van de Westerpoort de magister en zijn
veelbesproken volgelinge al van verre door de Wagenstraat aankomen. De magere, strikt waardige
gestalte van de tovermeester beende met afgemeten stappen voort, terwijl zijn ruime groene mantel en
de exotische noordvogelpluimen van zijn breedrandige hoed wapperden in de wind. Zijn wandelstok,
waarvan de knop werd gevormd door een bronzen ramshoofd, tikte mee in de maat van zijn passen.
Naast hem - en niet achter hem zoals het een echtgenoot, concubine of dienstmeid betaamde, en ook
niet voor hem uit, zoals de courtisanes en de hoeren liepen - stapte de geheimzinnige bleke vrouw
voort die met de magister mee uit de wildernis was gekomen.
Sommige tongen hadden eerst beweerd dat zij een halfling moest zijn. Nadat ze echter het badhuis
had bezocht wisten de vrouwen van de stad te melden dat haar oren, die tot toen toe onder een tulband
verborgen hadden gezeten, op geen enkele wijze ook maar enigszins gepunt waren. Een feit dat
overigens voor een groot aantal inwoners van Leff zelf niet helemaal opging. De algemene opinie
over haar afkomst was nu verdeeld in twee kampen. Eén kamp meende dat de vreemde vrouw een
door de magister opgeroepen beschermdemon was, vermomd in mensenvlees. Aan haar gordel
bengelden - ongehoord voor een vrouw! - een lang mes en een kleinbladige strijdbijl. Het andere
kamp hield staande dat de vrouw een menselijk wezen was - ze at en dronk tenslotte als iedere andere
sterveling - dat door de magister door middel van magie en dodenbezwering - die bleekheid van de
huid duidde misschien op de doodsheid van het vlees daaronder - geschapen was. De vrouw zelf
antwoordde niet op vragen naar haar afkomst en als ze sprak was het met een vreemd zingend accent
dat zelfs de inwoners van Leff met hun oor voor spreekvariaties uit vele havens, niet konden plaatsen.
De magister wimpelde iedere vraag met een glimlach af of antwoordde met een duistere uitspraak
waarin een betekenis voor de oplettenden of de wijzen moest liggen. In feite had hij sinds zijn komst
uit de wildernis - nonchalant, alsof dit de gewoonste zaak van de wereld was - iedere vraag die
informeerde naar zijn verleden op zo’n wijze beantwoord. Dit hinderde de burgers van Leff niet,
integendeel. Zij bezochten de tovermeester met het doel zijn diensten in te huren of zijn zalven,
brouwsels en amuletten aan te schaffen. Over de leeftijd van de magister deden trouwens ook
meerdere verhalen de ronde. Hij oogde jong - zeer jong zelfs - maar het goud dat hij bij Lisse de
Wisselaar voor de hoekige Leffse jilk had ingewisseld was oeroud. Dit alles gaf herhaaldelijk stof
voor nieuwe speculaties en de zaken van heer Margen de Magister, vaarden er wel bij.
De veelbesproken Margen knikte met de juiste hoeveelheid minzaamheid die bij zijn status paste
een groet naar de soldaten die bij de poort op wacht stonden terwijl Sendre Scherpzicht het tweetal na
een korte blik negeerde.
‘Waar gaat u heen, magister?’ vroeg één van de wachters in het Leffs, dat een bastaardkind was van
Capon, Masussisch en hier en daar aangevuld met vreemde woorden uit verre havens of een
schimmig verleden. Margen had het Capon van geboorte meegekregen en zoals een ieder die enig
onderricht had genoten, beheerste hij ook het Masussisch. Met de tongval en de vreemde
uitdrukkingswijzen die als krenten in een feestbrood zaten, had hij meer moeite, maar hij had het lang
genoeg moeten aanhoren om het meeste inmiddels te begrijpen. De halfmagiër wees op de mand die
Sendre, onder stilzwijgend protest, droeg.
‘Naar buiten, beste lieden! De Acht Zwaarden van Milich drijven op de Zee van Vuur, dus is de tijd
gekomen onder de invloed van deze Macht het kruid te plukken dat alleen groeit op de plaats waar De
Wolf gebloed heeft!’
De wachters knikten vol ontzag en bij beiden gleed er even een hand naar een beschermamulet.
‘Zorg dat u voor de negende klokmaat terug bent!’ waarschuwde er één. ‘De poorten sluiten bij
zonsondergang en dan kunt u de nacht buiten doorbrengen!’ De man grijnsde even.
Margen hield halt en keek de man doordringend aan. Diens grijns verdween en rond Margens
mondhoeken speelde plots een stille glimlach. ‘Dat denk ik niet, beste man,’ sprak de halfmagiër en
vervolgde toen zijn weg naar buiten.
Ver buiten de stad, op een smal bospad voorbij de laatste velden en boerenstulpen, grinnikte de
amazone hardop en trok haar tulband los. Ze rolde de fraaie oranje geverfde sjaal op, in Leff gekocht
ter vervanging van de reep verschoten groene stof die bij haar aankomst in de stad om haar hoofd had
gezeten. Sendre schudde haar hoofd en haar lange zwarte haar schudde mee.
‘Ha! Voel die wind! Weet het volk van Sliham wel wat ze missen met altijd zo’n zwachtel om hun
hoofd?’
‘Slihem!’ verbeterde Margen de amazone. ‘En ik betwijfel ten sterkste aan de behoefte van de
Slihemi om de wind over hun kruin te voelen gaan. Het in het openbaar vertonen van het hoofdhaar
wordt daar als hoogst onbetamelijk beschouwd! Van de kleinste zuigeling tot aan de oudste grijsaard
draagt daar hoofdbedekking. Stof en snit zijn natuurlijk afhankelijk van rijkdom en status, maar zelfs
de armste draagt op zijn minst een lap wol. Hier in Leff echter voegt het dragen van een tulband een
extra geheimzinnige dimensie toe aan de gebruiker ervan. Iets wat ten alle tijde welkom is voor een
praktizerend tovermeester die zijn diensten aan het publiek aanbiedt!’
‘Krankzinnige gewoonten,’ meende Sendre. ‘Maar ze leveren wel munten op, dus in de stad zal ik
het ding op mijn hoofd dragen! Maar niet hier buiten!’
‘Al goed, al goed,’ sprak de halfmagiër bezwerend. ‘Zolang je je in het openbaar maar mysterieus
en geheimzinnig gedraagt. De inwoners van Leff zijn in hoge mate ontvankelijk voor... eh het
uiterlijk vertoon dat de echte magie camoufleert. Dat valt waarschijnlijk gedeeltelijk terug te voeren
op de onbekende mengeling van hun voorouders: piraten, slaven, zeelieden, soldaten, Masussische
bannelingen, gecombineerd met een flink portie halflingenbloed! Geen wonder dat Leff een broeinest
van kinderlijk bijgeloof is!’
Margen pauzeerde even om een hap adem te nemen. Leff was een stadje gebleken met een
opmerkelijk coulante houding tegenover magiërs. Bijgevolg praktiseerden reeds een zestal
tovermeesters in Leff toen Margen en Sendre in Leff aankwamen. Met een fijne neus voor de
aspecten waarmee een magiër bij de leek indruk maakte, had hij de toch al opmerkelijke Sendre
verder uitgedost met exotische kledij.
‘Trouwens, over halflingen gesproken, hou je ogen open en oren gespitst! Volgens de stedelingen
vertonen de woudwezens zich zelden overdag, maar ik heb echter geen enkele behoefte te eindigen
boven het kookvuur van een zwartoogtrol die toevallig niet met dit feit op de hoogte is!’
‘Pas jij maar op dat je niet tot je middel in een zomp wegzakt of uitglijdt over een hoop vochtige
bladeren!’ adviseerde Sendre Margen. De amazone en de halfmagiër waren inmiddels aangekomen
bij de wildernis van plassen en wilgen die rondom de stad lag. Volgens Margen waren op zulke
plekken in dit seizoen bepaalde zwammen en kruiden te vinden waarvan het extract zijn uitwerking
niet zou missen in de verscheidene dranken, poeders en smeersels die hij de burgers van Leff
verkocht. Het inmiddels handsmalle bospaadje eindigde bij een forse boom die vele jaren geleden
door stormwind dwars over het pad was geworpen en nu, overdekt door fraaie maar voor volgens
Margen nutteloze zwammen, daar lag te vegeteren. In de verte was de roep van een paar
moerasvogels hoorbaar.
Sendre haalde haar boog uit de schede en maakte de veters van haar pijlkoker los. ‘Misschien schiet
ik wel een bever vandaag,’ zei ze hoopvol. Ze smakte met haar lippen. ‘Beverstaart is lekker, het
smaakt naar vis en de huid zal flink wat opbrengen.’
‘Bever?’ informeerde Margen voorzichtig en met duidelijke twijfel. ‘Is dat geen groot waterbeest
dat bomen omknaagt? Zijn die dan eetbaar? In het Compendium der Verzamelde Bestiaria van Ermus
de Paconiër staat dat hun klieren opgelost in wijn als parfum worden gebruikt, maar ik heb nooit iets
over de aanwending van bevers als maaltijd gelezen.’
Sendre keek verbaasd.
‘Wie wil er nou naar bever stinken? Nou ja, ze zijn net zo eetbaar als jouw bergmarmotten.’ De
amazone trok een veelbetekenend gezicht bij die gedachte.
Margen haalde ontmoedigd zijn schouders op. Zijn thuisland Brynze stond bekend om twee zaken:
om de landelijk bedaarde inslag van haar bewoners, en het streekgerecht dat bestond uit bergmarmot
gevuld met kastanjes en kleine stoofappels. Beide zaken waren buiten de bergstreek onderwerp van
klinkslagen en schertsverhalen. De halfmagiër had verwacht dat Sendre, opgegroeid met een dieet
van allerhande buitenissige voortbrengselen van veeteelt, een minder onbegripvolle houding tegen de
delicatesse zou hebben. Hij was bedrogen uitgekomen. Op zijn vertelling had ze eerst ongelovig
gereageerd, daarna met spontane walging en tenslotte met een vrolijke schaterlach.
Zuchtend om het onbegrip in de wereld pakte de halfmagiër de kruidenmand, en begon over de
gevallen boom te klimmen. Sendre snoerde haar pijlkoker met een losse glijknoop dicht, en volgde in
stilte glimlachend Margen.
Margen nam het kristal van de Overtocht der Droge Voeten uit zijn buidel toen ze een halve
boogscheut ver het vennengebied waren binnengedrongen. Het hulpmiddel begon langzaam zijn
bezieling te verliezen en Margens kunde was niet groot genoeg om de draagsteen te bekrachtigen.
Maar voorlopig konden ze er nog wel gebruik van maken. De halfmagiër concentreerde zich. Hij
maakte de benodigde gebaren, mompelde de juiste spreuken en stapte toen het bruingroene water op.
‘Blijf dicht bij mij,’ sprak hij nog.
Sendre, nog steeds glimlachend om de bui van Margen, stapte naar de halfmagiër, sloeg haar armen
om hem heen en lispelde in zijn oor: ‘Zo dichtbij genoeg?’
Margen, vastgeklemd als een veroordeelde aan de schandpaal en met knop van Sendres dolk
onplezierig in zijn rug priemend, schatte met een half oog de tijd die hen nog die middag zou resten
en liet zich toen langzaam op zakken op het magisch bevroren water. Ondanks de kou had paren - een
omschrijving die Sendre bleef gebruiken alhoewel Margen al meermalen had uitgelegd dat er voor de
handeling een scala van betere, meer gepaste, termen beschikbaar was - te midden van bossen
fluisterend riet een vreemde bekoring, zoals ze tijdens hun trektocht door de grenszompen van T’ing
al hadden ontdekt. De verbintenis tussen lichaam en lichaam was intenser en verslavender dan
Margen zich ooit had voorgesteld, en op sommige ogenblikken joeg dat hem angst aan. Dat
onthouding de magische krachten zou versterken was een fabel, of tenminste een gebruik dat door
weinig tovenaars of heksen gebezigd werd. Het waren meer de momenten van bijna complete
intimiteit en de krachten die het opriep, die hem vrees aanjoegen. Sendre Scherpzicht leek van zulke
overwegingen weinig last te hebben. Zoals altijd was ze ontstellend nuchter en actief, onverwachts
afgewisseld met haar plagerige humor die zo nu en dan als een wispelturig kweldemoontje te
voorschijn kwam.
Twintig hartenkloppen na het initiatief van de amazone waren Margen en Sendre in een andere
omhelzing verwikkeld en net toen de inleidende manoeuvres tot meer serieuzere zaken waren ingezet,
verstarde de amazone plots.
Ze kwam half overeind en smoorde met haar ene hand de vraag die uit Margens keel omhoog
welde. Stilzwijgend maakte ze een gebaar dat hij aandachtig moest luisteren. Na enkele tellen
wachten bemerkte Margen boven het lawaai van zijn hart en het gefluister van het moeras, een vaag
scala van geluiden dat op het ene moment op feestmuziek leek, en op het andere moment op het
klagen van de wind. Terwijl hij zijn hemd dichtknoopte dook hij dieper in zijn mantel weg. De kilte
van het najaar hing duidelijk in de lucht, alhoewel Sendre zoiets altijd spottend negeerde. Margen
vroeg zich af of de amazone ook ’s winters zo luchthartig zou zijn. Na alles zorgvuldig geschikt en
geknoopt te hebben kwam ook Margen overeind.
Eerst kon hij niet ontdekken waarom Sendre verstard van angst met grote ogen en open mond
ineengedoken stond. Toen ontdekte ook hij de gestalten die zich half in de mist, half in de klare lucht
voortbewogen. Heren gekleed in zilver en donker fluweel voerden aan de hand hun dames, gehuld in
japonnen van wit en zwart. Alles was uitgevoerd in de twee spiegelkleuren. De juwelen, de kettingen,
broches, ringen, oorhangers en haartooien. Parels, zwart en wit, zilver vervlochten met git. Vol ontzag
keek Margen de Magere naar het begrafenisfeest van eeuwen her. De muziek speelde een trage,
droevige wals, en over het water dansten en draaiden de schimmen op de voortbrengselen van de
spookmuzikanten.
Plotseling werd Margen zich bewust van een zacht gejammer. Een meer directe manifestatie uit een
ondood verleden verwachtend, keek de halfmagiër speurend om zich heen. Het was echter Sendre
Scherpzicht die het geluid voorbracht. Ze zat gehurkt op de rand van de Overtocht der Droge Voeten
en had haar armen strak om zich heengeslagen. Onbeholpen hurkte hij naast haar neer en stak zijn
armen naar haar uit. ‘Sendre! Kom tot jezelf! Het zijn enkel spookbeelden, zij kunnen geen kwaad
doen! Tenminste, zelden.’
De woorden van de halfmagiër hadden enkel het effect dat Sendre met haar hoofd dieper tussen
haar schouders dook en iets luider jammerde. Margen keek moeilijk om zich heen. Het relatief
gewone en onschuldige verschijnen van de geesten was blijkbaar voor het voormalige steppenmeisje
een bron van grote angst. Margen wist niet hoe hij deze angst weg kon nemen. Hij besloot het met
een vermaning te proberen.
‘Sendre!’ sprak hij op ernstige, rustige toon. ‘Luister! Dit soort verschijnselen doet zelden kwaad!
En zo lang ik bij je ben is de kans op een succesvol resultaat van een eventuele actie hunnerzijds in de
meeste gevallen zeer beperkt!’
Deze toch duidelijk zeer geruststellende woorden hadden echter evenmin enige invloed op het
gedrag van Sendre.
Even spiekte Margen weer boven het riet uit. De dans der geesten was onverstoorbaar verder
gegaan met al zijn langzame draaiingen en wendingen. Voor drie hartenkloppen bleef Margen vol
bewondering kijken naar het schouwspel, terwijl een weemoedig gevoel plots meester van hem werd.
Hij vroeg zich af hoe het zou zijn te dansen tussen de schimmen. Margen wist bijna wel zeker dat van
dichtbij de feestgangers veel stoffelijker zouden zijn. Geuren van zeldzame reukwaters, het ruisen van
zachte japonnen en het getrippel van kleine voetjes op de maat van de muziek, het gefonkel van
kaarslicht in bokalen...
Margen had drie stappen genomen toen hij de plons en de kreet hoorde. Het influïde veld van de
Overtocht der Droge Voeten was meegegaan met het kristal die de halfmagiër in zijn buidel droeg.
De amazone had zich echter niet verplaatst, met het gevolg dat plots het modderige water onder haar
voeten zich weer ging gedragen als water. Met een schok belandde ze in het tamelijk koude ven.
Verbaasd draaide Margen zich om en zag een zwartharig, bleekhuidig meisje in het bruine water
spartelen. Een vleug van feestgedruis, zoete lucht en lampgeschitter verdween even stil als de
vleugelslag van een vlinder. Margen deed een stap terug, haalde het kristal van de Overtocht der
Droge Voeten uit zijn buidel en legde het neer tussen het riet. Daarna kroop hij naar de rand van het
magische ijs en reikte naar de hand van Sendre.
Haar hand greep zijn arm als de kaken van een fret. Moeizaam begon Margen te trekken terwijl
Sendre zich met haar andere hand vastgreep aan het riet dat stijf uit de schijf onvloeibaar water
omhoogstak.
Na een tiental tellen worsteling lagen ze allebei doornat op de ruwe ondergrond die scherp was van
de gevallen en onvloeibaar geworden druppels.
‘Relatief ongevaarlijk,’ hijgde Margen als commentaar op de verwijtende blik die Sendre hem
toewierp.
4
De nacht droeg een mantel van zwarte wolken en geur van regenwater en wind. Het vuur van
goedkope kolen - in tegenstelling tot brandhout bestond er geen belasting op de sprokkelkolen die
met eb aan de voet van de klippen waren te vinden - was reeds uitgestorven en de kamer was nu
vrijwel geheel donker.
Sendre en Margen lagen dicht tegen elkaar onder de bonte lappendeken die als beddendek dienst
deed. Na de aanschaf van Margens uitrusting - helaas alleen wat hulpmiddelen en geen boek van
magie - het kopen van een hertogelijke vergunning om magie in Leff te mogen uitoefenen en de huur
van woonruimte - een enkele, tochtige kamer boven een opslagplaats van netten en ander visgerei was er weinig van hun geld overgebleven om huisraad en andere benodigdheden voor te kopen.
De rillingen die de halfmagiër na het koude bad bij de amazone had verwacht waren gelukkig
uitgebleven en nu was hij aan het woord terwijl hij met zijn vingers gedachteloos krulletjes draaide in
het nog vochtige haar van Sendre.
‘...Ik heb het nagevraagd bij Rofger Menaaszoon, mijn spraakzame collega in de Brouwerssteeg.
Hij stelde groot belang in de verschijnselen die wij in het moeras hebben waargenomen. Het schijnt,
zoals ik al vermoedde, dat de dansende heren en dames manifestaties waren van een begrafenisfeest.
Het betreft hier waarschijnlijk de begrafenis van de gade van Mirnekias Koggekraker, de
heksenkoningin van Leff. Volgens de geschiedenis werd Leff door het ontbreken van haar
beschermende betoveringen kort daarna door de Masussiërs veroverd. Als interessant detail wist
Rofger Menaaszoon te vermelden dat Mirnekias door de dood van zijn geliefde tot waanzin verviel en
de gasten op het begrafenisfeest vergiftigde, alhoewel mijn collega niet helemaal zeker was over dit
onderdeel van de vertelling. Voor Leff is het verschijnen van de begrafenisgangers altijd een slecht
omen. Meestal betekent het storm, misoogst of ziekte voor de stad en haar inwoners.’
Resoluut kwam Sendre half overeind, de deken gedeeltelijk meetrekkend, wat aan Margen een kreet
van verontwaardiging en een hevig gegraai ontlokte.
‘Ik wil weg uit Leff! De stad bevalt mij niet! Deze plek wasemt een geur van verderf en verrotting
uit. De ziel van de stenen is boos en kwaadaardig...’ Het klonk zeer beslist.
‘Kom kom,’ wierp Margen tegen. ‘Ik moet toegeven dat Leff in vele opzichten tekort schiet bij een
stad als bijvoorbeeld Phion Ghan, maar helemaal zonder charme is het niet! Er is voedsel, er is
onderdak, men staat coulant tegenover magiërs en we behoeven niet voortdurend bevreesd te zijn om
overvallen te worden door een bende wilde halflingen!’
‘Het is dood. Er is geen ruimte, van de lucht zijn enkel kleine stukjes zichtbaar... Ik wil hier weg.’
‘We kunnen niet weg,’ sprak Margen bijna verontschuldigend. ‘De tijd van stormen is
aangebroken, dus er vaart geen schip meer. En met de komende winter zou het zelfmoord zijn om
zonder uitrusting of pakdieren de wildernis in te trekken!’
‘Misschien is dat beter dan te blijven op deze plek van geesten en demonen!’
Margen kwam even in de verleiding om een gedetailleerde uitleg te verschaffen over het zeer grote
verschil dat er bestond tussen geesten en demonen, maar hij bedacht dat dit waarschijnlijk weinig zou
bijdragen tot het overtuigen van het steppenmeisje. In plaats daarvan zei hij: ‘Het is mogelijk dat ik
een beschermamulet beziel. Het zal niet... Het zal je bescherming bieden tegen elke geest of spook die
er maar in Leff rond kan waren!’
Enigszins gerustgesteld zakte Sendre weer neer op de strozak.
5
Grootmeester Findher stond op het dak van de toren van het collegium en keek uit over de wereld.
De wereld leek klein, maar was uitgestrekt. Duizenden gebeurtenissen vonden overal elke dag weer
plaats. Veel van dat was hetzelfde, een herhaling van het voorgaande met enkel minieme variaties.
Sommige gebeurtenissen waren echter als stenen die in een stille plas werden geworpen. Weer andere
gebeurtenissen waren als rollende kiezels. Op zich klein en onbetekenend wellicht, maar wel
onstuitbaar voort rollend als de eerste steentjes die een lawine deden ontstaan.
De magiër richtte blik zijn op het zuidwesten. Berichten over omina uit die streek waren hem ter
ore gekomen. Uit Leff, onrustig Leff. In een wijde kring om het stadje heen waren inmiddels vele
steentjes gaan rollen, en het was maar al te waarschijnlijk dat Leff getroffen zou gaan worden.
De korte geschiedenis van het stadje was met rode inkt in de geheime boeken van het collegium
opgetekend. Leff lag aan de rand van een gebied waarvan de geschiedenis slechts fluisterend
besproken werd. Reeds eenmaal eerder had het stadje de plannen van het collegium teniet gedaan en
moest er zelfs direct worden ingegrepen. Een tweede maal zou ongehoord zijn.
Grootmeester Findher overpeinsde de kansen en gevaren van de mogelijke toekomstpaden. Op zich
lagen er geen zichtbare bemoeienissen voor het collegium in Leff. Het stadje was echter al lang een
vrijplaats voor magiërs, en het was duidelijk dat Tranbert van Lieborg zijn plannen zou
verwezenlijken met elk bruikbaar instrument, inclusief magie... Gevaarlijke paden die slechts met de
grootste moeite omgeleid zouden kunnen worden. Moeilijk, maar noodzakelijk.
Toen haalde grootmeester Findher diep adem en de beelden van de wereld verdwenen. Hij was
terug op het dak van de toren van het collegium. De ondergaande zon bescheen de zee en verleende
de puntdaken van Manlem lange en donkere schaduwen. Weldra zou de bronzen klok van het
collegium luiden voor het avondmaal.
Grootmeester Findher hief zijn hoofd en snoof de lucht naar binnen. Hij rook de kou. Weldra zou
het winter zijn.
6
De bevroren stilte van het woud werd verstoord door een korte, gefluisterde verwensing. Tussen de
donkere, kale stammen hurkte een figuur bij een verzameling struiken waarvan de takken doorbogen
onder hun last van sneeuw en ijs. Gekleed in verscheidene lagen leer, wol en bont en met een
gevoerde muts diep over het hoofd getrokken was de figuur met moeite herkenbaar als een vrouw. Ze
had haar oogband - een reep ingevet leer met twee liggende kijkspleten die de sneeuwschittering
grotendeels buitensloten - omhoog geslagen en keek woedend met haar net niet helemaal zuiver
groene ogen naar datgene wat aan haar de vloek had ontlokt. Tussen de omgewoelde sneeuw lagen de
resten van wat eens een strik met buit was geweest. Een verzameling gebroken takken en een
gerafelde leren riem was al wat restte van de strik. Enkele bloedvlekken en hier en daar een pluk wit
konijnenbont verraadde wat er eens in gevangen had gezeten. Drie sporen, twee die naderden, één die
weer wegleidde, vertelden de rest van het verhaal.
De vrouw veegde een lok koolzwart haar uit haar ogen en bekeek de sporen aandachtiger. Het spoor
van het konijn was oud. Druppels dooiwater, geboren door de kracht van het zonlicht, hadden de
pootafdrukken vaag gemaakt. De sporen van de wolf waren echter veel verser. De reeks van vijf
voetkussentjes, bekroond door vier kleine klauwpunten, stonden scherp en duidelijk in de sneeuw
getekend. Sendre Scherpzicht kwam overeind en volgde met haar ogen de route die de dief genomen
had. De wolf was alleen - geen metgezellen hadden hun pootafdrukken in die van hun voorganger
achtergelaten - en niet ver weg. De amazone grijnsde. Niet alleen zou de pels een goede prijs maken
in Leff, maar ook de dood van de rover op zich zou haar al voldoening schenken. Al de verhalen van
rond het tentvuur, op donkere stormachtige avonden verteld door oude jaagsters, doemden in Sendres
gedachten op als spookschepen op een mistige zee. Over legers van vierpotige demonen die vee en
afgedwaalde herders aanvielen, over wolvendemonen die mensenvormen aannamen en zo de
onvoorzichtigen in het verderf stortten, over Walrun de verschrikkelijke Winterwolf die jaagde op de
zon.
Sendre lachte geruisloos en raakte even het amulet aan dat Margen haar had gegeven. Deze wolf
was alleen en nabij. Ze schopte haar sneeuwschoenen schoon, deed haar oogband weer voor en begon
het spoor te volgen.
7
De kleine vuurpot op de grond verschafte even weinig licht als warmte. Tezamen met het
flakkerende schijnsel van een olielampje onthulde de rode gloed de aanwezigheid van een dofblonde
jongeman. Diep weggedoken in een mantel die kleurloos was door het halfduister zat hij op een groot
oud kussen achter de vuurpot. Zijn kin was bedekt met een tapijt van baardstoppels waarover hij
nadenkend met zijn vingers wreef.
Margen de Magere overwoog of hij nog een kooltje van de slinkende voorraad zou nemen en het
aan de hongerige muil van de vuurpot zou offeren. Net toen hij besloten had deze handeling nog even
uit te stellen hoorde hij het gekraak van traptreden. De halfmagiër deed een greep in de buidel die
voor precies zo’n geval geopend naast hem klaar lag en wierp een handvol poeder in het komfoor.
Direct verspreidde een doordringende, zware lucht van vreemde, uitheemse kruiden zich door de
kamer en vermengde zich met de dampen die er al hingen. Enthousiast deponeerde Margen daarna
ook nog een kooltje in de pot. Hij liet zijn gezicht een ondoorgrondelijke uitdrukking aannemen, sloot
zijn ogen half en staarde door zijn wimpers naar de deur die toegang verschafte tot het vertrek.
Een moment lang overwoog Margen nog de olielamp te doven en daarmee het kamer in bijna
volledige duisternis te hullen maar hij bedacht dat dit effect de potentiële klant wellicht zou
afschrikken. De kamer die Sendre en hij betrokken hadden, was met behulp van het magische
tentdoek en de nodige inventiviteit in twee delen opgesplitst. Iedere bezoeker die binnentrad belandde
in een lage ruimte waarin het schijnsel van de vuurpot en de olielamp de enige duidelijk
waarneembare grenzen vormden. Vreemdsoortige, geheimzinnige geuren zweefden dan voorbij en
net als men een aarzelende vraag aan de leegte wilde stellen, of een stap achterwaarts naar buiten
wilde zetten, blonken plots twee ogen in het donker en klonk een langzame, afgemeten stem die
informeerde naar de wensen van de bezoeker.
In de kleine ruimte die achter het tentdoek was uitgespaard, stonden de huiden gespannen die
Sendre had binnengebracht. Een deel van de opvallende geuren in Margens ontvangstvertrek was
hiervan afkomstig. De aroma’s van het vet waarmee de huiden gelooid werden en de vlees en
bloedresten die nog aan de niet schoongekrabde pelzen kleefden, leverden zo hun eigen bijdrage aan
de sfeer van diepzinnige geheimen en dreigende macht.
Zoals altijd probeerde Margen zich voor te stellen wat voor bezoeker de smalle, donkere trap
beklom om van de diensten van magister Margen, kruidenadviseur en magisch consultant, gebruik te
maken. Het waren niet de zware laarzen van soldaat of zeeman en evenmin was het het
karakteristieke schuifelen van een oude of een zieke. Aan de lichtheid van de tred concludeerde
Margen dat het een vrouw moest zijn. Eén die goed kon betalen voor de verlichting van haar zorgen.
Op de trap klonk niet het geklepper van klompen of houten sandalen maar van verfijnder, kostbaarder
schoeisel.
Waarschijnlijk een dienstbode uit een rijk huishouden die haar duistere dromen uitgelegd wilde
zien, of de vrouw van een gevestigd burger die een lustopwekkend middel voor in het echtelijk bed
zocht.
De onbekende klant was bovenaan de trap gekomen en stond nu voor de verveloze, gesloten deur
waarop met rood krijt enkele fantasievolle kabbalistische tekens waren getrokken. Snel krabde
Margen nog even aan zijn neus en vertrok zijn gezicht weer tot een ondoorgrondelijk masker. De deur
draaide krakend open.
8
Sendre bespeurde de wolf toen ze geruisloos de rug van een lage, besneeuwde zandwal beklom. Het
forse dier, een mannetje, zat op een gladgeslepen rotsblok als een koning op zijn troon, en keek met
hooghartige interesse uit over het vlakke, witte landschap voor hem. Schattend staarde de amazone
naar de wolf. Haar gedachten vertoefden niet langer bij wat een wolvenpels zou opleveren, of de
wraak voor een verloren konijn. Met afstandelijke concentratie schatte ze hoeveel dichter ze de wolf
moest naderen om hem zeker met een enkel schot te kunnen doden. Een pijl lag klaar op haar boog en
die pijl zou de wolf moeten doden. Een gewonde wolf zou slecht zijn. Zo’n beest was gevaarlijk en
bovendien zou door zijn bewegingen de pijl los kunnen raken zodat de wond ging bloeden.
Bovendien zou een tweede gat in de huid de waarde van de pels evenmin ten goede komen.
Onbewogen bepaalde Sendre haar sluiproute, van de dekking van de wal naar de dekking van drie
zwarte verwrongen naaldbomen en weer verder naar de beschutting van een door stuifsneeuw
opgeworpen duin.
De wolf gaapte ondertussen zijn tanden bloot en schuurde met zijn spitse snuit langs één van zijn
voorpoten.
9
‘Magister Margen?’
Enigszins verstoord sperde Margen zijn ogen open. Met het voordeel van de duisternis werd hij
geacht zijn bezoekers eerder te zien dan zij hem, maar de gestalte die nu in de deur stond had direct
vragend haar hand in zijn richting uitgestoken en in haar stem had geen aarzeling weerklonken. Het
storende hiervan was dat Margen de trekken van de vrouw - haar gestalte en de klank van haar stem
had zijn vermoedens bevestigd - nog steeds niet kon onderscheiden.
‘Wie wenst de magister te raadplegen?’ sprak Margen met sonore stem die hij bij zijn huidige
professie vond passen.
De vrouw stapte naar voren de lichtkring in en knielde gratieus en bijna geruisloos neer op het
bezoekerskussen. Voor de tweede maal werd Margen verrast. Zijn bezoekster was geen bibberende
dienstmeid of een wantrouwende burgervrouw. De lange witleren jas van de vrouw was afgewerkt
met patronen van donker stiksel en de achterovergeslagen kap vormde een warm nest van grijszwart
gespikkeld bont. Het volgende wat Margen opviel waren de zilveren lokken van de dame die waren
geknipt tot een vreemd kort - maar bepaald bekoorlijk, vond Margen - model dat de oren vrijliet. Haar
oren, elk behangen met een reeks van zilveren belletjes, waren gepunt. Een vaag maar onmiskenbaar
kostbaar parfum, waarschijnlijk afkomstig van de wasachtige blokken zee-amber die soms
aanspoelden, omringde de vrouw.
Zijn potentiële klant moest een concubine van een rijk man zijn, concludeerde Margen. Nimmer
zou één van Leffs betere families zulke duidelijke bewijzen van halflingenbloed in hun directe
stamlijn willen hebben. De halfmagiër vroeg zich af hoe de onmenselijke trekken in de Leffse
smeltkroes van rassen terecht waren gekomen. Er gingen geruchten over verkeer tussen mensen en
halflingen op de lange avonden van de zomerfeesten, maar de inwoners van Leff waren op dit punt
bijzonder ontwijkend.
Zoals bij zovele mengbloeden was de leeftijd van de vrouw moeilijk te schatten. Haar bedachtzame,
spitse gezicht - blijkbaar nog een erfenis van haar halflingvoorouder - keek Margen de Magere zeker
en onbevreesd aan.
‘Wie ik ben is niet van belang.’
De stem van de bezoekster was licht en afgemeten. Het was niet het accent dat in de straten van
Leff gehoord werd, maar eerder in de binnenkamers van een statig huishouden waar afgemeten
decorum een belangrijke rol speelde. Margen knikte. Slechts weinigen van zijn bezoekers onthulden
hun naam, maar het delicate wezentje tegenover hem besefte waarschijnlijk niet dat haar opvallende
verschijning haar naam even snel zou verraden als een handgeschreven visitekaart. ‘Het gaat om
mijn... echtgenoot,’ vervolgde de naamloze bezoekster. ‘Hij wordt nagezeten door... door een wezen
dat hem wil doden.’
Onwillekeurig zoog Margen zijn adem naar binnen. Zijn verrukkelijke klant week in vele opzichten
af van wat gebruikelijk was.
10
Geduldig sloeg Sendre de wolf gade. De witte rover was nog niet van zijn plaats gekomen en
bekeek met voldane verwaandheid het stille landschap. Zijn gestalte stak nauwelijks af tegen de
verbleekte hemel en slechts de drie zwarte stippen van neus en ogen gaven aan dat de wolf zo nu en
dan zijn kop bewoog. Sendre Scherpzicht liet voorzichtig haar adem ontsnappen. Zoals een hongerige
wolf een onwetend konijn besloop, zo besloop nu zij haar prooi.
Voorzichtig, sluipende stap voor sluipende stap. Een stille toeschouwer zou het misschien
toeschijnen dat een kleine bruine beer steels van een groepje verwrongen naaldbomen naar een laag
sneeuwduin rende, maar er waren geen toeschouwers in de verlaten winterwereld en bovendien
droegen beren geen sneeuwschoenen en een boog met pijlen. Sendre snoof. Haar prooi was nu binnen
het bereik van haar boog.
Met gedachteloze concentratie trok ze met haar duimring de pees strak terwijl ze de pijlpunt op de
keel van de wolf richtte. Ze voelde de scherpte van de pees langs haar vingers en de spanning in haar
armen. De wereld was stil, windloos, tijdloos. Ze wist dat de wolf zou gaan sterven.
Sendre liet de pijl vliegen.
11
‘Wordt hij geplaagd in zijn dromen door dit vijandige wezen?’ vroeg Margen de Magere. De
halfmagiër zat behaaglijk in elkaar gedoken terwijl hij luisterde naar wat zijn bezoekster te vertellen
had. Hij staarde door haar heen alsof hij een uitzicht had op verre, andere werelden maar ondertussen
hield hij de witte vrouwe - zoals de halfmagiër zijn klant in gedachten noemde - scherp in de gaten.
Op haar beurt wiegde ze soms, meer zorgvuldig dan bevallig, heen en weer op het oude kussen, maar
de twee ronde zwarte ogen lieten de Margen zelden los.
‘Nee... het is niet in zijn slaap waar hij bedreigd wordt. Het gevaar is er altijd, maar hij ziet het niet,
hij weet het niet... Alleen ik zie het, en als ik het hem vertel lacht hij erom!’
‘En wat voor vorm neemt deze bedreiging aan? Hoe manifesteert het wezen zich?’ informeerde
Margen de Magere met een stem waar hij zorgvuldig zijn gedachten niet in liet doorklinken.
De zilverharige concubine maakte een kleinerend gebaar. ‘Het laat zich niet zien want het is
zorgvuldig... o zo zorgvuldig. Het doodt met een fluistering, even onverwacht als een bliksemstraal.
Rood bloed wil het, onzichtbaar wachtend, naderbij sluipend als niemand het ziet.’
‘Hoe ziet u het wezen, als niemand anders het ziet?’
De witte vrouwe boog voorover, naar Margen toe. Plots was haar gezicht niet ver van het zijne.
Margen de Magere kon elk detail van het vreemd spitse gezicht nu duidelijk onderscheiden. De
ronde, volkomen donkere ogen, de bleekheid van haar huid - hierin leek ze op Sendre bedacht
Margen - de kleine wipneus waarvan rug en punt door schaduw donker waren geschilderd, en de
dunne haast bloedeloze lippen van haar brede, half geopende mond. Margen zag hoe de kleine
donkere neusgaten zich opensperden en lucht naar binnen zogen. Het parfum was toch geen opgeloste
zee-amber, maar een andere geur die Margen vaag bekend voorkwam, alhoewel hij het niet kon
plaatsen. Ze zat klaar, gespannen en Margen voelde begeerte oplaaien terwijl hij vaag ergens de man
begreep en benijdde die haar, ondanks de onvermijdelijke familieprotesten, in zijn huishouden had
opgenomen. De wereld stond stil, zonder geluid of beweging.
In de ronde zwarte ogen viel de onverbiddelijkheid te lezen.
12
De nacht lag kil en helder als ijswater over Leff. De schepen schommelden traag heen en weer in de
haven en onder het deken van sneeuw en duisternis sliepen de inwoners van het stadje. Diep onder
verschillende lagen dekens en vellen lagen Margen en Sendre tezamen op de muffe oude strozakken.
‘Het was een vervloekte dag! Niets lukte! Eerst de strik leeg, en daarna die wolf gemist! Er zat
doem in de lucht,’ sprak de amazone danig uit haar humeur.
‘Tsss...’ sprak Margen sussend terwijl hij zich koesterde in de warmte van Sendres lichaam dat
tegen het zijne rustte. ‘Ik verdiende met het luisteren naar de verwarde verhalen van een bizarre dame
een tiende kroon, en dat is evenveel als Tombec de Vilder je voor het konijn zou hebben gegeven. Zo
is alles toch in evenwicht.’
‘Maar de wolf is ontsnapt!’ mopperde Sendre.
‘Je hebt mij toch...’ antwoordde de halfmagiër terwijl hij spijtig bedacht wat hem die middag
ontsnapt was. Plots was de zilverharige mengbloedige opgesprongen en had hem grauwend het
zilverstuk toegeworpen. Te verbluft om direct te reageren had Margen haar zien vertrekken. Vreemd
genoeg had hij toen gerild, alhoewel zijn lichaam in vuur en vlam stond. Pas na lange tijd had hij met
een gevoel van spijt het zilver opgeraapt en weggeborgen.
Margen gromde vervaarlijk en beet zachtjes in Sendres oor. Deze reageerde razendsnel en tien
langzame hartenkloppen later was het tweetal de besognes van de dag vergeten.
Buiten, waar het blauwwitte veld rond Leff overging in de kale zwartwitte wildernis keken twee
wolven naar de verre donkere massa van Leff. Speels hapte de meest forse van het tweetal, het
mannetje, naar het gepunte oor van zijn vrouwelijke metgezel.
13
Stormwind huilde in de schoorstenen van het koninklijke paleis in Zagrer, en deed de vlammen
oplaaien en de as dansen. De koning en zijn vier meest vertrouwde raadslieden merkten echter niets
van de nukken van de windgoden. Ze stonden rond een grote eiken tafel die bezaaid was met
schema’s, tabellen, kaarten en bekers.
‘...drie dagen varen voor de bode, een week om genoeg troepen te verzamelen en weer drie dagen
voor de oversteek,’ sprak Accax Vos-oog. De generaal wreef met zijn vingers langs zijn wangen. Op
koude dagen zoals deze voelde hij zijn littekens steken, alsof iemand er naalden in stak. Of een
gloeiend mes dat hem in twee steken clanloos maakte... In stilte huiverde Accax Vos-oog. Die tijd lag
ver, ver achter hem, maar soms werd hij in het donker schreeuwend wakker. Met gloeiende wangen
en de geur van verschroeid vlees in zijn neusgaten.
De tweede raadgever van de koning was klein en krom van ouderdom. Het weinige haar dat hij nog
bezat leek zelfs van wit ontdaan te zijn. Zijn naam luidde simpel Omman en Tranbert van Lieborg
was de vierde koning die hij met zijn raad en tovenarij bijstond. De twee andere raadslieden waren
een oudoom en een jeugdvriend van de Xanyuaanse vorst. Nu vervulden ze beiden hoogstaande
functies binnen het rijk.
‘Als de Leffse wachtposten ons op twee dagen gaans bespeuren, hebben we dus dertien of veertien
dagen om de stad in te nemen voordat de zeilen van de Vigtlanders aan de horizon verschijnen.’
Accax Vos-oog schudde zijn hoofd. ‘De versterkingen zijn in goede staat. Om de stad te nemen is een
langdurige belegering nodig met wallen, roltorens en al die andere dingen die meester Farangalle
weet te fabriceren.’
‘We zullen dus slag moeten leveren met het Vigtlandse leger.’ concludeerde Omman met zijn
raspende stem. ‘Zoals uw voorgangers voor u toen zij de stad probeerden te veroveren.’
Nadenkend tikte Tranbert met zijn vinger op de tafel. ‘Op zich vrees ik het gevecht met de
Vigtlanders en de Leffse troepen niet, maar er zijn meer manieren om een stad in te nemen.’
De koning zweeg en keek een moment nadenkend naar zijn hofmagiër. Toen vervolgde hij zijn
betoog weer. ‘Maar hoe dan ook. Wanneer het volgend jaar weer winter is, moet Leff in onze handen
zijn.’
14
Wederom stond grootmeester Findher op het kale dak van de enige toren van het collegium te
Manlem. De kou van de winter was bitter, maar grootmeester Findher maalde er niet om. Zijn mantel
en muts waren met bont gevoerd en zijn gezicht gloeide nog van de vele treden die hij beklommen
had. Boven zijn hoofd strekte zich een vriesheldere hemel met het sterrenpad als een heldere band
van duizenden diamanten lichtjes.
Zonder daadwerkelijk te kijken staarde grootmeester Findher naar het zuidwesten. Hij zag enkel de
duistere zee die onmerkbaar aan de onzichtbare einder overging in een gespikkeld hemelgewelf.
Grootmeester Findher hoefde niet te kijken om te weten wat hij zou zien. De gebeurtenissen hadden
zich in beweging gezet en rolden even onafwendbaar als de wielen van een rouwwagen naar hun
eindbestemming. Binnen het collegium was overeenstemming bereikt over de te volgen lijn.
Grootmeester Findher snoof met enig sarcasme, zo alleen verzonken in gedachten. Het collegium
had besloten niet direct in te grijpen, zoals gewoonlijk. De toekomstpaden zouden zich niet buiten de
grenzen van het gebod begeven en de weg was lang en kronkelig.
Het gebod en de weg. Het één verbood de bespoediging van de ander. Toch waren de twee
grondslagen wijs. Hij kon daar nooit aan twijfelen. Zonder die twee zouden de tijden der ware
magiërs wederkeren. De tijden dat mannen en vrouwen met de krachten van goden maar met alle
menselijke grilligheid en wreedheid over de wereld ronddwaalden.
Grootmeester Findher herinnerde zich in volle kracht het beleven van zijn inwijding en hij
huiverde. Nee, het gebod en de weg waren wijs.
Zich opeens bewust van de koude die ijzig zijn gelaat liefkoosde, begon de magiër zich te
concentreren op het zien. Altijd waren er weer nieuwe gebeurtenissen die de kiem van grote gevolgen
in zich droegen. Het was echter nu al zeker dat het nieuwe jaar veel veranderingen zou brengen...
Hoofdstuk 2
1
‘Brrr,’ mopperde Margen de Magere diep weggedoken in zijn dikke overjas. Sendre Scherpzicht
gebaarde hem stil te zijn en op te schieten met de sleutel. De sfeer op de begraafplaats, waar alle
grauwe mausoleums gesierd werden door een dikke hoed van sneeuw, was op zijn zachtst gezegd
deprimerend. Het was echter niet alleen de omgeving die de amazone tot haast noopte, maar ook de
komst van de wacht of een andere toevallige voorbijganger. De burgers van Leff waren gesteld op de
eeuwige rust van hun doden en hadden dan ook navenant strenge wetten over grafschennis.
Margen had eindelijk met een grote versierde sleutel het slot weten te overreden en licht piepend
draaide het smeedijzeren traliehek open. Snel schoot het tweetal het familiegraf in en sloot daarna het
hek. De bronzen deur van de tombe zelf ging nog moeilijker open maar reageerde tenslotte op het
subtiele sleutelwerk van Margen en het minder subtiele ruk- en duwwerk van Sendre.
Met koude vingers ontstak de halfmagiër een olielampje terwijl Sendre de deur op een onzichtbare
kier zette. Het binnenste van de tombe was even somber als de wereld daarbuiten en zo mogelijk nog
killer. Het schijnsel van de flakkerende pit onthulde een kale rechthoekige kamer die was
opgetrokken uit grauwe basalten stenen. De grond was gedeeltelijk bedekt met grote stenen platen
waarin een aantal namen waren gebeiteld.
‘Kom, de koopman ligt in het meest rechtse graf,’ sprak Margen kort. Hij had geen zin om te
treuzelen, de grafkamer was koud en iedere tel dat ze langer bezig waren, vergrootte het risico van
ontdekking.
Ze vonden het graf en met vereende krachten wrikten ze samen de sluitsteen omhoog. Sendre blikte
ondertussen gespannen in de schaduwen. Ze was niet bepaald opgetogen met het idee de rust van de
doden te verstoren en zelfs met een tovenaar als Margen ter bescherming voelde ze zich niet op haar
gemak. Ze hadden echter weinig keus. Het lugubere karwei betaalde goed en met een lege beurs en
schaars wild viel geen brandstof en voedsel te kopen of de huur te betalen. De zwartharige amazone
greep een spa en begon het rulle zand weg te scheppen.
‘Hoe diep?’ vroeg ze aan de halfmagiër die aan de rand van het graf stond en de aarde verderop de
tombe in schoof.
‘Behoorlijk,’ sprak Margen kleumend. ‘Tomphquan de Ghu-handelaar is de eerste onder deze plaat
en ligt dus helemaal onderaan.’
Sendre knikte begrijpend en zwijgend vorderde het werk. Na een tijdje klom de amazone uit de put
en nam Margen haar taak over.
‘Hebben we alles nodig?’ vroeg Sendre uiteindelijk om de stilte te verbreken.
Margen knikte maar gaf geen verdere verklaring. Er waren weinig magiërs die kennis hadden van
necromantie. Gewoonlijk werden heksen en tovenaars die betrapt werden op dat soort kunsten levend
verbrand en hun namen opgenomen in de vervloekingsgebeden van de tempels. En zelfs al stond Leff
welwillend tegenover magiërs en hun ambacht, necromantie werd zeker niet toegestaan.
Meshmek Roodneus was echter een tovenaar geweest met een sterke overtuiging en de ijzeren wil
om zijn ideeën tot uitvoering te brengen. Hij was van mening geweest dat hij de zes jongens in zijn
huis zoveel mogelijk moest leren van de magie als hij kon. In zijn afgelegen huis in de slaperige
baronie Brynze had hij de zes onderwezen. Margen kende de magie van de dood, in theorie althans.
‘Koopman Adzhalce heeft het goed bekeken,’ mopperde Sendre. ‘Terwijl hij warm in een drinkhuis
zit, mogen wij het werk opknappen.’
‘Daar betaalt hij ons voor,’ zei Margen terwijl hij doorschepte.
‘Waarom wil hij zijn oom spreken?’ vroeg Sendre na enige tijd.
‘Dat zullen we wel merken.’
De spade van Margen stootte op iets hards. ‘We zijn er!’ sprak hij opgetogen. De halfmagiër
schraapte het laatste laagje aarde weg en een kist werd zichtbaar.
‘Steen,’ sprak hij teleurgesteld. ‘Waarom hebben ze niet een iets minder luxe, houten kist genomen.
Nu moeten we eerst alle aarde verwijderen voordat we de plaat kunnen lichten.’
‘Dat doe ik,’ bood Sendre aan terwijl ze Margen uit de kuil hielp. ‘Dan haal jij de resten eruit.’
Margen snoof nijdig. ‘Dat dacht ik al.’
2
Met een laatste naargeestige piep sloot het traliehek waarna het weer in het slot viel. Samen
droegen ze de grote bundel jute waarin het resultaat van hun noeste arbeid was verpakt, terwijl Sendre
ook nog de zak met gereedschap over haar schouder droeg. Koopman Tomphquan was een kleine
man geweest, maar zelfs een klein lijk viel moeilijk te dragen. En in de verse sneeuw kon van slepen
geen sprake zijn. Buiten de necropool hadden ze een slee verborgen achter wat bosjes zwart
struikgewas. Ze zouden de lading toedekken met gesprokkeld brandhout. Wanneer iemand hen zou
tegenkomen zou het erop lijken dat ze buiten de stad brandhout hadden gehaald.
Opeens opgetogen moest Margen een vrolijk danswijsje onderdrukken dat op zijn lippen lag toen ze
begraafplaats verlieten. Op dat moment verstarde Sendre en wees voor de niet begrijpende Margen
naar de weg voor hen. Daar stonden twee brede, fors gespierde figuren die gehuld waren in
onopvallende, dikke mantels. Eén was bijna kaal en bezat een fraaie blauwgeaderde gok. In zijn
knuisten droeg hij een stevige gladde knuppel terwijl zijn collega, iets jonger en lichtelijk loensend,
was bewapend met een lang dof mes. De grommende kreet ‘Het pakket!’ identificeerde het tweetal
een halve tel later als rovers.
Zichzelf vervloekend dat ze haar bijl thuis had laten liggen, stormde Sendre Scherpzicht met lange
passen naar voren en probeerde door te breken. Het tweetal, hierop totaal niet bedacht, wilde eerst
verbaasd uitwijken maar herinnerden zich toen de aard van hun professie. Blauwneus sloeg in de
richting van de amazone terwijl de loensende messenartiest afstevende op Margen die het pakket in
zijn armen geklemd hield.
Sendre sprong naar achteren en ontweek zo de slag van de suizende knuppel. Ze deed een greep in
de zak met graaf- en breekwerktuigen en demonstreerde dat een spade een erg effectief wapen kon
zijn. Dit maal sprong de straatrover naar achteren terwijl hij haar slagen probeerde te ontwijken.
Margen volgde ondertussen een eigen tactiek en weerde de messteken van zijn aanvaller af met de
dikke bundel die hij in zijn handen hield.
Het viertal draaide vloekend en schuifelend om elkaar heen in de tot modder gestampte sneeuw
toen een luid ‘Halt’ weerklonk.
Alle deelnemers van de vechtpartij bevroren een tel, bedacht op de scherpe pieken, de indringende
vragen en de overmacht van de wacht totdat ze zagen dat het bevel slechts ondersteund werd door
twee personen. Op de weg stond een jongeman die een kleine jachtboog op het groepje gericht had.
Naast hem stond een tengere gestalte diep ingepakt in een oude gevoerde jas en met een sjaal over het
hoofd gewikkeld, zodat alleen de ogen vrijbleven. Achter hen stond een sjees met een mager vaal
paard er voor.
De jongeman droeg een dure, gevoerde mantel van zwart fluweel en vossenpelzen die zijn knappe,
misschien ietwat scherpe gezicht en de krans van donker golvend haar onderstreepte. Hij knikte met
zijn hoofd naar het pakket dat Margen in zijn armen hield.
‘Breng het hierheen en leg het op de wagen.’
De halfmagiër die de boog op zich gericht zag aarzelde geen tel en zeulde zijn vracht naar de wagen
toe. De jongeling grijnsde een wolfachtig knappe grijns terwijl zijn metgezel op de bok klom en de
teugels nam.
‘De eerste die ons probeert te volgen krijgt deze pijl door zijn bast,’ dreigde de jongeman met
beschaafde stem waarna de wagen zich in beweging zette. De menner gaf het paard met de zweep en
de kar begon langzaam aan vaart te maken.
Het berooide viertal op de besneeuwde keek elkaar een enkele tel aan en zette toen onvervaard de
achtervolging in. Ze renden achter de wagen aan die nu enige vaart had ontwikkeld. Met een nijdige
frons zag de donkerharige jongeling op de wagen zijn achtervolgers en hij schoot een pijl af. De weg
was echter hobbelig en glad en de sjees zwalkte van links naar rechts. De pijl vloog met een royale
boog over de vier achtervolgers heen en belandde tenslotte ergens in een sneeuwhoop.
Margen was inmiddels, voor de kortademige kale straatrover, zijn aarzelende compagnon en Sendre
die door het tweetal werd opgehouden, bij de aan snelheid wagen aangekomen en greep het gestolen
pakket beet. De huidige drager was echter geenszins van plan zijn buit op te geven en sloeg er met de
boog op los. Door deze slagen en de gladde ondergrond raakte de halfmagiër uit balans en struikelde
dan ook prompt, zich onderwijl nog wel stevig vasthoudend aan het verlangde pakket.
Het jute, oud en bovendien die zelfde ochtend al gebruikt om een half dozijn messteken op te
vangen, scheurde krakend en begon zijn lading prijs te geven. Beenderen en andere bevroren lijkdelen
werden in de modderige sneeuw uitgestrooid.
De jongeman op de wagen deed luid vloekend een greep in de bundel maar kon niet verhinderen
dat een fiks gedeelte op de straat belandde. De sjees had inmiddels al zo’n grote snelheid ontwikkeld
dat hij zich verder krampachtig moest vasthouden.
De twee straatrovers waren ondertussen gestopt en graaiden vreemd genoeg naar de menselijke
resten die her en der verspreid lagen. Sendre verkocht de oudste een trap zodat hij onzacht over de
kop rolde. De loensende straatrover staakte zijn arbeid toen hij zag dat zijn makker in moeilijkheden
verkeerde en schuifelde weer met zijn mes op de amazone af. Margen maakte ondertussen van de
gelegenheid gebruik en plukte met afschuw in de sneeuw en modder.
Opnieuw werd het viertal gestoord met hun bezigheden. Ditmaal door het geschreeuw en gestamp
van marcherende voeten, een geluid dat onmiskenbaar aan de stadswacht toebehoorde. In de verte
werd een groepje mannen zichtbaar. Ze waren bewapend met pieken en kwamen met rasse schreden
naderbij.
Eensgezind graaide iedereen koortsachtig in de sneeuw en snelde toen weg. Toen de stadswacht bij
begraafplaats aankwam was er niets meer te bekennen van de voorgaande gebeurtenissen of personen.
3
‘We zijn er, waar is sinjeur Adzhalce?’ sprak Sendre met een stem waarin nog steeds een ondertoon
van woede doorklonk. De amazone en de halfmagiër stonden in één van de iets duurdere
drinkgelegenheden van de stad. De kou werd buitengehouden door stevige luiken en een behoorlijk
vuur in de schouw. Het houtwerk stond in de was, het koper blonk en in plaats van dronken klanten
lag hier vers stro op de vloer. Margen vond het een hele verademing met de kroegen waarin ze
noodgedwongen de laatste tijd hun dorst hadden moeten lessen.
‘Kijk, daar zit hij,’ sprak Margen knikkend naar een tafeltje dat verscholen lag in een diepe nis.
Sinjeur Adzhalce behoorde niet tot de vier families die sinds oudsher in Leff de lakens uitdeelden,
maar tot de laag daaronder die misschien even rijk was, maar zonder de juiste hoeveelheid
Masussisch bloed nooit echte macht zouden bezitten. Margen had gehoord dat na de dood van zijn
oom Tomphquan en het erven van diens ghu-handel, sinjeur Adzhalce tot één van de meest
begerenswaardige huwelijkspartijen in Leff was geworden, te meer omdat hij zelfs nog geen eerste
echtgenote bezat.
De koopman had een gezicht dat op het eerste oog goedmoedigheid leek uit te drukken. Zijn bruine
haar was met geurende pommade in de krul gebracht, evenals zijn gepunte sikje. Naar de gewoonte in
Leff gaf de kledij de welvaart en status van de drager aan. Alleen van de opbrengst van de dikke
gevoerde jas met bronzen gespen en borduurwerk aan de mouwen zou een persoon een
maanwenteling lang kunnen eten.
Tegen deze goed verzorgde verschijning staken Sendre en Margen in hun oude kledij vol modder
en scheuren armoedig somber af.
De koopman zag het tweetal staan en ontbood hen met een gebaar naar zijn tafel. ‘Ga zitten...
burgers.’
Sinjeur Adzhalce had de neiging middenin een zin te pauzeren, alsof hij zijn woorden op een
weegschaaltje woog.
Zonder omwegen plofte het tweetal neer op de brede stoelen van gevlochten riet.
‘Hebben jullie ...eh de verlangde waar?’ klonk het kies.
Voordat hij antwoord gaf schonk Margen twee extra koppen wijn in uit de kruik die op tafel stond.
Hij nam een slok uit zijn kom die hij daarna goedkeurend neerzette. ‘Sinjeur Adzhalce, als u de…
goederen van Tomphquan wijlen uw oom bedoeld dan kan ik zeggen: Ja, grotendeels.’
Het gezicht van de koopman vertrok nauwelijks maar zijn stem had een iets hardere klank
gekregen. ‘Wat bedoelt u met grotendeels?’
‘Grotendeels, niet geheel, niet helemaal, niet compleet,’ somde Margen op.
‘Waarom..?’
Margen wees naar zijn verzameling builen en schrammen. ‘Deze hebben we niet gekregen omdat
wijlen uw oom zo te keer ging, integendeel, hij hield zich erg rustig onder de omstandigheden, moet
ik zeggen. Helaas zijn zijn stoffelijke resten ietwat verdeeld geraakt. In drieën getrokken in feite. Een
onsmakelijke scène.’
‘Wat!’ kreette sinjeur Adzhalce waarna hij verschrikt zijn stem weer dempte. ‘Hoe, wie?’
De halfmagiër herhaalde de gebeurtenissen van die ochtend.
‘Een man met een doorlopen neus en de ander loenste?’ vroeg de koopman.
‘Je weet wie dat zijn,’ constateerde Sendre Scherpzicht.
De koopman keek de amazone aan. ‘Misschien. Wie waren de anderen?’
‘Ik wilde net visitekaartjes uitwisselen toen de stadswacht op kwam dagen,’ merkte Margen droog
op.
‘Het eerste tweetal wist wat ze deden, ze hadden hun wapens eerder gebruikt,’ sprak Sendre. ‘Die
mooie jongen niet. Volgens mij had hij nog nooit eerder een boog vastgehouden. Hij miste in ieder
geval ruimschoots.’
‘Jou wel,’ mopperde Margen, ondertussen zijn bulten betastend. Hij wendde zich weer tot de
koopman. ‘Sinjeur, deze gebeurtenissen compliceren echter wel de zaken. Zonder… alle waren is het
onmogelijk dat ik de oorspronkelijke opdracht uitvoer.’ Margen hief zijn hand om de verhinderen dat
de ghu-handelaar zou spreken. ‘Laat ik het zo zeggen. Als een verdwaalde reiziger in de mist van drie
kanten zijn naam hoort roepen, zal hij niet weten in welke richting hij zal moeten gaan. De zelfde
vergelijking is van toepassing op deze zaak.’
Adzhalce trommelde met zijn vingers op het tafelblad. ‘Het is van groot belang dat u uw taak
volbrengt. Zonder resultaat kan ik niets betalen.’
Met een handgebaar suste Margen Sendre die al wilde uitvallen.
‘Dat begrijp ik, sinjeur. Maar ik kan mijn werk niet uitvoeren zonder alle waren. Mijn voorstel is
dit: u schijnt te weten wie de eerste twee aanvallers zijn. Ik kan ontdekken wie de derde partij in deze
kwestie is.’
‘Hoe?’ wilde de koopman weten.
‘Ik ben een magiër,’ antwoordde Margen. ‘Ik heb mijn middelen.’
Dit antwoord scheen de koopman maar gedeeltelijk tevreden te stellen. ‘Wat is uw voorstel?’
‘U vertelt mij wie de eerste twee mannen zijn en wij sporen zelf het tweede paar op. Ik twijfel er
niet aan of wij de betrokken partijen kunnen overreden de gestolen waren terug te geven,’ blufte
Margen. ‘Natuurlijk wel tegen extra betaling van tien zilverlingen.’
De koopman dacht niet lang na.
‘Goed. De loensende man en degene met de doorlopen neus zijn dienaren van factoor Scraage, een
voormalig zakenpartner van mijn oom.’
‘En waarom is die koopman in dezelfde waren geïnteresseerd als wij?’ wilde Margen weten.
‘Dat gaat u niets aan.’
Margen begon overeind te komen en de koopman greep hem bij zijn arm. Sendres hand gleed naar
haar mes.
‘Ga zitten magiër, je trekt de aandacht,’ siste de sinjeur Adzhalce.
Margen zette zich weer in de rieten stoel. ‘Het is ook mijn nek, sinjeur. Of u laat de kleur van uw
kaarten zien, of wij gaan weg en u kunt het werk zelf uitvoeren. Ik wil weten waarom ik uw oom
moet oproepen, en waarom de helft van Leff dat schijnt te weten.’
Het gezicht van de koopman vertrok tot een grimas. ‘Ik neem aan dat u uiteindelijk bij de
uitvoering van... het karwei zelf alles gehoord zou hebben, sinjeur Margen. En we moeten tot een
oplossing zien te komen.’
Adzhalce keek onopvallend de gelagkamer rond.
‘Zoals u wel gehoord zal hebben was mijn wijlen oom Tomphquan een rijk en succesvol koopman.
Ik kan het weten, want ik was jaren werkzaam in zijn handelshuis. Hij had aandelen in de meeste ghuladingen uit het noorden.’ Adzhalce zweeg een ogenblik en nam een slok van zijn wijn. ‘Twee
maanden geleden overleed mijn oom.’
‘Dit kunnen wij ook van de eerste de beste bedelaar horen,’ bracht Margen in. ‘Waarom wilt u, en
ook iemand anders, de dode weer terugroepen naar deze wereld?’
De koopman verloor zijn geduld niet. Hij had meerdere zeereizen voor zijn oom gemaakt en was
gewend te onderhandelen met lastige handelspartners, hebzuchtige gildevertegenwoordigers, ruwe
zeemeesters en buitenlandse tolheffers. Een tovenaar van twijfelachtig allooi kon hem niet van zijn
stuk brengen, tenminste, niet een tweede keer.
‘Laat ik zeggen dat het noodzakelijk is dat ik met mijn oom in contact treed over enkele zakelijke
transacties. Het is uw taak dit mogelijk te maken.’
‘Maar die koopman Scraage, wat wist hij van onze overeenkomst af en waarom wil hij dat
verhinderen?’
Sinjeur Adzhalce maakte een afwerend gebaar. ‘Niet verhinderen. De koopman wil... de waren als
onderhandelingsmiddel gebruiken. Tussen ons tweeën bestaat er een geschil. De koopman beweert
dat hij grote sommen geld aan mijn oom heeft geleend met als onderpand een aanzienlijk belang in de
zaken van mijn oom. Van de vermeende lening is echter geen enkel bewijs te vinden en ik weiger
zulk soort schulden te betalen. Hij wist echter dat ik mijn oom wil spreken dus heeft hij het graf in de
gaten laten houden. Het zou niet de eerste keer zijn dat in Leff een lichaam verdween.’
‘Dat gebeurde driehonderd jaar geleden al,’ merkte Margen op. ‘Maar dat zijn oude legenden.
Waarom wilt u uw oom spreken?’
Koopman Adzhalce leek plots tot een besluit gekomen te zijn. Hij legde zijn hand op tafel. Eronder
was nog net een kale leren beurs zichtbaar. ‘U weet al meer dan genoeg. Ik geef u nog eens twintig
zilverkronen, nu vooraf, als u zorgt dat ik met mijn oom kan spreken. Maar geen vragen meer, of ik
regel mijn zaken met een ander.’
Sendre en Margen keken elkaar aan. Ze hadden het geld hard nodig. Hun huurbaas dreigde al met
uitzetting en sinds dagen hadden ze geen warme maaltijd kunnen betalen.
Margen knikte. ‘We zorgen dat het geregeld wordt.’
4
‘Ik ben een magiër. Ik heb mijn middelen,’ bauwde Sendre de stem van Margen na.
De halfmagiër maakte een verontschuldigend gebaar terwijl hij snel doorstapte. Hij kon voelen hoe
de kou door zijn afgesleten laarzen omhoog kroop.
‘Ik heb niet gezegd dat ik magie zal gebruiken om het mysterieuze tweetal op te sporen. Het is beter
het verstand te gebruiken! Er is maar een stoeterij in Leff en de kans is groot dat de sjees daar
gehuurd is, of bekend. Waar zou de eigenaar anders de wagen moeten laten repareren? En bovendien,
het wrochten van kunsten in deze stad is moeilijk. Magie schijnt slecht te werken in Leff.’
‘Misschien is het niet de magie, maar de magiër,’ stelde Sendre voor. ‘Ik ben er nog steeds nog niet
achter wat je sterkste kant wel is. In de magie dan.’
‘Ach, mijn lot is wreed,’ klaagde Margen met gespeelde wanhoop. ‘In plaats van een warme grog in
ons geriefelijke appartement om de winter buiten te sluiten, moet ik hier de belediging van deze
vrouw aanhoren. Waaraan heb ik dit danken? Ach goden, waarom?’
‘Warm bier en gepofte kastanjes, dat perkament en die inkt,’ somde Sendre op. ‘En dan vraagt
waarde sinjeur zich nog af waarom onze geldkist bedroevend leeg is. Het valt me mee dat je geen
muzikanten en danseresjes hebt uitgenodigd om de lange winteravonden mee door te komen.’
‘Had dat dan gemogen?’ vroeg Margen hoopvol.
Sendre bukte zich om een handvol sneeuw te pakken.
‘Ho, we zijn bij de stoeterij. Laat mij maar praten, Sendre.’
Sendre bromde iets onverstaanbaars als antwoord. Als er één ding was waar Margen zeker goed in
was, dan was het praten.
In de stoeterij was het warm. Terwijl Margen met de stalhouder sprak liep Sendre op de paarden
toe. De dieren waren groter dan ze gewend was, maar dat maakte haar weinig uit. Ze miste het rijden
op een paard. Vroeger zou ze zich niet eens voor hebben kunnen stellen dat er mensen bestonden die
geen paard bezaten, nu had ze zelf al een lange, lange tijd niet meer op een paardenrug gezeten. Maar
ze hadden nauwelijks geld genoeg om van te leven, laat staan om een paard te huren, of te kopen.
Er stonden drie paarden in de stal, alledrie merries. Een ervan was het vale paard dat die ochtend de
wagen had getrokken van de jongeling en zijn zwartgeklede kameraad. Sendre onderzocht het paard.
Het was mager, zoals de rest van de paarden, maar het was tenslotte winter. Ze kon geen zichtbare
gebreken ontdekken, de stalhouder zorgde in ieder geval goed voor de dieren.
‘Hé! Wat moet dat daar?’ hoorde ze een stem achter zich. Een kleine man met lange zwarte
bakkebaarden en vooruitstekende tanden, waarschijnlijk de stalknecht, keek haar nijdig aan.
‘Ik kijk alleen maar naar de dieren,’ verdedigde Sendre zich.
De stalknecht beende langs Sendre heen en controleerde wantrouwig het paard. ‘Ik kan niets
vinden, ik ben blijkbaar net op tijd. Het is algemeen bekend dat halflingen het bloed uit dieren
opzuigen.’
‘Ik ben geen halfling,’ sprak Sendre, nu ook nijdig.
‘Tovenaarsgebroed dan. Allemaal hetzelfde!’
Sendre siste en haar hand gleed naar het jachtmes aan haar gordel. Geschrokken deed de stalknecht
een stap achteruit, niet gewend aan tegenspraak.
‘Sendre!’ klonk de stem van Margen. ‘Ik weet genoeg van deze goede man hier! Hem treft geen
enkele schuld, zover ik op dit moment kan beoordelen. Ik hoop dat wij onze meester hiervan kunnen
overtuigen.’
Als afscheid legde de amazone haar vinger onder haar oog en keek strak de stalknecht aan. Ze
mompelde enkele onduidelijk maar dreigende woorden. Haastig maakte de stalknecht een
afweerteken.
Glimlachend draaide Sendre zich om. De stalknecht was flink geschrokken. Hij zou minstens een
bezoek aan een tovenaar brengen om bevrijd te worden van haar vervloeking.
‘Ik heb het paard in de stal zien staan! Wat ben jij te weten gekomen?’ vroeg ze aan Margen toen ze
buiten waren.
‘Ah! Ik heb ontdekt wie het paard en de wagen gehuurd heeft,’ overtroefde Margen haar. ‘Nadat ik
de stalhouder had gevraagd of hij een sjees met paard te huur had en hij bevestigend antwoordde, heb
ik hem een verhaal opgehangen over een gestolen vracht brandhout uit de boomgaard van mijn
meester, een rijk en invloedrijk persoon behorend tot één van de vier families, en dat een sjees en een
vaal paard gesignaleerd waren. De uitbater was maar al te snel bereid om te vertellen wie het paard en
de wagen vanochtend hebben gehuurd. Ene juffer d’Avende. Ze woont in de buurt van het
marktplein.’
‘Maar hoe is die juffer d’Avende verbonden met de hele zaak?’
Margen haalde zijn schouders op. ‘Dat weten we niet, nog niet. Leff is maar een kleine stad waar
zelden iets aan het spiedende oog van de poorters ontsnapt. Ik denk dat wanneer wij in de buurt van
het marktplein rondvraag zullen doen naar onze juffer, wij snel wijzer zullen worden.’
‘Het klinkt als een excuus om in een warm wijnhuis te zitten,’ reageerde Sendre.
Margen grinnikte. ‘Een plezierige bijkomstigheid.’
‘Dus juffer d’Avende had eerst een bond met koopman Tomphquan en na zijn dood met factoor
Scraage,’ vatte Sendre samen. Samen met Margen zaten ze in een taveerne aan het grote marktplein.
Hun bank stond behaaglijk dicht bij het kolenkomfoor. De weinige resten van een warme maaltijd en
een lege kruik wijn lagen op de tafel. Margen had enkele gasten in de gelagkamer aangesproken en na
enige kommen waren ze bereid tot uitgebreide roddel over hun medeburgers.
Ze was eerst Tomphquans maîtresse, en toen die van factoor Scraage,’ verbeterde Margen de
donkerharige amazone. ‘Een maîtresse heeft geen officiële bond met haar beschermer, zoals een
echtgenoot of concubine. Maar het wordt verwacht dat zij haar broodheer min of meer trouw blijft en
hij in haar levensonderhoud voorziet. Een maîtresse zit tussen een courtisane en een concubine in.’
‘Op de Vlakte is het eenvoudiger!’ mopperde Sendre. ‘Daar duurt een bond zelden langer dan één
gadering. En soms wordt er vee uitgewisseld, maar niet altijd.’
‘Ik vrees dat in de beschaving de hofmakerij iets verder gaat dan koehandel,’ sprak Margen droog.
‘Maar om terug te komen op juffer d’Avende, het lijkt waarschijnlijk dat zij óf via koopman
Tomphquan, óf via factoor Scraage lucht heeft gekregen van een bepaald geheim. Blijkbaar heeft de
koopman het geheim in zijn graf meegenomen en nu proberen drie partijen met hem in contact te
treden.’
‘Wat kan dat geheim zijn?’ vroeg Sendre belangstellend.
‘Een koopman? Geld natuurlijk. Alleen voor geld, veel geld, zal iemand als sinjeur Adzhalce zoveel
risico’s durven te nemen.’
Sendre dacht na. Veel geld betekende dat je kon kopen wat je wilde. Wijn bijvoorbeeld, of
dagelijkse bezoeken aan het badhuis, of een paard...
‘Als wij alledrie de stukken van koopman Tomphquan bij elkaar...’ begon ze.
Margen schudde zijn hoofd. ‘Het contact met een dode is slechts kort en moeizaam. De
opgeroepene herinnert zich slechts de belangrijkste zaken uit zijn vorige bestaan en zoekt
aanknopingspunten met dat bestaan. Hij weigert vaak te spreken tegen vreemdelingen. Daarom is een
nabestaande of vriend onontbeerlijk bij de evocatie.’
Sendre likte de laatste druppels wijn uit haar kom. Het oproepen van de dode stond haar tegen. Het
opgraven van de resten was al erg genoeg geweest, maar daadwerkelijk een geest oproepen! Zou zo’n
geest niet proberen de levenden kwaad te doen? Rond het kampvuur had ze verhalen gehoord over
duistere magiërs die de zielen van de doden stalen om ze te gebruiken als eeuwige slaven.
‘Margen, wanneer je je magie doet... moet je een offer brengen, een dier om de geesten gunstig te
stemmen?’ Bijna had Sendre ‘mens’ gezegd, maar ze had het woord niet over haar lippen kunnen
krijgen.
De halfmagiër schudde vlug zijn hoofd. ‘Niet voor wat ik wil gaan doen, Sendre. En offers dienen
niet om geesten gunstig te stemmen, maar meer om een soort... hmm, brug te dienen, of een soort huis
waarin de geest tijdelijk in onze wereld kan verkeren. Maar dat is hier niet nodig. Bepaalde rituelen
spreken zelfs over mensenoffers, maar zulke magie is al lang geleden uitgestorven,’ loog Margen.
‘Wat gaan we nu doen?’ vroeg Sendre.
Margen keek naar de waterklok aan de muur en kwam tot de ontdekking dat het instrument niet
meer werkte. De tavernehouder had de bakken leeg laten lopen. Waarschijnlijk bevroor anders het
water.
‘Eerst kijken we waar die juffer d’Avende precies woont. Daarna kopen we voedsel en brandstof en
gaan naar huis. En wanneer het donker is gaan we terug.’
Sendre knikte instemmend. Met een volle maag en de warmte van een kolenvuur in haar lijf, vond
ze alles goed.
5
Het was één van de krakend heldere winternachten waarbij de sterren als diamanten aan de hemel
stonden.
Margen de Magere en Sendre Scherpzicht stonden verborgen in de inktzwarte schaduw van een
muur. Voor hen lag een kleine modderige binnenplaats die gedeeltelijk was overdekt met ijs. Een
verveloze houten deur verschafte toegang tot een smal, hoog stenen huis. Een open houten
trappenhuis bood toegang tot de bovenliggende verdiepingen. Waarschijnlijk was het huis ooit eens
één geheel geweest, maar later onderverdeeld in verschillende appartementen. Volgens de informatie
van de buurtbewoners huisde juffer d’Avende op de eerste verdieping.
‘Als het goed is, is hier een deel van de koopman verborgen, of is in ieder geval iemand die weet
waar het wel is,’ fluisterde Margen terwijl hij met weinig succes tegelijkertijd probeerde een
dievenlantaarn onder zijn mantel verborgen te houden en een aantal dingen uit zijn tas te halen.
Uiteindelijk gaf hij de afgeschermde lantaarn maar aan Sendre, die haar hand voor de kleine
lichtspleet hield.
‘Hoe komen we ongemerkt binnen zonder het hele huis te alarmeren en waar zou ze de resten
verstopt hebben?’ wilde Sendre weten.
‘Tijdens zijn leven heeft de koopman vaak genoeg haar bed gedeeld, vermoed ik zo. Waarom zou
de dood daar verandering in brengen?’ suggereerde Margen.
Sendre kom Margens gezicht niet zien in het donker, maar ze wist dat hij een grap maakte. ‘Een
bizar en onpraktisch standpunt. Mocht er echter in vreemde bedden worden gedoken dat zal jij de
laatste van ons tweeën zijn. Begrepen?’
‘Ja, ja!’ mopperde Margen. ‘Ik wed dat je ondertussen een zeker donkerharig persoon met goed
uitgehouwen gelaatstrekken en een edel lichaam op het oog hebt. ‘De mooie jongen’ als ik me de
omschrijving goed herinner.’
Nu was het de beurt van de amazone om te grijnzen. ‘Tssk Margen, je gedachten schieten in
richtingen die ik zelf zelden zou kiezen.’
‘Zo antwoordde de beer ook toen de bij hem vroeg of hij niet aan de honing zou zitten,’ sprak
Margen terwijl hij de zaken uit zijn tas begon te monteren. ‘Maar genoeg hierover. De feiten zijn
deze: wij moeten ons toegang verschaffen tot een klein driekamerappartement. Dit dient geruisloos te
geschieden zodat de inwonenden niet verstoord, gealarmeerd of anderszins van onze aanwezigheid op
de hoogte raken. Aangezien dit in principe onmogelijk is, dienen de principes omzeild te worden.’
‘En hoe ben je dat van plan,’ kapte de amazone de halfmagiër af. Ze kende de onstuitbare
woordenvloed die Margen uitbraakte als hij zenuwachtig was. Bovendien was het ijskoud in de nacht.
‘Hiermee,’ sprak de halfmagiër triomfantelijk terwijl hij een in elkaar geschroefde blaaspijp liet
zien. ‘Met dit handige stuk gereedschap verspreid ik via de deurkier een krachtig poeder, gewonnen
uit obscure kruiden. In de kleine ruimte zal het stof snel neerslaan en de ongeweten gebruikers een
diepe verdoving verschaffen. Na een korte tijdsduur kan zonder gevaar voor vroegtijdige ontdekking
het appartement betreden worden.’
Sendre had genoeg gehoord en sloop de trap op. De houten constructie die de verdiepingen met
elkaar verbond, was glad van ijs en sneeuw en kraakte hier en daar gevaarlijk. Margen volgde de
amazone behoedzaam en bereikte tenslotte ook de eerste verdieping. Met gewichtige maar verder
geheel geruisloze gebaren vulde hij de blaaspijp met het verdovende mengsel en blies dit onder de
deur door. Na een korte tijdspanne gaf hij Sendre een teken en deze begon met het blad van haar
jachtmes tussen de post en de deur te wrikken.
Met een zware klik gaf het slot mee en zachtjes piepend draaide de deur open. Margen scheen met
de dievenlantaarn naar binnen en onthulde een kamer die gedomineerd werd door een hemelbed dat
behangen was met een zware vracht van kleden en bestikte sluiers. Het straaltje licht speelde over
twee gestalten waarvan er één de grijnzende jongeling van die ochtend was. De ander was een jonge
vrouw met een smal, knap gezicht. Ze had een hoog voorhoofd, scherpe donkere wenkbrauwen en
volle lippen. Margen vroeg zich af hoe ze er wakker uit zou zien.
Hij werd zich plots weer van de aanwezigheid van Sendre bewust door haar hand die de lichtstraal
verder dwong. Voorzichtig deed hij een stap verder het appartement in. De afgeschermde lantaarn
verschafte echter een minieme hoeveelheid verlichting en opeens voelde Margen zijn voet wegglijden
op iets dat leek op een bord met etensresten. Terwijl hij de slordige gewoonten van de knappe
bewoonster en haar vriend vervloekte, belandde de halfmagiër met een luide bons op het uitgesleten
tapijt. Tot de grote verassing van Sendre klonk uit het bed een slaapdronken kreet. De kap van de
lantaarn was weggeschoven en nu werd de kamer door een onthullend licht beschenen. In het bed was
de jongeling met knipperende ogen half overeind gekomen terwijl juffer d’Avende verbaasd naar de
indringers staarde.
Zonder te aarzelen reageerde Sendre. Terwijl waarschijnlijk de eerste aanzet tot een
mergdoordringende gil uit juffers d’Avendes longen ontsnapte, rukte de amazone aan één van de
bedstijlen. Het oude bed, ontzet door veelvuldig gebruik, brak krakend in stukken uiteen. De zware
bekleding en meerdere gordijnlagen kwamen met een doffe plof op de ingezetenen neer. Het gillen
was nog even doordringend maar werd in volume wat gedempt door het dek. De figuren onder het
hout en stofwerk worstelden om vrij te komen en Sendre verkocht één van hen een stoot om ze iets
langer bezig te houden. Overal in het huis weerklonken nu stemmen en terwijl de halfmagiër en de
amazone zich de gladde trap af haastten, werden de eerste lichten ontstoken.
‘Oud poeder,’ sprak Margen verontschuldigend.
6
Sinjeur Adzhalce zat enkele paperassen in het drinkhuis door te lezen toen Margen en Sendre
verslag kwamen uitbrengen.
‘We weten wie de mysterieuze derde partij is, maar ze zijn erg op hun hoede en het zal nog moeilijk
worden de... verlangde waren te verkrijgen,’ sprak Margen.
‘Wie zijn het?’ vroeg de koopman enkel.
‘Ene juffer d’Avende,’ deelde Margen mee.
Tot verbazing van Margen en Sendre barstte de koopman in gegrinnik uit. ‘Juffer d’Avende... Ha!
Dat zal mijn tante waarderen!’
‘Wat is er zo grappig?’ wilde Margen weten.
‘Ach, u moet begrijpen... Ik was de enig erfgenaam van mijn oom, en het oudste mannelijk lid van
de familie. Sindsdien heb ik dus ook de zorg voor zijn weduwe. Mijn oom is slechts eenmaal
getrouwd geweest, heeft zelfs na zijn eerste echtgenoot nooit een bijvrouw genomen. Als u de
weduwe ooit zult ontmoeten, zult u begrijpen waarom. Haar persoonlijkheid is... bijzonder krachtig.
Enfin, bij de executie van de wil meldde zich onder de belanghebbenden ook een zekere juffer
d’Avende, in vele opzichten het tegenbeeld van mijn ooms weduwe.’
Margen knikte, hij begon zich een voorstelling te maken van sinjeur Tomphquans weduwe. Hij
blikte naar Sendre die teruggrijnsde.
Ondertussen ging de koopman door met zijn vertelling. ‘Tot de grote verbazing en
verontwaardiging van de weduwe Tomphquan, beweerde juffer d’Avende met grote stelligheid in het
testament van mijn oom te worden vernoemd. Dit op grond van zekere... beloften die de wijlen mijn
oom aan haar had gedaan. Juffer d’Avende werd echter niet genoemd en kon niets bewijzen van de
vermeende beloften van mijn wijlen oom en vanzelfsprekend weigerde ik op haar eisen in gaan. Mijn
tante nam de kwestie echter hoog op. Met enige moeite wist de rechtsgeleerde, in wiens huis het
geheel plaatsvond, een ietwat... onbeschaafde uitwisseling van onaangename termen tussen de twee
dames te voorkomen. Maar het is duidelijk dat juffer d’Avende uit dezelfde motieven als factoor
Scraage heeft gehandeld, wellicht wist ze van zijn plannen, en besloot zelf als de lachende kraai de
vos en de egel te slim af te zijn... Ik had al gehoord dat ze zijn bed deelde, en ik begin nu te begrijpen
waarom. Factoor Scraage is berucht vrekkig, alhoewel hij denkt dat hij een gulle onderhouder is. Dit
verklaart veel.’
‘En waarvoor wil factoor Scraage, en juffer d’Avende, en u, met uw oom in contact treden?’ vroeg
Sendre terloops.
De jonge ghu-koopman schudde zijn hoofd. ‘Dat komt u pas te weten wanneer het nodig. Maar
eerst hebben wij daarvoor... alle zaken nodig.’
‘Vannacht bezoeken wij factoor Scraage,’ beloofde Margen.
7
‘Als we sinjeur Adzhalce mogen geloven, slaapt iedereen nu in het huishouden van factoor
Scraage,’ sprak Margen.
‘Het ziet er wel naar uit,’ fluisterde Sendre terug. ‘Kom, laten we gaan.’
In het donker maakten twee gestalten zich los uit de omhelzing van de steeg en slopen naar het
koopmanshuis. Met snelle, zekere bewegingen beklommen ze met behulp van een stapel oude kisten
een smalle stenen poort die toegang verschafte tot de achtergelegen binnenplaats.
Terwijl Margen op de smalle gladde dakrichel boven de stevig afgesloten doorgang zat, liet Sendre
zich voorzichtig in het duister zakken.
‘Licht me eens bij, Margen. Het is hier zo donker als een wolvenmaag,’ fluisterde de amazone
vanuit de diepte. Als antwoord scheen Margen met een smal straaltje licht naar beneden. Meteen
lichtte in het donker een paar geel gloeiende ogen op. Sendre bevroor ter plaatse toen ze het dier
herkende. Voor haar in het halfduister stond een grote zwarte poema waarvan het geelbruin van de
lange scherpe tanden nog net te onderscheiden was. De jagers vertelden rond het kampvuur soms
verhalen over de dodelijke zwarte katten die zonder geluid toesloegen. Een klauw was voldoende om
een nek te breken, de kaken konden zonder moeite een arm of been verbrijzelen.
Terwijl de amazone in stilte de laatste hartenkloppen voor de sprong wegtelde kwam Margen in
actie. Zittend als een krijgsheer op zijn strijdros wrikte de halfmagiër een daktegel los en wierp die
naar de grote kat. Toen deze zich grommend en blazend voor het kletterende aardewerk terugtrok
stormde Sendre terug naar de gesloten deur en sprong omhoog. Ze kreeg de houten goot te pakken en
begon zich aan het spekgladde hout omhoog te trekken. De kat had inmiddels begrepen dat haar prooi
nu hulpeloos tussen hemel en aarde bengelde en keerde met grote sprongen terug. Met een
welgemikte zwaai wierp Margen een tweede daktegel naar de poema. Een diepe grauw van pijn
bewees dat dit maal het projectiel doel had getroffen. Terwijl de klagelijke kreten van de grote kat de
stilte van de nacht verscheurden stoven Margen de Magere en Sendre Scherpzicht weg door de
donkere stegen. Pas toen ze in de buurt van hun appartement gekomen waren, durfden ze halt te
houden.
8
‘Ik begin dit zat te worden,’ mopperde de halfmagiër. Samen met de amazone stond hij voor een
eethuis dat vol zat met late ontbijters. In een hoekje ontwaarden ze sinjeur Adzhalce die aan een klein
tafeltje van een uitgebreid ochtendmaal genoot. Zwijgend schoof het tweetal bij koopman aan en
verbluft keek deze op van zijn bord met mootjes gebraden vis en wittebrood. Eerst veegde hij
zorgvuldig zijn lippen en snor af en toen maakte hij een vragend gebaar.
‘Sinjeur Margen, Sendre! Zo te zien is de uitvoering van de plannen vannacht niet helemaal
vlekkeloos verlopen.’
‘Inderdaad,’ sprak de halfmagiër ronduit humeurig. ‘De oude gek bleek een waakkat te hebben! Het
gevolg is dat onze pogingen tijdelijk gefaald hebben.’
Sinjeur Adzhalce knikte. ‘Dit sterkt mij alleen maar in mijn overtuiging.’
‘Wat voor overtuiging?’ informeerde Margen.
‘Al deze dieverij. Het rondsluipen in het duister, het zwaaien met wapens. Het zijn methoden die
weinig vrucht afwerpen. Vroeg of laat trekt het de aandacht van de stadswacht, en daar zijn wij geen
van allen bij gebaat. Ik ben van plan de zaken op een andere manier aan te pakken.’
‘O, ja? Wat had u dan in gedachten?’ vroeg Margen gevaarlijk kalm.
‘Heel eenvoudig, en iets wat ik direct had moeten doen: onderhandelen. Een methode met oneindig
minder risico en bijna zeker resultaat.’
Margen opende grommend zijn mond om te antwoorden maar Sendre was hem voor.
‘Dat verandert niets aan de afspraken over het geld.’
De koopman maakte een bezwerend gebaar. ‘Madame, sinjeur, uw diensten zijn nog steeds van
node, als de onderhandelingen succesvol zijn.’
9
Het buitenhuis van wijlen koopman Tomphquan was op enige afstand van Leff gelegen. Het
bestond uit een laag stenen hoofdgebouw met een terras waaraan een visvijver lag. De tuin bestond
grotendeels uit een boomgaard met verschillende soorten fruitbomen. ’s Zomers moest het een huis
van licht en warmte zijn, vol stemmen en leven. Nu was echter de visvijver dichtgevroren, de kamers
donker en koud.
Margen had geëist dat de evocatie buiten Leff zou plaatsvinden. Als hij zulke magie in de stad zelf
wrochtte, zou het zeker opvallen. Iedere halfling zou zeer sterk reageren op deze sterke magie, en het
zou niet veel moeite vergen om uit te zoeken welke tovenaar die avond een spreuk wrochtte, en wat
voor één. Margen hoopte dat de afzondering van het buitenhuis hem zou beschermen tegen onrustige
halflingen, nieuwsgierige collega’s en, wat belangrijker was, de attenties van de hertogelijke
stadswacht.
In de schemer van de wintermiddag stampte Margen met zijn voeten terwijl zijn adem wolkte. In
het huis was geen verwarming ontstoken, alleen verlichting in de vorm van twee schamele
olielampen. Sinjeur Adzhalce en de weduwe van koopman Tomphquan zaten dik ingepakt op een
houten bank in de grote hal van het huis. Sendre leunde verveeld tegen de muur en wette met lange
halen haar mes.
Sinjeur Adzhalce had niet overdreven met de omschrijving van zijn ooms weduwe. Vrouwe
Tomphquan was een forse vrouw die gehuld was in dure, dikke gewaden. Knotten vaalbruin haar
waar zilverwerk doorheen was gevlochten omkransten een breed gezicht met priemende ogen en een
starre trek. Bij hun aankomst had de vrouw van de dode koopman vluchtig naar Margen en Sendre
gekeken en had een minachtend gesnuif laten horen. Ze leek Margen een vrouw toe die er voor wist
te zorgen dat ze haar zin kreeg.
Ze hoorden buiten het geluid van belletjes en sinjeur Adzhalce kwam overeind. ‘Dat zal factoor
Scraage zijn. Madame Scherpzicht, sinjeur Margen, als u zo vriendelijk wilt zijn...’
Gedrieën traden ze naar buiten. Op het erf stond een arreslee met een zwaar zwart paard ervoor. De
belletjes die ze gehoord hadden, zaten aan het tuig.
Factoor Scraage, een lange kale man, werd vergezeld door de twee mannen die Margen en Sendre
in de necropool waren tegengekomen. Eén van hen droeg een brede, dichte mand, de ander leidde het
paard naar de stallen.
Er was geen uitgebreide begroeting tussen de twee kooplieden, enkel een korte knik. Samen gingen
ze het koude huis in.
‘Nog één partij te gaan,’ fluisterde Margen en hij blies op zijn vingers.
Juffer d’Avende en haar begeleider kwamen een halve klokmaat later aan. Juffer d’Avende was
volledig ingepakt, en plotseling herkende Margen in de kleine gestalte de koetsier. Het viel de
halfmagiër op dat onder de doorzichtige sluier de linkerhelft van haar gezicht werd ontsierd door
groot opzwellend blauw oog. Naast zich hoorde Margen Sendre zachtjes grinniken. De jongeling met
het knappe gezicht droeg nog steeds zijn donkere mantel met de kraag van vossenpelzen. Hij bekeek
de aanwezigen wantrouwend alsof hij een valstrik verwachtte, maar uiteindelijk haalde hij een half
gescheurde jute zak te voorschijn.
‘We zijn allen aanwezig... magiër,’ sprak sinjeur Adzhalce. ‘Wanneer kan... het beginnen?’
Margen slikte en voelde in zijn maag een knoop. Meshmek Roodneus had zijn zonen nooit
toegestaan om daadwerkelijk necromantie te bedrijven. De tijd was er nog niet klaar voor, had hij hen
altijd raadselachtig voorgehouden. Maar Margen wist in theorie hoe hij dat soort magie moest
wrochten.
‘Ik heb een kwart klokmaat nodig aan voorbereidingen. Daarna snel, heel snel,’ hoorde Margen
zichzelf zeggen. Hij liep naar de pakketten toe en begon ze te pakken.
Met een mengeling van afschuw en nieuwsgierigheid sloeg Sendre Scherpzicht de werkzaamheden
van de Margen gade. Natuurlijk had ze eerder tovenarij gezien van Margen, maar dat had niets met de
dodenwereld te maken gehad. Sendre voelde hoe haar nekharen overeind stonden en hield zichzelf
voor dat het de kou was.
Margen rangschikte eerst de gehavende resten van de dode koopman in de vorm van een lichaam.
Toen vulde hij een grote bronzen schaal met wrang geurende gomstaven. Tenslotte trok hij met een
onbekende smeerstof halve cirkels op de stenen vloer.
Uiteindelijk was Margen klaar en volkomen overbodig verzocht hij met een handgebaar om stilte.
Tot nu toe was het allemaal voorbereiding geweest. Nu moest het echte werk gebeuren.
Margen concentreerde zich. Hij dacht terug aan het huis van zijn vader. Hij dacht aan het uitzicht
op de bergen, bekroond met sneeuw, baarden van steenslag en aangekleed met fluweel van weiden en
wouden. Hij dacht aan de velden van Brynze, kleine stukjes land afgeschermd door lage stenen
muurtjes. Hij dacht aan het grote stenen huis met zijn spitse dak en modderige erf. Hij dacht aan zijn
broers en zijn vader, aan hun stemmen, hun geur. Vreemd dat hij die zich nog zo scherp kon
herinneren terwijl hun gezichten zo wazig waren geworden. Margen dacht aan het onderricht van zijn
vader, zijn vertellingen en zijn boeken, de oefeningen en spreuken.
Margen betrad het Land. Maar het Land was niet meer. In plaats daarvan was een grijze vormloze
mist die alles omhulde. Margen sloeg met zijn armen. Hij had het van de andere magiërs in Leff
gehoord en ook zelf ondervonden bij mindere spreuken: het wrochten van sterke magie was in Leff
vrijwel onmogelijk.
Nogmaals zwaaide Margen met zijn armen, maar het was nutteloos, de mist sloot zich net zo snel
als hij kon verstrooien. En achter de nevel leek enkel nog meer nevel te liggen.
Margen peinsde, krabde aan zijn kin. Er moest een weg zijn, het was onmogelijk dat hij zijn doel
niet zou bereiken. De nevel was enkel een lastige hindernis die zijn ogen bedroog, ergens in deze
stille grijze zee was een kamer met vijf deuren en duizenden laden. Hij moest er alleen nog zien te
komen.
Margen glimlachte. Hij sloot zijn ogen en ging op weg.
Na enige tijd bereikte hij de muur. De muur voelde glad en warm aan, als iets levends. Margen stak
zijn handen uit en de muur leek zich verder te strekken. Nog steeds met gesloten ogen begon Margen
de muur te volgen.
De muur draaide flauw maar bleef ononderbroken. Margen rustte. Hij zou de muur kunnen blijven
volgen, maar nooit zou hij de kamer met de tafel en de laden bereiken. De kamer lag achter de muur.
Margen tastte omhoog, was er nergens een verzwakking, een opening, hoe klein dan ook? Margen
zocht en zocht, maar de muur bleef glad, warm, ononderbroken. Zweet overdekte Margens
voorhoofd. Hij moest naar binnen! Het was onmogelijk dat hij niet naar binnen zou kunnen! Margen
vloekte.
Een moment lang was Margen in de kamer met de zespotige tafel en de kasten met de duizenden
laden. De tafel was leeg, hij had zijn instrumentarium eerder die winter moeten verkopen. Een scherp
groenig licht wierp vreemde verwrongen schaduwen. Margen trok een lade open. Tegelijkertijd
meende hij een verre kreet van triomf te horen, maar het was verdwenen voordat hij het zeker wist.
De kamer leek plots gevuld te zijn met een kilte die niet van buiten kwam. Het enige geluid in het
hele huis was het geprevel van Margen en de piepende ademhaling van factoor Scraage.
Toen bewoog het lijk.
Sendre dacht dat haar hart werd geplet werd door twee stenen. Het lijk bewoog!
Langzaam kwam het geheel van aangetaste resten en versplinterde botten overeind, samengehouden
door een gelig schijnsel. Koopman Tomphquan was tijdens zijn leven een forse man geweest met
verweerde, diep uitgesleten gelaatstrekken waarin een slimme blik verborgen lag. Nu hingen lappen
huid over resten bruin vlees en waren de ogen glazig en wit.
‘Spreek!’ beval Margen op normale toon, maar zijn stem leek door het huis te donderen.
Een ogenblik lang leek de gestalte van koopman Tomphquan te vervagen, maar kwam toen in alle
duidelijkheid terug.
‘Spreek!’ beval Margen opnieuw.
‘Hier ben ik,’ sprak de koopman met volle stem. ‘Weg¬ge¬trok¬ken uit de rust die ik gewoon ben.
Wat is de reden van mijn onwillige aanwezigheid in dit bestaan?’
Enigszins aarzelend drong weduwe Tomphquan zich naar voren. ‘Herken je mij, Tomphquan?’
De geest draaide zich om naar zijn gade en sprak. ‘Natuurlijk ken ik je nog, vrouw, ik herinner je
uit mijn vorige bestaan. Waarom heb je me laten oproepen?’
Adzhalce trad naar voren. ‘Oom Tomphquan, kan je mij horen?’
‘Adzhalce? Ja, ik hoor je,’ sprak de dode koopman terwijl hij moeizaam de kamer rond keek.
‘Oom Tomphquan. Waar zijn... de voorwerpen die aan je zorg zijn toevertrouwd?’
‘Voorwerpen? Welke voorwerpen? Mijn vorig bestaan is schimmig, een vervlogen herinnering.’
Adzhalce keek de kamer rond en besloot dat hij blijkbaar geen keus had. Sendre luisterde vol
interesse toe. Nu zou ze te weten komen waarom iedereen de koopman naar het land der levenden
wilde halen.
‘De voorwerpen die uw broeders u hebben toevertrouwd. Het vest met edelstenen, de diamanten
van het haarnet.’
Het rottende vlees van het lijk vertrok in een onleesbare emotie. ‘De gouden vrouwe! De schatten
van de gouden vrouwe!’
‘Ja,’ drong Adzhalce aan.
Meewarig schudde de dode koopman zijn hoofd. ‘Ik heb ze niet meer.’
‘Wat!’ klonk het tegelijk uit meerdere kelen.
Pas nu leek koopman Tomphquan de aanwezigheid van de anderen op te merken.
Voordat iemand anders kon reageren drong weduwe Tomphquan zich naar voren.
‘Echtgenoot! Waar zijn de schatten waarover je altijd pochte? Het goud, de edelstenen?’
De koopman keek verdwaasd. ‘Er is niets meer, niets...’
‘Waar is de schat van de gouden vrouwe gebleven?’ vroeg Adzhalce.
De koopman draaide zich naar zijn neef en voor het eerst leek een andere emotie dan verwarring
bezit van het lijk te nemen. Plots leek het gelukkig, alsof het de prettigste momenten van zijn vorige
bestaan herleefde.
‘Het is verdwenen, allemaal. Ach, ach! Niet elk jaar bracht winsten vet als karpers. Het was een
lening eerst, echt... Maar het was zo gemakkelijk, zo eenvoudig. Een kleine edelsteen hier, een
halsketting daar. Ik dronk in de wijnhuizen van de bruisende stad Ladane. Een behoorlijke som is
door de handen gegaan van een schare lieftallige dames, of hun eh... beschermers. Ik schat dat een
kleine vijfhonderd zilverkronen zijn besteed aan narcotica en andere roesmiddelen. Rond de honderd
thalers aan amusement en vermaak waaronder zang, dans en muziek. Een kleine duizend zilverkronen
aan verscheidene gedenkwaardige feestmaaltijden met zo’n vijftig thalers aan fooi en
schadevergoedingen. Driehonderd thalers aan afkoopsommen wegens openbare dronkenschap en
dergelijke, inclusief gerechtelijke bijstand en advies. Ruim zevenduizend kronen aan talloze verloren
gokpartijen en weddenschappen, waaronder inzetten op beroepsworstelaars en wagenrennen.
Honderdvijftig kronen aan fooien, commissies en kleine geschenken. De overige paar duizend
goudthalers...’ Hierbij schudde de dode koopman zijn hoofd, ‘...heb ik, geloof ik, verspild.’
Weduwe Tomphquan vrouw was ondertussen lijkbleek weggetrokken en hapte gelijk een vis op het
droge naar adem.
Juffer d’Avende maakte van de gelegenheid gebruik en terwijl ze haar sluier oplichtte vroeg ze met
een stem waarin een lichte ondertoon van twijfel in doorklonk: ‘Liefste. Heb je nog iets tegen mij te
zeggen?’
De staarde haar aan. ‘Mijn duifje, de herinneringen aan jou zijn zo zoet. Maar vergeten, vergeten...
Ik heb geen goud voor je.’
‘Tomphquan!’ klonk het nu zo scherp als een mes dat in honing was gedoopt.
‘Heel spijtig,’ sprak de geest. ‘Vergeten...’
Om de maîtresse van een rijk man te worden moest een vrouw meer kwaliteiten bezitten dan
schoonheid en vaardigheid in minnen. Zij die het konden weten, wisten dat de vrouw in kwestie ook
nog geduld, humor en een zeker niveau van verfijndheid en beschaving moest bezitten. Deze
kwaliteiten scheidden de gemene straatvrouwen of de arme zielen die werkzaam waren in de
drinkhuizen van degenen met een eigen appartement, een zekere status en een goedgeefse
beschermheer. Om achtereenvolgens te worden onderhouden door twee rijke kooplieden in het
standbewuste Leff, moest juffer d’Aven¬de zeker verfijnde kwaliteiten beschikken. Ze gaf er echter
die duistere middag in het landhuis buiten Leff weinig blijk van.
In korte bijtende zinnen deed juffer d’Avende tot in de grofste bijzonderheden verslag van haar
huidige opinie over de koopman, de aard van haar voorgaande en huidige relaties met verscheidene
personen en de haar gevoelens ten opzichte van koopman Tomphquan tijdens hun veelvuldig
samenzijn. Toen ze even pauzeerde om adem te halen of een nieuwe reeks beeldrijke termen uit haar
geheugen op te diepen, sprak de geest meewarig: ‘Rustig maar, mijn duifje, onze relatie liet mij ook
niet onberoerd. Maar laat mij eens kijken. Wie ken ik nog meer van dit gezelschap. Meester Scraage,
Eerste stuurman! Ik vermoed waarvoor u gekomen bent, maar ik ben bang dat ook u een teleurstelling
wacht.’
‘Mijn leningen?’ kreette factoor Scraage. ‘Je kostbare schulden waarop je je woord hebt gegeven?’
De dode koopman haalde nonchalant zijn schouders op. ‘Ik vrees dat die de rest van mijn privé
kapitaal zijn gevolgd, maar wees gerust, ik kan u zeggen dat ik er tot de laatste kromme thaler van
genoten heb.’
Factoor Scraage viel reutelend op zijn knieën. ‘Je woord, je gaf mij je woord als broeder!’
‘Tja,’ sprak Tomphquan verontschuldigend. ‘Het zijn enkel banden van de levenden. Hieruit valt te
leren dat niemand vertrouwd kan worden. Zijn er nog meer die mij willen spreken voordat ik dit
bestaan verlaat?’
Op dat moment had weduwe Tomphquan genoeg adem verzameld om een grauwende kreet te
slaken die zelfs een bronstige aardman af zou schrikken. ‘Al die jaren bedrogen! Al die jaren
vernederd! Tijdens je jaarlijkse zakenreizen naar Ladane hing je de zuipschuit, de hoerenloper, de
bedrieger uit! De schande!’
De dode koopman maakte een minachtend gebaar. ‘Vrouw, ik ken, of beter gezegd kende, uw
haatdragende en kille karakter. Ik verlaat u. Ik hoop dat de gelukkige landen hun poorten voor mij
geopend hebben, maar zo niet, dan is zelfs de eeuwige afgrond te verkiezen boven uw gezelschap.’
Voordat verder nog iemand kon spreken, begon de waas rond de lijkresten van koopman
Tomphquan op te lossen. Stukken raakten los uit het geheel en vielen neer op de koude plavuizen.
Sendre voelde hoe haar maag zich omdraaide. Uiteindelijk was er niets over dan een vormeloze hoop
beenderen en rottend vlees.
Terwijl om haar heen een woedende discussie uitbrak liep Sendre op Margen toe. Ondanks de kou
stond zijn gezicht vol zweet. Hij stond te trillen op zijn benen.
Een moment aarzelde Sendre, toen vervloekte ze haar eigen angst en omarmde ze de halfmagiër. ‘Ik
ben er.’
‘Leeg. Zo leeg,’ klappertandde Margen. ‘Leeg en koud.’
‘Kom, we hebben ons zilver, we gaan weg,’ sprak Sendre terwijl ze de kijvende aanwezigen
bekeek. Factoor Scraage stelde op hoge toon eisen aan Adzhalce terwijl juffer d’Avende en de
weduwe van koopman Tomphquan in een heftige discussie waren verwikkeld.
‘We gaan weg uit Leff,’ sprak Sendre beslist. ‘Dit is een slechte plaats.’
‘Het komend voorjaar,’ beloofde Margen.
10
Grootmeester Findher voelde de vlam van magie als een steek in zijn zijde. Hij zat in de refter aan
een maaltijd van broodpap en donker bier en slaakte een kreet, meer van verrassing dan van pijn.
‘Grootmeester, mankeert u iets?’ vroeg één van zijn tafelgenoten.
Findher maakte een afwerend gebaar en stond op. ‘Een scheut. Waarschijnlijk zit er tussen de
steunbalken een kabouter met een slinger,’ grapte hij. ‘Ik denk dat ik de rest van de maaltijd maar
oversla en wat frisse lucht ga halen.’
Buiten de eetzaal haastte grootmeester Findher zich zo goed als hij kon door het doolhof van het
collegium. Zijn talenten en training zorgden er voor dat hij gevoeliger was voor magie dan de
zuiverste halfling. Sommige mensen konden onweer voelen naderen in hun botten, grootmeester
Findher had het talent magie waar te nemen. En iets had het alledaagse tapijt van magie verstoord.
Ergens had iemand een vuur in de duistere nacht ontstoken, een vuur dat al eeuwen niet meer was
voorgekomen.
De grootmeester was niet de jongste meer, maar de jaren van ouderdom lagen nog ver voor hem.
Binnen een achtste klokmaat had hij de toren beklommen.
Grootmeester Findher keek uit over de wereld. Het baken was verdwenen maar de grootmeester
bleef zoeken. Hij wist wat hij had gevoeld. Uiteindelijk bleef zijn blik rusten op het zuidwesten. Er
was niets bijzonders te zien, maar grootmeester Findher wist dat de steek uit die richting was
gekomen. Maar in het zuidwesten lag enkel oceaan en de Lege Landen met Leff en nog verder het
land van de T’ing. Zouden de nakomelingen van de laatste aartsmagiër iets machtigs hebben
gewrocht? De berichten van kooplieden en reizigers spraken over burgeroorlog en onderlinge moord,
maar wat als dat slechts misleiding was? Een toneelspel dat opgevoerd werd voor het oog van de
toeschouwer terwijl achter het gordijn de wapens werden geslepen?
Ingespannen tuurde grootmeester Findher naar het zuidwesten maar zoals altijd bleef het land van
de T’ing in nevelen gehuld.
Hoofdstuk 3
1
‘Sendre!’ schalde het verheugd over de wallen van Leff. Met grote schreden kwam Margen over de
weergang op Sendre Scherpzicht toegestapt. De lange blauwe cape om zijn magere gestalte drukte
waardigheid uit, maar op het jongensachtige gezicht dat bekroond werd met opspringerig dofblond
haar, stond uitsluitend vreugde te lezen.
De amazone liet haar plicht voor wat zij was en liep de magiër tegemoet. Hier en daar klonk een
korte ruwe grap langs de wal toen ze elkaar omhelsden, maar de meeste mannen van Sendres afdeling
waren al gewend aan hun ongebruikelijke boogschutter. Bovendien boezemde Margens uniform, de
lange blauwe cape van de magische raad, genoeg ontzag in om de meeste opmerkingen niet hardop te
maken.
‘Etenstijd,’ bracht Margen uit toen hij eindelijk weer kon spreken. Sendre was sterk genoeg om de
adem uit iedere man te persen. Margen had het altijd een geruststellende gedachte gevonden dat ze
aan zijn kant stond.
Ze volgden de weergang en stopten in de schaduw van de massieve Treurtoren.
‘Moet je niet hoog in het fort samen met de andere tovenaars plagen over de vijand afroepen en
demonische versterkingen uit de onderwereld ontbieden?’ vroeg Sendre.
‘Was het maar zo makkelijk!’ verzuchtte Margen terwijl hij een dikke buidel onder zijn mantel
vandaan haalde. Er kwam een grof zwart brood en een homp kaas te voorschijn die Sendre met een
juichende uitroep ontving. Zelf haalde de amazone een leren drinkzak te voorschijn die gevuld was
met flauw bier.
‘Zulke magie bestaat alleen in sprookjes,’ vervolgde Margen. ‘Er zijn zeven magiërs in Leff. Naast
mijzelf is er Rofger Menaaszoon in de Brouwerssteeg, Twynlyn de Stille en Kromme Neph die dieren
aan kan voelen. Sinjeur van Landrey van Dicortel handelt in kruiden en zalven en kan water vinden.
En dan is er Gysne Laarzenmaker die ver-spreker is; hij verdient daar goed mee. De rijkste en
waarschijnlijk de meest kundige is grootmagister Defour. Een geleerd man met vele boeken. Hij
musiceert, geeft onderricht in de klassieke vakken aan de kinderen van de vier families en is een
graag geziene gast in hun huizen. Al met al nauwelijks een groep die vuurballen op de vijand neer
kan doen dalen of hem een gruwelijke ziekte op kan leggen. De meeste magiërs hebben net zo weinig
met de krijg te maken als een timmerman of een boer. Lang geleden waren er misschien
magiërstrijders, maar sinds de laatste periode van macht is dat niet meer voorgekomen. Onze grootste
inspanning is erop gericht een vogelzicht van Leff te bewerkstelligen, maar zelfs met zijn zevenen
gaat dat uiterst moeizaam. Magie bedrijven in Leff is als het waden door een meer van stroop. Ik ben
geneigd de theorie van grootmagister Defour aan te hangen dat deze streek vroeger zo getroffen is
door krachtige wrochtingen dat magie hier nauwelijks meer mogelijk is, alhoewel Rofger
Menaaszoon meent dat het verschijnsel pas is ontstaan na de dood van de heksengade van Mirnekias
Koggekraker.’
Margen keek opzij en kwam erachter dat Sendre niet echt naar zijn woorden luisterde.
‘Hé! Wat is er?’
Sendre schudde haar hoofd alsof ze uit een verdoving ontwaakte. ‘Ik heb slecht geslapen,’
verklaarde ze. Sinds de winter heb ik dromen, en ze worden sterker.’
‘Wat voor dromen?’
‘Slechte. Ik weet niet waarover. Het is deze stad. Dit is een slechte plaats. Te veel mensen opeen, te
veel doden opeen. Tussen deze muren kunnen ze niet weg. De legers van de Masussiërs die voor de
muren liggen...’
‘De Xanyuanen, bedoel je. De Masussiërs belegerden Leff ruim driehonderd jaar geleden.’
Sendre haalde haar schouders op ten teken dat het niet uitmaakte. Xanyuanen, Masussiërs, het
waren allemaal vreemden en ze sliep slecht. Margen maakte ondertussen een vaag handgebaar terwijl
hij een hap zwart brood wegspoelde met een straal bier uit de leren drinkzak. Het was een feit dat
Sendre niet op haar gemak was in het stadje, maar dat was niet verwonderlijk voor een meisje dat
haar leven lang had gewoond tussen rondzwervende barbaren. Waarschijnlijk waren haar slechte
dromen te wijten aan een overmaat aan geuren en indrukken van het stadsleven. Het zou vanzelf
overgaan. En bovendien, ze konden Leff nu niet verlaten. De stad werd belegerd en ze zouden zeker
geen vrije doortocht krijgen. Hij slikte een paar keer en keek om zich heen. Niemand stoorde hen in
hun afzondering.
‘Heb je al een schip kunnen vinden?’ vroeg hij.
‘Er is plaats genoeg op de uitvarende schepen, maar de laagste prijs die ik gehoord heb was zeven
goudthalers, per man en per vrouw,’ antwoordde de Sendre.
‘Een onmogelijke som!’ kreette Margen en geschrokken van het volume dempte hij zijn stem. ‘Wij
hebben nog niet eens een achtste daarvan! En dat wordt al snel minder met het wegvallen van onze
inkomsten, en de stijgende prijzen van het voedsel!’
De amazone haalde haar schouders op. ‘De kapitein zei dat er genoeg lieden waren die zo’n bedrag
bereid waren neer te tellen. Bovendien kwam hij met verhalen over soldaten die elk uitgaand schip
controleren op vluchtelingen.’
‘Wij moeten snel een manier bedenken om fondsen te verwerven!’ zei Margen, ten overvloede. ‘Dit
is onze oorlog niet. Wij zijn geprest voor de hertog van Leff te vechten! Ik denk echter niet dat de
Xanyuanen dit subtiele onderscheid zullen maken als ze Leff weten te veroveren!’
‘Zullen ze Leff innemen?’
Wederom maakte Margen een vaag gebaar. ‘Natuurlijk niet. De Vigtlanders zullen Leff te hulp
zullen komen. Het koninkrijk der Vigtlanders ligt aan de overkant van Terannalmana’s Monding...’
de magiër wees in de richting van de zee. ‘...en ze beheersen met hun vele havens de wateren. Xanyua
ligt aan deze kant en heeft alleen in het verre noorden de havenstad Ruyne. De rest van haar kust
bestaat uit steile klippen en krappe kiezelstranden waarop alleen kleine vissersschepen kunnen
landen. Het onafhankelijke, maar kleine Leff is dan natuurlijk een aanlokkelijke prooi op tien
marsdagen afstand van de Xanyuaanse grens.’
‘Waarom hebben de Xanyuanen dan niet al lang geleden Leff ingenomen?’ vroeg Sendre terwijl ze
met haar mes een stuk kaas lossneed. Margen behoorde tot de raad van tovenaars die op bevel van de
hertog was gevormd. Het goede daaraan was dat hij vaak genoeg etenswaren uit het fort mee wist te
nemen. De burgermilitie kreeg niets voor haar werk aan en op de wallen.
‘Ze hebben het vaak genoeg geprobeerd, maar zijn even vaak gestrand op de muren van Leff en de
troepen van de Vigtlanders. De Vigtlandse koningen beheren de zeeën en het laatste wat ze willen, is
dat het onneembare Leff een Xanyuaanse haven wordt. Dus wanneer de Xanyuanen voor Leff liggen,
komen de Vigtlandse heren met hun boten. Dat gaat al meer dan honderd jaar zo, en de Xanyuanen
worden altijd weer teruggeslagen. Vier jaar geleden is er echter een nieuwe koning op de Xanyuaanse
troon gekomen, Tranbert van Lieborg, en deze vond het blijkbaar nodig een nieuwe veldtocht te
ondernemen.’
‘Daarmee heeft hij lang gewacht,’ was de mening van Sendre.
‘Niet lang genoeg!’ antwoordde Margen. ‘Als hij een jaar langer had gewacht, waren wij misschien
uit Leff vertrokken, of hadden wij genoeg kapitaal gehad om direct uit Leff te vertrekken!’
‘Als elk paard tien veulens zou werpen, zouden wij allemaal rijk zijn,’ schamperde Sendre terwijl
ze opstond. ‘Kom, laten we gaan kijken waar de Xanyuanen mee bezig zijn.’
Het Xanyuaanse kamp lag ver buiten schootsbereik en had zelf wel iets weg van een versterkt
stadje. De belegeraars hadden rond heel Leff een aarden wal aangelegd, bekroond met een palissade.
Aan de voet van de versterking was een brede droge gracht gegraven waarin een haag van gepunte
stokken was geslagen. Een rij wachttorens, even hoog als de muren van Leff, vervolmaakte de
versterking.
Ingespannen tuurde Margen naar het kamp van de belegeraars. ‘Het is jammer dat het te ver is om
te zien waar ze mee bezig zijn.’
De amazone maakte een schamper geluid. ‘Om ver te kunnen zien heb ik geen magie nodig! Ik heb
mijn naam Scherpzicht niet voor niets gekregen!’
‘Wat zie je dan?’ daagde Margen haar uit terwijl hij dieper in zijn mantel wegdook. Er stond een
straffe zuiderwind die zo hoog op de muren bijzonder bijtend was. Sendre leek er met haar kleding
van leer en ruwe wol absoluut geen last van te hebben. Ondertussen tuurde dezelfde Sendre
ingespannen naar het Xanyuaanse kamp. ‘Ze hebben paarden!’ sprak ze enthousiast. ‘Een grote
kudde, daar bij die tenten.’
Margen dacht dat hij vaag een paar tenten in de aangegeven richting zag staan, maar was daar niet
helemaal zeker van. ‘En verder?’ vroeg hij.
‘Ze zijn bezig met het bewerken van gekapte boomstammen. Het lijkt alsof ze iets groots in elkaar
aan het zetten zijn.’
‘Waarschijnlijk belegeringsmachines,’ sprak de magiër somber.
‘Wat zijn dat?’ vroeg Sendre. De Vlakte kende geen versterkingen, afgezien van wat overwoekerde
ruïnes waarvan de hoogste punten net tot de gordel reikten.
‘Dat leg ik later nog wel eens uit,’ sprak Margen. ‘Ik moet nu terug naar het fort om mijn collegae
af te lossen. Ik ben benieuwd welk onheil de Xanyuaanse magiërs nu weer hebben uitgedacht, en hoe
wij dat moeten zien te verhinderen. Ondertussen zal ik mijn gedachten laten gaan over ons eh...
fondsenprobleem.’
‘Het zij zo,’ stemde Sendre in. ‘Tot vanavond.’
‘Tot vanavond.’ Margen begon de stadsmuur te volgen die geleidelijk omhoog leidde naar het
klipfort dat Leff domineerde. Sendre meldde zich weer bij haar aanvoerder en begon weer aan de
gewone sleur van staren naar een vijand die even hard terugstaarde.
2
‘Ha, zodra de muren gebroken zijn, weet ik waar ik moet zijn!’ zei Jorrin van Barregshelm.
‘Hoezo, ken je de stad dan?’ vroeg Carl van Zwartcrae. De twee gardisten zaten op de muurbank
van de boerderij waar ze waren ingekwartierd. Op deze heldere dag was in de verte Leff met haar
rotsburcht zichtbaar. Rondom de boerderij waren mannen bezig met de verzorging van hun paarden
en uitrusting of oefenden ze met hun wapens. De twee jonge gardisten hadden echter een koele kruik
bier uit de kelders van de hoeve gevorderd en beproefden nu in de koelte van de zuidermuur de
kwaliteit. De kapitein was op patrouille met de meeste manschappen van de cavalerieofficieren en de
twee wachtofficieren van de dag hadden het rijk alleen. Ze moesten alleen een oog houden op de
wapens en voorraden. Het zou niet de eerste keer zijn dat soldaten uit het gevolg van de krijgsheren
voorraden zouden stelen van de reguliere troepen van de koning.
Als antwoord op de vraag van zijn strijdmakker schudde Jorrin van Barregshelm. Zijn roodharige
vlechtjes schudden mee. ‘Vervloekt nee! Ha! Ik ben van een nobel geslacht! Krijgsheren stuk voor
stuk! Daar zit geen druppel koopmansbloed bij! Maar vorig jaar reed ik mee in het gevolg van mijn
vader tijdens de zomercampagne van de koning! Ik heb met mijn eigen ogen de val van Vaenstint
gezien! Man, zoals die stad brandde toen zij ingenomen was! De rode haan danste van dak naar dak!
Er bleef geen ene steen op de andere staan.’
Samenzweerderig wreef Jorrin met zijn vinger langs zijn neus. ‘Maar wat ik er ook geleerd heb, is
waar je moet zijn om het meeste uit een stad te slepen. Ha! De meesten plunderen de stede van heer
of de tempel, maar daar komen zoveel mannen op af dat alleen de eersten echt iets van waarde
vinden, en moeite genoeg hebben om te behouden wat ze hebben gevonden. Maar weet je waar je
echt moet zijn?’
‘Nee,’ antwoordde Carl van Zwartcrae en nam nog een slok uit de kruik. Jorrin van Barregshelm
mocht een prima kameraad zijn en een goede drinkmakker, maar het bloed en het goud van zijn vader
hadden hem meer een plaats in de koninklijke garde bezorgd dan zijn verstand. De koning zou in Leff
nooit zo huishouden als hij in Xanyua had gedaan. Leff was een prijs die hij in goede staat zou willen
houden. De stadjes en burchten in Xanyua waren voorbeelden geweest voor iedereen die de koning
durfde te weerstaan. Misschien zou Tranbert een strafschatting eisen van de burgers van Leff, maar
hij zou zeker geen plundering toestaan. Carl van Zwartcrae’s gezicht betrok, niet dat hij geen beurs
met goud kon gebruiken! De koning verschafte zijn gardisten wapens en uitrusting, maar het werd
toegestaan dat de cavaleristen die aanvulden uit eigen zak. Zo had Jorrin van Barregshelm twee extra
lastpaarden en een Numerisch pantser dat zijn vader waarschijnlijk de opbrengst van een hele oogst
had gekost. Carl van Zwartcrae zou de Xentijnse geldschieter in Zagrer nog jarenlang moeten
afbetalen voor alleen de arm- en beenstukken van zijn pantser.
Jorrin van Barregshelm was ondertussen verder gegaan met zijn verhaal. Zijn familieleden hadden
zich tijdens de plundering van Vaenstint niet bezig gehouden met de jacht op goud en zilver. In plaats
daarvan hadden ze zoveel mogelijk vluchtelingen bij elkaar gedreven. De slaven hadden later een
uitstekende prijs opgebracht. De winst was waarschijnlijk groter dan wat de meeste mannen bij elkaar
uit de brandende stad hadden kunnen plunderen.
Carl van Zwartcrae liet niets van zijn gedachten blijken over de enthousiaste verhalen van
kameraad. Hoe de gardist bij een eventuele - en onwaarschijnlijke! - plundering van Leff een groep
onwillige slaven in bedwang wilde houden zou een gedenkwaardig gezicht zijn.
Carl van Zwartcrae luisterde met een half oor, dronk zijn bier en vroeg zich af wat er zich achter de
muren van de verre stad afspeelde.
3
Stil en onopvallend bewoog Karpuzel de Klerk zich door de menigte die aan het eind van de dag op
huis en haard aanging. Zijn dagelijkse taak in de douanekamer, de registratie van vracht en heffingen
op binnenkomende en vertrekkende schepen, was weer ten einde gekomen. Hij repte zich echter niet
naar huis; zijn stappen leidden in de richting van het scheefgezakte drinkhuis dat naar een oud Leffs
verhaal - uit de tijd dat Leff het bloeiende middelpunt was van het piratenrijk - ‘Konings losprijs’ was
geheten.
De zaken hadden duidelijk te lijden onder de belegering van de Xanyuanen. De gelagkamer was
slechts voor de helft gevuld en de meeste gasten hadden kruiken goedkope wijn voor zich op tafel
staan. Zoals hij elke week gewend was, liep Karpuzel direct naar de toog toe en legde een snoer
kopergeld op de toog. De waard wenkte een meid, altijd dezelfde, en de beambte en zij verdwenen
naar de kleine kamertjes achter. Milthendin - zo heette de meid - kende de vaste routine. Na de deur
van haar kamertje zorgvuldig te hebben vergrendeld, hielp ze Karpuzel met zijn kleding. Buis, broek
en kap gingen uit en van onder het bed, uit een slim verstopte lade, haalde Milthendin een witte toga
en een demonenmasker van walvissenleer te voorschijn. Terwijl haar bezoeker zich daarin hulde,
wrikte de meid een zorgvuldig gecamoufleerd vloerluik omhoog. Karpuzel de Ingewijde - Karpuzel
de Klerk bestond nu niet meer - klom langs een houten ladder de donkere schacht in terwijl
Milthendin het luik weer geruisloos op zijn plaats liet glijden. Zoals elke week haalde Milthendin
haar verstelwerk tevoorschijn en begon met naaien en stoppen. De komende klokmaat zou ze niet
gestoord worden.
Onderwijl haastte broeder Karpuzel zich door het duister voort. Er lag een heel netwerk van lage,
klamme gangen onder Leff, en Karpuzel kende ze allemaal blindelings. Na verscheidene draaiingen
en zijgangen kon de ingewijde een vage lichtgloed onderscheiden, en na enkele stappen was hij in de
tempelzaal.
De meeste leden van het broederschap waren al aanwezig en bij het licht van de olielampen telde
Karpuzel hoeveel er nog ontbraken. Dat waren er niet veel en zij zouden spoedig komen. De
beslissing die vanavond voor hen lag, was te belangrijk om de dienst over te slaan. Binnen het
broederschap waren de meningen sterk verdeeld over het te kiezen toekomstpad.
De laatste ingewijden kwamen uit de donkere gangen geschuifeld en de wachters gaven het teken
dat de gemeente compleet was. Voorin de ruimte was een kleine verhoging - in de wandeling de brug
genoemd - waarop de officieren van de orde stonden. Fluisterend achter hun demonenmaskers
onderhielden ze zich met elkaar.
Na twee slagen op een bronzen gong verstomde het geroezemoes. De eerste kapitein - zoals bij
iedere volgeling van het broederschap was zijn naam officieel even geheim als zijn gezicht - nam het
woord. Hij was een niet al te grote man, maar het bereik van zijn stem droeg ver.
‘Verzamelde dienaren van de gouden vrouwe! Dit zijn tijden van grote gebeurtenissen. Voor de
onneembare muren van Leff liggen barbaren en de aandacht van de overheersers is op hen gericht!
Broeders, nu is de tijd gekomen om te handelen! We hebben... de middelen gevonden om de gouden
vrouwe uit haar heimelijke slaap te wekken! Onder haar raad en stem zullen wij de Masussiërs uit
onze stad verjagen! De macht van de vier families gebroken en de rijkdom van Leff als handelsstad
voor de ware erfgenamen van de gouden vrouwe. Leff zal een glorieuze tijd tegemoet gaan!’
Uit de gemeente klonk gemompelde bijval en opgewonden gefluister. Een paar maanden geleden
was de eerste kapitein begonnen met toespelingen op het wekken van de gouden vrouwe en nu was er
duidelijkheid. Het was geschreven dat ze terug zou keren en dat met haar komst een tijd van
ongebreidelde zaligheid voor haar volgelingen aan zou breken. Speculaties en verwachtingen golfden
door de menigte.
‘Ik eis het recht van spreken!’ klonk plots een andere, grovere stem. De eerste stuurman kwam op
de brug naar voren. Hij stak zijn handen uit alsof hij de menigte wilde zegenen. ‘De tijd van de komst
van de gouden vrouwe is gekomen! Maar het is niet de tijd van handel of raad! Zijn wij onze afkomst
vergeten? Zijn wij vergeten waardoor het koninkrijk Leff groot werd? Handel? Politiek? Belangen?
Gekonkel en geschipper? Dat is niet wat Leff groot heeft gemaakt! Het waren onze vloten die over de
zeeën heersten. Iedere stad langs de Oudzee betaalde ons schatting, iedere schip betaalde tol. Dat is
de toekomst van Leff! Laat de zeeën rood kleuren en de hemel zwart.’ De eerste stuurman maakte een
grijpend gebaar. Het was muisstil in de zaal. ‘De eerste kapitein spreekt ware woorden over de vier
families. De Masussische honden zullen sterven tot de laatste man, het laatste kind, de laatste vrouw
toe! Woede zal over de straten heersen, vuur in de harten van de mensen. Maar kan dat allemaal door
raad, enkel door de stem van de gouden vrouwe? Nee! Driewerf nee! De gouden vrouwe moet niet
alleen gewekt worden! Ze zal terugkeren naar deze wereld en tussen de stervelingen wandelen als een
godin! Het is haar kracht die Leff groot heeft gemaakt, haar kunsten! Als de gouden vrouwe
terugkeert zal een nieuw tijdperk aanbreken!’
De stem van de eerste stuurman daalde bezwerend. ‘Er zijn bepaalde kunsten, bepaalde manieren.
Er is in Leff iemand die die poort kan openen. Nu is de tijd aangebroken! De Masussiërs belegerden
onze muren en ze stierf door verraad en waanzin van de zieke koning. Maar nu de vijand is
teruggekeerd zal haar wraak vernietigend zijn! Vuur zal uit de hemel neerdalen, een stormwind zal de
vijand wegvagen!’
De eerste stuurman wilde nog meer zeggen, maar de eerste kapitein greep in. Hij gaf een teken en
na enige aarzeling begonnen de hoorndragers op hun koperen gedraaide hoorns te blazen. De
woorden van de eerste stuurman verdronken in een zee van geluid. De hoorndragers bleven blazen.
Wanneer er een buiten adem raakte, verdubbelden de anderen hun inspanningen totdat er weer kon
worden bijgevallen.
Het spookachtige geluid vulde de zaal en kaatste door de gangen weg. Sommige inwoners van Leff
hoorden de lage gesmoorde tonen die smart leken uit te drukken, maar ze hielden zich doof. Leff was
een stad van mysteries die maar beter niet onderzocht of besproken konden worden.
Toen na een honderdtal tellen de hoornblazer hun werk staakten, nam de eerste kapitein direct het
woord.
‘Zoals de eerste stuurman heeft gezegd, breken er grote tijden aan voor Leff! Handel en welvaart
zullen overheersen. Ga heen, broeders en koester in jullie harten de zegen van de gouden vrouwe!’
Karpuzel zocht zijn weg terug door de onverlichte gangen. Hij beefde van opwinding. Zou het
werkelijk gebeuren? Zou de gouden vrouwe terugkeren?
Bij de ingang van het trapgat naar het drinkhuis stopte Karpuzel een moment. Zowel de eerste
kapitein als de eerste stuurman hadden het over het ontwaken van de gouden vrouwe gehad, maar de
één sprak over handel en welvaart, de ander over oorlog en rijkdom. Karpuzel vroeg zich af wat hem
liever was, en hij voelde verwarring.
4
Ze lagen samen in het donker en keken naar de sterren die telkens zichtbaar waren wanneer een
nachtbries het gehavende doek voor het raam een vingerlengte oplichtte. De kamer die ’s winters
bitter koud was, was in het voor- en najaar tochtig en nat. ’s Zomers zou het in het hok waarschijnlijk
zo heet zijn als een bakkersoven.
‘Vandaag lukte het ons voor enige momenten een ver-oog boven het Xanyuaanse kamp te
wrochten,’ vertelde Margen de Magere. ‘Er zijn al verscheidene werpmachines klaar en ze bouwen
aan een nog grotere. Het zal niet al te lang meer duren voordat Leff beschoten gaat worden. Stenen
zullen uit de hemel op ons neerkomen!’
‘We moeten uit Leff weg,’ pufte Sendre Scherpzicht. Het voorjaar was vroeg gekomen en had de
belegerde stad benauwde dagen en bedompte nachten gebracht. Zelfs de nachtelijke afwezigheid van
de zonnewagen bracht niet veel verfrissing voor Margen en Sendre. De grove stenen muren en het
kromgetrokken hout van vloer en zoldering leken gewoonweg vochtige warmte uit te ademen.
Doodstil en zwetend lag de amazone in haar lendendoek languit op de slaapplank. Zelfs in de
beslotenheid van het bed had de halfmagiër naast haar nog kledij aan. Alleen de gedachte aan zijn
afgesleten en vaak herstelde slaaphemd deed de amazone haast al bezwijmen.
‘Bijna onmogelijk,’ meende Margen. ‘De prijzen die de schippers vragen zijn niet op te brengen!
Nog afgezien van de afkoopsom voor de havenbeambten. Volgens het bevel van de hertog mag geen
enkele weerbare man de stad verlaten. En dat geldt helemaal voor leden van de magische raad!’
‘Kan je het geld niet krijgen? Misschien wil sinjeur Adzhalce ons het geld geven.’
In het donker overwoog Margen een moment lang de kinderlijke suggestie van de amazone.
Ondanks het debâcle van de afgelopen winter was de koopman contact blijven houden. Hij was een
paar keer op bezoek geweest waarbij hij steevast etenswaren en brandstof meebracht. Voor de handel
van zijn oom had hij verscheidene reizen gemaakt waarover hij boeiend kon vertellen. Maar meestal
spraken Margen en hij over politiek, de handel, de mogelijkheden van magie en de geschiedenis van
Leff.
Margen schudde zijn hoofd. ‘Hij zal ons zeker geen veertien goudthalers geven, zelfs niet lenen.
Maar misschien weet hij raad. Hij heeft vele contacten. Misschien kan één van de kapiteins de
diensten van een tovenaar gebruiken.’
‘Praat met sinjeur Adzhalce. We moeten weg uit Leff. En als hij onwillig is, vraag hem dan of de
stadswacht misschien interesse heeft in een leeg graf.’
Margen tuitte zijn lippen terwijl hij nadacht. De suggesties van Sendre waren soms veel te direct
voor beschaafd omgangsverkeer, maar wellicht was het dit keer verstandig haar woorden in
gedachten te houden. Als het nodig zou zijn om druk uit te oefenen, zou een lege graftombe nuttig
kunnen zijn. Als lid van de magische raad was zijn positie een stuk sterker dan voorheen. Morgen zou
hij contact met de koopman opnemen. Margen wilde het resultaat van zijn overdenkingen aan Sendre
meedelen, maar hoorde aan haar ademhaling dat ze inmiddels was ingeslapen. Margen besloot haar
voorbeeld te volgen.
Sendre zat op de vergulde troon en bekeek wat de kapiteins voor haar hadden binnengebracht.
Kostbare rollen zijde uit het verre noorden, zakken met geurstoffen uit de oerwouden van Cabal, zeeamber van een geplunderde walvisjager, gouden bekers en schalen uit tempels en hoven. Sendre
lachte en speelde met haar blonde haar. Dit was haar macht!
Haar blonde haar?
Sendre zat op het balkon van de binnenplaats. Beneden haar knielde de bemanning van een
Ivioonse kogge die dacht zonder tol langs Leff te kunnen varen. Wachters met getrokken zwaard
omringden hen. De mannen in de diepte wachtten al een volle klokmaat in de brandende middagzon.
Het zweet liep van hun gebogen ruggen en hun spieren moesten inmiddels ver¬krampt zijn door hun
bewegingloze houding. Sendre spuug¬de een pit uit die met een luie boog naar beneden viel. Ze had
geluisterd naar haar muzikanten, haar dwerg had voor haar plezier gevochten met de honden en haar
hofdames hadden haar de laatste verhalen uit de haven verteld. Ze verveelde zich. Ze knikte naar een
bediende, en hij signaleerde de officier op de binnenplaats. Met haar hoofd op haar arm leunde
Sendre over warme houten reling. In de diepte begonnen de wachters één voor één de geknielde
mannen te onthoofden. Dit was haar macht.
Haar muzikanten, haar hofdames?
Sendre stond op de hoogste toren van het fort. Een storm kleurde de hemel zwart en veranderde de
zee in een kolkende chaos. Regen striemde haar gezicht en de wind sloeg op haar in als een woedende
dronkeman. Sendre lachte. Dit was haar storm. Dit was haar werk. Dit was haar macht.
Lachen in de storm?
Sendre keek vanaf de muren van Leff naar het land om haar heen. De noordelijke veroveraars
hadden de stad omsingeld met een dubbele gracht, een aarden wal en een palissade. De Masussiërs
waren net ordelijke mieren, druk met bezigheden zonder enig belang. Reeds tweemaal hadden ze een
stormloop ondernomen en reeds tweemaal waren ze afgeslagen. Sendre keek naar het deel van het
Masussische kamp waar de aanvoerder met zijn staf verbleef. Ze kon hem niet zien, maar ze wist dat
hij er was: Warab Shar dec Menges, die in lofdichten de Stormwind werd genoemd, veroveraar van
Bebesië, gesel van de Parnen, zwaard van de hoogste keizer; helemaal uit het verre warme Masussië
gekomen om haar te bevechten. Stil lachte ze haar tanden bloot. Ze had haar tovenaarsslaaf een vloek
laten opleggen. De veldheer zou eerder sterven dan de muren van Leff zouden vallen. Dit was haar
citadel, haar thuis. Haar magie zou een ieder vernietigen die probeerde haar te vernietigen. Dit was
haar macht.
Masussiërs?
Met nijdige slaperigheid gaf Margen Sendre een niet al te harde duw. De amazone had hem gewekt
met haar gewoel en te onsamenhangende gemompel. Het scheen te helpen want Sendre kalmeerde.
Slaapdronken draaide Margen zich weer om.
5
Zo laat in de nacht avond werd er in Leff nog overleg gevoerd. Zelfs in de schouwzaal van
hertogelijke veste hing nog iets van de bedomptheid van de dag. De kaarsen op de kroon waren zacht
en walmden lange zwarte slierten naar de zoldering.
Aan de grote eiken tafel zaten zeven mannen. Hertog Serlandan, heerser over Leff en directe
afstammeling van de roemrijke opstandeling Landan Serlandan was in pantser van zilver en fluweel
gehuld. Naast hem zaten vier raadslieden, de familiehoofden van de vier families van Leff.
De hertog was een man van middelbare leeftijd met een hoog voorhoofd en - evenals zijn
raadslieden - vrijwel volmaakte Masussische trekken. Hij was een ervaren speler in het spel waarin
vele partijen hun pionnen verschoven. De immer aanwezige Xentijnen met hun geld en
handelsbelangen, het barbaarse maar begerige Xanyua, het overheersende Vigtland, allen aasden ze
op Leff.
De Vigtlandse delegatie bestond uit vrijgraaf Haragor en twee van zijn officieren. De Vigtlanders
waren lange brede mannen met een voorliefde voor borstelige snorren en schouderlang haar dat
gekleurd was met gele en rode oker. Hun wapenuitrusting bestond voornamelijk uit Numerisch
smeedwerk, waarschijnlijk aangevoerd door Xentijnse handelaren. Ze waren in een onverlichte
langboot onder dekking van de duisternis de haven binnengevaren. Discreet waren zij daarna door de
klimmende straatjes van Leff naar de heuvelburcht geëscorteerd.
Grootmagister Defour had zelf een beschermban tegen magische schouwogen en luisteroren rond
de toren opgetrokken, iets wat de kabouter in zijn kooi aan de muur bijzonder onrustig maakte. De
halfling had de magie van de laatste dagen in alle hevigheid gevoeld en deze zeer nabije uiting
ontlokte aan hem klagelijke geluidjes en een zenuwachtig getrippel. Noch de hertog, noch zijn gasten
besteedden enige aandacht aan de kleine halfling.
Vrijgraaf Haragor was de oudste broer van de Vigtlandse koning en aanvoerder van zijn legers.
Hier en daar vertoonde zijn snor al grijze strepen, maar ouderdom knaagde nog lang niet aan zijn
lichaam of zijn geest. Hij was aan het woord en bepleitte het openstellen van Leffs haven voor de
Vigtlandse oorlogsbodems. Nooit waren er echter Vigtlandse troepen binnen de muren van Leff
toegelaten, en ook ditmaal zouden de oosterlingen buiten de stad moeten blijven. Zowel de vrijgraaf
als de hertog wisten dit, maar het spel eiste de poging.
In de juiste diplomatieke bewoordingen wimpelde hertog Serlandan het voorstel van de Vigtlandse
delegatie af, en gaf verzocht vervolgens met een hoffelijk handgebaar één van zijn adviseurs of hij
een verslag over de stand der zaken kon geven.
De Leffse hooggeborene, een magere gehaaide man wiens kuiperij en handel in victualiën hem een
aanzienlijk vermogen hadden verschaft, schraapte zijn keel en begon de situatie in en rond de stad te
beschrijven. In korte bewoordingen schetste hij eerst de opmars van de Xanyuaanse legermacht langs
de oude duinweg tussen Leff en Zuid Xanyua. Langs deze weg trokken in vreedzamer dagen
karavanen met vaten walvistraan en andere handelsgoederen noordwaarts, om terug te komen met
levende have en Xanyuaanse ijzerwaar. In dagen van oorlog trok keer op keer het Xanyuaanse leger
langs deze weg zuidwaarts. In de loop der tijd hadden de Leffse hertogen een reeks van wachttorens
laten bouwen. De keten van torens was bedoeld om de opmars van een invasiemacht vroegtijdig te
kunnen bespeuren. Ook dit maal hadden vuursignalen weer hun werk gedaan. Direct waren de
omliggende dorpen en hoeven ontruimd, het vee binnen de stadswallen gedreven en alles wat niet van
het veld gehaald kon worden, verbrand. Tegelijkertijd was er een verzoek om bijstand aan de
Vigtlandse koning gestuurd.
Toen de Xanyuanen voor de muren van Leff kwamen, troffen zij een goed voorbereide stad die de
daaropvolgende stormloop wist te weerstaan. Na teruggeslagen te zijn, begonnen de Xanyuanen met
het graven van hun grachten en wallen, duidelijk met de bedoeling voor Leff te blijven liggen totdat
de stad zich had overgegeven.
‘...En weldra zullen hun aanvalsmachines gereed zijn, en de eerste projectielen over de stadsmuren
vliegen,’ sloot de Leffse raadsman uiteindelijk zijn relaas af.
Vrijgraaf Haragor stond op en bukte zich over het grote stuk perkament waarop Leff en omstreken
met kleurrijke inktstreken en schilderingen weergegeven was. Het stadje was slechts op twee wijzen
benaderbaar: via zee, of via de oude kustweg. Slechts één maal in haar geschiedenis was Leff
veroverd. En die strijd tussen de onverslaanbare Masussische veldheer Warab Shar dec Menges en de
piratenkoning Mirnekias met zijn heksenkoningin en haar demonische kunsten, was nu een legende.
De Vigtlandse bevelhebber liet zijn vinger rusten op de verlaten kust tussen Leff en Xanyua.
‘Hier ontschepen wij zestig hooggeboren krijgsheren met hun gevolg en hun twee maal duizend
dienmannen. Zij trekken op naar Leff en zullen over vier dagen de stad bereikt hebben. Als onze
legers tegelijkertijd aanvallen, wij vanuit het noorden en u vanuit Leff, zullen de Xanyuanen gekraakt
worden als een rotte noot tussen twee stenen!’
De Leffse hertog knikte. ‘Wij hebben een uitvaarverbod ingesteld, en iedere weerbare man
opgeroepen. Tezamen met mijn eigen soldaten komen wij ongeveer aan drie maal duizend strijders.
Volgens onze schattingen zijn er zo’n vijf maal duizend Xanyuanen rond Leff gelegerd. Samen met
uw legerschare hebben wij dus een overwicht in manschappen.’
‘Uitstekend!’ sprak vrijgraaf Haragor. ‘Met de hulp der goden zal de overwinning voor ons zijn!’
De grijze Vigtlandse bevelhebber hief zijn roemer. ‘Heren! Op de overwinning!’
‘Op de overwinning!’ stemden alle aanwezigen in.
6
De volgende dag heerste er in Leff de opwinding van een koppel jachthonden die het spoor van het
hert hadden opgesnoven. Enkele ogen hadden de donkere langboot de haven in en uit zien varen en
enkele monden hadden er fluisterend verslag over gedaan. Nu gonsde de stad van geruchten en zelfs
in de werkkamer van de magische raad deden speculaties de ronde.
Drie van de zeven tovenaars van Leff bemanden de wacht, alhoewel de Xanyuaanse magiërs
feitelijk na de eerste paar nachten gestopt waren met hun wrochtingen. Het was gewoonweg te zwaar
om magie dag en nacht vol te houden. In onuitgesproken afspraak onthielden de Leffse magiërs zich
’s nachts eveneens van magie.
Boven hun koppen dampende ghu bespraken de drie mannen de toekomstpaden die waren
opengelegd door het bezoek van de Vigtlanders.
‘Een veldslag kan nu niet lang meer uitblijven,’ beweerde Rofger Menaaszoon met grote
stelligheid. Zoals alle magiërs was Rofger Menaaszoon niet zelf uit Leff afkomstig. Hij was een
weervoeler die enkele jaren geleden op een handelskogge was meegekomen en na onenigheid met de
zeemeester over de hoogte van zijn gage, in Leff was blijven hangen. Hij had een vast contract met
het vissersgilde om ze te waarschuwen voor stormen en mist. Hij was de tovermeester geweest die het
Vigtlandse bezoek ter sprake had gebracht. Zijn dienstbode had het die ochtend gehoord bij de
bakker, wiens broer weer een wachter in de haven was.
Zijn naam getrouw zei Twynlyn de Stille niet veel, maar bromde slechts iets wat zowel een
instemming als een ontkenning kon betekenen. De tovenaar was een onopvallend man die zonder zijn
blauwe raadsmantel gemakkelijk voor een klerk of een lagere ambachtsman door kon gaan. Hij sprak
niet veel, en tijdens overleg werd nog slechts zelden naar zijn mening gevraagd. Margen had van
Rofger Menaaszoon, die van lange verhalen en sappige roddels hield, gehoord dat Twynlyn
afkomstig was uit het verre Omberië en dat hij zijn magie ontleende volgens een serie methoden
waarvan minimalisatie van spraak één van de te volgen voorschriften was. Het was niet echt duidelijk
hoe de tovenaar met zijn kunst in leven bleef, maar welvarend was hij er zeker niet van geworden.
Margen, als de derde man, reageerde met de vraag: ‘Wanneer denk je? Binnen een week?’
‘Wie weet...’ speculeerde Rofger Menaaszoon, en hij nam nog een slok van zijn ghu. ‘Zeker is
echter wel dat, wanneer de dag komt, onze taak een belangrijke zal zijn! Ver-spreken en ver-zien, de
condities van het slagveld, en heel misschien zelfs directe krijgsmagie! Ik weet dat tovermeester
Defour enkele antieke teksten bezit. Stel je voor, de krijgsmagie! Net als de laatste periode van
macht!’
‘Een ongelukkige vergelijking,’ sprak Twynlyn de Stille plots. ‘Vooral hier.’
De drie magiërs zwegen een ogenblik. Rofger Menaaszoons talent en leven op zee had hem
grotendeels het wantrouwen en de vijandigheid van zijn medemensen bespaard, maar Margen en
Twynlyn wisten hoe de buitenwereld tegenover tovenaars en heksen kon staan. Twynlyn de Stille had
gelijk. Het was niet verstandig om over die tijd te praten, en zeker niet in de landen waar de
vernietiging in zijn ergste vorm had plaats gevonden.
‘Het is trouwens voor sinjeur Landrey te hopen dat de veldslag ’s nachts plaatsvindt,’ verbrak
Rofger Menaaszoon de stilte en hij lachte. De herbist en watervinder Landrey van Dicortel stond
bekend om zijn tegenzin om zijn magie overdag te bedrijven, ‘...onder de storende invloed van het
brandende oog van de zon...’ zoals hij het noemde. Het was lastig voor zijn klantenkring, maar
beïnvloedde zijn reputatie misschien niet geheel ten nadele. De inwoners van Leff die een ruime
keuze aan tovenaars hadden, hielden van de sfeer van geheimzinnigheid en mysterie rond hun
magiërs. Dankzij deze geaardheid had Landrey van Dicortel sinds het begin van het beleg zonder
uitzondering de nachtdiensten vervuld. Het gezelschap van de tovenaar was bij de andere leden van
de magische raad weinig populair. Dit werd grotendeels veroorzaakt door de scherpe tong van de
tovermeester. De magiër had de gewoonte zijn gesprekspartner doordringend met zijn uitpuilende
ogen aan te staren om daarna een openhartige en meestal weinig galante mening te verkondigen.
Rofger Menaaszoon vond een nieuw gesprekspunt in de vorm van geruchten over spectaculaire
gebeurtenissen en troebelen in T’ing. Na hernieuwde slokken ghu verdiepten de magiërs zich verder
in de aspecten van deze zaak.
7
In het vroege ochtendlicht wandelde Accax Vos-oog naar meester Farangalle die druk bezig was
met zijn werklieden. Ze waren bezig een torenhoog geraamte op te richten. Balken werden opgehesen
en handlange nagels werden in het hout geslagen.
‘Gegroet meester! Hoe staan de zaken?’ vroeg de bevelhebber van de Xanyuaanse strijdkrachten.
De kleine roze-huidige bouwmeester draaide zich om toen hij de stem herkende. In Masussië zou
zo’n korte vraag een belediging zijn geweest voor iemand van zijn rang. De gebruiken der
zuiderlingen waren echter anders en meester Farangalle was eraan gewend geraakt, net zoals hij aan
hun grove voedsel en koude natte klimaat gewend was geraakt. Meester Farangalle klopte op het
massieve hout van de belegeringsmachine waaraan hij en zijn assistenten bezig waren.
‘Over enkele dagen is zij gereed en kan ze worden ingezet voor de belegering.’
Accax Vos-oog bromde tevreden. De enorme slingeraar kon zijn lading van stenen of vuurpotten
met alle gemak over de stadsmuren werpen. Uit ervaring wist hij dat hierdoor de schade aan de
verdedigingswerken niet al te groot zou zijn. Het bracht echter wel vrees in de harten van de
verdedigers. De gevangenen van de zomercampagnes in Xanyua hadden het allemaal gehad over
‘...die vervloekte keienregen die nooit stopte...’.
‘Hoe staat het met de andere machines?’ wilde de bevelhebber weten.
De Masussische bouwmeester streek door zijn baard. ‘Twee boutschieters en een blijde zijn al enige
dagen klaar. Ze zouden al ingezet kunnen...’
Het besliste schudden van Accax Vos-oogs hoofd onderbrak de woorden van meester Farangalle.
‘Nog niet. Na de slag, als het dan nog nodig is. Dan hebben wij voorlopig ademruimte om de stad te
veroveren. Hoe ver ben je met die plannen?’
De kleine bouwmeester wenkte de bevelhebber en ze liepen samen naar de wal die het kampement
omgaf. Ze beklommen de trap van de wachttoren totdat ze het hoogste platform bereikt hadden. De
soldaat die de wacht hield bevroor toen hij zijn aanvoerder plots zag verschijnen. Accax Vos-oog
inspecteerde hem nauwkeurig en bromde toen een binnensmondse goedkeuring. Hij stond op
zorgvuldig onderhoud van de uitrusting en wee de soldaat die dat niet deed. Met een kort bevel zond
hij de soldaat naar beneden.
Nu ze alleen waren trok de kleine bouwmeester zich aan de staken van de palissade omhoog en
wees naar het stadje in de verte. De muren van Leff stonden in vuur en vlam door de opkomende zon.
Het geheel werd gedomineerd door de hertogelijke burcht die op een extra omhoogstekende klip was
gebouwd.
‘De stad kan worden ingenomen via een klassieke methode. De brede droge gracht wordt gevuld
met een dam van ongeveer een kwart boogscheut. Op midzomerdag worden hierover torens en
rammen naar voren gerold en dan...’
‘Waarom midzomerdag?’ vroeg Accax Vos-oog.
‘Dan hebben wij het langst de zon in de rug, en de verdedigers de zon in de ogen,’ verklaarde de
bouwmeester. ‘Bovendien zullen wij niet veel vroeger de dam en de machines klaar hebben.’
‘Ik heb al het vertrouwen in je kunnen, meester Farangalle. Hoe dacht je de burcht te veroveren?’
De bouwmeester liet zich weer zakken en maakte een gebaar dat twijfel uitdrukte.
‘Het veroveren van de stad vraagt veel werk, maar kan gedaan worden. De burcht is een probleem
apart. Bouwmeester Cirmhed Brakonnomo in het leger van de grote Masussische veroveraar Warab
Shar dec Menges stond zo’n driehonderd jaar geleden voor hetzelfde probleem. Het beleg van het
stadje was lang en bitter, en velen binnen en buiten de muren stierven door honger en ziekte.
Sommige geschiedkundigen beweren dat de toverkunsten van de heksenvrouw van de piraat
Mirnekias daarvoor verantwoordelijk was, maar het is waarschijnlijker dat het koude natte klimaat,
bedorven voedsel en de slechte naleving van de reinheidsgeboden door de Calische hulptroepen de
ware oorzaken voor het verderf waren. Maar zoals de geschiedenis ons vertelt, uiteindelijk viel Leff
en nog later de burcht.’
‘Hoe?’ wilde de Xanyuaanse bevelhebber weten. Natuurlijk kende hij de verhalen van de
legendarische generaal die geheel Shartran voor twee mensenlevens lang bij het keizerrijk wist te
voegen. In zijn vorige bestaan had hij echter weinig kans gehad om wat anders te horen dan vage
vertellingen. Onbewust wreef Accax Vos-oog met zijn vinger langs de slavenlittekens op zijn wang.
Meester Farangalle wierp zijn armen in de lucht. ‘Uiteindelijk viel Leff door een fortuinlijke
gebeurtenis. Of een bevelhebber van de piraten viel van de muur, of het was een slaaf die zichzelf
naar beneden wierp, hier verschillen de geschiedkundigen van mening. Maar op het lichaam werd een
kaart gevonden met daarop aangetekend een geheim pad dat langs de zeezijde omhoog voerde. Op
zijn doodsbed gaf de grote Warab Shar dec Menges de opdracht de stad te bestormen. Honderd van
zijn beste mannen wisten ’s nachts de burcht binnen te komen. Zij veroverden de vesting en toen de
piraten in de stad ’s ochtends het Masussische vaandel zagen wapperen en de hoofden van hun
aanvoerders op pieken zagen staan, raakten zij in paniek. Ze probeerden te ontkomen met hun
schepen maar die werden door de marine vernietigd. Het droevige is echter dat volgens de verslagen
Warab Shar dec Menges zelf de verovering van Leff niet meer meemaakte. Hij stierf die zelfde nacht
nog. Maar de verovering van de stad en de burcht worden in het algemeen aan hem toegeschreven.’
‘Dat pad, bestaat dat nog steeds?’
Droevig schudde de bouwmeester zijn hoofd. ‘Na de verovering heeft Cirmhed Brakonnomo de
burcht verbouwd en uitgebreid. Alle paden zijn weggehakt. In de keizerlijke archieven in Jhallabag
schijnt het bestaan van tunnels te worden genoemd. Het stadje is gebouwd op... wat is jullie
woord? ...krijtrots, ja. Het stadje moet er vergeven van zijn. Het verhaal gaat dat de piraat Mirnekias
daar zijn dode heksenvrouw in een marmeren tombe liet opbergen, vergezeld van onmetelijke
schatten. De tunnels, de tombe en de schat zijn echter nooit gevonden.’
‘Ha, iets om naar te zoeken als de stad in onze handen is!’ grapte Accax Vos-oog. Op dat moment
stak er een hoofd door het trapgat heen. De man was een bode en hijgde.
‘Generaal? Kapitein Shaon vraagt of u onmiddellijk wil komen. Hij is met heer Kharman buiten de
noorderpoort.’
Als Accax Vos-oog zichzelf niet verboden had zijn bevelhebbers te vervloeken in het bijzijn van
ondergeschikten, had hij het zeker gedaan. Heer Kharman was de baron aan het hoofd van de
krijgsheren die met hun krijgers als versterking aan de troepen van Accax Vos-oog waren
toegevoegd. In naam stond de baron onder zijn bevel, maar de hooggeboren krijgsheer negeerde bijna
openlijk de bevelen van de slavenzoon, zoals hij Accax Vos-oog in het geheim noemde. Met de
regelmaat van druppels in een regenbui waren er botsingen tussen de krijgsheren en de officieren van
Accax Vos-oogs reguliere leger.
Knarsetandend beende de Xanyuaanse opperbevelhebber naar de noorderpoort om het
onvermijdelijke geschil op te lossen. Het was dat hij de massieve slagkracht van de krijgsheren nodig
had, anders...
8
Sinjeur Adzhalce had een lichte maaltijd van vis en kaak met boter besteld, maar zelfs dat
eenvoudige voedsel zou nu drie maal zo veel kosten als voor de komst van de Xanyuanen. Naast de
ghu-koopman zat een gespierde man met een breed gezicht waarin de pokken hun sporen hadden
achtergelaten.
De waard van de taveerne liet zijn gasten alleen in de privé-kamer en Margen en Sendre schoven
aan de lage eettafel aan. Alhoewel Margen nieuwsgierig was wie de breedgebouwde man was,
gebood de beleefdheid geduld.
Als de gastheer schonk de koopman uit een koperen waterketel vier kommen ghu vol en bood ze
één voor één aan de aanwezigen aan. Sendre als vrouw natuurlijk eerst, toen Adzhalce zelf, daarna de
vreemdeling en tenslotte Margen die daarmee het meest werd geëerd van de aanwezigen. Toen ze
allen een eerste slok genomen hadden, stelde de Adzhalce de vreemdeling voor.
‘Sinjeur Margen, juffer Sendre. Dit is opperwachtmeester Lehar. De opperwachtmeester staat aan
het hoofd van de hertogelijke douane en hij kan jullie misschien van dienst zijn bij jullie... verzoek.’
Margen knikte een vormelijke begroeting terwijl Sendre van de ghu slurpte.
‘U bent op de hoogte van onze wensen, sinjeur Lehar?’ informeerde Margen.
‘Jij, met je vrouw, wil de stad verlaten, maar kan de Xentijnse kapiteins niet genoeg betalen,’ sprak
de opperwachtmeester. Zijn spraak had het volle accent van de gewone poorter. Hier geen trotse
Masussische afkomst of rijkdom die goed onderricht had gekocht. Dit was de spraak van de haven, de
straten en het land. ‘We kunnen voor een aftocht zorgen, maar dan moet je wel eerst iets doen.’
‘Laten we eerst eten voordat we zaken doen,’ viel Adzhalce de opperwachtmeester in de rede. ‘Het
is makkelijker spreken met een volle maag en een kom wijn in de hand.’
De maaltijd verliep in een vreemd soort stilte. Margen probeerde de opperwachtmeester bij het
gesprek te betrekken, maar hij gaf slechts korte antwoorden en bracht geen mening naar voren over
de onderwerpen die Margen en Adzhalce aansneden. In plaats daarvan at hij gestaag door en wierp hij
zo nu en dan een blik over de tafel of hij degenen die tegenover hem zaten, probeerde in te schatten.
Uiteindelijk waren de schalen leeg en verbrak Adzhalce het zegel van een kruik wijn.
‘Opperwachtmeester Lehar is een vertrouweling,’ sprak de koopman terwijl hij de wijnkommen
vulde. ‘Hij weet alles van de... gebeurtenissen... van afgelopen winter. Ik vertel je dit, sinjeur Margen,
omdat hij de persoon is die je uit Leff weg kan krijgen. Maar als tegenprestatie willen... bepaalde
personen dat je een soortgelijk ritueel verricht zoals je de afgelopen winter hebt gedaan.’
‘Weer een dode opwekken? Nooit!’ zei Sendre zeer beslist. Ze zette haar kom op de lage tafel en
wijn spatte over de rand. ‘De doden vreten aan je ziel! Ik weet het want sinds de winter droom ik elke
nacht kwade dromen! Het zijn de doden die in de nacht sluipen en stil in je oor fluisteren.’
Margen maakte een verontschuldigend gebaar voor de bruuske uitval van de amazone maar voordat
zijn gastheer kon reageren, boog opperwachtmeester Lehar zich over de tafel heen. ‘Dromen, vrouw?
Waar droom je over?’
Sendre haalde haar schouder op. ‘Ik weet het niet, maar het zijn kwade dromen.’
Opperwachtmeester Lehar knikte instemmend. ‘Leff is een stad waarin vele geesten rondwaren.
Velen zijn gestorven onder de handen van die vervloekte Masussiërs toen ze Leff veroverden, maar
ook later toen ze zich hier gevestigd hadden en ons uitzogen en ons lieten verhongeren terwijl zij in
hun huizen gebraden kapoenen vraten! Het kan niet anders dat de doden van Leff om wraak
schreeuwen.’ De opperwachtmeester maakte een plots gebaar naar zijn hals en haalde een leren veter
met eraan een klein benen figuurtje. ‘Ik geef je dit, vrouw. Het een beschermamulet tegen kwade
geesten. Hiermee zal je voor een tijd rustig slapen. Maar je komt alleen echt van de geesten van Leff
af als je de stad verlaat, en dat kan alleen als sinjeur Margen ons een kleine dienst bewijst.’
Sendre nam de hanger aan. Het gele been was in de vorm van een vrouw gesneden. Nog net was
zichtbaar hoe ze in haar ene hand een mes droeg en in haar andere hand een schedel. Op een of andere
wijze kwam het geheel Sendre vaag bekend voor. Sendre woog de hanger in haar hand. Het leek een
krachtig amulet en wellicht zou het de geesten op afstand houden.
Margen die het hele bijgelovige gedoe tussen Sendre en de opperwachtmeester met ongeduld had
gadegeslagen, vond het tijd om in te grijpen.
‘Het is allemaal wel goed en aardig, maar de vorige keer vond de evocatie ver buiten de stadsmuren
plaats. Als we zulk soort magie tussen de muren bedrijven zal het zeker opvallen. En ik denk niet dat
de Xanyuanen zo vriendelijk willen zijn ons door te laten.’
Opperwachtmeester Lehar grijnsde zijn tanden bloot. ‘Nu de vijand voor Leff ligt gonst de lucht
van magie. Vele kabouters zijn al gestorven omdat ze weigeren nog te eten of te drinken. De
oproeping zal niet opvallen tussen wat er allemaal gebeurt. Maar stem je in, tovenaar?’
Margen leunde achterover en probeerde ondoorgrondelijk te kijken. De afgelopen winter had hij
bewezen dat hij het kon. Hij kon het opnieuw doen, en nu beter. Bovendien leek het de enige kans om
Leff te verlaten. Maar toch besloot Margen niet direct al zijn geld op de plank te leggen. ‘Misschien.
Maar om wie gaat het, en wie zullen er allemaal op de hoogte zijn? Het verbaast mij langs hoeveel
monden en oren de laatste evocatie is gegaan. Necromantie wordt met de dood beloond, ook in Leff.’
De opperwachtmeester Lehar wilde weer spreken, maar Adzhalce was hem dit keer voor. ‘Over het
wat en waar kunnen wij nu niets zeggen, daar moet nog over worden beslist. Over monden en oren...
u kunt gerust zijn, sinjeur Margen. Slechts de monden en oren in deze kamer zullen weet hebben van
de afspraak. En wat betreft de... gebeurtenissen van de afgelopen winter... hoeft u zich geen zorgen te
maken. De vrouw van mijn oom heeft geen weet van wie u bent en ik heb haar met mijn dienaren en
knechten naar Ladane in Reamrië gezonden. Juffer d’Avende en haar... genoot verlieten Leff al met
het eerste lenteschip. De voormalige compagnon van mijn oom, koopman Scraage... is nog tijdens de
winter overleden.’
‘Hij brak zijn nek,’ vulde opperwachtmeester Lehar aan. ‘Hij viel van de trap en brak zijn nek. Een
oude man die onvoorzichtig was.’
Margen zag Adzhalce even verstijven bij de woorden van de opperwachtmeester, maar hij deed
alsof hij niets merkte. ‘Ik moet uw voorstel in overweging nemen,’ sprak hij zo nonchalant mogelijk.
‘Denk niet te lang na, magiër,’ sprak de opperwachtmeester. ‘De tijd dringt.’
Toen de halfmagiër en de amazone waren verdwenen, brak opperwachtmeester Lehar met kwistige
hand een nieuwe kruik aan en schonk zijn kom vol.
‘Je gaat te ver, eerste stuurman! Waarom heb je die vrouw een hanger gegeven!’ grauwde Adzhalce
woedend. ‘Een hanger van het broederschap in de handen van een oningewijde, een vrouw uit de
wildernis nog wel! Is de kolder in je kop geslagen?’
De opperwachtmeester leek zich weinig van de harde woorden van de koopman aan te trekken. ‘Zij
is het. De vrouwe heeft die bleekhuidige vrouw uitverkoren. Dat heeft ze mij geopenbaard.’
Adzhalce sloeg met zijn vuist op de lage tafel en het vaatwerk rinkelde. ‘De kolder is echt in je
hoofd geslagen! Die weg is waanzin! We hebben de raad van de vrouwe nodig, haar leiding, haar
kennis om de vier families uit Leff te verjagen! Jouw visioenen zijn geraaskal! Wat jij voorstelt is
onmogelijk! Besef je wel wat er zou gebeuren als we die weg volgden? In iedere tempel in Shartran
zouden wij vervloekt worden. Legers zouden naar Leff optrekken, niet om ons te veroveren, maar om
ons te vernietigen tot de laatste vrouw, kind en man toe. Leff zou branden en over de as zou zout
worden gestrooid opdat hier nimmer meer iets zal groeien. Niemand zou meer handel met ons willen
drijven, onze schepen tot zinken gebracht, onze handelshuizen verwoest!’
‘Handel is niet nodig als wij alles kunnen nemen met magie. Legers zullen verschrompelen, vloten
vergaan. Leff zal glorieuzer zijn dan ooit! Een nieuw Jhallabag! Grootser dan Jhallabag! Wij zullen
dansen op de schedels van de hoogste keizer en zijn hoflieden!’
‘Basta!’ donderde Adzhalce. ‘Je hebt mij te gehoorzamen. En ik beveel je je dwazenpraat voor je te
houden. Sinjeur Margen zal haar oproepen en met haar raad en kennis zullen wij de vier families
vernietigen en Leff zal weer van ons zijn! Er is geen andere weg, begrepen?’
Opperwachtmeester Lehar boog het hoofd. ‘Ik heb het begrepen, heer.’
9
Carl van Zwartcrae veegde de dauw uit zijn haren en stond behoedzaam op. Zijn kleren waren
doordrenkt van het vocht van de nacht, maar zodra ze in beweging kwamen zou hij snel genoeg warm
worden.
Naast hem kwam Jorrin van Barregshelm overeind met zijn hand op zijn mes. Toen hij zag dat het
licht genoeg was om verder te trekken, knikte hij en haalde hij een reep gedroogd vlees uit de
zadeltassen van de paarden. Kauwend op het taaie droge voedsel gingen ze op weg.
Ze reden langs de kustweg tussen Leff en Xanyua, maar in plaats gebruik te maken van het pad zelf
reden ze een kwart boogscheut die in de wildernis lang de heirbaan. Het vorderde niet snel, maar hun
voortgang was tenminste zou niet door iedereen worden opgemerkt die over de weg reisde.
Ze waren een halve klokmaat verder toen Carl op de arm van zijn strijdmakker tikte. Voor hen was
de top zichtbaar van één van de wachttorens die de hertog van Leff langs de weg had laten bouwen.
Het opvallende was echter dat er een dunne sliert rook uit de schoorsteen kwam.
Zonder te spreken stegen de beide mannen af. Jorrin bond de paarden vast achter dikke begroeiing
en zorgde ervoor dat ze niet zouden gaan hinniken. Carl spande ondertussen twee kruisbogen. De
kruisboog was een wapen dat koning Tranbert had meegenomen van zijn reizen in het buitenland.
Carl vond het geen eervol wapen, maar het was effectief en tijdens de verplichte oefeningen in de
garde van de koning was hij er zeer bedreven mee geraakt.
Ze slopen verder, op zoek naar de wachtpost die de Vigtlanders ongetwijfeld hadden uitgezet. Ze
vonden tenslotte een man leunend achter een door een storm gevelde boom. Hij leek eerder verveeld
dan waakzaam. Carl overwoog om de man te besluipen. Als verkenners droegen ze geen pantser - ze
leken eerder op jagers dan soldaten, had Jorrin gemopperd - zodat ze snel en tamelijk stil konden
bewegen, maar de wachter leek nog waakzaam genoeg. Als hij hen zou opmerken en zijn geschreeuw
zijn makkers zou waarschuwen, zou hun opdracht in gevaar komen.
Carl maakte een aantal gebaren en Jorrin knikte. Ze zouden de wachter op een andere manier
uitschakelen. Jorrin verdween stil in het struikgewas en Carl zocht een plek waar hij een goed
schootsveld had.
Na verloop van tijd klonk het gesnater van een kraai door het bos. Carl antwoordde met het gekrijs
van een ekster.
De wachter stond dwaas genoeg op om te kijken wat de oorzaak van het kabaal was. Bijna
gelijktijdig snapten twee kruisbogen en een laatste hartenklop later boorden twee bouten zich door
zijn middenrif en keel. Een gesmoord gorgelend geluid en een doffe plof was het enige wat hoorbaar
was in het woud.
Voordat Carl verder ging spande hij opnieuw zijn kruisboog. Hij wist niet uit hoeveel man de groep
bestond die de toren bezet hield, maar hij schatte niet meer dan een man of vijf. Veel meer zou weinig
zin hebben voor een groepje verkenners.
Zoveel mogelijk onder de bomen blijvend voor de eventuele toeschouwers in de toren, renden de
twee Xanyuanen verder. Ongezien kwamen ze uit bij de voet van het gebouw. Vier paarden - kleine
snelle dravers, geen echte oorlogspaarden, zag Carl met een kennersoog - stonden gezadeld en wel
klaar. Een man was bezig met een voederzak.
Jorrin keek Carl aan en deze knikte. Een gevangene zou nog beter zijn dan alleen een verslag van
de Vigtlandse troepenbewegingen. Gevangen wisten precieze aantallen van mannen, dieren en
voorraden. Gevangenen wisten de namen van hun krijgsheren en hun reputaties. Jorrin laadde zijn
gespannen kruisboog en legde hem naast Carl op de grond. Vervolgens rende hij in een stille gebogen
sprint naar de toren.
Gespannen wachtte Carl op de schreeuw die niet kwam. Nog steeds waren de Vigtlanders zich van
geen kwaad bewust.
Jorrin van Barregshelm wist de Vigtlander tot op een paar passen te naderen voordat deze
doorkreeg dat er iets mis was. Hij draaide zich en tegelijkertijd was Jorrin bij hem. Met een machtige
dreun belandde de knop van Jorrins dolk op zijn slaap.
Uit de toren klonk een schreeuw. Carl verbrak zijn dekking en schoot blindelings in de
deuropening. Blijkbaar met goed resultaat want het geschreeuw ging over in een luid gekrijs. Jorrin
van Barregshelm had ondertussen zijn zwaard getrokken, klaar om iedere tegenstander tegen te
houden.
‘Gooi die kerel op een paard!’ schreeuwde Carl terwijl hij de andere kruisboog opnam en naar de
toren toe begon te rennen. Jorrin bukte en worstelde met de bewusteloze man terwijl er in de
deuropening een Vigtlander met getrokken zwaard verscheen. Carl brulde een waarschuwing en
schoot onder het rennen zijn kruisboog leeg. De bout versplinterde een deel van de deurpost voordat
hij in het duister van de toren verdween. De Vigtlander werd niet geraakt, maar hij dook wel een
moment lang ineen. Lang genoeg voor Carl om hem te bereiken en met een zwaai de kruisboog in
zijn maag te planten. Kokhalzend ging de man neer.
Direct dook een nieuwe tegenstander in de deuropening op en Carl zag achter hem nog
verscheidene mannen zich verdringen.
Verdomme! Meer dan vier! De Vigtlanders gebruikten de toren als uitvalsbasis, de vier paarden
waren slechts voor de verkenners om uit te rijden, schoot er door Carls hoofd heen terwijl hij
wanhopig een zwaardslag ontweek.
Een zwaard daalde uit de hoogte neer en de Vigtlander wist met moeite de slag te pareren.
‘Op het paard Carl, we moeten hier weg!’ schreeuwde Jorrin terwijl hij opnieuw op de soldaat
insloeg.
Carl van Zwartcrae liet zich dat geen tweede keer zeggen. Hij sprong op een paard en nam de twee
andere rijdieren, één belast met de bewusteloze Vigtlander, bij de teugel.
Onder een regen van verwensingen draafden de twee Xanyuanen er met hun buit vandoor. Tijdens
de rit vond Carl tijd om te grinniken. Wie was nu de jager en wie de gejaagde?
10
Margen de Magere deelde de wacht met de Rofger Menaaszoon en grootmagister Defour. In de
aanwezigheid van de oude magiër waren de twee jongere tovenaars minder uitbundig dan gewoonlijk
en geleidelijk aan was Rofger in slaap gesukkeld. Het scheen de grootmagister niet te storen en de
oude man was een gesprek met Margen aangegaan.
Grootmagister Defour had een asgrijze huid en sluik zwart haar dat in een krans om zijn hoofd lag.
Het vierkante gezicht was beweeglijk en kon het ene moment gesierd worden door een goedgeefse
lach en het andere moment door een waardige strengheid. Margen vond de grootmagister een man
waarmee hij gemakkelijk kon praten.
‘Margen, dat is een noordelijk naam. Caponisch?’ informeerde de grootmagister.
Margen knikte ‘Ik kom uit de bergen van Brynze. Maar daar is Margen een zeer gewone naam.
Alleen in onze vallei woonden zeker al vier Margens.’
De grootmagister knikte en nam een slok van zijn ghu. Hij had zijn eigen poederzak meegenomen
en Margen een kom aangeboden. De smaak was rijk en vol, heel anders dan de goedkope aftreksels
die Margen gewoonlijk dronk.
‘Je bent een lang eind van je geboorteplaats vandaan, Margen van Brynze. Ik hoorde dat je vorige
zomer uit de wildernis aan bent komen lopen.’
‘Het schip waarop ik reisde, zonk in een onverwachte storm voor de kust,’ legde de halfmagiër uit.
Met behulp van een magisch instrument hebben mijn metgezel en ik de kust bereikt. Vandaar zijn wij
naar Leff getrokken.’
‘Dus van jou was de Overtocht der Droge Voeten!’ sprak grootmagister Defour. ‘Het is lang
geleden dat ik zo’n instrument gezien heb en Rofger Menaaszoon hier wilde niet vertellen waar hij
het vandaan had. Ik heb het instrument geruild voor de schedel van een meerling waarop hij zijn
zinnen had gezet.’
‘Ah,’ antwoordde Margen neutraal terwijl hij terugdacht aan de drie goudstukken die hij van Rofger
Menaaszoon van het magische instrument had gekregen. Als hij direct naar grootmagister Defour was
gegaan, had hij misschien meer gekregen!
‘Maar waar heb jij het weer vandaan, Margen? Het is een oud stuk vakwerk dat je nog maar zelden
ziet.’
‘Het was van mijn vader Meshmek,’ verklaarde Margen. ‘Hij was een magiër en toen hij twee
winters geleden stierf heb ik Brynze verlaten. Ik wilde de wereld zien en ik dacht dat rijkdom voor
het opscheppen lag buiten de dalen van de baronie. Helaas bleek dat niet het geval te zijn en sindsdien
heb ik rondgezworven.’
‘Ah, de aard van onze professie maakt ons tot zwervers. Magiërs zijn zelden graag geziene gasten
en wanneer hagel de oogst heeft vernietigd of een ziekte de mensen doet sterven, wordt er
gemompeld over vervloekingen en kwade kunsten.’
‘Niet in Leff,’ poneerde Margen.
De grijshuidige tovenaar grinnikte. ‘Je bent scherp, Margen. Nee, in Leff zijn alle magiërs welkom.
Daarom zijn er maar liefst zeven in dit stadje. Meer bij elkaar dan in sommige landen.’
‘En dat terwijl magie in Leff toch zo slecht werkt!’
Grootmagister Defour maakte een sussend gebaar. ‘Sst, de mensen hoeven niet te weten dat wij met
zijn allen kwakzalvers en charlatans zijn die nog geen orkaan zouden kunnen voelen aankomen.’
Even keek Margen verbaasd naar de grijshuidige tovenaar, toen zag hij de pretlichtjes in diens
ogen. De oude tovenaar vond het geen probleem om waardigheid soms plaats te laten maken voor
scherts.
‘Rofger Menaaszoon meent dat het te doen heeft met de dood van de heks van Mirnekias
Koggekraker, driehonderd jaar geleden,’ zei Margen.
‘Bwah! Die jonge blaag hier meent alles te weten. Mirnekias was een piraat die hier een burcht
bouwde. Sommige lieden noemen hem nu een koning. Zijn heks was waarschijnlijk een weerspeller
maar de leugens en tijd hebben van haar een machtig tovenares gemaakt die vervloekingen
rondstrooide als zaaikoren en met haar schoonheid iedere man betoverde die haar aanschouwde.’
Grootmagister Defour schudde zijn hoofd over zoveel onnozelheid. ‘Die piraat en zijn zogenaamde
koningin stelden niets voor, een romantisch gegeven voor liederen en verhalen. De situatie van Leff,
nee deze hele streek, is veel ouder. Weet je wat de laatste periode van macht betekent?’
Margen knikte. ‘Dat was de tijd waarin de laatste aartsmagiër door de heksenmeesters werd
vernietigd.’
‘Je bent tenminste goed onderricht door je vader,’ bromde grootmagister Defour. ‘Maar goed, nadat
de laatste aartsmagiër, moge zijn naam tot het eind der tijden vervloekt blijven, in zijn oorlog met de
heksenmeester de halve wereld had vernietigd, vond in deze landen de laatste beslissende slag plaats.
De hemel was vol vuur en de aarde beefde van de wrochtingen! Er werd zulke magie gebruikt dat de
grond voorgoed ontdaan werd van elke kracht. Leff is op zo’n plek gebouwd. Magie is hier moeilijk
omdat het land is uitgeput.’
Margen knikte instemmend om de woorden van de oudere man en nam nog een slok van zijn ghu.
Hij wist niet of hij de grootmagister geloofde. Het zou toch jammer zijn als er niets van de verhalen
van Mirnekias en zijn gade waar was.
11
Sendre Scherpzicht leunde behaaglijk tegen de warme steen van de Treurtoren. Haar groep had
geen dienst maar toch had ze de wallen beklommen. Deels omdat ze zo hoog niet het idee had dat ze
zat opgesloten, deels om de vorderingen van de belegeraars te zien. Het was van zo veraf moeilijk te
zien, maar het Xanyuaanse kamp leek vol bedrijvigheid. Kookvuren brandden, mannen marcheerden
over de stoffige paden en zo nu en dan kon ze ruiters ontwaren. Het was een gek gevoel dat die
mannen die zo veraf leken en die ze nog nooit had ontmoet, over haar leven zouden beslissen.
Loom sloot Sendre even haar ogen terwijl haar vingers over de benen hanger gleden. Het amulet
hielp, ten dele. Ze voelde zich ’s ochtends nog steeds vermoeid maar het was meer een prettig soort
vermoeidheid zoals de vermoeidheid van een stoom¬bad of een middag lang plezierige minnerij.
Ze...
‘En tovenaar, ken je geen spreuk die dit al kan vernietigen?’
Ze stonden samen op de muur, zij en de man die was gezonden om haar te doden. In de verte waren
de Masussiërs bezig met een onheilspellend soort efficiëntie, ondanks hun al verliezen, alle onheil die
over hen was afgeroepen.
De tovenaar die naar de naam Ossec Syneyzoon luisterde, schudde zijn hoofd. ‘Vrouwe, dat soort
magie bestaat alleen nog maar in legenden en in bepaalde boeken van de geheime bibliotheek van het
collegium. Ik kan u niet geven wat ik niet weet.’
‘En je geeft mij alles wat je weet, nietwaar Ossec?’
Het gezicht van de magiër vertrok, alsof zijn ziel werd verscheurd, toen verloor hij het van zichzelf,
zoals gewoonlijk. ‘Ja vrouwe, ik geef u alles. Maar... misschien kan de Masussische veldheer
getroffen worden. Een vervloeking... Warab Shar dec Menges zal eerder sterven dan de muren van
Leff zullen vallen? Bij zijn dood zal zijn leger uiteenvallen.’
‘Doe dat, magiër.’
En de tovenaar wrochtte zijn magie. Warab Shar dec Menges zou eerder sterven dan de muren van
Leff zouden vallen.
Mannen waren dwazer dan dieren. Ze waren zo gemakkelijk te beheersen.
Ze waren op zee in zijn schip. Ze deelde zijn hut, ze wees hem de schepen die als hulpeloze
lammeren de oceaan bevoeren. Mirnekias dacht dat hij haar bezat, maar de piraat had niet meer
ongelijk kunnen hebben. Toch was Mirnekias geen hulpeloze prooi. Zijn gemoed was zoals dat van
geen enkele andere man. Soms was zijn waanzin sterker dan zijn eigen wil of lust. Hij was de enige
man die haar kon weerstaan, soms.
Hij had net in haar gelegen en nu zaten ze op de rand van de kooi. Ze kon voelen hoe zijn waanzin
aan kwam drijven als stormwolken aan de einder. Gefascineerd keek ze toe. Ze was niet bang,
waarom zou ze bang zijn? Een huivering van opwinding trok door haar leden. Op deze momenten
wist ze niet wat er zou gebeuren, alles was mogelijk.
Zijn waanzin sprong open als een zwarte roos. Onbewust hield ze haar adem in. Terwijl hij haar
omvatte met één arm, trok hij geruisloos als een vogelslag zijn mes. Het wapen was breed en dof. Het
bezat een vage glans van veelvuldig poetsen en de snijrand was vlijmscherp gewet. Hij streelde met
de platte kant van het mes langs haar wang.
‘Ik zou je nu kunnen doden,’ sprak hij. ‘Zo maar, omdat ik er zin in heb.’
Zijn bestoppelde gezicht was niet ver van het hare. Hij grijnsde zijn tanden bloot, maar zijn ogen
stonden onberekenbaar.
Met één hand vatte ze haar zwavelgele lokken en gleed van zijn schoot. Knielend bood ze met
opgeheven hoofd haar hals aan. In haar ogen lag niets.
Geen uitdaging en geen overgave.
Na drie stille tellen vloekte Mirnekias en hij smeet in een woest gebaar het mes weg. Het wapen
belandde trillend in het houten dek.
Mannen waren dwazer dan dieren. Het waren instrumenten om gebruikt te worden. Zelfs de
waanzinnigen bogen voor haar, zouden weer voor haar buigen.
De mannen dansten in de straten. Ze droegen lange witte gewaden en zongen met rauwe kelen over
bloed en overwinning voor hun koning en koningin. De meeste inwoners van het stadje waren
uitgelopen om de processie te zien.
‘Vervloekte kaalhoofdige dwazen!’ hoorde ze haar gade zeggen. ‘De karwats moeten ze krijgen!
Het lijken wel vervloekte priesters!’
Ze legde haar hand op zijn gespierde arm. ‘Laat ze, echtgenoot. Ze bedoelen het goed. En ze eren
jou.’
Het laatste was een leugen. De mannen eerden alleen haar. Zij was hun beschermvrouwe, hun
koningin. Wanneer ze stierven op zee of aan de galg in den vreemde was het haar naam die over hun
lippen gleed en was het haar gezicht dat ze voor zich zagen.
Mannen waren dwazer dan dieren. Zo gemakkelijk, zo vermakelijk bruikbaar.
De zonnewagen was al bezig met haar afdaling toen Sendre wakker werd. Stijf stond ze op. Ze had
geslapen en was hongerig. Toch had ze op de een of andere manier ook een tevreden gevoel, alsof ze
iets wist wat anderen niet wisten.
12
De geheime schoot van Leff gonsde als een bijenkorf. In de zaal hing een sfeer van verwachting.
Dit was een tijd van grote gebeurtenissen! Zou de vrouwe terugkeren en rijkdom onder haar
volgelingen verspreiden? Als sommigen van de broeders twijfel hadden in hun hart, dan lieten ze dat
niet blijken. Dit was geen tijd voor twijfelaars.
De gong sloeg twee keer en de eerste kapitein nam het woord.
‘Broeders, ik heb heuglijk nieuws voor u! Wij kunnen de vrouwe wekken, wij zullen de vrouwe
wekken! En met haar ontwaken zullen wij de wapens grijpen en ons ontdoen van de Masussische
kliek die zo lang geleden heeft ontnomen wat van ons was! Dit is de tijd van ontwaken!’
Een donderend gejuich rolde door de zaal heen. Er werd gestampt met voeten en met vuisten
geschud naar de wereld boven de geheime schoot van Leff.
De eerste kapitein liet het lawaai wegsterven. Nu was de tijd van voorbereiding. Op de brug waren
de plannen besproken. Een deel van de vier families - voornamelijk vrouwen en kinderen onder
begeleiding van enkele vertrouwde dienaren - was aan het begin van de belegering naar Ladane
afgereisd. Dat maakte de taak van het broederschap alleen maar gemakkelijker. Er zouden minder
Masussiërs zijn om te doden.
Het lawaai was grotendeels weggestorven en de eerste kapitein hief zijn handen om te spreken.
Voor hij echter de kans kreeg klonk de rauwe stem van de eerste stuurman.
‘Wekken? Wekken en gevangen houden zal je bedoelen, kapitein.’
Met woeste passen kwam de eerste stuurman naar voren en hij richtte zich tot de menigte. ‘Luister
niet naar de woorden van deze valse profeet. Is hij een volger van de gouden vrouwe, een ware
volger? Een broeder? Nee! Hij heeft nooit gezucht onder het juk van de Masussiërs! Zijn huis was
altijd warm, zijn maag gevuld! Is hij een broeder zoals jullie en ik?’
In de gemeente klonk ontsteld gemompel. De dragers van de maskers werden beschermd door
geheimhouding. Te zinspelen op de identiteit van een medebroeder was ongehoord, schandelijk!
De eerste stuurman was echter nog niet uitgesproken. ‘Broeders, ik zeg u, luister niet naar deze
valse profeet! Wat hij wil is gewin voor hem en zijn familie. Hij gelooft niet in de komst van de
gouden vrouwe. Hij wil haar enkel wekken, gevangen houden in haar tombe, enkel luisteren naar haar
stem als het hem uitkomt! Maar de gouden vrouwe zal niet alleen ontwaken, ze zal terugkeren! Ze zal
wandelen op deze wereld en ze zal ons leiden naar een nieuwe glorieuze toekomst waarin de naam
Leff uitsluitend nog met gefluisterde eerbied wordt uitgesproken. Ze heeft mij geroepen in mijn
dromen! Ze zal terugkeren!’
Eindelijk zag de eerste kapitein een kans om er tussen te komen. Woede klonk in zijn stem door.
‘Misleide dwaas! Je dromen zijn naar je kop gestegen! Jouw weg is enkel dood en vernietiging! Dit
zijn niet de tijden van het koninkrijk waar je alleen een scherp zwaard en een vaste hand nodig had.
Dit zijn tijden waar het woord en het verbond sterkere wapens zijn. Handel is nu onze kracht, geen
kaperschepen of krijgsheren!’
Vanuit de gemeente klonk hier en daar instemmend gemompel. De eerste kapitein werd al vele
jaren vervuld door dezelfde stem, en zijn woord woog zwaar. De eerste stuurman was echter pas de
afgelopen winter van stem gewisseld en zijn standpunten en meningen hadden een veel geringere
mate van vertrouwen onder de heimelijke eredienst.
De eerste stuurman lachte bitter. ‘Ken de gouden vrouwe, dwaas! Zij maalt niet om handel of
belangen! Ze wil aanbeden worden en vernietigt hen die haar in de weg staan!’
Voordat de eerste kapitein hierop verontwaardigd kon reageren trokken de eerste stuurman en
enkele van zijn medestanders dolken van onder hun kleden te voorschijn. Te snel om te reageren
doorstaken zij vervolgens de eerste kapitein.
Triomfantelijk trok de eerste stuurman het masker van het gezicht van de voormalige leider, en
hield het hoog in de lucht. ‘Ingewijden! De beslissing is genomen! Ik spreek met het woord van de
gouden vrouwe. Zij zal terugkeren!’
De gemeente reageerde als een geslagen hond, onzeker of ze zou janken, bijten of kwispelen. De
gebeurtenissen waren schokkend, ongehoord, maar niemand scheen naar voren te willen treden om
deze verandering aan te vechten. Enkele lichtmatrozen bogen als eersten, en weldra bogen allen, bang
om opstandig uit te steken boven het veld van gekromde ruggen. Karpuzel, die de rang van
trommelaar droeg, wierp als zovelen snel even een nieuwsgierige blik op het gezicht van de
voormalige eerste kapitein die nu dood op de koude plavuizenvloer lag. Hij herkende één van Leffs
rijkste burgers, een jonge koopman die niet tot de vier families behoorde.
13
‘Bij de likdoorns van de geklauwde demon Rhuag!’ vloekte Jorrin van Barregshelm. ‘Ik ben een
officier, een hooggeborene! Dit is werk voor gemene soldaten.’
‘Slik je eer maar in!’ bromde Carl van Zwartcrae. ‘Wij zijn van de garde en als de kapitein zegt
“wachtlopen op de wallen” dan lopen wij wacht op de wallen. Er zijn weinig anderen aan wie hij die
taak kan toevertrouwen. Al die krijgsheren en hun gevolg steken geen poot uit. Het enige wat ze doen
is de hele dag zuipen, de wasvrouwen lastig vallen en rondparaderen.’
‘En wat is daar dan mis mee?’ wilde Jorrin weten. ‘Verdomme, ik zit liever ook met een kroes in
mijn knuisten en een steviggebouwde deerne in mijn schoot.’
‘Wij zijn...’ begon Carl.
‘Soldaten van de garde, ja,’ vulde Jorrin aan en hij lachte. ‘Carl, je begint iedere dag meer op de
ouwe te lijken.’
Ze rondden een bocht en voor hen lag een nieuw stuk wal. De kapitein liet hen dubbele diensten
draaien met taken die normaal voor gewone soldaten waren weggelegd. Als ze na de noen het
middagmaal hadden gehad, zouden ze op brandhout-patrouille moeten.
‘Over stevige deernen gesproken, hoe is dat meisje dat je vader voor je geregeld heeft?’
Jorrin haalde zijn schouders op. ‘Niet veel bijzonders, wat ik mij er van kan herinneren. Ik heb haar
maar twee keer gezien. Maar ze is de oudste dochter van Poul van Harlanda, dus een goede partij.
Maar ja, je weet hoe het is. Erfzonen trouwen om positie.’
‘Ik heb twee oudere broers die dat verhinderen,’ merkte Carl droog op. Hij kende Jorrin inmiddels
lang genoeg om te weten dat zijn woorden niet als belediging waren bedoeld. Ze waren enkel
onnadenkend gesproken. ‘En voorlopig denk ik nog niet aan trouwen. Misschien zoek ik in Leff een
paar willige concubines. Een dochter van een poorter met geld. Er schijnt halflingenbloed in de
aderen van de Leffse poorters te vloeien.’
‘Ha, vrouwen met acht borsten, een rattenstaart en die bij volle maan in een wolf veranderen! Zo
één zou ik er ook wel willen hebben!’
‘Wacht maar op je bruidsnacht,’ grapte Carl. ‘Wie weet wat je vrouwtje allemaal onder haar japon
verbergt.’
Jorrin snoof. ‘Dat zal weinig verrassends opleveren, dunkt me. Maar je hebt een goed idee. Bij de
plundering van de stad kunnen we op jacht gaan naar een paar exotische deernen. En als hun vaders
nog geld hebben is het helemaal meegenomen.’
Carl van Zwartcrae keek naar de stad. ‘Dan moeten wij eerst Leff veroveren,’ was zijn commentaar.
14
‘Meester Lehar, er is iemand om u te zien,’ deelde de ondergeschikte mee vanuit de deur.
‘Wat voor iemand?’ vroeg opperwachtmeester Lehar. Sinds de belegering waren er vele poorters
geweest om te spreken met de toezichthouder op al het in- en uitgaande zeeverkeer. Aan het hoofd
van de douanedienst mocht dan een lid van de vier families staan, het was opperwachtmeester Lehar
die de bevelen gaf om uitgaande schepen te controleren op het vertrek van weerbare mannen. En het
was goedkoper het gesloten oog van de opperwachtmeester te kopen dan dat van iemand van de vier
families.
‘Een poorter, ziet er niet erg rijk uit, maar dat zegt niet alles, zoals de belastinggaarder zei tot de
vrek,’ antwoordde de ondergeschikte. ‘Alleen... volgens mij is het één van de tovenaars van de
hertog.’
Opperwachtmeester slikte een vloek in. Het zou toch niet... ‘Zend hem binnen.’
Het was inderdaad de magere gestalte van Margen de Magister die verscheen. De tovenaar had zijn
blauwe raadsmantel afgedaan, maar Leff was een te klein stadje om haar publieke figuren niet te
herkennen.
De wachtmeester bood geen drank aan. In plaats daarvan siste hij: ‘Wat doet je hier, magiër!’ toen
de ondergeschikte de deur van de kamer had gesloten. ‘Wil je ons allebei op de brandstapel hebben!
Je brengt met deze stommiteit alles in gevaar!’
De halfmagiër verontschuldigde zich niet. Hij vouwde zijn lange gestalte op de kleine gastenkruk
en leunde over het bureau van de opperwachtmeester.
‘Ik... Sendre en ik moeten weg uit Leff! Ik ben naar het huis van sinjeur Adzhalce gegaan. Alles is
gesloten en niemand vertoont zich op mijn kloppen.’
‘De koopman is weg uit Leff,’ loog Lehar. ‘Hij kon niet langer wachten. Maar het karwei kan nog
steeds doorgang vinden, magiër. Heb je nagedacht?’
‘Ja, ja!’ sprak Margen ongeduldig. ‘Ik zal nog een dode oproepen. Maar ik wil weg uit de stad
voordat de muren vallen.’
‘De muren vallen niet. Die Masussische hond zal sterven voordat de muren vallen!’
Margen maakte een afwerend gebaar. ‘Ja, maar als Accax Vos-oog Leff inneemt, kunnen Sendre en
ik niet blijven! De Xanyuanen knopen iedereen die hen tegenwerkt op. Ik ben in dienst van de hertog,
ik ben een tovenaar! Mij zullen ze niet sparen.’
‘Wanneer vindt de strijd tussen de troepen van de hertog en de belegeraars plaats?’ vroeg Lehar.
‘Ha! Denk je dat de hertog mij soms in vertrouwen neemt? Ik ben een tovenaar, ik ben niet
alwetend,’ schamperde Margen.
De opperwachtmeester sloeg ongeduldig met zijn vlakke hand op de tafel. ‘Iedereen weet dat de
Vigtlanders zijn geland. Maar waar zijn die nu? Wanneer ze de bij Leff aankomen, zullen ze samen
met de troepen van de hertog de Xanyuanen aanvallen. Voor die tijd moet je je de oproeping doen en
kan je vertrekken uit Leff.’
Margen kalmeerde enigszins. ‘Met het ver-oog is het uiterst moeilijk te zien, de Xanyuaanse
magiërs doen bijna al onze pogingen teniet. Maar via de ver-spreker Gysne Laarzenmaker weet ik dat
de Vigtlanders nog drie dagmarsen gaans zijn. De eerste paar dagen zal er dus nog geen strijd
plaatsvinden.’
Lehar knikte. Uit andere bronnen had hij hetzelfde gehoord. Hij sloeg aan het rekenen. Er was nog
tijd. De tovenaar tegenover hem zou de evocatie op de vooravond van het gevecht moeten uitvoeren.
Wanneer het grootste gedeelte van de hertogelijke troepen de volgende dag buiten de muren zou zijn,
kon het broederschap zijn kans grijpen.
‘Wees met je vrouw gereed op de avond van de dag na morgen,’ zei de opperwachtmeester tegen
Margen. ‘Die avond kom ik je halen en die nacht zal je je magie doen. Voordat de eerste klokmaat
aanbreekt zit je op een Xentijnse kogge en kan je weg uit Leff.’ Lehar stak zijn hand uit en Margen
greep hem beet, ze schudden op de gemaakte afspraak.
Toen de magere tovenaar was verdwenen bleef Lehar nog even alleen in zijn kantoor zitten. De
tovenaar zou haar dienen, zijn kracht zou de hare woorden, zijn talent een verlengstuk van haar
wensen. Ze zou hem beheersen, aan zich binden zoals ze iedere man aan zich kon binden. Ze zou hem
inpalmen...
De opperwachtmeester schudde zijn hoofd alsof hij iets probeerde te herinneren zonder te weten
wat. Het bloed in zijn aderen klopte zwaar en langzaam. Hij had een barstende koppijn achter zijn
ogen en zijn kruis brandde.
15
Tegen het eind van de middag meldde zich op de hertogelijke burcht de zeemeester van de
Xentijnse kogge die net was binnengelopen.
De hertog en de zeemeester hadden veel te bespreken en de zeemeester had ook enkele verzegelde
briefkokers meegebracht. Tot zijn vreugde herkende hertog Serlandan op een van de kokers het
persoonlijke zegel van zijn eerste vrouw.
Nadat de zeemeester was heengegaan en hij alle andere correspondentie had doorgelezen, schroefde
hij de briefkoker van zijn eerste vrouw open. Een opgerold vel Masussisch papier kwam te voorschijn
dat beschreven was met het sierlijke schoonschrift van zijn eerste vrouw.
Waarde echtgenoot,
Een kort schrijven om u te laten weten dat wij allen veilig zijn aangekomen. Uw tweede vrouw en
ikzelf maken het goed, evenals uw kinderen.
Wij hebben onze intrek genomen in een villa die uw factoor voor ons had gehuurd. De drie andere
families hebben soortgelijke woonsteden in de nabijheid betrokken. Alle bagage kan naar
tevredenheid worden uitgepakt en de dienaren gehuisvest, alhoewel het nog zeker enige dagen zal
duren voordat alles in orde is. De villa is ruim opgezet met hoven en veranda’s en een grote
afgesloten tuin waarin de kinderen kunnen vertoeven.
De villa’s zijn gelegen op de heuvels die Ladane overzien. Het is een gunstige ligging omdat men
zo hoog geen last heeft van het ongedierte dat huist in de vele kanalen van Ladane en het moeras aan
het zuiden van de stad. ’s Avonds zijn de gekleurde lampionnen op de boten een fleurig gezicht. Het
klimaat is hier zacht. Volgens uw factoor brengen de winters geen sneeuw maar enkel lauwe regen.
Sneeuw en ijs zijn in Ladane zelfs kostbare substanties die in kruiken uit de omringende bergen
moeten worden gehaald om gebruikt te worden in sorbets en voor bepaalde geneeswijzen. Het is
verbazingwekkend!
De gastvrije omstandigheden maken ons verblijf in Ladane lichter dan verwacht, maar de
scheiding van u bezwaart onze harten. Spoedig hopen wij herenigd te worden. Wij zullen elke dag
gebeden laten opzeggen in de tempel voor uw gezondheid en veiligheid.
Uw liefhebbende echtgenoten en kinderen
Hertog Serlandan knikte en voelde trots opwellen toen naast de handtekening van zijn eerste en
tweede vrouw hij de kinderlijke maar zorgvuldige initialen van zijn oudste zoon zag staan.
Voorzichtig rolde de hertog de brief op en plaatste hem in een houten bewaarkoker.
Voordat hij een bediende riep om zijn drukke werkzaamheden te hervatten, bleven zijn gedachten
even rusten bij zijn familie. In Ladane zouden ze veilig zijn. In de afgelopen drie eeuwen was Leff
niet meer gevallen, maar dat was deels een mythe. In die drie eeuwen had Leff alleen te maken gehad
met piraten en barbaren die voornamelijk uit waren op plundering of een afkoopsom. Hertog
Serlandan had de gebeurtenissen in het grote noordelijke buurland altijd scherp in de gaten gehouden
en sinds de komst van de nieuwe koning had hij zijn spionagenetwerk uitgebreid.
Kooplieden, afgezanten en spionnen hadden Tranbert van Lieborg omschreven als een intelligent en
daadkrachtig man en de afgelopen jaren hadden bewezen dat de koning anderen zijn eigen wil kon
opleggen. Hij had de praktisch onafhankelijke krijgsheren onderworpen en Xanyua omgevormd tot
één rijk. En alhoewel Accax Vos-oog zelf nog een slaaf was geweest, betekende dat niet dat het geen
kundig veldheer was. Maar wat hertog Serlandan nog het meeste zorgen baarde, was het feit dat
Tranbert van Lieborg de diensten van een Masussische ingenieur had ingehuurd. Buiten de muren
Leff lag geen barbaarse horde. Het was een groot leger onder aanvoering van een ervaring generaal
met kennis van de beste belegeringstechnieken die er in de loop der eeuwen ontwikkeld waren.
De hertog nam bedachtzaam een slok van zijn middagghu. Het was een vernederend feit om onder
ogen te zien, maar ze hadden de Vigtlanders harder dan ooit nodig om Leff te behouden.
16
Het was die avond druk en rumoerig in de ondergrondse schoot van Leff. De nieuwe eerste kapitein
was omgeven door zijn medestanders, en allen droegen openlijk wapens. Er was echter niemand die
hun gezag betwiste. Wel gistte de zaal van gefluister en ingehouden gemompel.
‘Het verbod om uit te varen is nu voor elk schip van kracht, zelfs voor de vier Xentijnse schepen in
de haven. Ze mogen er wel in, maar niet uit. De ketting is gespannen over de havenmond zodat er
niemand uit kan. Als het wachthuis wordt bezet door de broeders zal er geen Masussiër via de zee
kunnen ontsnappen,’ bracht Karpuzel verslag uit aan de gemeente. Die avond daarvoor had de nieuwe
eerste kapitein hem direct na de schokkende gebeurtenissen laten roepen, en met bekneld hart en
pijnlijke blaas was hij naar voren getreden. De lijken waren al weggesleept, maar de lemen vloer was
nog rood en vochtig van het bloed. Er vond die avond echter niet nog een executie plaats. De nieuwe
eerste kapitein had trommelaar Karpuzel doordringend vanachter zijn masker aangekeken, en hem
bevolen plannen uit te werken om te verhinderen dat de Masussiërs over zee zouden vluchten. Op dat
moment wist Karpuzel dat de man achter het masker wist wie hij was, en dat had Karpuzel dieper
angst aangejaagd dan alles wat te voren was gebeurd. Nu wist hij dat hij waarlijk de nieuwe
machthebbers van het broederschap zou moeten dienen. Niet enkel ’s nachts tijdens de bijeenkomsten
onder Leff, maar ook overdag in het volle zonlicht, en onder de ogen van zijn medeburgers. Van
angst liep op dat moment, onder de vorsende blik van de nieuwe eerste kapitein, en de
verwachtingsvolle spanning van de beduusde gemeente, een straaltje urine warm en ongemerkt langs
zijn binnenbeen.
Karpuzel voelde nu weer hoe zijn blaas voller leek dan ooit, maar dit maal zou hij zich weten te
beheersen. Als klerk van het douanekantoor was hij op de hoogte van de meeste dingen die de haven
aanging en kende hij alle verdedigingswerken. De haven kon met een handvol mannen worden
afgesloten. Weliswaar beheersten de werpmachines van de hertogelijke burcht de haven en de stad,
maar de ketting werd geregeld vanuit het wachthuis.
De nieuwe eerste kapitein hoorde het verslag van de trommelaar aan en maakte een kort
bevestigend gebaar. Vervolgens luisterde hij naar de rapporten van de broeders die belast waren met
het veroveren van de poorthuizen en de hertogelijke burcht.
Uiteindelijk was iedereen klaar met spreken en de eerste kapitein richtte zich tot de gemeente.
‘Broeders! Wanneer overmorgen de zon is ondergegaan zal de vrouwe bevrijd worden uit haar
gevangenis! Die nacht zullen wij onze posities innemen en wanneer de eerste klokmaat slaat nadat de
troepen van de hertog de stad hebben verlaten, zullen wij toeslaan! Morgenavond hoort een ieder
welke taak hij moet vervullen! En op de avond na morgen...’ De eerste kapitein hief in triomf zijn
armen. ‘De terugkeer van de vrouwe!’
***
Het volledige boek is te vinden bij de grote ebook-handels of via Smashwords:
https://www.smashwords.com/books/view/105535
De Falende God
Deel 1 van de Kronieken van Cranborn
Mike Jansen
De Opdracht
Aan het begin van de week was de wind gedraaid, de voorbode van de lente. Niet langer geselden
Arctische zuidenwinden de landen met sneeuwstormen en ijsregens. Niet langer werd ijs vanuit de smalle
Straat van Sitka de warmere wateren van de Revenstoke baai, noordelijk van Houthaven ingestuwd.
Slechts hier en daar dreven nog witte brokstukken. Maar geen handelaar waagde zich buitengaats voordat
de verraderlijke ijsmassa's verdwenen of in ieder geval een stuk kleiner geworden waren.
Zoals elk jaar bij het aanbreken van het nieuwe seizoen verzamelde een groepje kooplieden zich aan het
begin van de aanlegsteiger. Buitenstaanders zagen misschien alleen een aantal draagkoetsen, die af en toe
een klein stukje ten opzichte van elkaar verschoven werden, maar wie de houthandel kende, wist dat er
zich een driftige strijd afspeelde tussen de kooplieden, met als inzet de mogelijkheid als eerste waren te
koop aan te bieden aan de gezanten van Kamroth. Elk moment van deze week zou een schip de
Noordkaap kunnen ronden en in zicht van de stad kunnen komen.
Rond de haven stonden voornamelijk houten loodsen, afgewisseld met donkere, lage huizen die in geen
jaren fatsoenlijk geschilderd waren. Langs de hele kade stond hout, in vele maten gezaagd, hoog
opgestapeld, zodat af en toe de stad aan het oog onttrokken werd. Aan de zuidkant werd het landschap
gedomineerd door rijen windmolens, stevige pilaartjes met een viertal wieken per molen waar dag in dag
uit volledige boomstammen naar binnen werden gereden en waar aan de andere kant planken en balken
uit kwamen rollen.
Bij het schemeren kwam er een kreet van de Noordertoren: een schip had zojuist de Kaap gerond en
kwam snel op de haven aanvaren. Fakkels werden aangestoken op de drijvende steiger en in de torens aan
het hoofd van de haven werden de bakens ontstoken. Even later werd er geroepen dat het schip de vlag
van één van de adellijke families van Kamroth voerde. De activiteit op de aanlegsteiger nam toe en op het
moment dat het schip de haven naderde brak er zelfs even een gevecht uit tussen de dragers van twee
belangrijke, rivaliserende huizen.
Vlak voor het de haven binnenvoer, streek het schip, dat de naam Prillisti droeg, de zeilen en dreef het
langzaam naar de steiger. De vlag met de gestileerde, zwarte roos op een hagelwit veld wapperde driftig
in de wind. Trossen werden omlaag gegooid en door de havenarbeiders vastgelegd. Met een zachte maar
voelbare dreun legde het schip aan. De loopplank werd neergelaten en een lange, magere man van
middelbare leeftijd met golvend, grijs haar stapte met afgemeten passen de zacht deinende steiger op. Met
kalme tred liep hij vervolgens naar het groepje wachtende draagstoelen. Zijn zwartsatijnen tuniek was
afgezet met zilverzijden ruches en op zijn borst prijkte het blazoen van zijn huis, dezelfde gestileerde roos
als van de vlag op het schip. Even later stapten de meeste kooplieden uit hun draagstoel en openden de
onderhandelingen, voornamelijk verhuld als uitnodigingen voor het avondmaal.
In de drukte merkte vrijwel niemand het roeibootje op dat zich aan de achterzijde van het schip bevond.
Drie personen gehuld in lange, donkere mantels stapten onder dekking van de schemering van het schip
aan boord van het bootje en voeren door de schaduwen onder de steiger naar de wal. In het rumoer
hoorde niemand hoe het bootje het kiezelstrandje werd opgesleept.
In de schaduwen tussen twee immense houtstapels volgde een jongeman in een oude, versleten
wambuis elke beweging onder de steiger en zodra het bootje aanlegde en de drie personen aan land
stapten, maakte hij dat hij wegkwam. De jongeman was blij dat hij eindelijk zijn stijve spieren los kon
maken en dat deze kille taak – het weer was omgeslagen, maar nog bepaald niet warm – ten einde was.
Vlakbij de westerpoort lag Herberg ‘De Gevulde Os’. De herberg was een lang, laag gebouw met een
centrale put waarin meestal een complete os boven een gloeiend houtskoolvuur geroosterd werd. Een
team van hulpjes draaide onafgebroken aan de enorme hendel van het spit en met elke omwenteling van
de os werd een saus met kruiden over het karkas gegoten. De geur van geroosterd vlees en rokerige
houtskool hing zwaar in het gehele gebouw. Rond de put stonden lange tafels met lage banken waarop
tientallen mensen konden plaatsnemen.
Bij het vallen van de avond kwamen de houtzagers terug van hun molens. De houtzagerijen werkten
weer op volle toeren om de verwachte bestellingen tijdig te kunnen leveren. De meeste zagers genoten
hier hun avondeten, een homp plat brood als bord met daarop een ruime portie ossenvlees en gekookte
groenten. En natuurlijk een schuimende pul bier – of meerdere. Serveersters liepen af en aan met de
broden borden en kannen bier. Nu het nieuwe seizoen begonnen was hielp de waard zelf vaak mee,
hoewel hij er meer was om toezicht te houden.
Met genoegen keek hij zijn herberg rond: de zaken gingen goed. Het leek hem dat er meer volk was dan
in voorgaande jaren. Het was zowaar dringen voor een zitplaats en hier en daar zag hij mensen met een
bord op schoot langs de muur zitten. Het gedempte geroezemoes dat net boven het sissen van de braadput
uitkwam klonk hem als muziek in de oren. Aan één tafel begon een groepje matrozen te zingen. Ze waren
waarschijnlijk afkomstig van het eerste schip dat dit seizoen het ijs getrotseerd had en dat vanavond in
Houthaven had aangelegd. Niet veel later werd het lied door een aantal anderen opgepikt en uit volle
borst meegezongen.
De waard wreef zich in zijn handen. Het gezang zou meer klanten naar binnen lokken en hij kon zijn
winst al zien stijgen. Zijn goede gemoed verdween toen de deur openging en drie personen in donkere
kapmantels naar binnen schreden. Als ervaren waard had hij een neus gekregen voor problemen met
klanten. Zijn nieuwe klanten liepen langs de muur naar de hoek links van de deur, waar één van hen
plaatsnam aan het hoofd van de tafel. De twee anderen posteerden zich aan weerszijden, waarbij ze de
klanten die daar al zaten opzijschoven alsof ze niet bestonden. De opzijgeschovenen waren slim genoeg
of nog niet dronken genoeg om aanstoot te nemen.
Vastberaden veegde de waard zijn handen af aan zijn voorschoot en stapte op hen af. Hij vermoedde dat
deze avond wel eens minder winstgevend kon worden dan hij aanvankelijk gedacht had.
‘Een goede avond gewenst. Kan ik u van dienst zijn?’ vroeg hij zo beleefd als hij kon.
De persoon die zich aan het hoofd van de tafel gezet had, haalde met lange, slanke handen de kap van de
mantel naar achteren. Een bos lange, donkerrode krullen kwam tevoorschijn, gevolgd door een verfijnd,
maar sterk vrouwengezicht met opvallende, lichtbruine ogen onder dunne wenkbrauwen.
Bij het zien van de vrouw zuchtte de waard opgelucht, maar toen hij haar hoorde spreken, liepen de
rillingen even over zijn rug.
‘Drie maal de specialiteit van het huis, als het u belieft.’ De stem van de vrouw klonk hees en het geluid
raspte zijn oren.
‘We... We hebben geen...’ stamelde hij, maar de vrouw wierp een zilverkleurige penning naar hem, die
hij in een reflex opving. In een flits zag hij de grijnzende doodskop op het schijfje en hij voelde het bloed
uit zijn gezicht wegtrekken. Inmiddels ontdeed de vrouw zich van haar kapmantel, die ze naast zich op de
bank legde. Daaronder droeg ze een eenvoudige, witlinnen tuniek die haar hals vrijliet. De waard zag een
dunne, schijnbaar getekende band vol ingewikkelde spiralen die vanonder het haar in haar nek naar voren
liepen en die zich vernauwden tot ze samenkwamen in een roodgeschilderde octagon vlak onder haar kin.
‘Ik... ik begrijp het...’ Gehaast liep hij door de mensenmenigte naar de achterkant van zijn zaak, waar hij
een van de koksmaats bij zich riep. Hij overhandigde hem de penning. ‘Je weet wat te doen. Haast je.’
De koksmaat knikte en verliet de herberg door de achteruitgang.
Een half uur lang stond de waard aan de achterkant van zijn zaak te wachten. Af en toe mompelde hij
iets onverstaanbaars of schudde hij zijn hoofd, maar hij verroerde zich niet van zijn plek, terwijl hij
ervoor zorgde dat hij vanaf de andere kant van de zaak niet zichtbaar was.
Een jongeman in een grijze, versleten wambuis en bruine broek kwam de achterdeur in, gevolgd door de
koksmaat die geheel buiten adem was.
‘Voorin. Ze zitten voorin, neem ze mee, haal ze weg,’ piepte de waard. Hij zwaaide min of meer in de
juiste richting.
De jongeling maakte een flamboyante buiging. ‘Dank u, heer waard. Uw medewerking wordt als altijd
op prijs gesteld.’ Vervolgens begaf hij zich door het gedrang.
Zijn doel was onmiskenbaar, de drie personen die de waard had aangeduid en die hij enkele uren
hiervoor nog bespied had terwijl ze aan land waren gekomen. Ze pasten geheel niet tussen de eenvoudige
handwerkslieden die deze herberg bezochten. Er hing een aura van kracht om hen heen. Ingehouden
kracht. Zoveel had hij al gezien toen ze het kiezelstrandje waren opgestapt en één van hen met een simpel
gebaar het bootje een tiental voeten het strand op had geschoven. Er was ruimte voor hen gemaakt,
hoewel de meeste klanten zich daar niet eens bewust van zouden zijn. Ze voelden zich bij deze
nieuwkomers gewoon niet op hun gemak.
Hij merkte het toen hij naderde. De kapmantel die rechts van de vrouw zat bewoog lichtjes, een fractie
van een seconde slechts, maar de jongeling was getraind om dit soort bijzonderheden op te merken. Hij
begreep dat hij op zijn hoede moest zijn. Met afgemeten passen, iets zwaarder dan hij gewoonlijk maakte,
liep hij naar de zijde van de vrouw met het donkerrode haar. Dit keer liet hij de flamboyante buiging
achterwege. Vooral geen risico’s.
‘U komt van Kamroth,’ constateerde hij. Zijn stem klonk gedempt, meer dan een fluistering, maar voor
anderen die in de buurt stonden waarschijnlijk onhoorbaar.
Zonder te spreken legde de vrouw haar mantel weer over haar schouders en trok ze de kap over haar
hoofd. ‘Wijs de weg.’
De jongeman voelde zich koud worden. Haar stem leek de kille zuidenwind over het kerkhof. Niet dat
hem dat beangstigde, maar het was verdraaide koud. Hij draaide met zijn schouders, plukte de penning uit
zijn riem en wierp die achteloos op tafel. Daarna vertrok hij in de richting van de deur. Achter zich
hoorde hij een klap en het schrapen van nagels over hout. Hij vermoedde dat een van de twee begeleiders
van de vrouw de penning had bedekt, voor iemand anders het grijnzende embleem kon zien. Hij lachte
gemeen. Bij de deur sloeg hij zijn eigen mantel om zich heen en stapte de kille avondlucht in, op de voet
gevolgd door de vrouw en haar begeleiders.
In de herberg maakte een schaduw zich los van zijn omgeving en werd een onopvallende man met grijs
haar en staalblauwe ogen in een verweerd gezicht. Onder zijn donkergrijze mantel droeg hij eenvoudige,
grijze kleding. Met de gratie van een kat liep hij door de menigte van mensen, tot hij in de buurt van de
tafel stond, waar zojuist de drie vreemdelingen in de donkere mantels hadden gezeten. Midden op de tafel
waren vier diepe, evenwijdige voren getrokken, waarvan de lichte houtkleur sterk afstak tegen het
donkere verweerde eiken van het tafelblad.
Even later verliet hij ‘De Gevulde Os’. Buiten zonk hij weg in de schaduwen.
‘Hier verlaat ik u,’ zei de jongeling in de versleten wambuis. Hij klopte met het heft van zijn dolk op de
ijzeren poort van het huis waarheen hij de drie personen gebracht had, vervolgens liep hij weg. Het huis
bevond zich in de betere buurt van de stad, maar het bezat geen echt opvallende kenmerken. De
buitenmuur was met kalk bestreken en er liep een altijd groene klimop over de noordkant van het huis, tot
aan het brede balkon op de eerste verdieping, dat getooid was met een kunstig gietijzeren hekwerk.
De poort werd geopend door een jonge vrouw met lichtblond haar en een vrij knap gezicht, die de
bezoekers met een ongeduldig gebaar naar binnen wenkte. Ze leidde hen door een ruime hal waar de
plavuizen vloer alle voetstappen hol weerkaatste, naar een vrij steile trap die naar de eerste verdieping
leidde.
Bij een zware, eiken deur die half open stond bleef ze staan en wenkte ze de drie naar binnen. Eenmaal
binnen sloot ze de zware deur achter hen.
Achter een klein bureau, schuin voor een paar openstaande balkondeuren, zat een oude man. Zijn grijze
haar, voor zover hij dat nog bezat, vormde een krans van pieken om zijn hoofd. De kaarsen in een
veelarmige kandelaar verlichtten een stapel papieren die netjes op een hoek lag. De muren rondom waren
bedekt met kasten, gevuld met boeken.
‘Welkom in Houthaven,’ sprak hij. Zijn stem klonk zwak, passend bij zijn postuur.
‘Uw ondergeschikten zijn ongedisciplineerd.’ Het verwijt kwam van de middelste persoon, een
vrouwelijke stem die over zijn zenuwen schuurde. De oude man kromp onwillekeurig iets in elkaar.
‘Competentie hebben wij hoog in het vaandel,’ verweerde hij zich. ‘Discipline alleen wanneer dat strikt
noodzakelijk is.’
De middelste persoon wierp de kap naar achteren en onthulde het gezicht van de roodharige vrouw. De
andere twee ontdeden zich nu ook van hun kap en mantels. Twee mannen van onbestemde leeftijd, de een
lang, mager en met kort, donkerbruin haar. Zijn gezicht was een netwerk van rimpels en plooien, maar
met ogen die glinsterden en bijna zenuwachtig heen en weer bewogen. De ander was een fors gebouwde
man, zowel lang als breed, met de schaduw van verschrikkelijke kracht in zijn donkere ogen. Er lag een
dunne, kroezige laag haar op zijn hoofd, waar doorheen zijn hoofdhuid duidelijk zichtbaar was. Ook de
ruggen van zijn handen hadden de dunne laag kroeshaar. Beiden waren somber gekleed en ongewapend.
‘Discipline komt eerst. Discipline is alles, Meester Asron. U bent op Kamroth getraind, u zou toch
moeten weten dat zij in alles discipline eist?’ raspte de vrouw. Meester Asron kromp nog verder in elkaar.
‘Wat wenst het gilde van mij?’ vroeg hij met een beverige stem.
‘Gehoorzaamheid, discipline en resultaat. U heeft zich de afgelopen jaren goed gekweten van uw taak,
Meester Asron.’ De blik van de vrouw gleed weg van de oude gildemeester, zodat het leek alsof ze naar
buiten staarde. ‘Wij zijn slechts op doorreis. Het leek ons... handig meteen enige opdrachten en
documenten bij u langs te brengen. Eén opdracht in het bijzonder. Wij wensen deze opdracht persoonlijk
te overhandigen aan uw Grijs. Na voltooiing zal hij naar Kamroth reizen voor zijn initiatie. Er is goede
hoop voor uw Grijs.’
Meester Asron schudde zijn hoofd. ‘Grijs zal weigeren. Ik heb hem in het verleden elk jaar
voorgedragen voor initiatie tot Zwart. Hij weigert, zegt geen behoefte te hebben een halfmens te worden.’
‘Ah... niet langer. Discipline, Meester Asron. Gehoorzaamheid, discipline en resultaat.’ Met die
woorden deed de vrouw een stap naar voren, zodat het kaarslicht op haar gezicht en hals viel. De twee
mannen naast haar deden hetzelfde. Bij alle drie zag Meester Asron tatoeages, banden van spiralen die
van nek naar hals liepen en daar samenkwamen in een rood octagon.
De oude man werd lijkbleek. Hij schoof zijn stoel met een ruk achteruit. Er was ongeloof op zijn
gezicht. ‘Drie. Drie van jullie.’
‘Halfmensen, ja,’ vulde de vrouw voor hem in. ‘Een zeldzaamheid, misschien, in Houthaven. Niet lang
meer. Uw Grijs zal de initiatie voltooien. Er is... grote hoop. Voor uw Grijs. Dan is de Acht eindelijk
compleet.’ Een korte stilte. De vrouw maakte een gebaar en de lange, magere man rechts van haar sprong
door de openstaande balkondeuren. Er klonk een rauwe, bijna onmenselijke kreet.
Meester Asron sprong op en liep naar het balkon. Daar trof hij de bekende figuur van Grijs, die een van
zijn bezoekers in een armklem had en diens hoofd met een oogbal vlak boven een van de punten van het
sierhekwerk hield. Beiden trilden van inspanning.
‘Grijs, nee, wacht!’
Langzaam kwam het hoofd van de lange, magere man omhoog, schoof iets naar voren tot zijn mond
boven de punt hing en daalde toen met flinke vaart op het hek neer. Er klonk een luid gekraak. Grijs liet
los en deed een stap achteruit; er verscheen glinsterend zilver in zijn handen. De lange, magere man
richtte zich op, wendde zich naar Grijs en spuugde een stuk metaal tegen zijn borst. Met een duivelse
glimlach liep hij weer naar binnen. Meester Asron en Grijs keken ongelovig naar de hap die uit het
gietijzeren hekwerk was genomen.
‘Problemen, Grijs. Kom mee naar binnen.’ Meester Asron ging hem voor en zette zich weer achter zijn
bureau. Grijs kwam naast hem staan.
‘Ik probeerde zojuist uit te leggen dat je geen behoefte voelt de initiatie op Kamroth te ondergaan,’
sprak de gildemeester. Zijn ogen bleven strak gericht op de vrouw die met een flauwe glimlach om haar
lippen voor zijn bureau stond.
‘En is de boodschap dit keer wel overgekomen?’ vroeg Grijs. Zijn stem was zacht, klonk bijna bedeesd,
met een lichte, bijna onmerkbare ondertoon van dreiging.
‘Er is geen boodschap. Na het volbrengen van een speciale opdracht ondergaat een Grijs zijn initiatie
naar Zwart,’ antwoordde de vrouw.
‘Volgens de gildewetten mag ik een speciale opdracht weigeren,’ zei Grijs.
‘Behalve...’ De vrouw wachtte even, rekte het moment en leek te genieten van de ongemakkelijke
uitdrukkingen van Grijs en de gildemeester. ‘Behalve een directe opdracht van haar.’ Ze liep naar voren,
om het bureau heen tot ze voor Grijs stond. Hij moest omhoog kijken om haar ogen te kunnen zien. Een
zoete, weeïge geur vulde zijn neus, een geur die Grijs kende, waarmee hij eerder te maken had gehad,
zoveel malen eerder. De geur van de dood.
De vrouw overhandigde hem een document met daarop een donkerrood lakzegel, waarop een
gestileerde toneelmasker was afgebeeld. ‘En omdat dit zo’n bijzondere opdracht is...’ Uit haar mantel
haalde de vrouw een beurs die rinkelde met het geluid van zware munten. ‘Een extra beloning...’
Grijs keek opzij naar Meester Asron. Deze knikte hem toe, maakte vervolgens met zijn hoofd een
beweging naar het balkon. Grijs maakte een korte buiging, nam het geld aan en verdween door de
openstaande balkondeuren.
‘Het is laat, Gildemeester Asron. Morgen keren wij terug om u enige laatste instructies te
overhandigen.’ De vrouw ging in de opening van de balkondeuren staan en snoof de avondlucht diep in.
Ze keerde zich naar haar begeleiders en zei met een diepe, hese fluistering, nog killer dan haar normale
stem: ‘Een mooie avond... voor een moord.’
Meester Asron slaakte een zucht van verlichting toen hij de buitenpoort dicht hoorde slaan. Het was met
een bezwaard gemoed dat hij zijn bedstee opzocht.
Houthaven lag in diepe rust onder de sterren. Af en toe dreven wolken voorbij, die de stad verduisterden
tot alleen de fakkels van de Hoofdstraat nog te zien waren, een lange rij gloeiende lichten die na het
middernachtelijk uur langzaam doofden. Elk uur klonk er een, twee keer een heldere bel, waarna de
nachtwachten riepen dat alles rustig was. Het tweede uur na middernacht zwegen de nachtwachten. En
het derde uur en het vierde uur en alle volgende uren...
Een eenzame schaduw sloop door de straat. Zachte leren laarzen veroorzaakten niet meer dan stille
fluisteringen in de nacht. Een muur, normaal wit, maar in het bijna lichtloze verworden tot een dofgrijs
vlak. De schaduw een vlek grijs in grijs die tegen de muur op klom en zich er geruisloos overheen liet
vallen.
De klimop gaf houvast, geoefende spieren vermeden elk krakend takje. Vanaf het gietijzeren hek was
het een korte sprong naar de dakrand. Hand over hand begaf de schaduw zich naar de luiken van het
slaapkamerraam. Hangend aan één hand trok hij een glinsterende staaf tevoorschijn, schoof die door de
kier tussen de luiken. De luiken zwaaiden zachtjes open in het westenbriesje. De schaduw verdween door
het raam.
Naast de bedstee richtte de schaduw zich op. Ah, oude vriend, dacht Grijs. Zijn echte naam was een
vage herinnering, zo lang al was hij de Grijs, adjudant van de gildemeester. En diens beste vriend. Uit de
bedstee kwam vaag het geluid van snurken. Grijs bukte, trok een lange, zilveren naald uit zijn
rechterlaars. Het stond hem tegen dat hij jaren van vriendschap op deze manier moest verraden, maar hij
hoorde telkens de woorden van Meester Asron in zijn hoofd weerklinken: ‘Ik ben hier meester, Grijs.
Maar er is er één die boven me staat, en die je nooit zult weigeren. Ongeacht de opdracht.’
Grijs veegde een traan uit zijn ogen en boog zich over de slapende vorm van de gildemeester.
In het oosten werd de lucht langzaam lichter, voorbode van de zon, van een nieuwe dag die op het punt
stond aan te breken. Eenzaam liep Grijs door de straten van Houthaven, doelloos.
Een geluid, waarschijnlijk iemand die vroeg op moest. Hij rook de flauwe broodgeur van de oven van
een bakkerij, twee straten verderop.
Het werd tijd zijn schuilplaats voor de dag op te zoeken, maar hij aarzelde, niet zeker of hij in staat zou
zijn te slapen.
Een geluid, achter hem, snel naderend. Een voorwerp rolde langs hem, kwam tegen een deurpost tot
stilstand. Afgrijzen vervulde Grijs. Het hoofd, het verwrongen gezicht van Meester Asron, de ogen wijd
opengesperd als in doodsangst.
Het moment van afgrijzen ging voorbij en Grijs kreeg een zware klap op zijn rug die hem enkele voeten
vooruitwierp. Hij liet zich doorrollen en kwam direct overeind, zijn rug naar de dichtstbijzijnde muur,
zilverkleurige naalden in zijn handen.
In de ochtendschemer zag hij het grijnzende gezicht van de vrouw die hij de avond tevoren bij Meester
Asron gezien had. Haar haar golfde en kronkelde met een eigen wil, een levende krans om haar hoofd.
Achter haar, in de schaduwen van een gebouw bemerkte hij een paar roodgloeiende ogen in een
massieve, duistere vorm.
‘Tsk, tsk.’ De stem van de vrouw was een hees hijgen, dat diep uit haar keel leek te komen. De vorm in
de schaduwen gromde, diep en sonoor. Grijs hoorde het geluid van nagels op steen. ‘Je had hem...’ Ze
gebaarde naar het hoofd tegen de deurpost. Haar nagels waren lang en leken bloedrood in het eerste
ochtendlicht. ‘Een hoop pijn kunnen besparen.’
‘Waarom?’ vroeg Grijs. Hij wist dat hij niet zo zeker was als hij klonk. En hij wist dat de wezens
tegenover hem het wisten.
‘Ah... Altijd vragen. Word een van ons, Grijs. Er is goede hoop dat je de initiatie overleeft.’
‘Zoals al die anderen die goede hoop hadden?’
‘Zwakkelingen. Zoals... hij daar.’ Ze wees weer naar het hoofd op grond.
‘Ik weiger de initiatie te ondergaan.’
‘Dat heb je eerder gezegd. Besef je de gevolgen van weigeren? Kom mee naar Kamroth. Over enkele
dagen is er een initiatie, een machtige conjunctie. Je kunt zoveel meer worden dan het armzalige wezen
dat je nu bent. Halfmens. Je weet niet waarover je praat.’
‘Ik heb de opdracht niet volbracht. Jullie kunnen me niet dwingen.’
‘Bedenk waarbij je gezworen hebt tijdens je inwijding: discipline, gehoorzaamheid en resultaat. Let
vooral op dat laatste. Wij zeggen niets... als jij niets zegt. Het was nu eenmaal zijn tijd.’ Boven Grijs
klonk een laag gerommel dat misschien voor lachen door had kunnen gaan als het uit een menselijke keel
was voortgekomen.
‘Jullie zijn gek.’ Grijs spande zijn spieren en wachtte.
‘Je kunt weigeren... Moordenaar.’
Grijs lachte kort. ‘Het is een beroep.’
‘Niet lang meer. Zodra het gilde uitvindt dat je je eigen gildemeester vermoord hebt. Zijn hoofd ligt al
naast je.’
‘Jullie hebben me de opdracht zelf gegeven. Hoe wilde je dat verklaren?’
‘Er is geen opdracht meer. Kijk nog maar eens goed op het perkament. Je zult zien dat het leeg is.
Verzet je niet langer. Kamroth over een paar dagen. Daarna, de eeuwigheid!’ De vrouw kwam op hem
aflopen, haar armen naar hem uitgestrekt.
Grijs wachtte tot het laatste moment en dook toen onder haar armen door. Met de snelheid van de angst
sprintte hij langs de huizen, maar voor hij meer dan dertig voet gelopen had, viel een immens gewicht van
boven op hem. Hij liet zich doorrollen en bij het omhoogkomen plantte hij een van zijn naalden diep in
het vlees van zijn belager. Het was alsof hij een blok hout probeerde te doorboren, maar het resultaat was
bevredigend: een schreeuw van pijn, onmenselijk en menselijk tegelijk.
‘Sterf dan, onwaardige!’ schreeuwde de vrouw.
De duistere vorm die hij eerder achter de vrouw had waargenomen materialiseerde uit de schaduw, een
donkere klauw schoot naar zijn borst en sloeg hem een twintigtal voeten de straat in. Grijs voelde de stof
van zijn tuniek scheuren. Weer rolde hij door. Zodra hij op de been was drukte hij zich tegen de muur,
klaar om zich te verdedigen.
‘Wacht!’ sprak het wezen tegen de vrouw en de duistere vorm. Met een laag, keelachtig huilen trok het
de zilveren naald uit zijn schouder en wierp die vervolgens van zich af. Het bloed op de naald siste en
rookte. Het wezen richtte zich op. In de schemer leek het nog het meest op een kruising tussen mens en
panter, slank, lang en bovenal dodelijk. ‘Hij bezit magie. Hij is een waardige prooi.’
‘In dat geval,’ sprak de vrouw, ‘kan de jacht geopend worden.’ Ze richtte zich tot Grijs. ‘Een dag geven
we je, Grijs. Daarna sterf je. Langzaam. Ga!’
Grijs zag de vuren in haar ogen en wist dat hij weg moest zien te komen. Hij begon te rennen, in de
richting van de Westerpoort.
‘De jacht, Grijs! De jacht!’ hoorde hij de stem van de vrouw ver achter zich roepen, gevolgd door een
gehuil als van een roedel wolven.
Een uur rennen ten westen van Houthaven eindigden de akkers en de boerenhoeves en begon hij het
brede karrenspoor te volgen dat het Grellingerwoud in leidde. Grijs had dit pad menigmaal bewandeld op
zijn reizen naar Marnara en Hoog-Cranborn. Bekomen van de eerste schrik was hij in een rustig, maar
stevig tempo in westelijk richting gaan rennen. Onderwijl speelde hij de gebeurtenissen van even tevoren
telkenmale af in zijn hoofd. Hij kende de reputatie van de halfmensen die hem nu volgden. Tezamen
vormden ze een groep van zeven elitemoordenaars die de moeilijkste opdrachten kregen en die ook altijd
perfect uitvoerden. Hun daden waren – binnen het Gilde – legendarisch en bestreken vele dozijnen jaren.
Drie van hen volgden hem nu en Grijs vond de werkelijkheid vele malen angstiger dan de griezelverhalen
die de Gildenovieten elkaar ’s nachts vertelden over de gruwelen van de halfmensen. Hij versnelde zijn
pas nogmaals en keek regelmatig achterom.
Ter linker en rechterzijde waren grote open plekken in het dichte woud geslagen, waar de houthakkers
bomen hadden omgehakt en -gezaagd, de bomen hadden ontdaan van uitstekende takken en de stammen
vervolgens opgeladen op lange karren die getrokken werden door een dozijn sterke ossen. Allengs
werden de open plekken minder frequent en op een gegeven moment hielden ze op. Ook het karrenspoor
was veel minder uitgesleten.
Acht uur verder het bos in, bij het vallen van de avond, hield het karrenspoor op bij de grens met de
Donkere Laaglanden, de oude oerbossen van Cranborn, en ging over in een wildpad dat al snel naar het
noorden afboog, richting Marnara. Voorbij de noordelijke bosrand, zo wist Grijs, splitste het pad zich en
ging verder naar Marnara terwijl het westelijke pad langs het bos in de richting van Hoog-Cranborn
voerde. Dit was echter niet zijn pad. Bijna onzichtbaar voor mensen die het bestaan ervan niet wisten was
er een serie handvaten en treden uitgehouwen in de donkerbruine rotsen en Grijs klom daarlangs naar
beneden, maar niet nadat hij zich vergewist had dat hij niet gevolgd was. Hij had genoeg handwerk van
de zwarte rangen van zijn organisatie gezien om te weten dat alles mogelijk was waar het de zonderlinge
zwarte moordenaars van het gilde betrof.
De eerste nacht sliep hij onrustig in een ondiepe grot aan de voet van de rotsen waarlangs hij was
afgedaald. Hij maakte geen vuur en klemde enkel wat stevige takken voor de ingang zodat toevallig
langskomend wild hem niet als eenvoudige prooi zou beschouwen en hem tenminste de gelegenheid zou
geven wakker te worden om zich te verdedigen.
De Donkere Laaglanden lagen een dertigtal voeten lager dan het omringende land en de helling naar
beneden was bijzonder steil en verraderlijk. Er liepen geen paden de Donkere Laaglanden in, voor zover
de meeste mensen wisten. Grijs had van jongs af aan de omgeving verkend en de Donkere Laaglanden
had hij goed leren kennen, zowel de redenen dat de Laaglanden als Donker werden omschreven als de
schoonheid van de vele majestueuze eiken die de streek rijk was. De stilte die door sommigen als
onnatuurlijk en duister werd ervaren was voor hem een weldaad waarin hij de kleinste verstoringen
opmerkte, zodat hij er zijn maatregelen voor kon nemen.
Zijn slaap was onrustig geweest en met onwillige spieren was hij die ochtend aan het tweede deel van
zijn lange wandeling begonnen. Zodra de zon wat hoger aan de hemel stond en hij doorstapte werden zijn
spieren warm en minder stijf en al gauw had hij zijn soepele ritme weer gevonden en verslond hij de vele
mijlen naar het doel dat hij voor ogen had. Vanuit het westen naderden donkere wolken en hij versnelde
zijn pas om voor de regen zijn doel te bereiken.
Voor zichzelf had Grijs op een lage heuvel aan de voet van een immense koningseik een schuilplaats
gemaakt voorzien van de noodzakelijkheden voor een onverwachte vlucht, mocht die ooit eens nodig
zijn. Vanuit de eik had hij uitzicht op de heuvels en dalen met de ruïnes van de oude stad Ard Grell, een
stad die zo oud leek als de bossen zelf. Grijs had ooit als kleine jongen de stad verkend, eenmalig, en zijn
herinneringen waren donker, verward en vooral angstig. Sindsdien meed hij de stad de enkele maal dat
hij op doortocht was geweest.
Uit zijn schuilplaats haalde hij een rugzak en vulde die met eten, water en de kruiden en ingrediënten
van zijn beroep. Hij gordde een zwaard om en hing een jachtboog en een houder met pijlen over zijn
schouders. Een dichtgewoven regenmantel completeerde zijn uitrusting. Een aantal sets van de speciale
zilveren naalden die hij zo vaak in zijn werk had gebruikt verborg hij op diverse, gemakkelijk
toegankelijke plekken op zijn lichaam. Op een van de leren etuis was nog vaag het brandmerk van
Hugros de Smid zichtbaar. Grijs dacht even terug aan de eerste jaren van zijn carrière waarin hij
verscheidene malen Hugros bezocht had in Ard Lekone, op een steenworp afstand van de diepe
zilvermijnen van Larissia, en telkens nieuwe, zilveren naalden had bijbesteld. De kunde van de meestersmid en de kwaliteit van zijn materialen zorgden ervoor dat de wapens die hij vervaardigde zo hard als
diamant en zo scherp als een Weirrighoorn waren. Grijs had er bijzonder effectief gebruik van gemaakt
gedurende zijn dienst in het Moordenaarsgilde.
Als laatste nam hij een verzegeld pak van geolied leer, vouwde dat open en haalde een versleten
perkament tevoorschijn waarop een dichtbeschreven maar goeddeels vervaagde landkaart was getekend.
Grijs pijnigde zijn hersenen. Drie halfmensen die hem op het spoor waren, waar één van hen al veel
sneller en sterker was dan hij, laat staan dat hij tegen drie tegelijk op moest. Hij moest zo snel mogelijk
zien te verdwijnen, liefst zonder een spoor achter te laten. In Houthaven was nu niets meer voor hem;
Meester Asron was zijn vriend en mentor geweest, voor de rest was Grijs altijd redelijk op zichzelf.
De arm van het Moordenaarsgilde reikte ver voorbij het eilandje Kamroth, ver voorbij het grote eiland
Cranborn, ja zelfs tot in de barbaarse landen van de Sitka waar leden van het gilde werden ingezet om
handelsdisputen op hun geheel eigen wijze op te lossen. Grijs zelf had in het verleden regelmatig de
Grote Revorrim-rivier gevolgd waarbij hij aanlegde bij een van de vele plaatsjes langs de zuidzijde van
de rivier. Aan de noordzijde van de rivier was altijd het uitgestrekte moeras Miro Revoda zichtbaar,
honderden mijlen verraderlijke slijkputten en drassige vergeetpoelen, dwaallichten en een eeuwige nevel
die rook naar sulfer en andere kwalijke zaken. Van de mensen in die streek had hij gehoord dat de
oostelijke landen nog veel verder doorgingen tot plaatsen waar de planten, dieren en mensen zo vreemd
waren dat ze in Sitka als exotisch werden beschouwd. Zijn eigen onderzoek in de bibliotheek van het
Gilde had geen verslagen opgeleverd over de landen in het verre oosten en noorden. West was de grote
oceaan en naar het zuiden, voorbij Cranborn, begonnen de ijsvelden en de gletsjers van de Melegonnebergketen. Richting noord bracht hem dicht langs Kamroth, dus oost bleef voor hem over.
Zijn beste optie leek hem zo snel mogelijk de oude Grote Weg die in een bijna rechte lijn van HoogCranborn in het noorden naar Provina in het midden van Cranborn liep. Van daaruit kon hij langs de
rivier naar het Meer van Sjallan reizen en met een boot de oversteek naar Oost-Barga maken. Van daaruit
een schip naar Tra Sitka en de Grote Revorrim per boot of per paard naar het oosten volgen tot hij de
landen bereikte waar het Moordenaarsgilde hem niet meer kon achterhalen.
Vastberaden ging Grijs op weg, richting zuid bij zuidwest om zodoende via de kortst mogelijke route
tussen bos en moeras bij Tienhoeve te komen, vanwaar hij met een pont kon oversteken. Aldaar kon hij
een paard huren en met hoge snelheid de Grote Weg naar het zuiden volgen. Hij voelde zich gesterkt nu
hij een plan had en met een kalme maar snelle gang vervolgde hij zijn weg.
Voor hij al te ver gekomen was vielen de eerste druppels en bij het naderen van de heuvels viel de regen
gestaag. Het werd snel donker en de aanwakkerende wind voorspelde een vliegende storm. Geen weer
om buiten te blijven.
In De Lachende Draak
Tussen ruige, met struiken bezaaide heuvels en een weids, verraderlijk moeras lag een smalle strook
bos. Een geplaveid pad kwam uit oostelijke richting, baande zich een weg door het bos en verdween
vervolgens in de westelijke moerassen.
Zelden kwamen er reizigers langs het pad, maar de enkele keer dat mensen het volgden bleven ze altijd
rusten of overnachten in de kleine herberg aan de weg.
Gelegen aan de voet van de heuvels en de rand van het bos was de herberg het enige teken van
bewoning in de wijde omtrek. Het bouwwerkje bestond uit een stevige stenen onderbouw met
daarboven de geheel uit eikenhout vervaardigde tweede verdieping waar de gastenverblijven waren.
Overdag was de herberg een grauw en lusteloos gebouw, maar wanneer 's avonds de lichten werden
ontstoken en het haardvuur werd opgestookt, straalde licht uitnodigend door de ramen met meer dan
alleen de warmte van brandend hout. Op een felkleurig uithangbord stond een afbeelding van de kop
van een grijnzende draak, een felrood gekleurde met gele hagedissenogen en messcherpe tanden, die de
naam van de herberg, 'De Lachende Draak’uitbeeldde.
Het was een schrale, regenachtige middag. De deur van de herberg werd met kracht opengegooid. Een
doorweekte man stond in de deuropening. Grijze slierten haar vielen over zijn norse gezicht. Een van
zijn ogen werd bedekt door een grijze ooglap. Dezelfde kleur als zijn goede oog. De waard, een
vriendelijk uitziende man van middelbare leeftijd, liep met uitgestoken hand op de man af.
‘Welkom, welkom, welkom in mijn nederige herberg, beste man!’ zei hij. Snel hielp hij hem uit zijn
zware overjas, die een warm plekje kreeg om te drogen. Vervolgens zette hij stoelen bij de haard, zodat
de verkleumde reiziger zich kon warmen. Terwijl de man in stilte naar het haardvuur staarde en
langzaam de warmte tot zich door liet dringen, liep de waard naar de smalle toog waar hij twee grote
bekers wijn schonk. Bij het haardvuur doopte hij eerst een gloeiende pook in elk van de bekers, voor hij
naast zijn gast ging zitten. De bitterzoete geur van de hete wijn vulde het vertrek. Met een glimlach op
zijn gezicht zag de waard hoe de reiziger met een tevreden uitdrukking de wijn opdronk.
‘U wilt overnachten, neem ik aan?’ vroeg de waard met een korte blik naar het raam. Buiten naderden
de avond en dreigend uitziende wolken.
‘Als u een kamer hebt, waard, zal ik met genoegen overnachten in uw herberg. Zelfs een strozak voor
de haard zou een weldaad zijn,,’ zei de man. De waard knikte vriendelijk.
‘Mijn naam is Grim,’ stelde de man zich voor, ‘Grim Krawatz.’ Twee langzwaarden, een aan zijn
linkerzij, een op zijn rug, vertelden zijn beroep: een vechter voor geld, een huursoldaat.
Van buiten werd er hard op de deur geklopt. De waard knikte en stond op. Met een vlaag regen liet hij
nog een reiziger binnen. Deze, een enorme kerel met een wilde bos zwart haar en een grote zwarte snor,
die nu letterlijk droop, mompelde een korte groet en liep vervolgens naar de haard. Snel dronk hij een
beker warme wijn op. De tweede nam hij in ontvangst nadat hij zijn mantel en een complete
jachtuitrusting had afgelegd. Twee korte speren en een lange boog werden liefdevol in een droog hoekje
van de herberg gezet.
‘Mijn naam is Thoreld.’ Demonstratief ging hij naast de grijze huurling zitten. Met zijn goede oog
keek Grim hem even aan. Hij bestudeerde Thorelds gezicht, zag drie verbleekte littekens die diagonaal
over zijn gezicht liepen, tot aan een aan flarden gescheurd oor. Hij glimlachte.
‘Misschien heb je van me gehoord,’ ging Thoreld verder. ‘Thoreld Borsson, ook wel Thoreld de
Jager...’ Grim knikte.
‘Natuurlijk, wie niet?’ Hij stak zijn hand uit. ‘Grim.’ Thorelds ogen gingen wijd open. Hij greep de
aangeboden hand.
‘Een hele eer, Eenoog.’
De waard keek toe hoe de twee elkaar de hand schudden. Er sprak eerbied en wederzijds respect uit de
manier waarop ze elkaar aankeken. Plotseling schrok hij van een hand op zijn schouder. Een stem zei
vlak bij zijn oor: ‘Een prettige herberg, waard. Dek maar voor een derde gast.’ De waard stapte opzij en
bekeek de nieuwkomer. Een slanke, goedgebouwde man. Zijn grijze haar verried zijn leeftijd. Zijn ogen
waren het indringende blauw van gehard staal. De waard keek hem argwanend aan: hij had de deur niet
open horen gaan.
Buiten brak de storm los.
De waard knikte. ‘Heel goed,’ zei hij met een geforceerde glimlach, ‘ik zal het eten gaan klaarmaken.
Hij pakte een karaf van achter de toog, vulde die tot de rand met wijn en zette haar vervolgens op de
grote tafel die het midden van de gelagkamer in beslag nam. Met een kleine buiging liep hij naar de
keuken toe, waar al gauw heerlijke geuren vandaan kwamen.
De nieuwkomer liep naar de haard met de panterachtige gratie van jaren training. Zijn kleding was
uniform zwart, zonder zichtbare wapens. Dat verried een hoop in een wereld waar de giftige dolk meer
gebruikt werd dan de scherpe kling van het zwaard. De twee mannen voelden zich duidelijk niet op hun
gemak bij de huurmoordenaar, hoewel hij toch een vriendelijk gezicht had. Misschien was het zijn grijze
haar: huurmoordenaars werden in de regel niet oud genoeg voor dat grijs, tenzij ze goed waren. Erg
goed.
Zwijgend dronken de drie mannen hun wijn. Meerdere malen kwam de waard terug met tafelgerei,
waarbij hij vrolijk neuriede. Opmerkingen die hij maakte werden ontvangen met stilte, dan wel een
korte glimlach. Eindelijk was het eten klaar.
De waard zette dampende schalen in het midden van de tafel. Geurig gekruid vlees, een vreemd
uitziende salade die uitstekend smaakte, brood, vruchten en pasteien. Met veel genoegen aten de
reizigers een heerlijk maal terwijl de waard onophoudelijk praatte over het nieuws dat hij van andere
reizigers gehoord had. Hij wist zelfs enig commentaar van zijn gasten te ontlokken omtrent de laatste
roddels uit de dichtstbijzijnde dorpen waar ze doorheen getrokken waren.
Vlak voor de waard het laatste gerecht wilde opdienen, sloegen de luiken een paar keer luid tegen de
kozijnen. Snel sloot hij alle openstaande ramen en deuren en vergrendelde ze stevig.
‘Een zuiderstorm,’ merkte hij volstrekt overbodig op tegen zijn gasten. Het gehuil van de wind in de
schoorsteen was hen niet ontgaan. Toen alles door de waard veilig was verklaard, gooide hij nog wat
houtblokken op het haardvuur, dat snel hoog oplaaide. Het dessert werd met veel smaak verorberd.
‘Zelden heb ik zo veel en zo goed gegeten, waard, zowaar ik Thoreld heet!’ Met een knik nam de
waard het compliment van de jager in ontvangst. De waard ruimde snel alles af en haalde een kleine
wijnkruik uit zijn kelder.
‘Een speciale wijn, voor een speciale gelegenheid,’ zei de waard onder het schenken. ‘Het gebeurt niet
vaak dat ik drie reizigers tegelijk in mijn herberg kan ontvangen.’ Na iedereen voorzien te hebben ging
de waard weer op zijn plaats aan het hoofd van de tafel zitten. De wijn was inderdaad van uitzonderlijke
kwaliteit. Er viel een stilte terwijl de gasten van de wijn genoten..
Het gehuil van de storm wakkerde aan. Regen kletterde tegen de gesloten luiken en bliksemflitsen
verlichtten af en toe zelfs de donkerste hoekjes van de gelagkamer. De waard boog zich naar voren over
de tafel en zei: ‘Op dagen als deze herstel ik een oude traditie in ere.’ Op de vragende blikken van de
drie reizigers ging hij verder: ‘Ik ben dol op verhalen...maar niet zomaar verhalen. Ze moeten waar
gebeurd zijn, of in ieder geval heel echt klinken.’
‘En waar ligt de traditie in deze?’ vroeg de laatste man, die zich nog niet had voorgesteld.
‘Ieder vertelt een verhaal. Het beste verhaal wint een gratis overnachting. Ik beoordeel de verhalen en
de winnaar maak ik morgen bekend... wie wil beginnen?’ Grim bromde even en begon zijn verhaal. De
anderen gingen er op hun gemak voor zitten.
‘Dertig jaar geleden rondde ik mijn training af. Ik deed zoals velen voor me hadden gedaan en ging op
zoek naar een opdrachtgever. Het huurlingengilde wees mij aan om met een angstige boer mee te gaan.’
Grim lachte schamper.
‘Natuurlijk, de jongste leden kregen de domme opdrachten, maar toch. Volgens de boer, mijn gids en
tevens opdrachtgever, werd zijn dorp geteisterd door een draak.’ Grim schraapte even zijn keel en dronk
nog wat wijn. Hij zag dat zijn toehoorders aandachtig luisterden, maar dat geen van hen geschrokken
leek.
‘Ik lachte de boer uit. Jeugdige overmoed en dwaasheid. Ongeveer zes dagreizen van de Noordkaap,
acht dagreizen van hier, lag een klein dorpje, ingesloten door velden en akkers. Overal hing zwarte rook.
Een grote brandende voorraadschuur was hiervan de oorzaak. Samen met mijn gids keek ik toe hoe de
vrouwen van het dorp hun gevallen mannen bij elkaar zochten.’ De grijze huurling schudde zijn hoofd.
‘Ik had geen keus. De sporen die ik overal zag bewezen het onmogelijke. Een draak. Iedereen dacht dat
ze uitgestorven waren, maar nee. Ik verzamelde een aantal sterke mannen uit het dorp. Samen gingen we
op weg naar het hol van het beest. Al snel kwam een grote heuvel in zicht. Voorzichtig kropen we door
het kreupelhout tot we vlak bij de ingang waren. Nergens bewoog iets. Alles was stil. De sporen van de
draak die af en aan liepen van het hol waren het enige teken dat ons zekerheid gaf. Snel beval ik de
mannen een aantal boomstammen hierheen te halen. Zelf groef ik een aantal gaten waarin we
boomstammen als ankers zouden gebruiken. De andere stammen, taaie boompjes ter dikte van een
mannenbeen stelden we op naast het hol. We bonden de stammen aan de ankers en bogen ze zover
mogelijk terug, zodat er een pad uit het hol vrij bleef. En dat alles in de grootst mogelijke stilte.’ Grim
nam nog een slok. Buiten loeide de storm onverminderd door. Donderslagen volgden elkaar nu snel op.
‘Het enige dat we nu nog nodig hadden was een goed stuk aas. Het lijkt me duidelijk wie hiervoor als
vrijwilliger werd aangewezen. Ik moest er maar op vertrouwen dat mijn kameraden bij het zien van de
draak hun taak goed zouden uitvoeren. Ik trok mijn zwaard en schraapte mijn keel. Vervolgens begon ik
als een wilde in de richting van het hol te krijsen. Even bleef het stil, toen klonk er een afschuwelijk
gebrul. Binnen een paar tellen stormde een enorm, rood gevaarte met fonkelende gele hagedissenogen
op me af. Gelukkig had ik de juiste mensen uitgekozen om de touwen door te hakken. Op het moment
dat de draak voor de helft uit zijn rustplaats was gekropen, zwiepten acht bomen tegelijkertijd los. Het
dier werd tegen de grond geslagen door de zware klappen die het te verduren kreeg. Meteen sprong ik
langs de kop van het dier. Ik zakte door mijn knieën en stootte mijn zwaard diep in de onbeschermde
onderkant van het monster. Al mijn kracht had ik nodig om het hart van het beest te bereiken. Ik had het
gedood.’ Grim zuchtte en voelde even met zijn hand aan zijn ooglap.
‘Maar zelfs dood kon het serpent nog wraak nemen. Toen ik mijn zwaard terugtrok spoot een fontein
van kokend bloed uit de wond en raakte mijn oog. De pijn was gekmakend. Zozeer zelfs dat ik met mijn
eigen vingers mijn oog uitklauwde. Sinds die tijd draag ik deze ooglap.’
Met een zucht liet de oude soldaat zich achterover zakken in zijn stoel. Bedachtzaam dronk hij nog wat
van de wijn.
‘Een goed verhaal, vriend,’ de waard knikte naar Thoreld. ‘Jouw beurt?’
Thoreld stond op, schoof zijn stoel aan en begon zijn verhaal, terwijl hij voor de haard heen en weer
liep.
‘Mijn verhaal speelt zo’n vijftien jaar geleden af. Ik was toen jachtopziener voor een vermogend
landheer, zo'n vijftig mijl naar het zuiden van hier, waar de moerassen overgaan in bossen en
uitgestrekte velden. Mijn Heer was een fanatiek jager. Zijn trofeeënkamer was zijn grootste trots. Alles
hadden we samen bejaagd, zelfs de steppetijgers van de Diepe Landen. Toch was mijn Heer nooit
tevreden met zijn verzameling; de ereplaats was nog leeg, gereserveerd voor een drakenkop. Ook al nam
men algemeen aan dat zulke wezens uitgestorven waren. Groot was zijn vreugde toen geruchten zijn slot
bereikten over een draak die zich zou ophouden op de grens van zijn domein, bij de moerassen. Meteen
trokken wij er op uit, met een complete jachtstoet aangevuld met gasten die toevallig aanwezig waren.
Al snel hadden de drijvers de sporen van de draak gevonden, en vol geestdrift zetten wij de
achtervolging in. Helaas, de legendarische sluwheid en kracht van het beest beroofde ons al snel van
onze jachthonden. We vonden ze terug, geheel aan stukken gescheurd en verbrand tot op het bot. Ik
probeerde mijn Heer over te halen terug te keren, voor er nog meer slachtoffers zouden vallen, maar hij
wilde niet luisteren. Vaak verwijt ik mezelf nog dat ik niet sterker heb aangedrongen.’ Thoreld zweeg
even. Hij staarde naar de gloeiende blokken hout in de haard.
Met een zucht draaide hij zich weer om en ging verder: ‘De drijvers, woedend over de dood van hun
honden, verspreidden zich in een ruime halve cirkel. Achter hen kwam onze jachtgroep, bogen
gespannen, pijlen opgelegd. Hier en daar vonden we de verse sporen van het beest, hetgeen ons alleen
maar tot grotere haast aanzette. Na twee uur vielen de ratels aan de linkerflank ineens stil. Wij snelden
toe en waren er net op tijd om te zien hoe een van de boeren, die als drijvers fungeerden, vele voeten ver
door de lucht werd geslingerd. Oog in oog met een draak, niet velen kunnen zoiets navertellen. Het
beest, groen en bruin geschubd, keek ons uitdagend aan met felgele slangenogen, terwijl het zich
langzaam terugtrok in het struikgewas. Mijn Heer, onvervaard als altijd, gaf opdracht het beest vol pijlen
te schieten. Tientallen pijlen vlogen op het ondier af, wat zich snel omdraaide en weg probeerde te
komen. We hoorden een afschuwelijk gehuil uit de struiken: onze pijlen hadden doel getroffen. We
verzamelden de drijvers om ons heen en stuurden ze achter de draak aan. Het was nu eenvoudiger het
dier te volgen, de struiken waren besmeurd met bloed en het lawaai dat het maakte was constant te
horen. Toch verraste het ons weer door plotseling om te keren en de laatste drijvers te verscheuren. Nu
werd het een aantal van onze gasten toch te gevaarlijk en zij keerden terug naar de veiligheid van het
slot. Uiteindelijk bleven alleen mijn Heer, enkele getrouwen en ikzelf over. Samen hervatten wij de
jacht, maar nu was het spel veranderd. Niet langer was er sprake van de jager en de gejaagde, nu
speelden wij een schaakspel tegen een formidabele tegenstander. De winnaar zou leven; voor de
verliezer, de dood.
Te laat beseften wij dat de val zich snel om ons heen dicht trok; toen de zon achter de horizon zonk en
het bos in diepe schaduwen werd gehuld veranderde het spel weer naar jager en gejaagde, maar wij
waren nu prooi. Nog luisterde mijn Heer niet naar rede, zijn trofeeën waren belangrijker dan zijn leven
geworden. Op een open plek, gehuld in maanlicht, wachtte de Dood ons op. Het gevecht dat volgde was
verward, gewelddadig en dodelijk. Ik herinner me dat ik op de rug van het monster geslingerd werd door
een klap van zijn lange, gehoornde staart. Daar begon ik met mijn korte zwaard op de smalle,
beweeglijke nek in te hakken. Toen ik eindelijk de spieren onder de schubben voelde verslappen stond
ik mezelf toe in een donkere bewusteloosheid weg te zinken.’
Tranen liepen over de wangen van de man voor het haardvuur nu hij het moment van zijn ontwaken
weer beleefde, bij het aanbreken van de nieuwe dag.
‘De linkerkant van mijn gezicht zat vol aangekoekt bloed, dat uit mijn aan flarden gereten oor was
gestroomd. Wankelend bekeek ik het slagveld. De stank van de doden deed me overgeven. Mijn Heer
lag daar, tussen de voorpoten van de draak, in een dodelijke omhelzing; zijn bewerkte dolk stak uit een
van de ogen van de draak, terwijl hij zelf bijna in tweeën was gebeten tussen de grote kaken van het
beest. Al mijn metgezellen waren dood, verminkt door kaak en klauw. Ik haalde mijn zwaard, dat de
dood van het beest veroorzaakt had, uit de nek, waar het nog steeds tussen twee nekwervels geklemd
zat. Op mijn weg terug vond ik de resten van de achterblijvers, die terug hadden willen gaan. Vlak voor
ze de rand van het bos hadden bereikt waren ze aangevallen en uitgemoord. Tot de laatste man en
vrouw. Ik was de enige overlevende van een groep van zo'n zeventig drijvers en jagers en een meute
honden. En ik zat zonder werkgever. Daarom ben ik huursoldaat geworden: drakendoders zijn gewilde
lijfwachten.’
De man ging weer zitten en kreeg nog een beker aangereikt die hij in één teug leegde.
‘Een aangrijpend verhaal,’ zei de waard, ‘en onverwacht... Twee drakendoders aan een tafel, een
zeldzaamheid, lijkt mij.’
‘Onverwacht, inderdaad,’ merkte de man in het zwart op. ‘Verdacht onwaarschijnlijk zelfs, aangezien
ook ik, zo’n twintig jaar geleden een draak gedood heb.’ De twee huurlingen verbleekten zichtbaar, zelfs
in het halfdonker van haard- en kaarslicht. Drie drakendoders verenigd op een plek, zeker geen toeval.
Beiden maakten bezwerende gebaren tegen het Kwade en werden uitgelachen door de huurmoordenaar.
‘Maar niet onmogelijk. Er zijn nog wel meer draken in de wereld. Een verhaal, om een wedstrijd te
winnen. Mijn leven is één groot verhaal geweest, vanaf het moment dat ik mijn draak gedood had. Juist
daardoor. Maar laat ik ook mijn drakenverhaal vertellen, hoewel het zeker niet zo goed is als die van
mijn voorgangers.’ Hij keek de twee soldaten even doordringend aan.
‘Ik was nog jong toen ik van de heks van Wisenwolde hoorde. Ze begon juist naam te maken als
genezeres en adept in de magische kunsten. Natuurlijk hoorden mijn meerderen dit met ongenoegen aan,
aangezien een tovenares hun gezag in de steden en dorpen danig zou kunnen ondermijnen. Dus stuurden
zij er enkele gezanten op uit om de macht van de Organisatie veilig te stellen. Geen van allen kwam
terug. Behalve een, die in ieder geval niet heel terug was gekomen. Zijn geest was achtergebleven; hij
kon alleen nog onsamenhangend gebrabbel voortbrengen. Toch wist ik nog een woord uit hem te
krijgen: draak. Dat was ook het enige dat hem nog reactie ontlokte.
Mijn interesse was gewekt, immers, drakengal wordt al eeuwen gezien als het perfecte vergif. Prijzen
voor dit zeldzame vocht worden gerekend in goudstukken per druppel. Dus trok ik naar Wisenwolde,
waar me de weg werd gewezen naar haar huis, een villa vlak buiten het dorp. Niemand stond me in de
weg toen ik op haar deur klopte. Een schitterende vrouw met goudblonde lokken antwoordde mijn
kloppen en ik werd naar een salon geleid waar ik thee aangeboden kreeg. De heks, zij was het,
beantwoordde al mijn vragen openhartig. Zelfs toen ik haar vroeg of ze een draak was vertelde ze me de
waarheid: ze was inderdaad een draak. Ze vroeg of dat een probleem was. Ik verzekerde haar dat ik dat
daar totaal geen moeite mee had.’
De man sloot zijn blauwe ogen even. Zijn glimlach liet de twee soldaten even angstig slikken.
‘En?’ vroeg de waard, ‘wat gebeurde er daarna?’
‘Eenvoudig. Zodra ze zich omdraaide stak ik een zilveren naald door haar oor, haar hersenen in. Ze
was op slag dood. Voor mijn ogen veranderde haar lichaam terug naar de draak die ze geweest was.
Haar schubben waren een diepe gouden kleur. Nodeloos te zeggen dat iemand in mijn beroep ver kan
komen, met een hele drakengal ter beschikking.’ Hier besloot de man zijn verhaal. De reizigers en de
waard bleven nog even zitten en dronken hun wijn.
‘Ik zal goed nadenken over de bijzondere verhalen die ik vanavond gehoord heb,’ zei de waard. Buiten
de herberg werd het stil, de storm was voorbij. ‘Laten we nog een slaapmutsje drinken, en dan naar bed
gaan,’ stelde de waard voor. ‘Het is al laat en morgen is het weer vroeg dag.’ Hij stond op, liep naar de
toog en haalde daar een donkere glazen fles tevoorschijn. Met zijn rug naar de gelagkamer schonk hij
een heldere vloeistof in delicate, kristallen glaasjes.
Het vocht brandde de mannen aangenaam in de keel. De huurlingen wensten de waard een goede nacht
en zochten toen hun bedden op. De moordenaar volgde hen.
Nadat hij het vuur in de haard gedoofd had en de rommel had opgeruimd, daalde de waard af in zijn
wijnkelder. Voorzichtig draaide hij een hendel aan de achtermuur om, een gedeelte van de muur
zwaaide naar binnen. Met zijn kaars stak hij de fakkels in de houders aan de wanden aan. Geleidelijk
werd het onderaardse vertrek verlicht. In het midden stond een grote granieten plaat, ondersteund door
een basalten pilaar. De plaat was zorgvuldig gladgeschuurd, er waren in een cirkelvorm runen in
uitgehouwen, met grote precisie. Op de plaat lagen enkele bizarre voorwerpen: Een verschrompeld oog,
wat verdroogde repen huid en een lange, zilveren naald. Alles was rijkelijk besproeid met een donkere,
rode vloeistof. Langzaam liep de waard rond de stenen tafel, zachtjes neuriede hij.
‘Mijn zoon...mijn dochter...mijn vrouw.’ Tranen stroomden uit zijn ogen. ‘De magie heeft gewerkt,
eindelijk, na al die jaren.’ Langzaam haalde hij een klein flesje uit zijn tuniek. De resten van een heldere
vloeistof goot hij over de steen, waaruit een scherpe groene damp opsteeg. De waard lachte.
Even was zijn grijns het precieze evenbeeld van die van de draak op het uithangbord.
De Drakendoder
Grijs volgde de twee huurlingen de trap op. Hij zorgde instinctief voor een veilige afstand tussen twee
potentieel gevaarlijke personen en zichzelf. Zijn gedachten waren echter op iets anders gericht. Op zijn
tong proefde hij nog de licht zoete smaak van Addertong. Vergif in het laatste drankje dat de waard
geschonken had. Hij haalde zich de laatste minuten in de gelagkamer voor de geest, analyseerde de
gebeurtenissen: een verhalenwedstrijd, gewoonte volgens de waard. Het toeval dat drie drakendoders op
hetzelfde moment in de herberg aanwezig waren. De waard die gespannen leek terwijl hij het laatste
drankje inschonk. Het zachte piepen van het uithangbord in een windvlaag bracht nog een ander detail
in zijn hoofd naar voren: herberg 'De Lachende Draak’, maar Grijs wist niet waarom dit hem belangrijk
leek.
Onbewust nam de huurmoordenaar details om zich heen waar. Het kraken van elke trede, de dikte van
de donkere eiken balken in het plafond. Grillige vormen, schaduwen van het flakkerende kaarslicht
speelden op de gepleisterde muur. De huurlingen deelden een van de beschikbare kamers, waarschijnlijk
uit veiligheidsoverwegingen. De kamer van Grijs was ruim. Naast een groot bed stonden er een tafel en
twee stoelen. Een smalle deur in een van de wanden gaf toegang tot een ruime kast. Hij luisterde even
naar de geluiden die de twee huurlingen maakten, voordat hij zachtjes zijn eigen, stevige deur dichtdeed
en vergrendelde. Vervolgens liep hij naar het kleine raam, het enige dat de kamer uitzicht op de
buitenwereld gaf. Ook hier trof hij glazen ruiten aan. Nog zo'n klein detail dat niet thuishoorde in een
kleine, zelden bezochte herberg. De luiken voor het raam waren goed gesloten. Grijs nam een van de
gereedliggende kaarsen en stak die aan met het enkele stompje dat in een kleine standaard op tafel stond.
Veel lichter werd het vertrek niet.
Langzaam knoopte hij zijn zwarte tuniek los. Onder de tuniek droeg hij een dik vest, vervaardigd van
smalle, gouden schubben. Vier verticale strepen liepen vanaf zijn borst tot ver over zijn buik. Het vest
gespte hij los. Weer bewonderde hij het soepele, sterke materiaal dat hem meerdere malen het leven
gered had. Hij legde het vest opengeslagen op de tafel. De kou die op zijn naakte huid neerdaalde voelde
hij niet. Hij had belangrijker zaken om zich zorgen over te maken. Aan de onderzijde van het vest zat de
bevestiging van de voering, een smal rijgkoord. Met precieze bewegingen maakte hij de voering los en
sloeg haar terug. Rijen kleine buisjes schitterden hem tegemoet met hun zilveren glans. Op elk buisje
stonden een paar kleine runen gegraveerd. Grijs selecteerde een van de buisjes. 'Addertong,' zei hij
hardop, 'Waarom Addertong? Ik zou bijna denken dat iemand wraak op me wilde nemen.'
Belachelijk. Hij kende geen van de drie mannen die in de herberg aanwezig waren. Hij opende het
buisje en schudde voorzichtig een enkel blauw, doorzichtig kristal op zijn handpalm. Zijn mond vertrok
zich in een uitdrukking van walging: waarom smaakte tegengif altijd als iets dat al een keer verteerd
was, terwijl het juist vergif was dat de tong streelde? Hij voelde hoe het tegenmiddel de smaak van de
Addertong verdreef. Nog twee kristallen legde hij op de tafel, voordat hij zich weer aankleedde.
De deur van de kamer maakte geen enkel geluid toen Grijs hem opende en naar buiten stapte. Zou hij
eerst de huurlingen wakker maken? Nee, die twee zouden hem alleen maar in de weg lopen bij wat hij
van plan was. De stilte terwijl hij via de trap naar beneden sloop was absoluut. Geen enkele trede
kraakte.
Hij wist niet wie verantwoordelijk was voor de moordpoging, maar was vastbesloten het te weten te
komen. Grijs omschreef het voor zichzelf als professionele nieuwsgierigheid, een ander zou het pure
wraaklust noemen. De gelagkamer was vrijwel donker, alle lichten waren gedoofd. Alleen uit de haard
kwam nog het zachte rood van nagloeiende as. De moordenaar wachtte even terwijl zijn ogen zich aan
de duisternis aanpasten. Grijs dacht na: de waard was hen niet naar boven gevolgd en was dus nog
beneden. De moordenaar liep door naar de keuken. Leeg. Een rijtje vleesmessen lag netjes uitgestald op
een veelgebruikt houten blok. Gerookt vlees hing van de hoogste balken. In de verste hoek van de
keuken stond een deur op een kier, erachter duisternis. Grijs luisterde maar hoorde geen enkel geluid. De
kamer bleek een slaapkamer, maar de bedstee was onbeslapen. Het was het moment dat Grijs de deur
naar buiten wilde openen dat hij een zacht gezang hoorde. Hij voelde een lichte rilling over zijn rug
trekken: een onprettige herinnering roerde zich in zijn geheugen. Afgaand op het geluid kwam hij achter
de toog, waar een trapgat afdaalde in een ruimte die slechts door een zacht, veranderlijk licht werd
beschenen, ergens van de zijkant. Grijs zag de schittering van licht op talloze glazen flessen. Snel sloop
hij de trap af. Het gekraak van de treden klonk als het breken van verdroogde botten.
Vanaf de voet van de trap zag hij hoe een gedeelte van de noordmuur was weggedraaid. Door de
opening die zo ontstaan was kwamen licht en het gezang dat hem hierheen gebracht had. Grijs trok zijn
handschoenen aan en haalde een lange, zilveren pen uit zijn rechterlaars. Vervolgens waagde hij een
blik de geheime ruimte in. Het eerste dat hem opviel was de grote stenen plaat die bedekt was met
runen. Het had iets weg van een altaar. Hij sperde zijn ogen open in verbazing toen hij de zilveren naald
en de andere voorwerpen die erop lagen in de gaten kreeg. De moordenaar onderdrukte een gevoel van
opkomende paniek en dwong zich het tafereel verder te aanschouwen.
Nu kwam de waard het gezichtsveld inlopen met een goudkleurige kelk waaruit hij af en toe een
donkerrode vloeistof op het altaar sprenkelde, terwijl hij nog steeds het monotone gezang volhield.
Langzaam leek het of er een diepe gloed uit het graniet begon te stralen. Van de oppervlakte van de
plaat stegen kleine kringeltjes damp op. De vloeistof die er op werd gesprenkeld siste en danste boven
het oppervlak voor het vocht eruit verdwenen was en het residu als zwarte roet op de steen sloeg. Nu
pakte de waard een handvol kruiden en wierp die op het altaar. Een dikke walm steeg op en een geur als
van verbrand vlees bereikte Grijs waar hij ineengedoken zat. Zijn hart sloeg over toen de waard een
woord riep: een zwaar, ingewikkeld geluid dat het gebouw op haar grondvesten deed trillen. Een tweede
keer en een derde keer leek het gebouw te schudden en nu zag Grijs hoe de dikke rookwolk boven het
altaar begon te wervelen. De waard maakte bezwerende gebaren met zijn armen en de rook vertraagde
langzaam, sloot zich aaneen tot een kleurloos, strak oppervlak.
Grijs voelde het bloed in zijn slapen bonzen. Zijn instincten schreeuwden hem toe te vluchten, te
rennen, weg van hier, naar buiten, veiligheid. Zijn verstand hield zijn spieren in bedwang en maande
zijn snel kloppende hart tot kalmte. Hijgend van spanning zag hij een vorm in de rook naar voren
komen. Weer trok zijn geheugen aan zijn geest, dwong herinneringen in zijn bewustzijn: de rituelen van
Shinumak.
In een flits zag hij de gebeurtenissen van twintig jaar in het verleden voor zich herhaald. De huldiging,
eerbetoon aan een nieuw lid in de hogere kringen van Houthaven. Even voelde hij weer de trots die hij
had gevoeld toen de gildemeester hem voor het eerst met de titel van zijn nieuwe rang had
aangesproken: Grijs. Toen kwam het ritueel, diep in de kelders onder het gildehoofdkwartier op
Kamroth. Zijn voorganger, verheven tot Zwart tegelijk met de benoeming van de nieuwe Grijs, stond in
het middelpunt van een reeks in de rots gegraveerde cirkels, glimlachend. Grijs wist dat hij op dit
moment gewacht en gehoopt had. Shinumak, omgeven door zijn acolieten, prevelde de aanroepingen.
Niemand wist hoe oud de verschrompelde magister was. Sommigen fluisterden dat hij de oprichting van
het Gilde had meegemaakt. Heel erg lang geleden. Shinumak sprenkelde vloeistof in de richting van
Zwart. Het siste en danste. Ook hij had kruiden gebruikt, ze met een wijde zwaai over de vloer
gesmeten. Walm, rook, stank. Woorden van macht die in de aanwezigen een diepgewortelde angst naar
voren brachten. Grijs herinnerde zich het Gezicht dat in de rook opdoemde, als de maskers voor
Wintrefjest, maar duizend keer erger. En het geschreeuw, mengsel van menselijke stem en iets anders.
Dat was het moment dat hij vluchtte. Sindsdien was hij veranderd, koeler en berekenender geworden.
Maar vooral weigerde hij elke vorm van promotie, hoe gering ook.
De vorm in de rook werd duidelijker, meer solide. Grijs zag dat het iets menselijks had, niet zo
waanzinnig vervormd als dat andere beeld dat in zijn geheugen gebrand stond. Destijds wist hij niet
waar de rituelen van Shinumak voor dienden. Nu wist hij dat de waard een doorgang had geopend, een
poort naar buiten. En aan zijn roepen was gehoorzaamd door een van de verbannen monsters, een
Nogrot Tarrak, een demon van het Onderduister. De hoorns die in een rij langs de bovenkant van de kop
van het wezen liepen glansden blauwachtig in het fakkellicht. Het gelaat was bijna driehoekig, zonder
neus, en eindigde in een beweeglijke kaak met naar binnen gerichte, naaldscherpe tanden. Vurige ogen
gloeiden met dezelfde intensiteit als het granieten altaar. De paarsige huid van het wezen kronkelde heen
en weer met een eigen wil en Grijs dacht onwillekeurig aan een lap vlees die te lang buiten had gelegen.
'WAT!?' De stem van de demon klonk als het gekras van staal op steen. De waard bleef onbewogen
onder het verbale geweld, maar Grijs voelde zijn spieren verstijven.
'Een beetje beleefder graag,’ zei de waard. Hij siste even door zijn tanden. Grijs begreep niet waarom,
maar de demon trok zich iets terug. Was dat een uitdrukking van angst op het paarse gelaat? De demon
sprak weer, zacht dit keer: 'Hoe hebben ze jouw soort ooit durven vertrouwen?' De waard lachte. Een
geluid dat niet uit zo'n klein wezen kon voortkomen, diep als het gerommel uit een vuurberg.
'Genoeg nu, ik heb een voorstel voor je.'
Het gezicht in de rook kwam weer naar voren. Er droop groen speeksel van de kaken van het wezen.
De waard ging verder. 'Ik wil je een gunst vragen. En deze keer betaal ik je voor je diensten. Luister je,
Manatogrot?'
Het horen van zijn roepnaam bond de demon vaster aan de woorden van de waard. De vurige ogen
sperden zich ver open.
'Jij betalen? Wat mag die gunst dan wel wezen?' Er klonk duidelijk argwaan in de stem van de demon.
'Ik geef je drie mensen. Ze zijn vergiftigd, maar dat is me niet pijnlijk genoeg voor het leed dat ze mij
hebben aangedaan.' De stem van de waard sloeg even over bij het woord leed. 'In ruil heb ik magie
nodig. De hoogste magie. En aangezien jij ongeveer de enige bent van je soortgenoten die nog normaal
kan redeneren, heb ik jou opgeroepen.'
‘Dat is waarschijnlijk omdat ik voor de banning als een gevaarlijke gek werd beschouwd door
diezelfde soortgenoten. Gekker dan gek kun je niet worden in het Onderduister.’ De demon dacht even
na en zei toen: 'Vertel me wat je wilt bereiken.'
'Geef me de macht mijn vrouw en kinderen terug te brengen en ik verbreek de Banning,' zei de waard
met verstikte stem. De kracht die hij eerder vertoond had leek uit hem te zijn verdwenen. De demon
bracht een zwaargepantserde klauw naar zijn hoofd en wreef over zijn voorhoofd. 'Je bent machtig,
Draak, maar jij wilt de macht van de Goden voor jezelf en de poorten voorbij het Onderduister
openbreken.'
Grijs’ hart sloeg over toen hij de demon deze woorden hoorden zeggen. Het vermoeden dat hij sinds
het begin van de avond had gehad werd nu bevestigd. Het samenkomen van de drie drakendoders was
geen toeval. Vastberaden sloot zijn hand zich vaster om de lange zilveren naald die zijn favoriete
moordwapen was.
‘Inderdaad,’ sprak de waard. ‘Voor mij is er niet veel anders meer.’
Voorzichtig schoof Grijs naar de rand van de deur. In elkaar gedoken bleef hij op de drempel zitten.
Het wachten was nu op dat ene moment, de kans die hij in een heel leven als huurmoordenaar had leren
herkennen.
‘Een einde aan de Banning, Draak, dat is de prijs voor het gebruik van de magie van de Nogrot
Tarrak,’ sprak de demon. ‘Ik heb lang genoeg op je moeten wachten.’
‘Een kleine prijs, demon.’ De waard grijnsde en zijn tanden waren scherpe driehoeken.
Op het altaar begon de grijzige wolk waarin de kop van de demon nog zichtbaar was langzaam weer te
wervelen. Groene en paarse bliksem vorkte naar het altaar. De wolk werd lichter van kleur, werd
zachtroze en veranderde naar een duivels rood. De waard volgde met stijve vingers de runen op het
altaar, terwijl hij af en toe woorden in een vreemde taal schreeuwde.
'Meer macht, Manatogrot, meer! Geef me de macht om de muren van het dodenrijk te breken!' De rook
was nu een vortex van felle kleuren, hypnotiserend en verblindend. Grijs knipperde met zijn ogen, vocht
tegen het traanvocht dat zijn ogen afscheidden om zich te beschermen. Hij veegde zijn ogen af aan zijn
mouw. Ineens voelde hij dat hij opgenomen werd. Hij keek op, recht in de felle, vurige ogen van het
duivelse wezen in de rook. Even keken de twee elkaar aan, maar voordat de demon alarm kon slaan
sprong Grijs naar voren, naar de waard die zijn opgeheven handen diep in de magisch gloeiende nimbus
van het altaar had gestoken. In twee stappen stond hij achter de waard, die eigenlijk een draak was. Met
een vloeiende beweging van zijn linkerhand trok hij het hoofd van de waard bij de haren naar achteren.
Zijn rechterhand schoot naar voren. De glanzende punt van de naald dook met grote precisie het oor van
de waard in, drong onhoudbaar door het trommelvlies en begon aan de lange weg naar de centrale
hersenen. Met een flinke mep van zijn versterkte rechter handschoen tegen de platte achterkant van de
naald dwong Grijs het wapen dodelijk ver naar binnen. De waard stond even stil, ongeloof op zijn
gezicht geschreven. Boven hem hing het grijnzende gezicht van de demon. De waard strompelde
achteruit. Zijn lichaam werd wazig, leek te groeien. Grijs stapte achteruit, naar de deur. Hij zag hoe de
waard transformeerde naar een enorme gestalte.
Schubben braken aan alle kanten uit op zijn lichaam. Nog was alle leven niet uit hem verdwenen.
Ergens was het besef dat hij niet mocht sterven terwijl er een opening naar buiten was. Hij sleepte zich
weg, naar een hoek van de kamer. Grijs was verbaasd toen het grote lichaam, dat nu een duidelijke staart
had, ineens aan zijn oog werd onttrokken. Maar voordat hij op onderzoek kon uitgaan beval een harde,
wrede stem hem te luisteren.
'Jij daar, moordenaar!' Grijs keek op, zag weer de vurige ogen die hem eerder hadden opgenomen.
'Ja, ik weet wie je bent, wat je bent. En wie je zou kunnen zijn.' Grijs schudde zijn hoofd. Zijn mond
viel open door de overweldigende aanwezigheid van het hellecreatuur.
'Dood die draak, houd hem tegen, nu! Ik zal je heerser over deze en andere werelden maken als je doet
wat ik je zeg!'
De moordenaar voelde hoe zijn gedachten overweldigd werden door de macht die de demon op hem
uitoefende. Hij liep naar de achterwand van de kamer, begon te rennen. Op volle snelheid raakte hij de
muur...en viel er door. Meteen voelde hij zijn gedachten opklaren.
Hij keek om zich heen, verward. Achter hem stonden twee enorme, witte, stenen pilaren. Een derde
steenblok lag dwars op de twee andere en vormde zo de sluitsteen van een matwit gloeiend portaal. De
omgeving waarin hij beland was, was gehuld in een dichte nevel. Skeletachtige bomen en verdorde
struiken stonden her en der. Grijs hoorde een schuifelend geluid, ergens voor zich. Hij voelde een
trekken aan zijn geest en zag in zijn hoofd een paars gelaat opdoemen dat hem woorden toefluisterde:
'Dood die draak. Denk aan de macht, de rijkdom!'
Onwillekeurig begon Grijs te lopen. De ene voet voor de andere in de richting die de draak gegaan
was. De grond, zwarte aarde, vertoonde nu duidelijke sporen, overgaand van menselijke voeten in
gigantische klauwen naarmate Grijs het beest inhaalde.
Eindelijk vond hij het dier. Het torende boven hem uit. Grijs zag hoe het dier zich opkrulde op een
smetteloos witte stenen cirkel in de grond. Weer was er een duw tegen zijn geest, maar daar bleef het
bij. De moordenaar liep naar voren, naar de rand van de steen. De grote gele ogen in de drakenkop
volgden hem, maar Grijs zag dat het licht er langzaam uit verdween. Er klonk een hees gefluister.
'Te laat...'
Grijs kreeg niet de indruk dat het tegen hem gericht was. De hagedissenogen waren nu leeg,
emotieloos, dood. Grijs voelde een scherpe pijn in zijn hoofd die snel weer verdween. Van heel ver leek
iemand te roepen, maar de woorden waren vaag: 'Vervloekt, moordenaar....'
In de geheime kamer onder de herberg trok langzaam de rook weg. De gloed die uit het altaar straalde
nam geleidelijk af. De kop van de demon vervaagde. De weg naar binnen afgesneden door de dood van
de magiër die de weg geopend had. Met een laatste graai greep een paarsige klauw de zilveren naald die
nog op het altaar lag. Vervolgens was het even doodstil. Alleen de gloeiende nimbus hing nog rond het
altaar, een enorme concentratie van rauwe drakenmagie die nu onbeheerd was. De vloer schokte, kwam
drie voet omhoog toen een gedeelte van de vrijgekomen energie de grond inschoot. Al het glaswerk in
de naastgelegen wijnkelder versplinterde in een dodelijke hagel van solide geworden magie. Het plafond
scheurde open, een vurige stroom energie schoot de lucht in, raakte het dak van de herberg, zette het in
vuur en vlam, schoot er doorheen en verlichtte de nacht mijlen in de omtrek. Nog was er te veel magie.
Op het altaar lagen nog twee voorwerpen, objecten die ergens nog verbonden waren met lege omhulsels,
een uitweg voor de losgeslagen magie. In een gloeiend inferno werd het altaar schoongeblakerd; de
magische energie verdween. Er heerste stilte. Alleen het zachte knappen van het afkoelende altaar
verstoorde af en toe de rust in de kamer.
Grijs schudde zijn hoofd, hard. Snel werd hij weer helder. Hij herinnerde zich de demon op het altaar.
Met trillende benen rende hij terug naar het portaal. Hij werd uit evenwicht gebracht doordat de aarde
onder zijn voeten ineens omhoog schoot en vervolgens weer naar beneden. Grijs kwam hard neer, wist
met zijn adem tegelijk een vloek uit zijn longen te persen. Hij rolde door en kwam half overeind. Even
snakte hij naar lucht, maar hij dwong zijn lichaam verder te gaan. Daar, het portaal. Een diepe scheur
liep door een van de pilaren. Het matwitte licht leek te golven als rimpels op een vijver. Grijs dook er
doorheen. Hij voelde een stekende pijn waar zijn lichaam door het lichtoppervlak ging.
In de onderaardse kamer was de ravage enorm. Het altaar stond schuin op zijn pilaar. De deur die de
toegang tot de ruimte had afgesloten was uit zijn hengsels gerukt en lag nu half voor de doorgang. Grijs
keek boven zich door de scheur die van de ene kant naar de andere kant van het plafond liep. Ver boven
zich zag hij de oranjerode gloed van vuur. Hij wilde de kamer uitrennen, maar voordat hij een stap in de
richting van het altaar zette stopte hij.
Doodstil luisterde hij, nam hij alles in zich op. Met al zijn zintuigen probeerde hij te voelen of er nog
iets in de kamer aanwezig was. Even later zuchtte hij, gerustgesteld. Snel liep hij naar de wijnkelder.
Glas kraakte onder zijn laarzen. Met drie treden tegelijk nam hij de trap. Boven hing een dik
rookgordijn. Op de tast vond hij de trap naar de slaapkamers. Van de tafel in zijn eigen kamer pakte hij
de twee kristallen die hij had laten liggen, vervolgens stormde hij naar de kamer van de huurlingen.
Thoreld en Grim lagen verstijfd op hun bed. Hun ogen staarden zonder te knipperen naar het plafond,
dat hier en daar een donkere rook afgaf. Vreemd, dacht Grijs, niet de reactie die hij van Addertong
verwacht had. Verkramping was niet ongewoon, maar ze hadden toch op z'n minst moeten kreunen van
de pijn. Hij greep de kaak van de eerste huurling, Grim, en wrong diens tanden ver genoeg van elkaar
om een van de kristalletjes achter in zijn mond te laten vallen. Thoreld kreeg dezelfde behandeling. Grijs
kreeg het gevoel dat ze precies wisten wat er met hen gebeurde. Hij kon zich hun gevoel van
hulpeloosheid goed voorstellen, kon zelfs medeleven voelen met de twee huurlingen.
In de kast vond hij de bepakking van de soldaten. Het raam bezweek onder een welgemikte trap,
waarop de moordenaar de uitrustingen naar buiten smeet. Nu kwam het moeilijkste gedeelte. Hij
wikkelde elk van de huurlingen in hun eigen dekens en sleepte ze een voor een van het bed naar de
gang. De weg naar beneden was eenvoudig. Grijs hoefde alleen maar de hoofden van de twee van de
treden weg te houden. De rest van hun lichaam kon wel een stootje hebben. Hoestend en kuchend
opende de moordenaar de buitendeur. Een voor een sleepte hij de twee lasten naar buiten, naar een
veilige plaats aan de rand van het erf, onder een hoge eik. Nadat hij de uitrustingen van de huurlingen
had opgehaald en naast hen neergezet, zocht hij een plek waar hij kon uitrusten van de gebeurtenissen
van de nacht. Misschien kon hij zelfs slapen.
Het vuur laaide hoog op, eiken balken voedden de vlammenzee met hun in eeuwen opgebouwde
volume. Stenen barstten in de enorme hitte, ruiten sprongen met luide knallen, gloeiende wolken as en
stof verlichtten de nacht. Maar er was niemand om het spektakel te aanschouwen. Buiten sliepen drie
mensen, verwarmd door de hitte van het brandende gebouw.
Nachtteken
De nachten op Kamroth waren nooit donker. Het kleine eiland lichtte op in de omringende duisternis
van de zee als een eenzame ster in een wolkenloze hemel. Wie per schip de stad naderde, zag eerst een
pilaar van licht die uit zee leek op te rijzen, de bron de fakkels die de kwartieren van arm en rijk
verlichtten voor de menigten die aan het eind van de voorafgaande middag tevoorschijn waren
gekomen. Ook stilte was ver te zoeken. Het geroezemoes van talloze cafés en herbergen beheerste het
eiland.
De havens van Kamroth besloegen de gehele zuidelijke baai. Vroegere heersers hadden de natuurlijke
ligging van het eiland weten te waarderen en hadden de ondiepe baai voorzien van strekdammen en
omsluitingen op een zodanige wijze dat een immense haven ontstond. Met name de val van het
koninkrijk Cranborn en de interne strijd die op dat eiland was ontstaan had voor Kamroth een gouden
eeuw doen aanbreken als overslaghaven en neutraal terrein waar handelaren van alle windstreken van
Cranborn en daarbuiten hun waren sleten, zonder rekening te hoeven houden met politieke machinaties,
eeuwenoude vijandschap of bloedvetes.
Hoge, smalle, maar zeer diepe pakhuizen stonden opgesteld op strategische plekken langs de kades,
waarin de rijkdommen uit vele landen netjes werden opgeslagen en weer snel werden verscheept.
Voorbij de pakhuizen waren de barokke gebouwen van factorijen en handelsmaatschappijen die de
rijkdom van Kamroth weerspiegelden. Een wit marmeren bouwwerk bevatte de Beurs van Roerende
Zaken waar gehandeld werd in toekomstige opbrengsten van aandelen in handelsvloten. Hier was het
altijd een druk komen en gaan van gewichtig uitziende heren en een enkele dame. Nu was het avond en
enkel de factorijen waren nog bezig met productie van zaken die de haven en haar klanten de volgende
dag nodig hadden, zoals speciale rantsoenen, nieuw touw, netten, boeien met bijbehorende ketenen voor
de slavenhandel, vetten en oliën, pek en verschillende soorten bewerkt hout voor reparaties en
verbeteringen aan schepen.
Voorbij dit alles begonnen de woonkwartieren waar de vele havenarbeiders van Kamroth woonden.
De gebouwen waren veelal vierkant, opgetrokken uit de lokale steen en meerdere verdiepingen hoog,
waarbij meerdere gezinnen elk een verdieping bewoonden. Als moderne, rijke stad waren de meeste
huizen voorzien van stromend water dat werd opgepompt uit de diepe bronnen onder de Citadel. Er was
toegang tot de uitgebreide riolering die was aangelegd door Dukant Ignatius Pollarus na de Grote Brand
van 3332 NB waarbij het grootste deel van de stad, en dan met name de armen- en sloppenwijken, tot de
grond toe waren afgebrand.
Van de haven en door de woonkwartieren slingerde de Greventijnse weg, een brede, geplaveide straat
waar menig winkel de gehele dag haar waren uitstalde, waar herbergen, hotels, kroegen en
chochahuizen hun diensten en goederen leverden, tot aan de poorten van de Greventijnse Burcht zelf.
De burcht strekte zich uit over twee van de drie bergtoppen die Kamroth rijk was, en de muren van de
burcht, tien voet dik en dertig voet hoog, liepen van de zuidkant tot de noordkant van het eiland en
scheidden de woonkwartieren af van het hoge deel van het eiland met daarbij de Oostelijke Hoogvlakte
en het daarop gelegen Oostelijke Koningsbos.
Een smalle weg leidde van de meest westelijke punt van de Greventijnse Burcht over de Brug van
Duizend Bogen naar de top van de derde berg, alwaar de citadel van de Dukant oprees en ver boven de
stad uitstak. Er liepen geen andere wegen langs de steile wanden van de berg, die de bijnaam ‘Masraks
Duim’ had gekregen, naar de befaamde Dukant Masrak die ten tijde van de grote burgeroorlogen op
Cranborn de voorzienigheid had gehad een bijna onneembare vesting op Kamroth te bouwen zodat het
Huis Kamroth veilig zou zijn voor onverwachte of zelfs verraderlijke aanvallen vanuit een van de
strijdende partijen op Cranborn. Die aanvallen waren er geweest en bijna heel Kamroth was daarbij
bezet, maar altijd was de Citadel gespaard gebleven en gebruikt als basis om de vijand weer van het
eiland te verdrijven.
Weinigen zullen in verbazing opgekeken hebben bij het verschijnen van een vurige kolom, die
vervaardigd was van talloze wervelingen in felle kleuren. De indrukwekkende explosies die
weerkaatsten tegen de verre, hoge bewolking waren waarschijnlijk verspild aan de enkeling op Kamroth
die ze opmerkte, denkend dat het schouwspel een voorproefje was van het jaarlijkse vuurwerk dat
traditioneel het Wintrefjest afsloot. Vervolgens dachten ze aan het feest zelf, over twee dagen: de
spektakelstukken, de gladiatorengevechten, de volksfeesten en, natuurlijk, het nachtelijk banket ter
afsluiting.
Het paleis van de Zwarte Roos was gelegen aan de meest zuidoostelijke kant van de hoge, basalten
muur die de aristocratische kwartieren op de Greventijnse Burcht omgaf, met uitzicht over het
Oostelijke Koningsbos dat gereserveerd was voor de adel van Kamroth. De witte vlag met gestileerde
Zwarte Roos wapperde aan de mast die op de hoogste toren was geplaatst, ten teken dat de Dame van
het Huis aanwezig was. Binnen de witte muren van het paleis heerste de stilte van de nacht. De ramen
waren onverlicht, zelfs lawaai van de stad werd buitengesloten door de tien voet dikke muur die een
vijftig voet verderop oprees.
Er was beweging rond het paleis, een zachte beroering in de schaduwen op een van de vele, sierlijke
balkons die het gebouw rijk was. In de gloed van het nieuwe licht in de hemel was even een verbaasd
gezicht te herkennen, voordat haastig een balkondeur werd geopend en de duistere figuur naar binnen
verdween.
Skerron wreef zijn handen nerveus over zijn bovenarmen terwijl hij de lange wenteltrap naar boven
beklom. Naarmate hij hoger kwam vertraagde hij zijn pas. Hij wist dat hij zijn Meesteres wakker moest
maken, dat er belangrijke gebeurtenissen plaatsvonden, maar tegelijk was er de angst dat hij haar voor
niets zou wekken. Skerron hield van zijn Meesteres, ze was de spil in zijn leven. Als kind wist hij dat hij
voorbestemd was zijn dagen te slijten in een van de Hoge Huizen. Zij had hem gevonden op de markt, te
midden van tientallen jongens en meisjes, geen van allen voorbij hun tiende jaar. Hij haalde zich haar
weer voor de geest, zoals ze toen was: adellijk, mooi, voor zover een tienjarige schoonheid kon
beoordelen en met een uitstraling die het schuchtere jongetje meteen voor haar had ingenomen. De
markiezin had hem altijd goed behandeld. Slaven van andere edelen hadden hem verhalen over
wreedheden van hun eigenaars verteld. Hij achtte zichzelf een van de weinige gelukkigen. Hij stopte
even, vlak voor haar deur, en keek uit het raam, alle ramen in het paleis waren voorzien van kostbaar,
helder glas, waar het kleurige spektakel nog steeds zichtbaar was. Zijn eigen spiegelbeeld was ook
zichtbaar, beeld van een man in zijn middelbare jaren. Hij vertoonde de eerste tekenen van een buik en
zijn haar begon danig grijs te worden. Zacht klopte hij op de deur.
Markiezin Sharra Nuena At Kamrotha At Morreto At Kolveigh werd wakker door een zacht geluid
in haar slaapkamer. Slaperig tilde ze haar hoofd op en keek ze om zich heen, maar de totale duisternis in
het raamloze vertrek verried niets. Weer was er het geluid, iets indringender; een zacht kloppen op haar
deur. Ze wreef de slaap uit haar ogen en mompelde een paar woorden. De vlammen in de haard
sprongen op en begonnen vrolijk het klaargelegde hout te verteren. Een paar kaarsen sprongen aan in
hun houders en verlichtten de kamer verder. Een halfrond vertrek, een paar kleine, verduisterde ramen,
een haard, een schrijftafel en een dressoir met spiegel. En het grote bed met purperfluwelen hemel
waarin ze nu lag. Twee grote, spierwitte Weirrigvachten bedekten de kille, leistenen vloer. Boven de
haard wist ze de kille ogen van de Dukant Artofanes, de reeds lang geleden overleden vader van de
huidige Dukant Gilford, heerser over Kamroth. Even herinnerde ze zich vrolijker dagen toen Artofanes
nog kon lachen, maar de herinnering werd onderbroken. Weer het kloppen, vrij hard nu, direct gevolgd
door een dringend gefluister.
Het drong tot haar door dat ze haar trouwe dienaar opdracht gegeven had haar te wekken als er iets
belangrijks gebeurde, ongeacht het gebeuren. In de jaren dat hij haar gediend had was alleen de dood
van de vorige Dukant belangrijk genoeg geweest haar droomloze slaap te onderbreken. Ze stapte uit
bed, gooide een japon over haar hoofd om haar naaktheid te verhullen, borstelde snel haar lange, zwarte
haar met de ivoren borstel met de korte, stugge Raagsneller haren, tot het glansde. Ze opende de deur.
Skerron stond voor haar, handenwringend.
‘Meesteres,’ begon hij, ‘Ik, ik.. er is...’ Hij zuchtte, pakte snel haar hand en trok haar naar het raam. Het
spektakel was niet langer zodanig grandioos dat het de aandacht trok, maar voor sommigen begon het
vuurwerk nu pas. Markiezin Sharra fronste en zag haar bezorgdheid weerspiegeld in het gezicht van
Skerron. Ze drapeerde in een nerveus gebaar haar lange, zwarte haar over haar linkerschouder en
speelde met de zijdezachte tressen.
‘Haal mijn spullen, Skerron, en breng ze naar het observatorium.’
Haar dienaar boog en haastte zich naar beneden, naar de kelder, waar ze haar instrumentarium
bewaarde.
Skerron nam de treden twee tegelijk. De manier waarop de Meesteres naar buiten had gekeken had zijn
eerste angst, dat hij haar voor niets had gewekt, weggenomen, maar ook een nieuwe angst in hem
teweeggebracht. In de kelder pakte hij een zware bundel en begon aan de lange weg terug naar boven,
naar het platte dak dat ver boven het meeste van de rest van de stad uitstak. Hijgend bereikte hij het
einde van zijn klim. Het pak legde hij aan de voeten van de Meesteres. Ze had zich verkleed en een
warme broek en trui aangetrokken met een grijze, wollen mantel met armgaten die ze om haar middel
had vastgebonden.
Vervolgens ging Skerron in het trapgat zitten om uit te rusten. Hij voelde zijn hart opspringen toen de
Meesteres naar hem keek en glimlachte. Verlegen sloeg hij zijn ogen neer. Na al die jaren kon hij haar
blik nog steeds niet weerstaan. Hij keek even op, zag dat ze bezig was met het pak aan haar voeten. Ze
was nog zo mooi als de dag dat ze hem gekocht had, had nog de jeugdigheid van toen. Ze had nog
steeds dezelfde uitstraling, een aantrekkingskracht die in vrouwen afgunst wekte en die volwassen
mannen in kleine jongetjes veranderde. Hij bewonderde haar lange, diepzwarte haar dat in een
waaiervorm boven haar hoofd werd geblazen door de frisse zuidelijke zeewind, voor ze het samenbond
in een knot en het geheel vastzette met een aantal pinnen. Vol belangstelling volgde hij haar
handelingen.
Een bronzen schaal, kunstig bewerkt met krullen en versierselen, een brander met kolen en een paar
zakjes waarvan hij de inhoud niet wist, haalde ze tevoorschijn. Hij hoorde haar een paar woorden
mompelen, waarop de kolen fel begonnen te gloeien, van binnenuit. Skerron was niet verbaasd. Hij was
vele malen eerder aanwezig geweest bij de magische handelingen die de markiezin verrichtte, al of niet
in aanwezigheid van de adellijke dames met wie ze associeerde.
Sharra wierp handenvol kruiden in de schaal. De geuren die opstegen drongen haar hoofd binnen,
scherpten haar verstand aan. Met versterkte concentratie richtte ze haar geest naar het zuidoosten, in de
richting van de vurige pilaar die de nachtelijke hemel verlicht had. Daar! Sharra zag de paarse en groene
residuen van magie, die nog her en der in de lucht hingen en zich langzaam verspreidden. Haar
wilskracht maakte het beeld duidelijker. Ze zag de plaats bijna voor zich, maar iets weerhield haar de
exacte locatie te vinden. Hoe ze ook probeerde, het pad door de smalle strook bos waar de magie
blijkbaar vandaan was gekomen bleef voor haar ogen verborgen. Ze proefde de atmosfeer van de plaats.
De macht die was opgeroepen was schrikbarend, veel meer dan zij ooit zou kunnen beheersen. En
blijkbaar ook meer dan degene die het had opgewekt. Voorzichtig tastte ze met onzichtbare vingers naar
de verre plaats om een gevoel te krijgen van de bron van deze krachten en het gevoel dat ze kreeg gaf
haar koude rillingen. Duidelijk aanwezig was de macht van een Nogrot Tarrak, maar het was vermengd
met de macht die een Draconii zou gebruiken. Sharra peinsde even over wie een dergelijke combinatie
aan krachten zou kunnen oproepen en beheersen.
Ze knipperde met haar ogen toen ze zich realiseerde wie de persoon in kwestie was. Er waren slechts
drie personen, entiteiten die ze kende, die in staat zouden zijn de macht te beheersen, laat staan de bron
van die macht onder controle te houden. Van twee van deze wist ze dat zij het niet waren. Andere
alarmen hadden haar dan al eerder gewaarschuwd. Verder konden die twee niet zo dicht in de buurt zijn.
De één, een oude schavuit met verschillende namen zoals Likel Katch, Nomor Flink of Heran
Archelman, bevond zich in de verre, zuidelijke Melegonne-keten, waarschijnlijk bezig met
onbeschrijflijke zaken. Het waren niet zijn echte namen, die hield hij angstvallig geheim uit vrees dat
het kennen van zijn echte naam anderen macht over hem zou geven. En soms was dat ook zo, dus zijn
angst was gegrond. De keer dat Sharra met hem gesproken had, had ze hem vergeleken met een roedel
Teendralgen vanwege de schade die hij in het voorbijgaan vaak aanrichtte en die naam scheen hem te
bevallen. Sharra had sindsdien meer verhalen gehoord over de oude Teendralg van de Melegonne die
bloot over de Grote Gletsjer schaatste op het gewei van een Lenkzwabber, een grote hertensoort met een
indrukwekkend gewei. De verhalen vertelden ook dat het hert nog aan het gewei vast zat, dat Teendralg
nog in het hert vastzat en dat ze achtervolgd werden door een jaloerse medicijnman van negen voet lang
en zijn schare volgelingen die dwergen van minder dan drie turven hoog waren, dus Sharra nam ze met
een korreltje zout.
De ander hield zich op aan de voet van de Grminir-vulkaan, zogenaamd voor onderzoek, maar
eigenlijk was hij een ordinaire grafschender genaamd Bjorn Kukkovan. Een oud moerasvolk uit de Miro
Revoda-landen begroef hun doden in de hete grond aan de voet van een van de grote vulkanen en gaven
daarbij vele schatten mee aan de overledenen. Het moerasvolk kende nog vele van de oude geheimen en
rituelen van voor de Banning en ze waren bedreven in het binden van magie in alledaagse voorwerpen.
En dat waren de schatten die ze in de warme grond stopten. Bjorn was een fanatiek verzamelaar van
artefacten, met name het soort dat magie bevatte. Hij was altijd op zoek naar voorwerpen die zijn toch al
aanzienlijke kracht konden focussen of anderszins versterken.
Dus bleef er nog één over: Keandabas. De laatste draak. Hij was altijd op Cranborn gebleven, een
stabiliserende factor tussen de verschillende koninkrijkjes op het eiland, hoewel ze zelf waarschijnlijk
geen idee hadden van de invloed die de oude bemoeial van een draak op hen uitoefende. De toekomst
van Cranborn zou er nog wel eens een stuk interessanter uit kunnen gaan zien en daar lagen misschien
kansen voor haar. Hoe Keandabas een dergelijke conflagratie aan magische krachten had weten te
ontketenen was voor haar een mysterie, maar ze had weinig hoop dat zelfs een formidabel wezen als
Keandabas een fout op deze schaal kon overleven. Kon ze maar dichterbij komen om te zien wat er nu
eigenlijk precies gebeurde.
Voor alle zekerheid zocht ze -en vond ze- een aantal kleine natuurgeesten rond de strook bos waar ze
wel kon komen, magische wezentjes die haar ogen en oren waren tot ze beter materiaal kon toepassen.
Het vuur in de kolen sputterde en doofde snel. Duisternis omsloot Sharra en Skerron op het hoge
observatorium.
‘Je kunt mijn spullen weer opbergen, Skerron,’ sprak de markiezin Sharra. ‘Dan ga ik even rusten. Het
is nog midden in de nacht en deze exercitie kost veel kracht.’
De bediende haastte zich het bevel van de Meesteres op te volgen.
'Oh, en Skerron...' De oude man keek op van de vloer waar hij juist de bronzen schaal voorzichtig
inpakte. De markiezin had een afwezige blik in haar ogen die hij herkende als de inwendige storm van
gedachten die haar op de vreemdste tijden overviel.
‘Ja, Meesteres?’
‘Zeg al mijn afspraken voor morgen af. Ik ga de Grote Spiegel opwekken.’
De oude bediende neeg zijn grijze hoofd en ging vervolgens verder met zijn taken.
Sharra betrad de eerste trede van de trap naar beneden toen een beweging bij de top van de Citadel haar
nog steeds verscherpte blik opviel. In het schaduwenspel van de hoge kantelen dacht ze nog net een
scharlakenrode mantel te ontwaren.
'Hmm, de aasgier ruikt prooi,' mompelde Sharra. Die mantel behoorde hoogstwaarschijnlijk aan Aegil
Hermandas, derde cirkel patriarch en raadsheer van Harzog Mandred At Kamrotha, de broer van de
Dukant Gilford. Zijn pogingen haar dwars te zitten waren soms lachwekkend, soms irritant en soms
problematisch, vooral door zijn invloed in de Kerk van Rotanny die weer vrij invloedrijk was op
Kamroth en de steden die rond de Revenstoke Baai lagen. Gelukkig was Harzog Mandred een
standvastig bondgenoot voor haar, die zijn raadsheer goed onder de duim hield. Tenminste, zolang ze de
kruiden en bezweringen leverde die Mandred gebruikte om zijn broer kinderloos te laten blijven. Zolang
die status quo behouden bleef lag de erfopvolging in handen van Mandred en niet bij de zonen of
dochters van Dukant Gilford.
‘De Raadsheer van de Harzog komt vandaag langs, Skerron. Laat hem een uur wachten in de
spiegelsalon en roep mij dan.’ Statig schreed de vrouw de stenen treden af, maar inwendig waren haar
gedachten een chaotische brij.
Voor ze in een onrustige slaap wegzonk overdacht Sharra de implicaties van het heengaan van
Keandabas, de laatste van de Draconii. Ergens vermoedde ze dat er meer aan de hand was dan ze zo snel
had kunnen zien. Ze moest echter eerst meer feiten laten verzamelen en uitvinden wat er nu precies
gebeurd was zodat ze op basis daarvan kon extrapoleren wat de gevolgen zouden kunnen zijn. In ieder
geval zou ze de Grote Spiegel doen ontwaken en de krachten van het artefact aanwenden om de
omgeving van de plek waar Keandabas was heengegaan te onderzoeken en contact op te nemen met de
natuurgeesten in de hoop dat die waren gebleven om haar wil uit te voeren. Daarvoor was een
afkoelperiode nodig zodat de spiegel zijn werk kon doen zonder invloed van de magische ontladingen
die rond de strook bos die ze gezien had, hadden plaatsgevonden.
Hoe meer ze erover nadacht, hoe meer ze de behoefte voelde haar vertrouwelinge Miara At
Revenhurst te sommeren, maar ze besloot ertegen op dit late uur. Morgen was vroeg genoeg.
Haar dromen de rest van de nacht waren... gecompliceerd.
Opnieuw het spoor
Vlak ten zuiden van Houthaven stond een eenzaam boomhutje, aan drie kanten omgeven door het bos
dat de voornaamste bron van inkomsten voor de havenstad was. Vanuit het hutje had je uitzicht op de
stad, de weg naar het westen en naar het zuiden, een weg die, met onderbrekingen weliswaar, tot aan de
Diepe Landen en het Dal der Fluisteringen leidde. Zo wilden de legenden het in ieder geval en er waren
maar weinigen die de duizend mijl afstand om dat uit te vinden, wilden afleggen.
Iorgas de kluizenaar sleet hier de laatste dagen van zijn leven. Met veel plezier zag hij mensen langs de
weg komen en fantaseerde over hun reizen. Soms sprak hij hen aan en probeerde dan te achterhalen of
toevallig deze reizigers van zo ver waren gekomen als de Diepe Landen, maar in de vele jaren die hij
hier in zijn geïmproviseerde boomhut had gewoond, was de meest zuidelijke reiziger een koerier
geweest, die hier te paard gekomen was vanuit Barga, een havenstad een paar honderd mijl zuidelijk van
Houthaven. En dat dan alleen omdat de Straat van Sitka nog was dichtgevroren en er geen scheepvaart
mogelijk was.
In zijn jeugd had Iorgas veel gedacht aan reizen, maar een zurige vrouw en kinderen hadden hem aan
Houthaven gebonden totdat hij een oude man met flink wat kwalen was geworden. Nu was zijn vrouw
heengegaan en zijn kinderen hadden hun eigen leven waarin geen plaats meer was voor een oude,
knorrige man die klaagde bij elke weersomslag. Uiteindelijk had hij zijn bezittingen verkocht en had hij
vlak buiten Houthaven zijn hutje tegen een boom aan gebouwd. Af en toe gooide hij een lijntje uit aan
het strand voor een maaltje vis en zijn strikken leverden hem voldoende konijnen op om regelmatig een
lekkere stoofpot te koken. Iorgas kwam erachter dat eenvoudig leven rust en vrede gaf. Op zijn
gevorderde leeftijd was hij gekalmeerd en had hij de ruimte gekregen om diep na te denken over alles
wat hem op enig moment te binnen schoot.
De oude man filosofeerde veel over het leven en het onvermijdelijke einde dat ook hem eens zou
treffen. In zijn leven was hij diverse malen religieus geweest. Zijn vrouw was een devoot aanhanger van
de Kerk van Rotanny en zij bracht regelmatig uren door in de Heilige Kring, de cirkelvormige rij
monolithische stenen die op een klein eilandje voor de kust stond opgesteld en die bij eb lopend te
bereiken was. Gedurende de vloed brandden de aanhangers meegebracht hout in het centrum van de
cirkel en aanbaden zij het pantheon goden van de Kerk van Rotanny, zoveel als er stenen in de cirkel
waren. Hijzelf was een aantal malen mee geweest, maar de preken van de priesters konden hem niet
bekoren of overtuigen. Zonder het te beseffen was hij met het vorderen der jaren een scepticus
geworden, maar wel een die hoopte dat de mooie verhalen van de priesters over een glorieus
hiernamaals bewaarheid zouden kunnen worden.
In al de tijd die hij zo had doorgebracht had hij nooit gedacht dat het einde zo pijnlijk kon zijn. In de
verwarring van de laatste momenten zag hij fonkelende felgele ogen, hoorde hij een diep, kwaadaardig
gegrom dat pas stilde toen hij zijn vlees voelde scheuren. Even later werden al zijn vragen beantwoord.
Een van de drie wezens stopte even met scheuren en stootte een schril, onnatuurlijk huilen de donkere
nacht in. Vervolgens werd de buit van die nacht verdeeld en elk van de wezens zonderde zich af met zijn
portie.
De grootste van de drie, een zwarte katachtige die nog het meest op een Morgkreng leek, sleepte een
flink stuk romp naar buiten en begon daar aan het feestmaal van die nacht. Halverwege hief ze haar kop
op en keek met van verbazing knipperende kattenogen naar de westelijke hemel die oplichtte als werd
het al dag.
Ze overbrugde met enkele flinke sprongen de afstand naar de weg, vanwaar ze een vrijwel
onbelemmerd uitzicht had op de hemel. Even leek haar lichaam te vervagen. Langzaam verdween de
dichte beharing van de Morgkreng-vacht, spieren en botten hergroepeerden zich onder krakend protest.
Licht wankelend richtte een grote, goedgebouwde vrouw zich op van de plaats waar zojuist nog een
wezen stond dat in menig nachtmerrie een hoofdrol kon spelen.
De kleuren die nu voor haar zichtbaar werden, samen met de tinteling van de tatoeages in haar nek en
op haar schouders, bevestigden een vermoeden dat zich in haar geest had gevormd. Ze liep met lange
passen terug naar de hut.
In de deuropening blafte ze twee korte woorden: 'Les...Rak.' De twee Weirrig, immense wolfachtigen
met de kracht van een beer, waren nog druk aan het eten maar keken op. De ernstige blik in haar ogen
en de snelle hoofdbeweging richting de deur joeg de twee naar buiten.
Buiten voegde de vrouw zich bij de twee Weirrigmannen die zich nu langzaam oprichtten. Nog
voordat de transformatie helemaal compleet was zei de vrouw: 'Voelen jullie het ook?'
Een van de twee, een breedgebouwde man met dichte lichaamsbeharing maar een kaal hoofd wreef
over zijn nek, waar zich de ingewikkelde kronkels van zijn tatoeages bevonden. Zorgvuldig vermeed hij
zijn zevende nekwervel, waar dicht opeen geschreven runen een witgelaten stukje huid omcirkelden.
'Ja. Prooi?'
De vrouw gooide haar hoofd achterover en lachte. De andere man knikte traag. Zijn stem was bijna een
eerbiedige fluistering: 'Grijs...'
Even later doken twee donkergekleurde Weirrig en een zwart Morgkreng het kreupelhout langs de weg
in, bewegende schaduwen in de duistere begroeiing. Tot de laatste boerderij onttrokken ze zich zoveel
mogelijk aan de ogen van eventuele nachtelijke speurders, daarna waagden ze zich op de weg. De
opdrachten die ze kregen waren soms niet al te discreet, maar de Meesteres had in niet mis te verstane
bewoordingen laten blijken dat het loonde niet op te vallen. Ondanks de macht en kracht die Les, Rak en
Thallia geschonken was, was er altijd wel iets of iemand met grotere kracht of sluwere streken die hen
problemen kon geven. Beter dus om geen aandacht te trekken, niet in menselijke vorm, niet in
beestvorm.
Onvermoeibaar rende het drietal over velden met graan, langs appelboomgaarden en door loof- en
naaldbossen, over bruggetjes en door diepe greppels. Met een wijde boog trokken ze om boerenhoeves
en een enkele garnizoensbarak; ook al zagen die er verlaten uit, je kon nooit weten.
Een volle dag later tegen de ochtend pikten ze het spoor van Grijs op waar dat het Grellingerwoud
verliet. De drie huilden in een minutenlange extase en volgden daarna met hoge snelheid het spoor.
De Aftocht
Ver in de diepe zuidlanden van Oregonne stond Weldaf Gardansson, heerser van Gardanfels, rechtop
in de stijgbeugels van zijn fiere hengst en overzag zijn legioenen die in gereedheid waren gebracht om
na een beleg van meer dan acht jaar de grote burcht van Viorettellat te veroveren. Duizenden fakkels
duidden de plaatsing van zijn troepen aan, verspreid over de vlakte voor de burcht.
Hij was gekleed in meerdere lagen schaapswollen tunieken en broeken met daaroverheen zijn bronzen
maliënkolder. Hoewel de lente was aangebroken waren de nachttemperaturen nog ver onder nul en zijn
adem kwam in witte wolken naar buiten. Er hingen kleine ijspegels aan zijn imposante, rode snor.
Links naast hem stond zijn generaal Igor Eenhand, bijgenaamd ‘De Verschrikkelijke’, in vol
berserkerskostuum met de immense, tweehandige bijl die hij noodgedwongen met één hand had leren
gebruiken en het schild van Ortgralhuid waar de bebloede manen nog opzaten.
Ter rechterzijde zat Volon Giraingard te paard, zojuist gearriveerd na een uitputtende tocht, expert in
het forceren van belegeringen. Hij was gekleed in eenvoudige leren tuniek en broek met daaroverheen
wollen beschermlagen en een lange, waterafstotende versterkt leren jas gemaakt van dik aurikvel. Hij
zag eruit als iemand die het volstrekt niet naar zijn zin had.
Achter de drie mannen stond nog een groepje astrologen, waarzeggers en ingewandlezers die kruiden
brandden in komforen en schalen kwikzilver gebruikten als spiegel om daarin het handschrift van de
goden te ontwaren. Een goed generaal raadpleegde alle kennisbronnen die voorhanden waren.
De verdedigers waren uitgeput en hun bevoorrading was al jaren geleden afgesneden door de snelle
regimenten steppepaarden die tot ver op de zuidelijke ijssteppe foerageerden. Weldaf had de regimenten
zelf in het diepste geheim getraind in de wetenschap dat zijn vijand paarden zelden als meer dan
lastdieren beschouwde. Dat voordeel had hij genadeloos uitgebuit en vaak waren zijn troepen alweer
verdwenen voordat de vijand in de gaten had wat er aan de hand was en waar een aanval vandaan
kwam.
In de voorste linies had hij zijn piekeniers geplaatst, geharde regimenten uit Amartafjar en Furiljebret
die vaak ingezet waren bij de vele grensconflicten met Oregonne. Daarachter linies met langbogen uit
zijn eigen Gardanholm, krijgers die jaren getraind hadden met hun zware langbogen tot ze op
driehonderd voet afstand een vijand een pijl door zijn linker oogbol konden schieten. Twee volledige
legioenen zwaardvechters en drie volledige legioenen speerdragers vormden het verdere voetvolk. Twee
regimenten zware cavalerie en een regiment lansiers bewaakten de achterhoede.
De muren waren maand in maand uit bekogeld met blokken steen door een batterij aan blijdes.
Soldaten waren van de muur afgeschoten met welgemikte katapultschoten en zodra de aarden wallen die
Weldaf had opgedragen dicht genoeg de burcht genaderd waren, hadden zijn boogschutters het leven
van de verdedigers een hel gemaakt. Toch duurde het al met al acht jaar voor de burcht voldoende
verzwakt was dat Weldaf een aanval durfde uit te voeren. Nog steeds werd de burcht onophoudelijk
bekogeld en er waren diepe gaten in de reusachtige muren geslagen, die tot nu toe furieus bevochten
werden door de verdedigers. Maar daar zou vandaag een eind aan komen.
Oregonne grensde aan Gardanfels en was een vazalstaat van Mavartallat, een koninkrijk ten zuiden van
het Melegonne-gebergte dat slechts enkele maanden per jaar beschikte over temperaturen die karige
landbouw en scheepvaart mogelijk maakten. De krijgers van de ijzige steppes van Mavartallat waren
echter geharde strijders, die vanuit hun door bergketens omsloten land de omliggende staten hadden
veroverd. Deze vazalstaten werden bestuurd door een gouverneur vanuit Ard Mavartallat, de millennia
oude hoofdstad waarvan beweerd werd dat hij was gebouwd uit nooit smeltende, blauwe
gletsjerijsblokken. De weinige passen die in en uit Mavartallat leidden werden gedomineerd door
immense forten, buitenproportioneel groot zodat er wel werd gefluisterd dat het reuzenburchten waren
en dat in een de tijd van oorlog de reuzen zouden terugkeren. Het was Weldaf Gardansson altijd een
doorn in het oog geweest dat de rijke landen van Oregonne weigerden te handelen met zijn volk en ook
geen toegang verleenden om de rijke naaldbossen en ertsen van het land te ontginnen. Na herhaalde
pogingen om dit conflict vreedzaam op te lossen had hij Igor Eenhand met een aantal regimenten erop
uit gestuurd om Oregonne te dwingen naar de onderhandelingstafel te komen. De eerste
schermutselingen wist Igor Eenhand eenvoudig de overhand te krijgen en daar kreeg hij zijn bijnaam
‘De Verschrikkelijke’ omdat hij streefde naar totale vernietiging van zijn tegenstander. Hij nam dan ook
geen gevangenen. Dat had geduurd tot hij een regiment speerdragers uit Mavartallat had aangevallen.
Deze geharde veteranen hadden het leger van Igor Eenhand aan het wankelen gebracht, ondanks een
overmacht aan zijn kant en alleen dankzij het grote aantal mannen dat hij in de strijd kon gooien wist hij
de speerdragers te verdrijven. Dat verdrijven verliep ordelijk en met een minimaal aantal slachtoffers bij
de vijand. Toen Igor de achtervolging inzette draaide de vijand zich om en vernietigde zijn voorhoede,
waarna Igor Eenhand besloot dat versterkingen noodzakelijk waren tegen deze krijgers.
Zodra Weldaf Gardansson dit te horen kreeg trok hij twee conclusies. Allereerst zou Oregonne vazal
blijven van Mavartallat als één regiment speerdragers van de bezetter zo sterk bleek. Ten tweede had hij
nu een excuus om een volledige invasie uit te voeren en Oregonne in te lijven bij zijn provincie. Een
dergelijke vijand kon je niet ongemoeid in de buurt van je grenzen laten komen. Binnen een maand
staken zeven legioenen de Duizend Stromen-rivier over en bezetten Oregonne. In hun spoor volgden al
snel houthakkers en ertsdelvers. Niet veel later meldden verkenners dat Mavartallat troepen opbouwde
in de Melegonne-bergketen, nabij de burcht die volgens lokale jagers de Viorettellatburcht werd
genoemd en de bergpas tussen Mavartallat en Oregonne bewaakte. De legioenen van Weldaf
Gardansson vochten zich een weg naar de burcht maar daar aangekomen bleken de vijandelijke troepen
zich te hebben ingegraven op de vlakte en de eerste gevechten toonden dat Mavartallats troepen
individueel ijzersterk waren en uitermate goed getraind. Hun zwakke plek waren de bereden troepen die
om het veld heen reden en de verdedigingswerken vanuit de achterhoede aanvielen. Het effect was
vernietigend en de langbogen van Gardanholm vierden feest bij elke vijand die door de oprukkende
paarden vanachter een verdedigingswerk werd gedwongen. De vijand trok zich terug in de burcht en
daarna begon de belegering, acht lange jaren.
Gardansson keek nu naar de burcht, een donkere structuur tegen de iets lichtere besneeuwde
bergwanden waar geen enkel licht brandde. Hij koos ervoor in het donker aan te vallen. De grond was
vlak gemaakt door zijn troepen, de bressen waren geslagen en zijn vijand, zo had hij gemerkt, presteerde
slechter in het donker. Hij had zijn leger ook ruim opgesteld en hier en daar extra fakkels uitgedeeld
zodat het groter leek dan het was. In alle stilte had hij al een volledig legioen zuidwaarts gestuurd om
eventuele vluchtelingen te onderscheppen. Hij keek naar zijn generaals die beiden knikten en hun
goedkeuring gaven.
Voor de zekerheid keek hij nog even achterom naar zijn waarzeggers. Verbaasd staarde hij hen voorbij
naar een kolom van vuur die de hemel verlichtte, ver, ver weg over de horizon. Hij wees en zijn
waarzeggers volgden zijn vinger. Er volgden uitroepen en een verhitte beraadslaging, kruiden werden
verbrand, kleine dieren opengesneden en met het bloed van maagden werden de kwikzilveren spiegels
besprenkeld om het handschrift van de goden te kunnen lezen. De heerser en zijn twee generaals
volgden de verrichtingen van de waarzeggers met een mengsel van afkeer en bijgelovige angst,
ingegeven door het onbekende verschijnsel aan de hemel en de verontruste blikken van hun adviseurs.
Uiteindelijk kwam het hoge woord eruit. De waarzeggers waren unaniem, er was iets veranderd in de
wereld en de goden raadden af de burcht te bestormen.
Gardansson en Eenhand vloekten en tierden en schreeuwden tegen elkaar. Volon Giraingard keek het
aan en haalde zijn schouders op. Hij was tegen de hele expeditie en was alleen maar gekomen omdat
zijn heerser hem gevraagd had te komen om zijn expertise aan de onderneming te verlenen. Hij miste
zijn lijfwacht en adviseur, die oude Grim Krawatz, huurling van Cranborn en vroeg zich af hoe het
tussen hen mis had kunnen lopen. Toen hij vertrok waren ze op gespannen voet en bij aankomst in
Furiljebret lag er een net binnengekomen bericht dat Grim Krawatz zijn contract verbroken had en uit
Torindebret vertrokken was. Hij keek op uit zijn overpeinzing en zag Gardansson en Eenhand naar hem
staren. ‘Wat is er?’
‘Wat is jouw mening, Volon, vallen we aan?’ vroeg Weldaf. ‘Eenhand is van mening dat we te ver
gekomen zijn om nu te stoppen. Ik ben voorzichtiger. Oregonne is al jaren in onze handen en de winsten
die daar vandaan komen zijn goed, maar een misser kan ik me niet veroorloven.’
Volon Giraingard tuitte zijn stijve lippen om de doorbloeding te stimuleren. ‘Ik zeg blaas het af. Ik heb
een slecht gevoel over deze plek, over deze burcht. Onze vijand is al honderden jaren heer en meester in
dit gebied, wij zijn hier pas acht jaar. Nu al je kracht laten zien leert de vijand te veel.’
‘Dat was mijn idee ook, maar Eenhand denkt dat hij de burcht als uitvalsbasis kan gaan gebruiken,’
sprak Weldaf.
‘Ik zie te veel dingen die mis kunnen gaan.’ Volon schudde zijn hoofd. ‘Er is risico. En als de
waarzeggers hetzelfde zeggen...’ hij liet de uitspraak in de lucht hangen.
‘Graaaaahhhhh!!!’ Igor Eenhand schreeuwde het uit. ‘We hebben ze verdomme waar we ze hebben
willen. Ik zeg aanvallen en vernietigen en daarna de rest van dat vervloekte ijsland met de grond gelijk
maken!’ Hij keek de kring van mensen rond en zag alleen maar twijfel en hier en daar angst, een emotie
die hij maar zelden voelde en meestal vergeleek met honger. En hij wist wat de beslissing zou worden.
Kwaad stampte hij weg naar zijn tent.
De aanval werd afgeblazen, legioenen braken hun tenten op, laadden lastdieren op en midden in de
nacht werden de vlakten rond de burcht leeggehaald en alle troepen teruggetrokken in
verbazingwekkend korte tijd. In het maan- en sterrenlicht marcheerden de troepen over de nog steeds
bevroren ondergrond in de richting van de noordelijk gelegen aanvoerstations.
Weldaf Gardansson en Volon Giraingard observeerden vanaf hun post op de heuvel hoe de duizenden
fakkels van hun legioenen de vlakte van de pas afkwamen. De soldaten waren in een goed humeur en
neurieden onder het marcheren. Een dag niet gevochten was immers een dag langer geleefd.
Terwijl het laatste legioen de vlakte verliet verlichtte ineens een bal van vuur de burcht Viorettellat, de
aarde schudde en meer flitsen en explosies braken door de dikke muren van de verdedigingswerken.
Torens stortten in met luid geraas en stenen vlogen als projectielen alle kanten uit. De grond rond de
burcht spoot omhoog en fonteinen van vuur spoelden vlammen over de nu verlaten vlakte. In het
monsterlijke inferno stortten de muren van de burcht in op zichzelf en vlagen warme lucht sloegen naar
buiten en bereikten zelfs Weldaf Gardansson en Volon Giraingard op hun veilige afstand. Ze moesten
hun paarden in bedwang houden zodat ze niet op de vlucht sloegen en met name de hengst van
Gardansson danste nerveus heen en weer.
‘Volgens mij had dit het hoogtepunt van de bezetting moeten zijn en waren onze legioenen nu binnen
geweest,’ merkte Volon Giraingard volstrekt overbodig op. ‘Onze vijand heeft ons van het begin af
bespeeld. Iets zegt me dat het verstandig is te consolideren wat je hebt en de grenzen van het thuisland te
versterken. Als al je legioenen hier vernietigd waren, dan was je slagkracht hier ten onder gegaan. Ik
wou dat mijn oude lijfwacht hier was, met zijn Noordkaaptraining had hij hier meer over kunnen
zeggen.’
Weldaf Gardansson slikte ongemakkelijk en dacht aan alle troepen die hij van zijn andere grenzen had
weggetrokken. ‘Ik denk dat je gelijk hebt. We zullen zien wat de komende tijd gaat brengen en
voorbereidingen treffen voor verschroeide aarde, hinderlagen en verrassingsaanvallen.’
De twee voegden zich bij hun mannen en nog geen uur later werden ze door een ruiter ingehaald van
het legioen dat vooruitgestuurd was. Tot bijna de laatste man vernietigd door minstens dertig regimenten
speerdragers en zwaardvechters die als uit het niets op hun pad waren verschenen.
Volon Giraingard hoorde het aan, keek vervolgens naar Weldaf Gardansson wiens gezicht op onweer
stond toen hij het hoorde. ‘Wees blij, je weet dat de vijand eraan komt en wat ongeveer zijn kracht is.
Igor Eenhand kan weer aan de slag.’
Gardansson knikte. ‘Je hebt gelijk. Deze oorlog die al acht jaar duurt is nu pas echt begonnen.’
‘En ik vermoed dat er op Cranborn zaken spelen die ons wellicht ook aangaan. Heb ik permissie op
onderzoek uit te gaan en eventueel met wat pelotons speerdragers een bezoek aan het eiland te
brengen?’ vroeg Volon aan Weldaf.
De heerser van Gardanfels gaf zijn toestemming. ‘Als je er maar voor zorgt dat ik geen
tweefrontengevecht hoef aan te gaan. En probeer een regiment of twee huurlingen voor me te regelen als
je er toch bent. Iets zegt me dat ik ze nodig zal hebben.’
‘Uw wens is mijn bevel, Heer,’ bevestigde Volon Giraingard voordat hij zijn paard aanspoorde en
langs de oneindige rij marcherende en fakkeldragende troepen reed.
Het Visioen van Duizend Doden
Ver in het oosten, voorbij de steppen van Gagnan, stond een eenzame toren bovenop een rots die toch
al boven het landschap uitstak. Het ronde gebouw had een doorsnee van meer dan vijftig voet en rees
bijna honderdvijftig voet de lucht in. Het had slechts hier en daar een smalle uitsparing om licht
binnen te laten. De toren had geen naam. De spaarzame nederzettingen die op enkele dagreizen van de
toren lagen waarschuwden reizigers en onderzoekers toch vooral uit de buurt te blijven. Immers, de
toorn van de oude grijsbaard zou niet mals zijn, wanneer hij indringers in zijn domein aantrof en de
dorpelingen voelden er niets voor zelfs maar genoemd te worden door die indringers, uit angst mede
te worden gestraft voor de onhandigheid van vreemdelingen. Er werd gefluisterd dat de gestraften hun
leven moesten uitdienen in de uitgestrekte geitenstallen, getransformeerd tot half-mens, half-geit door
de zwarte kunsten van de tovenaar.
De grijsbaard wiens echte naam Jedaraman was, vond het wel best. Toegegeven, hij had een aantal
malen een voorbeeld gesteld, een paar honderd jaar terug, maar dat was buiten alle proporties
opgeblazen. Recentelijk had hij maar één dorpeling, een blaaskaak genaamd Renter Martaan,
bokkenpoten en een geitenhoofd gegeven en vervolgens aangesteld als geitenhoeder in zijn inderdaad
uitgestrekte geitenstallen. Puur om hem een lesje in nederigheid te leren. Inmiddels was de man zijn
vrijwillige dienaar geworden die nog steeds de geiten hoedde en Jedaraman bediende. Ondanks
herhaalde pogingen hem terug te veranderen naar zijn oorspronkelijke gedaante had Renter telkens
geweigerd. De transformatie had hem blijkbaar ook de geitentaal geleerd.
‘Ne-ee, ne-ee en nog eens ne-ee.’ Renters stem sloeg even geitachtig over. ‘U begrijpt het niet,
Meester. De geiten, ze zijn geboren filosofen en fatalistisch optimisten. Dichtkunstenaars en
diepzinnige denkers. Hun wijsheid overbrugt vele generaties en ik wil me die wijsheid eigen maken.’
Met een diepe zucht en een berustend gebaar liet Jedaraman het er maar bij. Hij maakte ook geen
aanstalten de dorpelingen wijzer te maken. Zijn rust was hem meer waard dan het wegnemen van wat
angst en hij was ook wel tevreden over de bijnaam die ze tegen hun kinderen fluisterden:
Bokkenschaduw.
Overdag werkte Jedaraman in zijn bibliotheek en kopieerde hij oude, half vergane manuscripten op
nieuw perkament. Diep in een droge, goed afgesloten en van de geiten gescheiden kelder onder de
toren bestudeerde hij de oude talen van het Eerste en Tweede Keizerrijk, ooggetuigenverslagen van de
Karantische Slachtingen, een langdurige periode van onrust na de val van het tweede Keizerrijk die
werd gekenmerkt door een opeenvolging van charismatische veldheren die hele volken wisten op te
zwepen ten strijde te gaan tegen hun buren. Bijzonder vermakelijk waren de boodschappenlijstjes van
de concubines van het Hemelse Celibatair Patriarchaat, dat meer dan een eeuw lang de angst voor
alles wat onnatuurlijk was bij de lokale bevolking had aangewakkerd. Gelukkig was de erfopvolging
gestopt bij de dertiende patriarch, die kinderloos was en bij zijn dood toch eigenlijk een vrouw bleek
te zijn. De schok die dat teweeg bracht onder de bevolking was op zijn zachtst gezegd interessant en
na een bloedige zuivering was de gehele religieuze klasse verdwenen.
Gedurende zijn vele omzwervingen had Jedaraman in vele vervallen steden en gebouwen gezocht
naar fragmenten en relikwieën uit lang vervlogen tijden, zelfs in ruïnes die ouder waren dan de
Banning en de kleine stukjes perkament waren hem dierbaarder dan al de schatten die hij verder nog
tijdens zijn onderzoeken vond.
’s Avonds beklom hij de driehonderddrieëndertig treden van de toren naar het dak, waar zijn trouwe
telescoop stond en een stevig afdak een beschutte plek vormde om zijn waarnemingen te kunnen
noteren aan de kleine, houten tafel waar een enkele, kleine kaars net voldoende licht wierp zodat
Jedaraman bij het licht ervan zijn perkamenten kon beschrijven. In de volslagen duisternis van de
vlakte bestudeerde hij de sterren en trok hij zijn horoscopen zodat aan het einde van de ochtend,
wanneer de lucht zachtroze kleurde door het naderen van de Zonnewagen, de top van de toren bedekt
leek met een dun laagje sneeuw. Vervolgens verzamelde Jedaraman zijn horoscopen en
voorspellingen, organiseerde ze in het licht van de rijzende zon en bracht ze naar zijn bibliotheek,
waarna hij de rust van zijn vertrekken opzocht en meestal een half uur tot een uur rustte en soms zelfs
sliep.
Dit was de afgelopen eeuwen zijn routine geworden en zijn bibliotheek was inmiddels gevuld met
zijn voorspellingen. Zoals elke ochtend na zijn dutje, begaf Jedaraman zich naar de spiegelkamer,
alwaar hij in zijn obsidianen zichtspiegel gebeurtenissen van het nu kon aanschouwen en die
probeerde te vergelijken met de vele details die hij tijdens zijn nachtelijke sessies opschreef. Dit alles
om zijn voorspellende gaven bij te slijpen en telkens verder in de toekomst te kunnen kijken, om
uiteindelijk dat ene visioen te vinden: de dag van zijn eigen dood. Het was niet het vooruitzicht te
gaan sterven dat Jedaraman beangstigde. Het was eerder de angst dat het visioen nooit zou
verschijnen en dat hij niet zou sterven. Na meer dan duizend jaar de wereld te hebben aanschouwd en
aanwezig te zijn geweest bij diverse grote gebeurtenissen, vond Jedaraman het wel mooi geweest.
Zijn echte naam wist hij, was veel langer dan wat hij nu gebruikte, maar hij was hem vergeten en hij
merkte dat de eeuwen in elkaar begonnen over te lopen.
Deze avond was begonnen als zovele andere. Bij het invallen van de duisternis verschenen de sterren
en aan de hand van die lichtjes liet Jedaraman zich in een diepe trance verzinken die hem toegang
verschafte tot een schimmig dromenrijk, een soort halfslaap, waarbij hij af en toe een oog opende om
de veranderingen in de sterrenhemel waar te kunnen nemen of door zijn telescoop naar een van de
manen staarde.
Normaal was de droomtrance een plezierige bezigheid, maar vanavond was anders: schaduwen rezen
in de droomwereld en er waren donkere, angstaanjagende beelden die zich niet duidelijk voor
Jedaraman wilden of konden manifesteren, maar die hem tot in het diepst van zijn ziel verkilden. En
hij zag zichzelf sterven, niet één keer, maar wel duizend keer. En niet één keer in zijn eigen, warme
bed, maar altijd gewelddadig en angstig. Nog angstiger werd het toen hij merkte dat hij dieper was
weggezakt dan hij gewoon was en dat hij de weg naar het bewustzijn niet terug kon vinden. Gelukkig
was de kern van zijn wezen gestaald door eeuwen training en discipline en terwijl duistere beelden
zijn mentale bastions bestormden beklom Jedaraman de duizend-en-twee treden der bewustwording
tot hij de droomtrance voelde verzwakken.
Met een kreet ontwaakte Jedaraman. Hij stond op en liep wat rondjes om de toren om zijn spieren
warm te krijgen en na te denken over deze visioenen. Hij schreef wat op verschillende vellen
perkament, maar zijn gedachten bleven terugkomen op de angstaanjagende beelden die hij gezien had.
Het verbaasde hem dat hetgeen er scheen te gebeuren nu opeens zo naar voren kwam en dat hij er niet
eerder iets van had gezien. Hij legde zijn schrijfgerei neer en staarde naar de hemel met zijn handen
onder zijn kin gevouwen.
Een raar kleurenspel ver in de westelijk hemel trok zijn aandacht. Nieuwsgierig kneep hij zijn ogen
samen en tuurde. Vervolgens daalde hij snel af de toren in en haalde wat instrumenten tevoorschijn uit
zijn laboratorium. Op het platte dak van de toren tekende hij Kracht, Bescherming en Zicht en plaatste
op elk van de hoekpunten van de diagrammen een geheiligd bronzen beeldje uit het Arkerish
pantheon dat de focus van de krachten die werden verzameld, versterkte en op de persoon die in het
centrum ging staan zou richten. Jedaraman stelde zich op precies in het brandpunt, zodat zijn
capaciteiten vele malen versterkt werden.
Hij richtte zijn aandacht op de gebeurtenissen in het verre westen. Er gebeurde iets voorbij Tra
Sitka, over de Straat van Sitka en nog verder, ergens op het eiland Cranborn. Er was magie,
veelkleurig en indringend, intens bijna, alsof er een nieuwe zon was gerezen in het midden van de
nacht, voor diegenen die zicht op zulke zaken hadden. Het was sterke magie, maar de ontlading was
wild en ongecontroleerd, alsof er een reservoir was lek gestoten, dat nu naar alle kanten leegliep.
Jedaraman pijnigde zijn geheugen om uit te vinden of hij eerder zoiets had gezien, maar zijn geest
bleef blank, hoewel zijn gedachten voortraasden.
Langzaam vormde een conclusie zich in zijn hoofd: een schouwspel als dit zou kunnen ontstaan als
een van de Ankers stierf op gewelddadige wijze. Ankers waren wezens of voorwerpen die
doordrongen waren van veel, heel veel magische kracht, zozeer zelfs dat ze de werkelijkheid om zich
heen beïnvloedden. Hij herinnerde zich een tijd dat er veel Ankers waren, een tijd van evenwicht en
grote vooruitgang, beschaving en het nastreven van kennis.
Jedaraman slikte even. Er waren niet zoveel Ankers meer. De tijden waren barbaars geworden en
beschaving werd teruggedrongen en verviel naar een laag niveau. Een van de redenen waarom hij in
deze afgelegen toren wenste te wonen. Ten westen van Tra Sitka wist hij nog maar één Anker,
Keandabas, de laatste van de Draconii en een van de oudste voorstanders van de Banning als de
geschiedenis mocht worden geloofd.
In zijn lange leven had Jedaraman twee maal eerder de dood van een Anker meegemaakt, er zelfs een
bijgewoond. Maar dat waren de Ouden, de machtigsten van zijn eigen ras, met een levensspan die ver
voorbij die van normale mensen reikte, maar toch sterfelijk. Hun macht verbleekte echter bij de pure,
rauwe kracht van een Draconii en Keandabas was een van de machtigste van de Draconii, zelfs toen
de Westelijke landen nog redelijk dichtbevolkt waren met hun ras.
Hij zuchtte een paar keer diep. Wat te doen? Zijn visioenen waren helder geweest, hij zou sterven,
gewelddadig. Het was hem alleen niet duidelijk geworden of zijn dood een eenmalig iets zou zijn, of
dat hij conform de visioenen duizend doden zou sterven. Geen prettig vooruitzicht. Jedaraman wierp
runenstenen en mangelde zijn verzameling vogelbotten. Beide voorspellingen die hij daaruit kreeg
wezen op slechte tijdingen. De runenstenen, van nature optimistischer van aard, voorspelden het einde
van de wereld. De vogelbotten braken spontaan toen hij ze wierp.
Rond middernacht nam hij afscheid van zijn oude getrouwe geit Bethie. Renter Martaan sprak haar
troostend toe in de geitenklanken die hij altijd rond de beesten bezigde en vertaalde voor Jedaraman:
‘Ze neemt het u niet kwalijk, Meester. Ze begrijpt dat uw nood vele malen zwaarder weegt dan het
lijden van een enkele geit. Ze hoopt dat u in een volgend leven als geit terugkomt in deze stal om de
fijnere punten van het lot van een offergeit met de anderen te bespreken en haar naam terug te horen
in de vele gedichten die de andere geiten voor haar hebben bedacht.’
Jedaraman zuchtte. ‘Volgens mij heeft ze dat nooit allemaal gezegd, Renter.’
‘De taal van de geit is rijk in nuance en dubbele bodems, Meester,’ antwoordde Renter, ‘en ik vrees
dat ik haar woorden geen recht doe met mijn erbarmelijke vertaling.’
Jedaraman zuchtte nogmaals, schudde zijn hoofd en greep de kop van Bethie en trok die opzij,
waarna hij met een lange, vlijmscherpe bronzen offerdolk het dier op de voorgeschreven wijze
slachtte door haar leeg te laten bloeden vanuit de nek, zodat de ingewanden optimaal leesbaar zouden
blijven.
In de ingewanden van de geit waren vele zaken te lezen en indachtig de woorden van Renter was
Jedaraman bedacht op nuances en dubbele bodems. Er was melding van het sterven van een
belangrijk Anker. Een aantal personen leek betrokken bij de dood van het Anker. Keandabas was een
van de machtigste Draconii. Bij zijn dood waren drie mensen betrokken, huurlingen zo te zien. Hij
vroeg zich af wat voor huurlingen in staat waren een volwassen Draconii, een van de oudste en dus
sluwste van zijn soort te doden. En belangrijker nog, wie had ze gestuurd, en waarom? Terwijl zijn
blik verder gleed langs lever, milt, darmen, longen en alle verbindende stukjes kwamen meer details
en nuances op hem af en droegen bij aan het beeld dat hem langzaam voor ogen kwam. Bij het hart,
het centrum, lichtte een woord op in zijn gedachten: Nortrak.
Het woord betekende wel iets voor Jedaraman. Hij had een aantal fragmenten van de Geschriften
van Nortrak in zijn bibliotheek, zorgvuldig gekopieerd van extreem dunne, bijna witte reepjes
perkament die hij had gekocht van een handelaar die ze op zijn reizen door Cranborn had opgepikt
van een stel grafschenders, die net terug waren van een strooptocht langs de tombes in het Dal der
Fluisteringen aan de ijzige zuidkust.
De woorden die hij gekopieerd had vormden fragmenten van een groter werk, geschreven in een van
de oudste talen die hij kende. En dan ook nog een variant die vol stond met cryptische verwijzingen.
Maar in zijn lange leven had hij gediscussieerd met verschillende wijzen en archivarissen die ook
stukken van de Geschriften in bezit hadden of ze gelezen hadden of gehoord hadden van anderen en
het beeld dat hij had kunnen samenvatten – Jedaraman hield nu eenmaal niet van mystiek gemummel
– voor zichzelf, was dat er gesproken werd over een volk dat in schaduwen leefde en dat naar het licht
zou worden gevoerd wanneer een slot op hun gevangenis geopend zou worden.
Jedaraman werd er niet vrolijker op. De voortekenen waren slecht, niet alleen voor hem, maar voor
velen en de toekomst was in angstige schaduwen gehuld. Maar er waren wat lichtpunten, paden die
zouden kunnen leiden naar een betere toekomst en zelfs één waar hij dacht een glimp te hebben
opgevangen van een vreedzaam inslapen voor hemzelf.
Het noemen van de Geschriften van Nortrak bevreemdde hem en hij nam zich voor verder
onderzoek te plegen. Daarvoor had hij wel meer informatie nodig en daarvoor wist hij maar één plaats
te bedenken die meer zou kunnen leveren. De handelaar die hem de eerdere stukken had geleverd
heette Jaerl Kennier, een koopman uit Tra Sitka die regelmatig op Cranborn vertoefde om daar goede
handelswaar te kopen en die door te verkopen aan het achterland van Sitka. Als Jaerl meer in zijn
bezit had of inmiddels verkregen had, dan kon Jedaraman dat in Tra Sitka verwerven; zo niet, dan kon
hij Jedaraman op het pad zetten van de grafschenders die in het Dal der Fluisteringen waren geweest.
De meer gewenste paden die hij gezien had, hadden een sturende hand nodig en het was duidelijk dat
hij daarvoor op Cranborn moest zijn. Jedaraman sloot zijn ogen en haalde een paar keer diep adem.
‘Ik ben hier te oud voor,’ mompelde hij. Hij nam nog een hap van zijn vers gebraden geitenbout en
sprak toen vastberaden: ‘Je dood was niet voor niets, meisje, je smaakt verdraaid goed. En de
boodschap is overgekomen. Bij het morgenlicht ga ik op pad. Er zijn wat mensen met wie ik maar
eens een praatje moet houden.’
Die nacht pakte Jedaraman de spullen die hij nodig dacht te hebben, daarbij geholpen door Renter
Martaan, en bij het licht van de eerste zonnestralen zette hij de eerste stappen op de lange weg naar
Tra Sitka. Drie bepakte ezels sloften gedwee achter hun meester aan.
Zijn eerste doel was het vinden van een schip dat de Revorrim-rivier kon bedwingen, zo ver naar
het oosten. Zijn beste kans was de stad Tra Lebarrum, dichtst bij zijn toren en nog vlak voor de
Arvorische watervallen en stroomversnellingen die verder scheepvaartverkeer onmogelijk maakten.
Hij werd uitgezwaaid door Renter Martaan en de gehele kudde geiten die klaaglijk blaatten.
Het Ontwaken
In Korral Peiragh ontwaakte Brogar Larraunt uit een diepe, herstellende slaap die enkele dagen
geduurd had. Langzaam kwam hij overeind en strekte zijn spieren tot ze kraakten. Hij wreef over de
stoppels op zijn hoofd die alweer opkwamen. Een zwart gewaad met dito broek hing klaar voor hem.
Hij waste zijn gezicht in de waterbak die voor hem klaar stond, met daarnaast een kan warm water.
Een bronzen spiegel toonde hem het gebruikelijke gezicht, iets waar hij zich nog steeds over
verbaasde, gezien de zich telkens herhalende nachtmerries die hij had waarin zijn lichaam werd
overgenomen door een duistere entiteit. Niet dat hem dat angstig maakte, hij zou het juist
verwelkomen. Maar het mocht niet zo zijn. De kunstige banden en krullen die zijn nek en schouders
bedekten verhinderden dat.
Een zachte, warme wind waaide langs de verduisterende gordijnen die de vele lichtjes van de stad
buiten hielden. Brogar rook de zilte zeelucht samen met de stank van duizenden mensen die dicht
opeengepakt in de havens aan het werk waren, zelfs op dit tijdstip laat in de avond.
Brogar begreep de drukte, immers, het handelsseizoen met de zuidelijke landen kwam nader en
wanneer de juiste wind waaide en de ijsschotsen langzaam smeltend voorbij de Martelaarsriffen
kwamen drijven was het tijd om de vele handelsschepen zeewaarts te keren en naar het zuiden af te
zakken. De uitgestrekte landen van Sitka waren rijk in vele handelswaar die in de veel noordelijker
gelegen steden van de Liturische kusten gretig aftrek vonden. Diverse soorten bont, ivoor,
houtsnijwerk, edelstenen, wilde dieren uit de Melegonne-bergketen, exotische kruiden uit Oregonne
en nog veel meer. Korral Peiragh wedijverde met de vloten van Kamroth om de beste handel met de
zuidelijke landen tot aan Oregonne te drijven en de gezagvoerders van de schepen stonden bekend om
hun durf en handelsgeest om maar zoveel mogelijk winst voor de belanghebbenden in hun schip te
behalen.
Iets kietelde zijn geest. Hij stelde zich open, voelde de paden die hem verbonden met het
Onderduister, zorgvuldig in balans gehouden door de mystieke tatoeages die Magister Shinumak had
aangebracht in het langdurige ritueel dat hem moest verbinden met één enkel aspect van de bewoners
van het Onderduister. Hoe grandioos was dat mislukt, mijmerde Brogar. Hoe misleid zelfs een wijs
man als Shinumak was, dat hij niet kon zien dat de andere aspecten minstens net zo krachtig konden
zijn. Aan de andere kant, hoewel Brogar geen magische training had genoten, hij had inmiddels
genoeg geleerd om te weten dat de Banning te strikt was om meer gelijktijdige aspecten van de
Nogrot Tarrak in een mens te incorporeren. Hij knipperde met zijn ogen. Er was iets veranderd. De
muren die de Banning had opgeworpen tussen deze wereld en het Onderduister leken verzwakt! Had
hij zo lang geslapen of was dit iets van de laatste dagen?
‘Padragh!’ riep hij.
De jongeman verscheen vrijwel direct in de deuropening. ‘Meester,’ hij boog diep vanuit zijn
middel.
‘Vertel me het nieuws, is er iets bijzonders voorgevallen?’ vroeg Brogar Larraunt. Hij keek Padragh
met intense blik aan. De jongeman knipperde even met zijn ogen.
‘Uh, ik weet niet wat u bedoelt,’ stamelde Padragh.
‘Gewoon, de nieuwtjes uit de stad, van de straat, uit de havens. Bijzonderheden?’ Brogar liep
richting het terras, schoof de gordijnen opzij en snoof de zeelucht in. Padragh volgde hem op enkele
voeten afstand.
‘Eh, de gezant van Epidoros is gearriveerd? Drie dagen eerder dan verwacht. Ik heb hem zolang in
de achterste gastenverblijven gehuisvest,’ begon Padragh.
Brogar onderbrak hem met een kapbeweging van zijn hand. ‘Niet dat nieuws. Bijzonderheden. Iets
raars.’
Padragh knipperde nogmaals met zijn ogen. ‘U bedoelt als in iets mysterieus?’
‘Juist ja!’ Brogar klapte in zijn handen. ‘Vertel me iets mysterieus.’
‘Er, er schijnt een geit met twee koppen te zijn geboren op een boerderij even buiten de stad.’ Brogar
schonk een beker wijn in en gebaarde dat hij verder moest gaan. ‘Het zoontje van de bakker sprak
gisteren ineens Hoog-Liturisch.’
Brogar keek op. ‘Sprak hij nog meer talen?’
‘Niet dat ik weet. Het kereltje was een paar dagen op bezoek bij familie uit het Noorden en toen hij
terugkwam, sprak hij de taal.’
Brogar kende het ventje wel. ‘Die leert talen heel snel, niets mysterieus aan.’
Padragh fronste. ‘Ik hoorde de kapitein van de Trellesmonde vertellen over zuiderlicht dat twee
nachten geleden de hemel verlichtte toen hij vlak voor de Martelaarsriffen voor anker lag, wachtend
op de ochtend. In deze tijd van het jaar is dat een zeldzaamheid.’
Brogar dacht na, propte een paar vijgen in zijn mond en kauwde bedachtzaam. ‘Hmmm,’ zei hij met
volle mond. Hij slikte een paar keer. ‘dat kan zijn waar ik naar zocht. Ontbied de kapitein voor me. Ik
wil hem spreken.’
‘Uw wil geschiedde. Voor de rest loopt alles zoals u voorspelde en verwachtte,’ rapporteerde
Padragh, maar Brogar was alweer weggelopen in de richting van de trap naar de kelder. Padragh
smolt weer weg in de schaduwen om zijn opgelegde taken uit te gaan voeren.
Met twee treden tegelijk daalde Brogar Larraunt af. De deuren die hij tegenkwam zwaaiden als
vanzelf open. Zijn gedachten waren bij het verzwakken van de Banning en de implicaties daarvan. De
laatste deur werd bewaakt door drie wachters die het rood met zwarte uniform droegen dat Brogar zelf
ontworpen had en waarover hij de nodige trots ervoer. Binnen enkele jaren had hij zich opgewerkt van
een berooide vluchteling tot een vermogend magnaat met ambities om diverse adellijke titels te gaan
voeren. Met geld was nu eenmaal alles te koop. Met informatie zo mogelijk nog meer. En met de
juiste agenten en de juiste steekpenningen lagen koninkrijken voor het oprapen.
En toch, dit alles verbleekte bij de glorieuze wederopstanding van de Nogrot Tarrak zodra de muren
die de Banning had opgeworpen tussen deze wereld en het Onderduister waren geslecht. Dan zou zijn
eigen volk terugkeren en een nieuw, glorieus tijdperk van macht, kracht en angstschaduwen doen
aanbreken.
De deuren van de diepste kelder werden voor Heer Larraunt geopend. De kelder bestond uit
eindeloze rijen pilaren onder een gewelfd plafond. Rond de toegang was een grote open ruimte
voorzien, vanwaar verschillende gangen uitwaaierden. In Korralese stijl waren de muren voorzien van
kleurige tegels die mythische voorstellingen afbeeldden. Met uitzondering van een enkele muur, nu
witgepleisterd, waarop origineel een vlucht draken stond afgebeeld. Die had Brogar Larraunt laten
weghalen. Hij had een hekel aan dat drakengebroed en allen die met hen associeerden.
In deze kelder bewaarde Brogar zijn meest geheime en winstgevende zaken. Een deel van de kelder
was afgescheiden als een soort woonkwartier. Hier woonden vier mannen en twee vrouwen, speciaal
geselecteerd door Brogar zelf om hun unieke mentale capaciteiten. Elk van hen beschikte over latente
gaven om magische energie waar te nemen, krachtpunten te voelen of gerichte gedachten te kunnen
lezen. Brogar was eigenlijk verbaasd dat hij ze had kunnen vinden, omdat dat soort mensen meestal al
als kind door een genootschap of een mentor werd opgenomen en onderwezen in de bovennatuurlijke
kunsten.
De zes waren gekleed in het kenmerkende rood met zwart van Brogar Larraunts huishouden. Elk van
hen was meer dan drie jaar in deze kelder geweest en vrijwel elke avond was Brogar langs gekomen.
Zijn eigen gave was angst, onredelijke, diepe angst. Hij had getraind en onderwezen, gedwongen en
gevormd, afgebroken en weer opgebouwd totdat deze zes mensen volledig onder zijn controle waren.
Hij kon ze als één entiteit laten opereren wanneer ze samenkwamen, kon met een of allen tegelijk
meekijken naar de beelden die ze in hun hoofd samenstelden. En bovenal, hun trouw, hun loyaliteit
was inmiddels zo aan hem verbonden dat ze liever zouden sterven dan die loyaliteit verbreken. Dat
was hoe nummer zeven aan zijn eind gekomen was. Brogar had hem op de proef gesteld, hem voor
een bijna onmogelijke keus gesteld. Hij moest nu eenmaal zekerheid hebben dat zijn overheersing van
deze pionnen volmaakt was. En hij had er nog zes.
Garet Hassing was zijn naam, bedacht Brogar zich. Fysiek geen indrukwekkend mens, niet al te
slim, geen naaste familie. Brogar had hem uit een dievencel gered die op het punt stond te worden
gedompeld. Zo noemden de huttenbewoners van de Zeekant het, wanneer de lage, ijzeren kooien, nog
geen drie voet hoog, bij vloed volledig onder water lagen. Garet Hassing had zich schuldig gemaakt
aan het stelen van broden en kazen uit verschillende winkels en de straf daarop was opsluiting in de
vloedkooien. Brogar voelde zijn uitstraling, zijn paniek helemaal vanuit de haven waar hij zijn
residentie had.
Brogar was naar de vloedkooien gewandeld met een paar van zijn lijfwachten en was op zijn gemak
op een meegenomen stoeltje op de kade gaan zitten. Een tweede stoeltje bood hij de aanwezige
magistraat aan, die er graag gebruik van maakte. Het aanwezige volk maakte een plaats voor hem vrij,
hij had inmiddels een reputatie als een gevaarlijk heerschap verworven. Bij het ondergaan van de zon
kwam de vloed opzetten. Garet was in een van de hogere kooien opgesloten met nog een paar dieven.
Rond de laagste kooien werkten de pantserkreeften zich al uit het zand en begonnen hun scharen door
het traliewerk te steken om het vlees te testen. Het krijsen van de dieven klonk Brogar als muziek in
de oren. Angst in een bijzonder zuivere vorm. Hij was een kenner en hij kwam dan ook graag naar dit
deel van de stad. De vloed kwam snel hoger en verzwolg de laagste kooi en het krijsen van de dieven
in die kooi verstilde. De volgende kooi was nu aan de beurt. In deze zat Garet met nog twee anderen.
Brogar was verbaasd over de angst die Garet wist uit te zenden. Zijn latente gaven waren ijzersterk.
Brogar keek onbewogen toe tot de vloed een golf over de kooi heen joeg en de mannen
onderdompelde, toen gebaarde hij naar de magistraat die twee knechten opdracht gaf de zee in te
waden en daar de kooi te openen zodat Garet eruit kon. De andere twee dieven werden
teruggeknuppeld zodra ze probeerden te ontsnappen en de kooi ging weer op slot. Even later
verstomden hun kreten toen de vloed zich boven hen sloot. Garet werd druipend en huiverend aan
Brogar Larraunt overgeleverd in ruil voor een beurs met zilver.
De dief Garet Hassing was een van de sterkste zenders die Brogar had gevonden. Maar hij was ook
het meest eigenwijs. Op hem testte Brogar zijn methoden, zodat Garet af en toe niet meer dan een
kwijlende idioot was, tot Brogar hem weer opbouwde en zijn ‘ik’ weer terugplaatste in zijn brein.
Ergens liet Brogar altijd een stukje van de kern van de man op zijn plaats zodat er weer iets op te
bouwen viel. De test die hij had ontworpen was zo gemaakt dat Garet Hassing zelfs zijn kern, zijn
diepste wezen zou moeten verloochenen om zijn loyaliteit te bewaren. Sterven uit loyaliteit was wat
Brogar Larraunt had nagestreefd. Dat was ook bijna wat hij gekregen had. Garets brein was ongeveer
tot stilstand gekomen door de keus waarvoor hij gesteld werd, zo was hij geprogrammeerd om te doen
wat het beste voor zijn Meester was, ongeacht zaken als lijfsbehoud.
Ja, Brogar Larraunt vertrouwde de resterende zes met zijn leven.
‘Heren, dames, het moment waarvoor we getraind hebben is gekomen. Ga je klaarmaken voor een
reis per schip. De Trellesmonde vertrekt over twee dagen bij zonsopgang en jullie zijn aan boord. Elk
van jullie zal op enig moment worden achtergelaten op een bestemmingsplaats en daar worden
opgewacht door een van mijn partners, voor wie jullie als communicatiemiddel met mijzelf zullen
dienen. Instructies worden overhandigd vlak voor jullie van boord gaan.’ Brogar was even stil en toen
de zes geen aanstalten maakten te vertrekken klapte hij in zijn handen en riep: ‘Aan de slag.’ De zes
waren in tien minuten klaar met inpakken.
Op zijn weg terug liep Brogar Larraunt langs een achteraf kamertje een verdieping hoger. Toen hij
de deur opende zag hij hoe de verzorgster die hij had aangesteld verschrikt opkeek van haar
naaldwerk.
‘Oh, u bent het, Heer,’ zuchtte de oude vrouw.
‘Hoe is hij?’ vroeg Brogar haar.
‘Hetzelfde nog steeds. Ik krijg net voldoende water en eten bij hem naar binnen, maar het lijkt wel
alsof er niemand thuis is.’ Ze wuifde even met haar handen over de starende ogen van de magere man
die in een bed naast haar stoel lag. Zijn dunne, bruine haar hing in slordige slierten van zijn hoofd en
zijn wangen waren ingevallen.
Brogar keek de man lang aan, peilend naar een spoor van gedachten, maar er was niets. Hij
fluisterde: ‘Er komt een dag dat ik je terugvind, Garet Hassing. En dan gaan we grootse dingen doen,
jij en ik.’
Hij wendde zich tot de vrouw. ‘Ik waardeer uw goede zorgen, vrouwe Nanting. U houdt mijn vriend
in leven.’
‘Uw vriend mag blij zijn dat hij zo’n goedgezinde patroon heeft. Ieder ander had hem misschien aan
z’n lot overgelaten,’ sprak vrouwe Nanting.
Brogar lachte even, knikte haar toe en verliet de kamer. Natuurlijk liet hij Garet Hassing goed
verzorgen. De man was een te waardevol werktuig om te laten sterven: dat kon altijd nog.
‘Excuus dat ik u op dit vroege uur heb ontboden, goede kapitein.’ Brogar glimlachte de kapitein
vriendelijk toe. Ze zaten op het dakterras van Brogars residentie aan de haven met uitzicht op de
mierenhoop aan werkers die dag en nacht over en door de schepen klauterden.
De man gromde even. Hij had gehoopt deze nacht door te kunnen slapen voor hij de komende dag
het schip zou laten volladen met de meest uiteenlopende handelswaar voor zijn reis langs de kusten
van Cranborn en Sitka, maar in plaats daarvan was hij waarschijnlijk om niets uit zijn bed gehaald.
Hij wreef even over zijn ruwe baard en wilde eigenlijk iets van die strekking zeggen, maar hij
herinnerde zich op tijd wie hij tegenover zich had. ‘Het is goed. U zult uw reden hebben, Heer
Larraunt.’
‘Inderdaad, inderdaad,’ zei Brogar en hij bood de man een warme kop hesperblad aan. ‘Kapitein
Vervleet, nietwaar, Jehannes Vervleet. Mag ik Jehan zeggen?’
‘Natuurlijk Heer Larraunt,’ antwoordde Jehan Vervleet terwijl hij zich iets achterover liet zakken.
‘En noem mij vooral Brogar, mijn waarde Jehan,’ sprak Brogar amicaal. Hij liet even een stilte
vallen en vroeg toen: ‘Ik begrijp dat je recentelijk iets interessants hebt zien gebeuren, toen je voor de
Martelaarsklippen voor anker lag?’
Jehan knipperde met zijn ogen en gromde even. ‘Hmmm, geruchten doen snel de ronde in Korral
Peiragh.’
Brogar lachte vriendelijk. ‘Dat doen ze inderdaad. Vooral de interessante geruchten.’
‘Interessant wil ik niet zeggen, maar het was op zich een indrukwekkend gezicht. Zoiets als het
afschieten van de vuurpijlen op Wintrefjest op Kamroth, maar dan grootser. En...’ Jehan Vervleet
aarzelde even. ‘Ik weet niet goed hoe ik het moet zeggen, maar het leek alsof er een soort zuiderlicht
speelde tussen de explosies en de omhoogschietende vuurstralen.’
Brogar hief zijn hand even. ‘Wacht! Begrijp ik het goed, je zag een soort explosie? Wanneer precies,
hoe laat en in welke richting.’
‘Het was rond de klok van drie in de nacht. De nachtwacht maakte me er wakker voor. Ik weet nog
goed dat ik me afvroeg hoe ik dit nu weer in de logboeken moest verwerken. Het was iets links van
zuidoost en het moet een paar honderd mijl verderop zijn geweest. Maar de hemel lichtte er van op.’
‘Interessant. Heeft u verder nog iets gemerkt?’ vroeg Brogar.
‘In het geheel niet. De rest van de reis is zonder problemen verlopen en een dag later, gistermiddag,
zijn we in Korral Peiragh aangekomen. Meteen met lossen begonnen, rond middernacht klaar.’ Jehan
gaapte even en nam een paar slokken van zijn drank.
‘Interessant, maar het zal verder wel niets zijn,’ zei Brogar. ‘De reden dat ik u gesommeerd heb is
dat ik u persoonlijk deze brieven wilde overhandigen.’ Brogar schoof een stapeltje dichtgevouwen en
verzegelde perkamenten naar de kapitein die ze even oppakte en bekeek. ‘De lading die ik voor
overmorgen op uw schip gereserveerd heb bestaat uit zes personen, vier mannen en twee vrouwen. U
zult ze afzonderen en pas weer naar buiten laten op de plaats van bestemming.’
‘Ik weet niet of de aandeelhouders daarmee instemmen,’ wierp kapitein Jehan Verveert tegen.
Brogar Larraunt had het verweer verwacht en hij overhandigde de kapitein een officieel uitziend
perkament met daarop tien handtekeningen van de respectievelijke eigenaren van de Tresselmonde
waarin de overdracht van het schip naar Brogar Larraunt stond beschreven.
‘Dat, eh, dat is onverwacht, Heer Larraunt,’ zei Jehan Verveert met hervonden respect.
‘Brogar graag,’ lachte Brogar hem toe. ‘Vergeef me dat ik u niet eerder op de hoogte heb kunnen
stellen. De papieren waren pas rond middernacht door iedereen getekend.’
‘Geen probleem,’ verzekerde Jehan Verveert hem. ‘U bent tenslotte de nieuwe eigenaar, u kunt de
richting van de Tresselmonde bepalen. Ik kan haar hooguit conform uw wensen sturen.’
‘Goed dat we elkaar begrijpen.’ Brogar keek Jehan indringend aan en duwde zachtjes tegen ’s mans
mentale barrières. ‘Luister. Het is belangrijk dat de steden in het manifest op tijd worden aangedaan
en dat de juiste persoon wordt afgeleverd en dat elk van die personen de juiste instructies meekrijgt.
Kunt u daar zorg voor dragen?’
Jehan Verveert knipperde even met zijn ogen en zei toen: ‘Ik begrijp uw opdracht. Zo zal het
gebeuren.’
Brogar grijnsde. ‘Mooi, drink je thee op, stuk ongeluk. Doe wat ik je zeg of ik laat je aan je hielen
ophangen boven een laag vuur en zachtjes roosteren terwijl zwarthuidige kannibalen uit de Asfarische
oerwouden je regelmatig insmeren met hun befaamde pepersaus.’
Jehan Verveert begon rood aan te lopen en met grote ogen wilde hij opstaan, maar Brogar knipte
even met zijn vingers en zei: ‘Zit!’
Jehan Verveert ging zitten, hoewel de inspanning van het niet willen gaan zitten op zijn gezicht te
lezen was.
‘Je hebt een plezierig gesprek gehad met de nieuwe eigenaar, hesperblad gedronken en opdrachten
meegekregen, die je perfect gaat uitvoeren. Al het andere vergeet je, het heeft nooit plaatsgevonden.’
Brogar knipte met zijn vingers en Jehan Verveert ontspande zich.
‘Dank voor de kop hesperblad, Heer Larraunt,’ zei Jehan, ‘ik zal er persoonlijk voor zorgen dat uw
kostbare lading niets overkomt en op de juiste tijd ter plaatse is.’
‘Ik had ook niet anders verwacht, kapitein. Als u me nu wilt excuseren, ik heb nog wat zaken af te
handelen.’ Met die woorden liet Brogar de kapitein achter en verliet hij het terras. In het voorbijgaan
zei hij tegen Padragh: ‘Gooi dat er even uit.’
Brogar zadelde persoonlijk zijn zwarte hengst Falstorm en reed met grote haast in de richting van de
Landpoort aan de oostzijde van Korral Peiragh. Het gesprek met de kapitein en zijn eigen ervaring
hadden hem wat ideeën gegeven die hij wilde toetsen aan de kaarten in zijn bibliotheek op zijn
landgoed buiten de stad.
De rit naar de versterkte hoeve duurde ongeveer een half uur. Met enig genoegen zag hij hoe horigen
zwoegden in de vroege koelte van de ochtend. Het zou niet lang duren voor de akkers zinderden van
de hitte van de zon, maar dat zou de werklust van zijn arbeiders niet doen afnemen; de velden lagen er
dan ook groen en verzorgd bij.
Bij de hoeve aangekomen gaf hij Falstorm aan een van de knechten die het dier meteen begon te
verzorgen. Brogar zelf haastte zich naar het heilige der heiligen van zijn buitenverblijf, de bibliotheek.
Hij bezat de enige sleutel voor de kamer die slechts via een enkele deur toegankelijk was. Bij het licht
dat van buiten naar binnen viel door de deuren vond hij kaarsen en bij het licht van diverse lampen en
kaarsen spreidde hij kaarten van Cranborn en omgeving uit op de grote ronde tafel in het midden van
het ruime vertrek. De wanden waren van onder tot boven voorzien van planken en opbergruimte voor
papyrusrollen, perkamentrollen, boeken en kaarten en ze waren ook volledig gevuld met de meest
uiteenlopende werken.
Brogar nam een lange liniaal en legde die op de richting vanuit de Martelaarsriffen die Jehan
Verveert had aangegeven. Het hout van de liniaal bedekte Kamroth en de landen van Hoog-Cranborn
tot Fallora. Brogar bestudeerde de kleine lettertjes die van wetenswaardigheden op de kaart vertelden.
Gezien de afstand die Jehan genoemd had verwachtte hij niet dat er iets op Kamroth gebeurd was. Op
Cranborn zelf dus.
‘Je missie is belangrijker dan je denkt, Jehan Verveert,’ mompelde Brogar Larraunt. ‘Ik heb snel
zekerheid nodig zodat ik mijn maatregelen kan nemen.’
Hij blies de kaarsen uit en doofde de lampen in het vertrek. Voor hij de deur sloot wierp hij nog een
laatste blik op het boek op de lessenaar, zijn kopie van het Boek van Nortrak. Als hij duidelijk had
wat er precies gebeurd was, dan kon hij de richtlijnen en verwachtingen die in het Boek beschreven
stonden gaan volgen en in werking zetten.
Bloed maakt schuld
Een witgrijze rookpluim steeg op uit een smalle strook bos, ingesloten door moerassen en heuvels. Bron
was de plaats waar gisteren nog de ‘Lachende Draak’ stond, een kleine, gezellige herberg. Nu stonden
alleen twee hoeken van de stenen onderbouw nog overeind. De rest was ingestort bij de brand die het
grootste deel van de afgelopen nacht gewoed had. Het uithangbord was geblakerd, de grijns van de
draak een zwarte veeg.
Aan de rand van het erf lagen Grim en Thoreld met hun rug tegen een eeuwenoude eik waarvan het
frisse lentegroen aan een kant danig was verdord. Beiden staarden met koortsige ogen naar de ruïne voor
hen. Af en toe trok een huivering door een van hen, hoewel ze goed waren toegedekt met enkele dikke,
wollen dekens. De dag was net aangebroken en werd begeleid door een koor van vogels.
In het rossige ochtendlicht zagen ze de moordenaar, Grijs, die hen het leven gered had, heen en weer
lopen over en door de puinhopen. Hij verdween achter een berg puin en kwam even later weer
tevoorschijn. Dit keer had hij een grote amfoor in zijn armen. Aan een vinger van zijn linkerhand
bungelden twee tinnen bekers, verwrongen door de intense hitte waaraan ze waren blootgesteld. Met een
vloeiende beweging zakte Grijs door zijn knieën toen hij bij de huurlingen was aangekomen. Hij zette
de amfoor tussen zijn benen vast en schudde vuil en stof uit de bekers voor hij ze vulde. Hij gaf er een
aan elk van de huurlingen, gevuld met zoetgeurende rode wijn.
‘Drink,’ zei de man in het zwart. Hij gaf Grim en Thoreld zijn vriendelijkste glimlach. Onwillekeurig
dacht Thoreld aan sterlicht in een heldere, kille nacht. Grim wreef even over zijn ooglap als om een lang
verdwenen irritatie uit zijn oog te halen. Met smaak goot hij de wijn zijn keel in.
‘Waarom?’ vroeg de jager behoedzaam. Er stond duidelijk argwaan op zijn gezicht.
‘Drink nou maar,’ zei Grim, ‘Als onze vriend je wil doden, krijg je de kans niet om ”Waarom” te
zeggen.’ Hij gaf een veelzeggende knipoog met zijn goede oog.
Grijs knikte de oude huurling vriendelijk toe.
‘De waard heeft ons gisteren vergiftigd. Ik heb jullie vannacht een tegengif toegediend. De wijn
verdunt je bloed, zodat ook de laatste sporen gif worden verwijderd. Overigens, ik ben Grijs.’ Hij vulde
Grims beker een tweede keer en nu volgde Thoreld het voorbeeld van de eenogige huurling.
De jager boerde uitbundig en stak zijn beker nog een keer uit. Na drie bekers elk lieten de huurlingen
zich met een tevreden zucht onderuit zakken tegen de boom.
De zon rees boven de oostelijke heuvels en het bos. Stralen schenen Grijs in het gezicht door een
opening in het bladerdak. De huurlingen konden duidelijk zijn gespannen gelaatstrekken zien, de zwarte
vegen waar de moordenaar vonken uit zijn gezicht had geslagen. In zijn haar zaten enkele bruine
schroeiplekken.
‘Het wordt tijd dat je ons vertelt wat er vannacht gebeurd is, Grijs.’ Thoreld keek de moordenaar
afwachtend aan; Grim bromde instemmend op het verzoek van de jager. Grijs knikte. Met gekruiste
benen en met gesloten ogen begon hij de gebeurtenissen van de afgelopen nacht te vertellen. De
huurling en de jager luisterden aandachtig, zonder onderbreken. Na afloop werd de rest van de amfoor
soldaat gemaakt, waarna Grijs ermee opstond.
‘Ik heb nog iets te doen. Kunnen jullie een uurtje wachten?’ De moordenaar draaide zich om en liep
terug naar de puinhopen, waar de soldaten hem al snel uit het oog verloren.
‘Bloedschuld. Twee keer. Daar kan ik wel voor wachten,’ sprak Thoreld. Hij rekte zich uit en liep met
wankele benen een paar keer over het erf heen en weer.
Grim pakte zijn zwaard en begon het met een wetsteen te slijpen. Zijn vloeiende bewegingen een
gewoonte van jaren. ‘Bloedschuld; dat is een oud begrip. Waar heb je dat gehoord?’
‘Noordkaap. Twee jaar training. Kapitein Nordahl.’ Thoreld snoof in herinnering aan zware tijden.
Grim grinnikte toen hij de naam hoorde; hij begreep wat de jager had doorgemaakt. ‘Geloof je hem?’
vroeg hij zacht toen de jager bij hem in de buurt kwam. Thoreld bleef staan. Hij plukte aan zijn snor en
draaide die in een punt. Verschillende gedachten speelden duidelijk over zijn gezicht.
‘Kun je zo'n verhaal verzinnen?’ vroeg deze zich hardop af.
Grim knikte langzaam. ‘Daar zit wat in.’ Het geluid van steen over staal stokte even. ‘We kunnen
kijken waar hij heen is gegaan. Er moet hier een onderaardse kelder zijn.’
Thoreld greep een korte speer en volgde Grim naar de ruïne. Waar de toog gestaan had, vonden ze een
trapgat, precies zoals Grijs het hen beschreven had. Beneden kraakten talloze scherven onder hun
laarzen, de geur van bedorven wijn was indringend. Door een gat in de muur zagen ze een dun straaltje
daglicht dat op een geblakerd, granieten altaar viel.
‘Tot zover klopt het verhaal,’ fluisterde Grim. Gezamenlijk liepen ze naar het gat, stapten over de deur
de kamer binnen. Een scheur in het dak, het schuin geslagen altaar. De muren leken hier en daar
verglaasd, dikke druppels halfdoorzichtige steen hadden gladde sporen over de stoffige muur getrokken
voor ze waren afgekoeld. Her en der lagen geschroeide voorwerpen, onherkenbaar gesmolten, verbrand
of uit elkaar gesprongen.
‘Hier zijn onnatuurlijke dingen gebeurd,’ zei Thoreld hees. Hij keek nerveus rond alsof elk ogenblik
een leger demonen uit de muren kon springen om hem mee te voeren naar de negenhonderd hellen.
Grim kon alleen maar knikken. Deze kamer was niet door mensenhanden vernietigd. Zijn oog viel op
het blad van het altaar. Geblakerd en gebarsten waren de runen toch nog goed leesbaar. Voor wie ze
lezen kon. Even dacht hij een zilveren glinstering langs de magische tekens te zien gaan, als rimpels op
een zonbeschenen vijver.
Hij knipperde en alles was weer normaal. Een maaksel van zijn verbeelding.
‘Er is geen poort,’ merkte Thoreld op. Grim kwam naast hem staan en legde een hand op zijn schouder.
De oude man voelde de ingehouden spanning in het lichaam van de jager.
‘Onzichtbaar. Denk aan de woorden van de moordenaar.’ Grim drukte zacht op de schouder van
Thoreld die hem vragend aankeek. De grijze huurling wees met zijn hoofd naar het gat van de deur. Met
ongesproken instemming verlieten de twee de kamer en de wijnkelder.
Buiten greep Thoreld zijn boog, spande hem en begon met houterige bewegingen pijlen in de grote eik
aan de rand van het erf te schieten.
Wat zou hij willen? vroeg Grim zich af. Voor zover ik weet heeft hij ons gered van vuur en vergif.
Waarom? Hij is een moordenaar, mensenleven telt niet voor zo iemand. Geïrriteerd begon hij zijn
andere wapens schoon te maken en te slijpen. Het was voor hem een goede methode om zijn gedachten
te ordenen, de chaos in zijn geest te kalmeren.
‘Zeg Eenoog!’
Grim keek op van zijn werk. Thoreld schoot zijn laatste pijl die zich met een dof geluid naast de andere
pijlen in de boom boorde. ‘Waarom was jij hier gisteren?’ De jager liep naar de boom om zijn pijlen op
te halen.
Grim dacht even na en besloot de vraag terug te spelen. ‘Waarom was jij hier?’
‘Nee, nee, vriend,’ lachte Thoreld toen hij weer bij de huurling stond. Hij klopte de oudere man
vriendelijk op zijn rug. Grim kuchte even droog. ‘Ouderdom en ervaring, daar gaat het hier om. Dus jij
eerst.’ De jager legde een pijl op.
‘Laten we er om schieten.’ Het was eruit voor de eenogige Grim er erg in had. Hij zag het rechteroog
van de jager naar hem toe draaien. De bijbehorende wenkbrauw schoot omhoog, gevolgd door een diep
rommelend gelach uit de massieve borstkas van de jager. Na zichzelf licht bedaard te hebben
overhandigde hij met een gracieuze buiging de boog aan de grijze huurling.
‘Ik dacht dat jij nooit fouten maakte, grijze vos.’ Er klonk vriendelijke spot in de zware stem van de
jager. ‘Kies je doel.’
Grim had zijn doel al gevonden.
‘Het oog van de draak.’ Hij wees met de boog naar het uithangbord honderd voet verderop, dat
zachtjes heen en weer wiegde in een lichte, warme lentebries. Thoreld floot zachtjes. Met de lang niet
gebruikte spieren in zijn rug spande Grim de boog. Het wapen was eigenlijk te groot voor hem, de
bespanning te zwaar. Hij concentreerde zich op het uithangbord, zag het oog van de draak in het
linkerprofiel. Hij voelde een zachte tinteling in zijn gezicht. Zijn doelwit leek dichterbij te komen, groter
te worden. Bevreemd volgde Grim de beweging van het oog. Hij voelde weer een zacht tintelen, dit keer
rond zijn ogen. De beweging van het bord leek te verminderen, terwijl het doelwit nog groter doemde,
tot het leek of de punt van zijn pijl het oppervlak van het bord raakte. Met een korte zucht liet hij los,
geschrokken door de vreemdheid van wat hij te zien had gekregen.
‘Prima schot, kerel. Doe ik je niet na.’ De jager nam de boog over en mompelde iets dat Grim niet
verstond. Een seconde later stak een tweede pijl in het bord, zo’n vier duimen naast de pijl van Grim en
ruim buiten het oog van de draak. Met een luid gekraak viel het bord van het laatste aanhechtingspunt.
‘Jij wint, oude vos,’ gaf de jager ruiterlijk toe. Thoreld vertelde het hoe en waarom van zijn komst naar
deze contreien. Het was een verhaal dat Grim bekend voorkwam. Het bevatte veel vrouwen,
maagdelijke dochters en vooral hun woedende echtgenoten en vaders.
‘Dus na mijn laatste strooptocht werd de grond in Sitka me wat te heet onder de voeten. Nu wil ik de
Westkust wel eens bekijken. Wie weet vestig ik me wel ergens. Ik word er ook niet jonger op en een
baantje als jachtopziener bij een of andere Baron. Ik zie het wel zitten. Genoeg keus in Provina, Orkara
of Hegelona.’
Grim was over zijn eerdere schok heen en lachte de jager vriendelijk toe. ‘Zolang er geen jonge
barones in de buurt is ben je in ieder geval veilig.’ Thoreld grinnikte schaapachtig.
‘Ik ben een paar dagen geleden uit Tra Sitka vertrokken na eerst een lange rit vanuit Foriljebret.’ Grim
aarzelde even. ‘Zeg maar geschopt, eigenlijk. Ik was al zo'n twee jaar lijfwacht van Volon Giraingard
toen ik ineens ruzie met hem kreeg. Die man was mijn vriend. Ik kan nog steeds niet geloven hoe hij te
keer ging. Om niets. De meest onbenullige dingen. Ik hoopte dat hij na een tijdje weer zou afkoelen,
maar nee hoor, hij werd alleen maar erger. Vier weken geleden heb ik het contract verbroken –
misschien kon dat hem bij zinnen brengen – en heb ik me voor zijn handlangers verstopt. Drie weken
terug wist ik ternauwernood uit de stad te ontsnappen. Hij had een plaatselijke bende ingehuurd om me
uit te schakelen. Geen werk, weinig geld, dan zit er maar één ding op.’
Thoreld bromde instemmend. ‘De Noordkaap.’
Het was de plaats waar elke huurling uiteindelijk weer terechtkwam. Het oude bolwerk in het meest
noordelijke puntje van Cranborn; thuis voor het huurlingengilde. Hoog op de kaap was een vrijwel
onneembare vesting gebouwd met muren van graniet, toevoer van water en met diepe voorraadkelders
die altijd gevuld werden gehouden voor slechte tijden. Het gilde stond zich voor op neutraliteit en
erkende geen enkel gezag, niet van de koninkrijkjes op Cranborn noch daarbuiten. Het enige dat telde
was de opdracht en die opdracht werd uitgevoerd door het gilde, ongeacht de kosten. Het gilde was
daarbij niet goedkoop, maar inmenging door het gilde stond meestal garant voor succes. En oorlog werd
er overal gevoerd, altijd, dus het gilde kon zich het beste materiaal veroorloven en de beste trainers
aantrekken.
Op de uitgestrekte landerijen rond de vesting konden complete veldslagen worden nagebootst en
vrijwel het hele jaar door zag het land eruit alsof het vers geploegd was. Her en der stonden kleinere en
grotere vestingwerken in diverse stadia van ontwikkeling en verval, afhankelijk van hoeveel werk de
belegeringsspecialisten van het gilde in een van hun vele testen hadden willen stoppen om te zien hoe
snel, hoe hoog of hoe stevig ze verdedigingen konden bouwen. Of vernietigen.
Het gilde kende een aantal dienstvormen. De meest intensieve was die van dienstsoldaat, waarbij je als
huurling in een regiment werd ingedeeld. Je bivakkeerde dan in de burcht of een van de aanpalende
gebouwen en het gehele jaar door trainde en werkte je daar en kon je worden ingezet. Dan waren er de
regulieren, de huurlingen die op oproep beschikbaar waren. Deze hadden zich veelal gevestigd in de
landen rond de Noordkaap of in het plaatsje Noordwacht. Ze kregen net voldoende soldij om zichzelf in
leven te houden in rustige tijden en de meesten van hen hadden banen in de handel of op het land,
wetend dat ze op elk moment in actieve dienst – met bijbehorende betaling – konden worden geroepen.
En dan waren er de Wildlingen, de niet reguliere troepen, meestal individuele krijgers met veel
ervaring die niet rond de Noordkaap wilden blijven hangen en die in opdracht van buitenlandse
aristocratie of krijgsheren vochten, niet direct gelieerd aan het gilde, maar wel indachtig de training en
de ervaring en het gevoel van ‘horen bij’ dat het gilde stimuleerde.
Als laatste kende het gilde nog de Skerringen of ongedisciplineerde troepen. Deze werden zelden
ingezet behalve in tijden van nood, wanneer het gilde een oproep door Cranborn en daarbuiten liet gaan
om alles en iedereen die een opleiding aan de Noordkaap had genoten te verzamelen. Het was in de
laatste honderd jaar slechts één keer voorgekomen, zo’n dertig jaar geleden, en dat was meer een
politieke demonstratie geweest om de toenmalige heersers van de naburige koninkrijken ervan te
overtuigen dat, hoewel Noordkaap slechts een zelfstandige provincie was zonder erfopvolging of
aristocratische familie, ze toch een strikte neutraliteit en autonomie wenste te handhaven.
De gezanten van de koninkrijken die destijds aanwezig waren om hun aanspraken op de uitgestrekte
landerijen van Noordkaap te doen gelden, waren maandenlang aan het discussiëren geweest met de
machthebbers van Noordkaap onder het mom van diplomatieke onschendbaarheid. Ze hadden langzaam
het idee opgevat dat Noordkaap bestond uit oude mannen en hun bedienden en dat annexatie door een of
meer van hen van Noordkaap en de landen eromheen heel wel binnen de mogelijkheden lag.
Binnen een maand na het uitgaan van de oproep werden op een vroege ochtend de gezanten
hardhandig uit bed gehaald en meegenomen naar de tweehonderd voet hoge muren, vanwaar ze een
onbelemmerd uitzicht hadden over de Straat van Sitka enerzijds, Revenstoke Baai ten westen en de
klippen van Gralle’s Tanden ertussenin. Aan de landzijde wachtte hen een tiental regimenten van elk
vijfduizend soldaten op, netjes opgesteld in carrévorm, volledig uitgerust en met een goederentrein van
vele honderden karren, klaar om te vertrekken naar de eerstvolgende veldslag.
De gezanten van Hoog-Cranborn, Fallora, Marnara en Kamroth waren onder de indruk. Een regiment
gildesoldaten was een formidabele krijgsmacht, tien regimenten was een legendarische hoeveelheid
soldaten zoals zelden gezien na de Banning. Nadat het goed tot hen was doorgedrongen welk een
organisatorisch genie er achter het in stilte verzamelen en opstellen van deze troepen zat, nog afgezien
van het immense krijgspotentieel dat hier voor hen verzameld was, kregen ze de volgende schok te
verwerken.
Overste Hardin stapte de muren op, gevolgd door de raad van wijze veteranen met wie de gezanten
eerder gesproken hadden. Hardin was nooit in velden of wegen te zien geweest. Hij zag eruit als een
verweerd stuk leer op twee benen en de soldaten die hem kenden beweerden dat hij nog veel taaier was.
Hardin was een veteraan van vele veldslagen in het buitenland en zijn overwinningen waren
legendarisch. Hoewel de man tegen de zeventig jaar oud moest zijn, was zijn pas krachtig en
vastberaden en hing er nog steeds een maliënkolder rond zijn lichaam en een rapier aan zijn linkerzijde.
Zijn blik leek waterig maar was nog steeds zo scherp als een Priemstekel.
Zijn onderhoud met de gezanten was van korte duur geweest, had geen ruimte gelaten voor
onderhandelen en zijn boodschap was eenvoudig geweest: Noordkaap is neutraal en blijft neutraal. Er is
geen politieke inmenging door naburige landen. Wie dat niet accepteert kan oorlog met ons krijgen. Wie
wil als eerste?
Daar op de hoge muren van de Burcht dwong Hardin de gezanten hun keus te maken, ten overstaan
van hun buren en de voltallige gilderaad. De demonstratie behaalde het beoogde doel, de gezanten
bevestigden de neutraliteit van Noordkaap en tekenden met hun volmacht de toevallig klaargelegde
verdragen die dit bekrachtigden. Hierna werden de gezanten zonder veel plichtplegingen buiten de poort
gezet en moesten ze onder hoongelag van de voltallige regimenten de terugtocht aanvaarden.
Overste Hardin, nu de honderd jaar gepasseerd, voerde nog steeds de Raad aan met ijzeren hand en
behield Noordkaap op het neutrale pad.
‘De vraag dient zich aan,’ zei Grim, ‘wat we hier nu eigenlijk hebben meegemaakt. Er is veel gebeurd
en ik kan me niet voorstellen dat dit geen repercussies gaat geven.’
Thoreld haalde zijn schouders op. ‘Ik weet hoe ik me vannacht voelde terwijl het vergif zich in me
begon te roeren. De machteloosheid, niet meer kunnen bewegen en de pijn.’ Hij zuchtte even. ‘Zo wil ik
niet gaan, dat heb ik wel besloten. Liever vechtend ten onder.’
‘Zeg dat wel,’ beaamde Grim. ‘Ik was eigenlijk onderweg naar Noordkaap, maar ik denk dat ik deze
schuld moet gaan inlossen. Iets zegt me dat vriend Grijs mijn hulp nodig zal hebben.’
‘Onze hulp,’ verbeterde Thoreld hem. ‘Ik ben eigenlijk ook nieuwsgierig naar zijn beweegredenen om
hier te zijn. Je hebt zijn grijze haar gezien, hij moet de oudste van zijn gilde zijn, misschien afgezien van
wat veteranen die geen actieve dienst meer hebben.’
‘We weten niets van hun organisatievorm af. Ze zijn niet zo open als ons gilde. Maar ik deel je
nieuwsgierigheid. Ik vraag me af wat voor manipulatie de Draak heeft toegepast om iemand als hij
hierheen te krijgen. En bloedschuld telt zwaar voor me,’ zei Grim vastberaden.
‘Dat moet je me eens uitleggen,’ sprak de stem van Grijs van achter hen. Hij was blijkbaar om hen
heen geslopen. ‘Dat bloedschuld.’ Hij leunde tegen een van de lage, brede takken van de eik.
Grim en Thoreld keken elkaar aan. Grim nam het woord. ‘Wij zijn lid van het huurlingengilde.
Wanneer soldaten elkaars rug dekken en elkaars leven redden, dan ontstaat er bloedschuld. Voor ons is
dat belangrijk. En net zo bindend als bijvoorbeeld een huwelijk.’
‘En jullie denken dat je een bloedschuld naar mij hebt?’ vroeg Grijs.
Beide mannen knikten.
‘Hmm,’ Grijs nam hen schattend op. ‘Ik weet niet of jullie het in je hebben om mee te vechten in de
gevechten die ik verwacht te moeten gaan leveren.’
Dat was ongeveer het meest verkeerde om te zeggen tegen de twee huurlingen.
Thoreld sneerde: ‘Hou jij je maar bij vergif en sluiperijen, moordenaar. Dan handelen wij het echte
werk wel af.’
Grim maande de man tot kalmte. ‘Het moge duidelijk zijn dat we niet weten in wat voor situatie jij je
bevindt, Grijs. Maar zoals gezegd, er had bloed kunnen vloeien. En bloed maakt schuld. Dus als je het
niet erg vindt een stel ervaren huurlingen op sleeptouw te nemen, desnoods om je maar te wekken als er
gevaar dreigt, dan heb je onze zwaarden.’ Thoreld bromde zijn instemming.
‘Dan hoop ik dat jullie voldoende zijn uitgerust en opgewarmd om een flinke mars te lopen, want we
moeten hier weg. Vele ogen hebben ons gevolgd vannacht en ik verwacht de eerste spionnen elk
moment, zo ze er niet al zijn, zichtbaar of onzichtbaar.’ Grijs wenkte weer naar het westen. ‘Door de
heuvels en een stuk door de Moerassen van Anurios, zo’n drie dagen tot de Arramene rivier en dan een
stuk zuidelijk richting Nuras, de voorde over en dan over de Oude Weg naar Provina.’
‘Waarom niet naar Tienhoeve?’ vroeg Grim.
‘Te makkelijk. Wat mij volgt rent sneller dan een paard, zeker op vlakke grond, en er loopt een oud
pad van Tienhoeve langs de bosrand,’ antwoordde Grijs. ‘In het moeras moeten ze net zo voorzichtig en
traag lopen als wij.’
‘Dus ze kunnen ook langs het moeras lopen en ons opwachten,’ stelde Thoreld vast. ‘Wat volgt jou
eigenlijk dat je ervoor wegrent?’
‘Er zijn er drie, leden van mijn Gilde’ zei Grijs. ‘Het moeras strekt zich tientallen mijlen uit en met drie
kunnen ze nooit alle uitgangen bewaken. Dus moeten ze ons spoor volgen.’
‘Ik heb slechte verhalen gehoord over dat moeras,’ zei Grim. ‘Weet je het zeker?’
Grijs knikte. ‘Zolang we niet in de buurt van de ruïnes van Ard Anurios komen verwacht ik geen
problemen.’
‘Wat is daar dan?’ vroeg Thoreld.
Grijs fronste even en bedacht wat hij moest vertellen. ‘Legendes, geruchten, een slecht gevoel de keren
dat ik in de buurt was.’
‘Wie waagt zich dan ook in de buurt van zo’n vervloekte plaats?’ vroeg Grim zich hardop af. Hij keek
even naar Grijs die met vragende blik terugkeek. ‘Ik... ik bedoel...’ stamelde Grim.
Grijs glimlachte. ‘Het geeft niet. Mijn beroep speelt zich soms op onsmakelijke plekken af en daar
hoort een moerastocht op zijn tijd ook bij. Vooral met soldaten of rovers dicht op je hielen.’
‘Een vent naar mijn hart,’ riep Thoreld, terwijl hij beide mannen flink op de schouders sloeg. ‘Genoeg
sterke verhalen voor rond het kampvuur lijkt me zo.’ Hij pakte zijn wapens, sloeg zijn groene
jagersmantel en zijn rugzak om en begon in westelijke richting te lopen. ‘Komen jullie?’ riep hij, ‘Ik
voel me beter dan in jaren, dus ik hoop dat jullie me bij kunnen houden!’ Zijn bulderende lach nam snel
in volume af toen hij voorbij de eerste heuvel verdween.
Grijs en Grim volgden zijn voorbeeld en pakten hun wapens en uitrusting. Zwijgend zetten ze er stevig
de pas in om Thoreld in te halen.
Drie uur later toen de zon hoog aan de hemel stond, werd het land vlak. Tot aan de horizon lag een
weidse vlakte voor hen, overdekt met wuivend riet, hier en daar een lage struik en bespikkeld met
kleinere en grotere stilstaande poelen die weer bedekt waren met kroos en waterplanten. Een zachte
westenwind blies over het land en bracht de geuren van het moeras naar hen toe. Verrotte planten,
stilstaande poelen, modder, drijfzand, wurgwier en de kenmerkende geur van stinkgras.
Grijs zette zijn rugzak neer aan de rand van het moeras en nam de omgeving goed in zich op. ‘Er is
veel veranderd sinds ik hier voor het laatst was. En dat was nog niet eens zo heel lang geleden.’
‘Lijkt me normaal voor een moeras,’ zei Grim. ‘Met alle planten die hier groeien en met voldoende
bewatering blijft alles wel groeien en bloeien. Wat is die geur trouwens?’
‘Stinkgras,’ antwoordde Grijs. ‘Behalve dat het aan je kleren blijft hangen, trekt het ook ongedierte
aan. Ook het soort dat we liever niet tegenkomen.’
‘Beestjes dus,’ Grim trok een vies gezicht. Hij had het niet op met kruipend ongedierte, ook al bracht
het huurlingschap met zich mee dat je soms op plaatsen met raar ongedierte verbleef. Maar als hij het
niet hoefde op te zoeken, dan liever niet.
‘Daar heb ik wel wat voor,’ sprak Thoreld. ‘Hebben we een uurtje?’ Toen Grijs knikte keek hij even
rond, plukte wat bladeren van struiken en groef wat wortels op, die hij vervolgens in een ijzeren keteltje
boven een klein vuurtje met wat vers water kookte tot er een walgelijke geur uit het brouwsel opsteeg.
‘Ugh,’ Grim trok wederom een vies gezicht. ‘Wou je daar nog uit eten?’
Thoreld grijnsde. ‘Ja hoor, en jij ook als je echt honger hebt. Smeer dit spul nou maar op je lijf, dan
blijven de beestjes op het stinkgras zitten en kruipen ze niet onder je tuniek.’
Zodra het brouwsel voldoende was afgekoeld trokken Grim en Thoreld hun kleren uit en smeerden
zich van top tot teen in met het kwalijk riekende goedje. Grijs smeerde alleen zijn handen, armen, hoofd
en nek en een paar andere, onbedekte lichaamsdelen in.
‘Beetje preuts?’ vroeg Thoreld lachend.
‘Nee hoor, ongedierte houdt niet van drakenlucht,’ legde Grijs uit.
‘Hangt de lucht van onze goede waard nog om je heen?’ vroeg Grim.
Grijs schudde zijn hoofd en opende zijn zwarte tuniek een stukje zodat het goudgeschubde oppervlak
van zijn borstkuras zichtbaar werd. ‘Gemaakt van drakenhuid; ik heb er ook beenstukken van,’ merkte
hij volstrekt overbodig op. ‘Wie weet, misschien rook hij zelf wel de geur van een soortgenoot, was hij
minder op zijn hoede. Wie zal het zeggen? Het ding heeft in ieder geval een paar dagen geleden mijn
leven gered.’ Hij wees even op de drie krassen die over de voorzijde van de drakenhuid liepen.
‘Wat heeft dat gedaan?’ vroeg Thoreld nieuwsgierig. ‘Brons en ijzer kunnen dit soort schade niet
aanrichten op een drakenhuid. Maar dat,’ hij wees even naar Grijs’ borst, ‘zijn duidelijk klauwsporen.’
Grijs bleef even stil en zei toen kalm en serieus: ‘Als je nog wilde weten wat me achtervolgt, dan heb
je nu een antwoord.’
Thoreld verbleekte lichtjes, keek Grim aan die zijn schouders ophaalde.
Ze verzamelden hun spullen weer en trokken het moeras in. Grijs en Thoreld afwisselend voorop,
Grim erachteraan, vooral bezig met het verjagen van de vele muskieten en ander ongedierte die hem
toch nog interessant vonden.
‘Er is meer veranderd dan ik gedacht had,’ zei Grijs tegen zijn metgezellen toen ze even rustten op een
stukje vaste grond, meer dan een uur later. Ze hadden een mijl of twee afgelegd, bij lange niet de afstand
die Grijs had willen afleggen en hij maakte zich zorgen over de eventuele achtervolging, zeker dat zij
minder gehinderd zouden worden door de ruige en verraderlijke ondergrond van het moeras.
‘Het is vlak en verraderlijk,’ zei Thoreld, ‘dus mocht er een gevecht gaan plaatsvinden, dan zijn onze
kansen wat gelijker dan wanneer de ondergrond stevig is en ze hun volle kracht kunnen gebruiken. Je
keus was goed.’
‘Eens,’ zei Grim. ‘En Thoreld en ik zijn verdienstige schutters, dus we kunnen het ze van afstand lastig
maken. Ook zij worden vertraagd door die zuigende modderpoelen hier.’
‘Ik hoop het,’ zei Grijs. ‘Ik ken ze langer dan vandaag en ik weet hoeveel kracht en snelheid ze
bezitten. Ik heb respect voor sommigen in deze wereld, zoals onze draken. Maar deze wezens vrees ik.’
Ze trokken weer verder en langzaam begon Grijs weer punten te herkennen, zodat ze bij het vallen van
de avond toch al een vijftien mijl diep in het moeras waren doorgedrongen. Er was vrijwel geen droog
materiaal om een kampvuur te maken en ze waren alle drie geheel met modder bedekt.
‘Ik doe de eerste wacht wel,’ zei Grim. ‘Ik ben liever wakker met al die verdraaide insecten in de
buurt.’ Hij wikkelde zich in een deken en ging met zijn rug naar zijn metgezellen zitten en tuurde in de
richting van de plek waar ze vandaan waren gekomen.
Thoreld lag in een deken gerold al te snurken toen Grijs nog bezig was met zijn voorbereidingen voor
de nacht. Naalden netjes gerangschikt, spullen binnen handbereik, half verborgen onder een
grofstekelstruik sliep hij de halfslaap die hij zich in vele jaren eigen had gemaakt.
Halverwege de nacht nam Thoreld de wacht over. Grijs voelde zich verkwikt, maar de huurlingen
maanden hem te gaan slapen en zijn krachten te verzamelen. Grim rolde zich niet alleen in zijn deken
maar ook in een stuk tentdoek om maar geen last te hebben van het ongedierte dat inderdaad een
voorliefde voor de eenogige huurling scheen te hebben.
Het rustige ochtendlicht van de rijzende zon zag de drie mannen al druk bezig met ontbijt en het
inpakken van hun spullen. Terwijl ze haastig stukken worst, kaas en brood naar binnen werkten klonk
heel in de verte een hoog, indringend gehuil uit de richting vanwaar ze gekomen waren.
Grijs stopte met eten en keek uit over het moeras. ‘Ik geloof dat we gezelschap gaan krijgen. Eerder
dan ik had gehoopt.’
Thoreld en Grim zeiden niets maar pakten hun wapens en spullen en niet veel later ploeterde het drietal
weer verder door het verraderlijke laagland.
Zusters van de Dageraad
De ochtend na haar nachtelijke waarneming van het heengaan van Keandabas was het moeilijk
ontwaken voor Markiezin Sharra Nuena At Kamrotha At Morreto At Kolveigh. Het duurde lang voor
ze in slaap was gevallen en ze was niet uitgerust. Ze rekte zich langzaam uit en wilde zich nog een
keer omdraaien, maar bedacht zich toen. Er was te veel te doen. Ze kleedde zich in hetzelfde gewaad
als afgelopen nacht; het lag nog waar ze het had neergegooid over de leuning van een stoel. Ze waste
haar gezicht met koud water en droogde het met de ruwe handdoek die al was klaargelegd. Zorgvuldig
bracht ze wat poeder en kohl aan op haar gezicht om de weinige rimpels te verbergen en haar ogen te
accentueren. Ze mocht dan oud zijn, zo voelde ze zich in ieder geval niet.
De deur werd op een kier geopend en de stem van haar dienaar Skerron vroeg: ‘Meesteres, kan ik
binnenkomen? Uw ontbijt.’
‘Het is goed, Skerron,’ ze ging achter haar bureau zitten en maakte een stapel van de brieven die
over het blad verspreid lagen.
Haar dienaar kwam binnen met een houten dienblad met daarop een dampende kom hesperblad, vers
brood, harde kaas en koud vlees en een kom met stukken gekonfijte appel. Sharra viel als
uitgehongerd aan op het eten terwijl Skerron op beleefde afstand naast het raam wachtte op
opdrachten van zijn Meesteres.
‘Zeg de poetsen dat ze de entree en de spiegelkamer smetteloos schoon boenen. Je weet dat ik hoog
bezoek verwacht,’ zei Sharra tussen twee happen.
Skerron bromde zijn instemming. De poetsen waren al een uur klaar met dat werk.
‘Is de Grote Spiegel goed gezekerd in het achterhuis?’ vroeg Sharra.
Skerron bromde wederom. Het eerste dat hij die ochtend had laten uitvoeren. De Grote Spiegel stond
normaal achter een stevig houten schot in een afgesloten kamer zonder ramen of andere toegangen en
achter een dikke, eiken deur waarvan alleen Skerron een sleutel bezat, zodat niemand er per ongeluk
naar kon kijken of de delicate natuur van de spiegel kon verstoren. Die ochtend had hij vier sterke
kerels de spiegel voorzichtig naar de achterkamer laten dragen en daar laten ophangen aan het
speciaal daarvoor ingerichte takelmechanisme, zodat de Meesteres vanaf haar gemakkelijke sofa de
gebeurtenissen die de Spiegel wenste weer te geven kon volgen. Noodzakelijk, want ervaring leerde
dat de Spiegel bedreven was in het vasthouden van de aandacht terwijl de levensenergie van wie naar
haar keek snel verminderde. Alleen een sterke wil kon de Spiegel sturen en de zuigende werking van
het artefact blokkeren en daarvoor was een gemakkelijke houding beter geëigend.
‘Mooi. Dan gaan we nu naar de achterkamer.’ Sharra stond op en liet het dienblad aan Skerron over.
Moeiteloos schepte hij het blad op en volgde zijn Meesteres de trap af. Een verdieping later duwde hij
het blad in handen van een dienstmeid die granieten vazen met Tofekbloemen aan het afstoffen was.
Hij stuurde haar met een beweging van zijn wenkbrauw naar de keuken zonder een pas te missen.
De markiezin nam de lange route via de grote trap in de hal, de ontvangstkamer, de eetzaal, de
spiegelzaal die tot haar genoegen blonk van het uitstekende poetswerk dat die ochtend verricht was,
de bibliotheek en tenslotte de achterkamer. Daar zag ze de Spiegel in de verste hoek van de deur,
geplaatst zoals afgesproken. De Spiegel was zo breed als drie mannen en zo hoog als twee en was
facetgeslepen. De buitenrand van de spiegel was een simpele, onversierde gladde houten lijst die
bedekt was met een fijn laagje stof met hier en daar wat vingerafdrukken. De Spiegel zelf was
volkomen stofvrij. Er kwam weinig licht binnen in de achterkamer, slechts twee smalle, hoge ramen
voorzagen de ruimte van dunne straaltjes daglicht. In het schemerdonker was het duidelijk dat de
Spiegel een zacht, eigen licht uitstraalde.
De sofa was precies tegenover de Spiegel geplaatst. Een lage salontafel was ernaast geplaatst en op
de salontafel stonden diverse gekonfijte vruchten, zoet gebak en versgebakken wafels. Een karaf met
honingwater stond ernaast op een eigen dienblad met glazen. Een klein stapeltje perkamentvellen en
een inktpot met schrijfveer maakten de uitrusting compleet.
‘Wil je me vetmesten, Skerron?’ vroeg Sharra.
‘Ik herinner me nog de keer dat u was flauwgevallen voor de Spiegel en dat u aanzienlijk aan
gewicht had verloren,’ zei Skerron droog. Het was een van de keren geweest dat Skerron voor haar
leven gevreesd had, zo uitgedroogd en vermagerd lag ze daar midden in de kamer terwijl de Spiegel
hypnotisch leek te pulseren en energie uit de omgeving leek op te zuigen. Dat was de dag dat Skerron
de Spiegel van de muur had laten halen en in een opberghok achter een houten schot had laten
plaatsen. Sindsdien hadden hij en de Spiegel een soort wapenstilstand gesloten. Maar Skerron was
niet meer van zijn besluit afgeweken de Spiegel alleen in noodgevallen tevoorschijn te halen.
Sharra knipperde even met haar ogen toen ze aan dat voorval herinnerd werd. Eigenlijk had ze
geprobeerd het te vergeten, maar Skerron had wel gelijk. Ze moest op haar hoede zijn bij de Spiegel.
Het was een magisch artefact uit een lang vervlogen tijd, dat ze gevonden had in een oude vesting
duizenden mijlen van hier en vele tientallen jaren geleden. Hoewel ze de Spiegel kon sturen in de
beelden die ze wilde zien, had ze altijd het gevoel dat het ding haar een gekleurde werkelijkheid
toonde. Toch leverde het haar voldoende informatie om belangrijke beslissingen te kunnen nemen die
haar positie op Kamroth en daarbuiten aanzienlijk had verstevigd.
‘Laat me nu alleen, Skerron. Ik heb werk te doen,’ Sharra liet zich op de sofa zakken en pakte een
paar stukjes gekonfijt fruit. ‘En stuur een uitnodiging per bode naar Miara At Revenhurst. Ik wil haar
graag rond het middaguur hier in het paleis zien.’
Skerron boog en verliet de kamer. Zijn Meesteres was duidelijk van plan een lange sessie met de
Spiegel te houden en hij was blij dat hij de nodige voorzorgsmaatregelen had genomen. In de
bibliotheek zette hij zich achter een van de lessenaars en schreef met het aanwezige schrijfgerei in een
zwierig handschrift een korte uitnodiging aan Vrouwe Miara At Revenhurst, een goede vriendin van
de markiezin. Vervolgens riep hij een van de stalknechten en gaf hem de brief en een opdracht.
Sharra intussen maakte haar gedachten zoveel mogelijk leeg en tuurde naar de Spiegel. In de vele
jaren dat ze geëxperimenteerd had met het artefact had ze geleerd hoe ze beelden van verre plaatsen
en andere tijden terug kon halen, vooropgesteld dat ze haar voorzorgsmaatregelen had genomen, zoals
het vriendelijk verzoeken van aard- en natuurgeesten om ergens te blijven en gebeurtenissen te
rapporteren. Het was geen onfeilbaar systeem en ze was nog steeds niet zeker of de methode die ze
gebruikte de exacte manier was om de Spiegel te gebruiken, maar ze wist haar doelen ermee te
bereiken. Ze reikte met haar geest door de spiegel naar de kleine handlangers die ze had aangesteld
rond de plek waar vannacht de Laatste Draak was verdwenen. De magische energie die nog steeds op
de plek hing, zorgde ervoor dat het beeld dat de spiegel ontving van de natuurgeesten onstabiel was en
sterk wisselde van licht wazig tot zeer troebel.
De beelden die ze helder doorkreeg van de Spiegel waren van een drietal hard uitziende mannen, dat
voorkomen hadden ze, waarschijnlijk huurlingen. Ze probeerde details te herkennen, of emblemen,
maar de drie kleedden zich praktisch en zonder overbodige opsmuk. De man met de grijze haren leek
haar een bekend gezicht te hebben, maar ze kon zich niet herinneren waar ze hem eerder gezien had.
Misschien leek hij gewoon op iemand die ze kende. Ze zag de drie met hun uitrusting vertrekken van
de plek waar haar handlangertjes zich bevonden. Andere beelden die ze doorkreeg waren van een
rokende puinhoop van wat eens een kleine herberg moest zijn geweest. Haar handlangertjes
weigerden dichterbij te komen. Ze maakte een notitie een keer iemand naar die plek toe te sturen en te
kijken wat er nog te redden viel. Een wezen als Keandabas liet altijd een indruk achter op zijn
omgeving.
Sharra at nog wat fruit en dronk van het honingwater. Intussen maakte ze aantekeningen van wat ze
gezien had en probeerde ze een portret van elk van de drie mannen te tekenen. Met vaste hand tekende
ze de lijnen van gezicht en haren tot ze van elk van de drie met veel detail had uitgebeeld, waarbij ze
nog regelmatig de Spiegel beelden liet herhalen. Vervolgens herhaalde ze het gehele schouwspel tot
ze elk detail van de gebeurtenissen voor zover ze die nu begreep in zich opgenomen had.
Skerron haalde haar met een zachte kuch uit haar concentratie. ‘Heer Aegil Hormandas is
gearriveerd, als het u belieft,’ sprak hij beleefd. ‘Hij verblijft inmiddels ruim een uur in de spiegelzaal,
zoals u wenste.’
Sharra zuchtte en dronk nog wat. ‘Als het niet anders kan...’
‘Ik voer slechts uw wil uit, Meesteres,’ zei Skerron.
‘Ik kan niet zeggen dat ik echt zin heb om de fijnere punten van de theologische dwalingen van
meneer Hormandas te bespreken,’ mopperde Sharra. Haar laatste discussie met Hormandas duurde
vele uren en had voornamelijk tot wederzijdse frustratie geleid. Wel had ze veel inzicht verkregen
over de beweegredenen van de man, die op een bepaalde manier logisch waren, maar alleen in het
strakke, dogmatische plan van de Kerk van Rotanny.
‘Geheel en al begrijpelijk. U wist al dat hij kwam en u heeft hem al laten wachten. U wilde hem,
vermoed ik, dus spreken.’ Skerron glimlachte vriendelijk. Hij wist dat zijn Meesteres soms tegen
dingen op kon zien. Dan had ze een klein ruggensteuntje nodig om haar plan uit te voeren en Skerron
voorzag daar meestal in, zoals het een goed huismeester betaamde.
‘Vooruit maar dan,’ gaf Sharra toe. Met enige tegenzin begaf ze zich naar de spiegelzaal, maar dan
wel met een omweg naar de keuken. Ze liep even langs de kokkin en besprak met haar de lunch en het
avondmaal. ‘Ik wil vanavond graag veel groen, Maeve,’ zei Sharra tegen de kokkin, die knikte ten
teken dat ze de opdracht begreep. De kokkin was een gezette vrouw van middelbare leeftijd met
muizig, donkerbruin haar en een vriendelijk, open gezicht en helder blauwe stralende ogen.
‘Ik zal er extra op letten zometeen op de markt, Meesteres,’ antwoordde Maeve. ‘Wil ik nog even bij
het kruidenvrouwtje langsgaan? Misschien heeft ze die exotische kruiden weer die u altijd zo
aangenaam vindt.’
Sharra lachte haar vriendelijk toe. ‘Als u dat wilt doen, moedertje, dat zou me plezieren.’
Skerron bekeek het tafereel en prees zich gelukkig dat Sharra hem al die jaren terug als kleine
jongen uit de rij had geplukt en hem als haar dienstbode had aangesteld. Hij had haar vertrouwen niet
verzaakt en was binnen enkele jaren met hulp van de vorige huismeester, Tjark Volmenhard, opgeleid
tot het professionele niveau dat hij nu bereikt had. De vorige huismeester was al bijna twee dozijn
jaren terug overleden van ouderdom en Skerron herinnerde zich nog goed zijn laatste woorden: ‘Zorg
goed voor haar, Skerron. En zorg voor je opvolging tussen je veertigste en vijftigste levensjaar. Ze
kan niet zonder een goede huismeester.’ Na die woorden had Tjark diep gezucht en gezegd ‘Het is
goed geweest’ voor hij insliep.
Sharra begaf zich nu naar de spiegelzaal, op de voet gevolgd door Skerron. Hij was niet uitgenodigd
voor het gesprek, maar de reden dat Sharra mensen in de spiegelzaal wilde spreken was dat de
akoestiek de stemmen helder tot het naastgelegen kantoor droeg zodat degene die zich daar bevond
het gesprek in ieder geval kon volgen. Met een stevige duw opende ze dubbele deuren die kreunend
openzwaaiden.
Aegil Hormandas was een lange man, makkelijk twee hoofden groter dan Sharra. Zijn gezicht was
mager en zijn ogen donker onder borstelige zwarte wenkbrauwen. Het gaf hem een streng,
weerbarstig uiterlijk dat perfect bij zijn instelling en humeur paste.
Sharra lachte hem vriendelijk toe. ‘Heer Hormandas, ik sprak juist met mijn huismeester hoe
aangenaam ik het vind dat u mij op deze dag met een bezoek vereert. Ik vertrouw erop dat alles goed
is met u en met uw Meester, Harzog Mandred?’
Aegil Hormandas was niet in het minst verrast door haar vriendelijkheid. ‘Bespaar me de honing,
heks. Ik zag je bezig vannacht in je hoogste toren, je magische kunsten aan het bedrijven terwijl er
vuur door de hemel zweefde. De Goden zullen je straffen!’
‘Uw kennis van magie is blijkbaar groot genoeg dat u de beoefenaars van grote afstand duidelijk
herkent, Heer Hormandas.’ Sharra bleef beleefd. Altijd beleefd blijven, dat had ze geleerd toen ze nog
een leerling heks was, lang geleden in andere landen, andere tijden. ‘Men zou zich bijna afvragen wat
uw beweegreden was om ver na middernacht de hoogste kantelen van de Novostoburcht te
bewandelen. Was het de mogelijkheid van vreemde gebeurtenissen in de hemel, mogelijk verbonden
aan uw Goden, of wilde u zeker zijn dat de vrouwe van een naastgelegen slot geen onoorbare zaken
verrichtte? Of wilde u door openstaande ramen gluren naar zich ontkledende dames?’
Aegil Hormandas liep iets rood aan en zijn nek zwol op. Sharra wist dat ze een gevoelige snaar had
geraakt. Tijd om een extra steek uit te delen: ‘Of zijn ontkledende heren meer uw smaak?’ Voor Aegil
kon exploderen pakte ze de bel op en rinkelde voor bediening. Skerron kwam vrijwel direct naar
binnen door de dubbele deuren, gevolgd door twee dienstbodes met bladen dranken en voedsel.
Sharra zag met genoegen dat de raadsheer van Harzog Mandred de grootste moeite had zich te
beheersen. Hij wees een fijne, rode wijn aan en liet een beker vullen.
Toen hij iets gekalmeerd was en Skerron en de dienstbodes het vertrek verlieten, ging hij op normale
toon verder: ‘Uw tong is nog steeds giftig als altijd, Vrouwe. Maar ik ben hier niet om uw
gedragingen te berispen, verdorven als ze zijn. U bezit kennis van hetgeen er vannacht gebeurd is op
Cranborn en als adviseur van de Harzog wens ik mij te informeren zodat mijn adviezen steekhoudend
zullen zijn.’
Sharra nam de raadsheer van top tot teen op. Ze herkende een stuk waarheid in de woorden van de
man, maar tegelijk proefde ze dat hij veel achterhield. Haar nu vragen naar haar informatie was aan de
ene kant een teken van zwakte, de vraag was wat hij ermee kon bereiken. Ze vermoedde dat Harzog
Mandred niet de enige was die geïnteresseerd was in de dood van de Laatste Draak. De Kerk van
Rotanny waartoe Aegil behoorde beschouwde de Draconii als falende goden die geen verering
waardig waren. De dood van een van de laatsten van die soort zou voor de Kerk een overwinning en
bevestiging van het dogma zijn. De boodschapper, Aegil in dit geval, zou als een held vereerd
worden. En gezien zijn positie, Patriarch van de Derde Cirkel, zou een bevordering naar de Eerste
Cirkel of zelfs Grootpatriarch in het verschiet kunnen liggen. De huidige Grootpatriarch was immers
oud en ziekelijk en Aegil Hormandas was nog relatief jong en sterk. De seconden die Sharra nodig
had om deze gedachten in haar hoofd te volgen lieten een stilte vallen die Aegil Hormandas
ongemakkelijk maakte.
‘Welnu,’ sprak hij, ‘moet ik uw zwijgen als weigering opvatten?’ Toen dreigend: ‘Uw positie bij
Harzog Mandred, hoe onbegrijpelijk ook voor mij, is niet onaantastbaar. Als ik de moeite neem dan is
uw beschermde status snel ten einde.’
Sharra hief haar rechterhand op om de woordenvloed van de man te onderbreken. ‘Geenszins,
waarde heer. Ik vroeg mij slechts af of de kennis van een heks waarde heeft voor een vooraanstaand
lid van de kerk.’ Het deed haar in ieder geval goed nog eens bevestigd te krijgen dat Harzog Mandred
nog steeds aan haar kant stond.
Aegil krabde even aan zijn kruin. ‘De Goden zijn ondoorgrondelijk, Vrouwe. Als zij via u tegen mij
spreken dan is dat zo. Ik hoef de bedoelingen en beweegredenen van de Goden niet in twijfel te
trekken.’ Hij nam een grote slok van zijn wijn en liet de vloeistof even in zijn mondholte ronddraaien.
‘Men zou zelfs kunnen gaan denken dat de Goden sommige heksen als waardige boodschappers
beschouwen voor informatie die misschien te complex is voor simpele burgers.’
Sharra glimlachte flauwtjes. Het onderhandelen was begonnen en Aegil Hormandas voorzag een
ruime promotie voor zichzelf, zodanig groot dat hij zich kon veroorloven een simpele heks, normaal
een gedrocht in de gebruiken van zijn Kerk, te tolereren in de machtscirkels waarin hij zich begaf.
Interessant. ‘U bent er erg zeker van dat ik de wijsheid bezit over wat er op Cranborn heeft
plaatsgevonden.’
Aegil Hormandas lachte hard. Het klonk rauw en schel, alsof zijn lach lang in onbruik was geweest.
‘Ik keur uw daden en verrichtingen niet goed, Vrouwe, ze zijn een vloek in de ogen van de Kerk.
Maar ik heb u nooit kunnen betichten van of betrappen op leugens of kuiperijen. En de Harzog, zelf
een wijs man, is op uw hand. Help mij, help uzelf, dat is wat ik u bied.’
Sharra vouwde haar handen samen onder haar kin en leunde haar hoofd op haar handen. De
raadsheer had zowaar de waarheid gesproken.‘Welnu, Heer Hormandas, uw aanbieding is duidelijk en
uiterst praktisch. Hoewel de zekerheid mij ontbreekt om u definitief uitsluitsel te geven, kan ik u
vertellen dat vannacht een grote magie is losgeraakt, zoals kan gebeuren wanneer een machtig wezen
heengaat. De locatie komt overeen met de verblijfplaats waar vanouds de Laatste Draak vertoefde, uw
Falende God. Mijn vermoeden is derhalve dat hij het is die vannacht is heengegaan.’
De raadsheer zat iets onderuitgezakt met licht samengeknepen ogen. ‘U bent er zeker van dat de
locatie...? Dat de laatste draak...?’
Sharra zuchtte even. ‘Twijfel niet aan mijn woorden. Besef alleen dat niet alles zo helder en
eenvoudig is als u het nu voorstelt. Er zijn... machten in het spel, spelers die nog onbekend zijn. Mijn
vermoeden is dat wij aan de vooravond van roerige tijden staan. Tijden waarin het goed is meer
vrienden dan vijanden te hebben.’ Daar, de handreiking en het lokaas om Aegil Hormandas stevig aan
haar kant te krijgen. Af en toe wenste Sharra dat mensen haar met rust lieten zodat ze haar lange leven
ongestoord kon leiden.
Aegil gooide zijn laatste wijn naar binnen en stond op. Er brandde een heilig vuur in zijn ogen. ‘Dat
vermoeden deel ik met u, Vrouwe. Ik voorzie een taak voor de Kerk om de eenheid onder de mensen
te bewaren en leiderschap te tonen om de roerselen in goede banen te leiden. Uw informatie is nuttig
en uw vertrouwen zal niet beschaamd worden.’
Sharra merkte de oprechtheid en de ijver van de raadsheer en heel even voelde ze een vleugje angst
opkomen. Ze had eerder de effecten gezien van op hol geslagen godsdiensten. Maar dat onderdrukte
ze. Op korte termijn had ze zichzelf respijt van de fluisteringen van de adviseur bij Harzog Mandred
bezorgd. Soms was een kortetermijneffect net zo belangrijk als de langetermijnplannen die Sharra
meestal maakte.
Raadsheer Aegil Hormandas nam afscheid van de markiezin en Skerron bracht hem naar de uitgang.
Toen hij terugkwam zat zijn meesteres nog steeds in gedachten verzonken. Hij herkende haar
gelaatsuitdrukking als een teken van een diepe, broeiende en lichtelijk vervelende gedachtegang.
Hijzelf had de woorden van beiden beluisterd en hoewel hij niet de non-verbale communicatie had
meegekregen leken de afspraken en garanties die over en weer waren beloofd hem goed.
‘Meesteres, vergeef me mijn onderbreken van uw overpeinzingen, maar Vrouwe Miara At
Revenhurst is gearriveerd,’ Skerron vermoedde dat dit nieuws zijn Meesteres zou opbeuren en hij
werd niet teleurgesteld. De omslag was beter dan hij had durven hopen.
Sharra glunderde bijna. ‘Waar heb je haar heengebracht?’
‘Naar uw vertrekken. De andere ruimten waren of bezet of niet privé genoeg,’ sprak Skerron
vriendelijk.
Miara At Revenhurst was een lange, sterke vrouw met een ontembare bos rode krullen en een
duidelijke aanleg voor de soort magie die Sharra bedreef. In voorbije jaren was Miara bij Sharra in de
leer gegaan en op een dag had Sharra haar gevraagd voor het genootschap waarvan zijzelf lid was, de
Zusters van de Dageraad. Miara had aanvaard en in een ritueel waarbij zes andere Zusters aanwezig
waren vanuit heel Cranborn en daarbuiten, was Miara ingewijd in de diepere mysteriën van de
Zusters.
Vlak na haar initiatie was Miara op een nacht zwetend en schreeuwend wakker geworden. Met
angstig wijd gesperde ogen vertelde Miara over de droom die ze gehad had over haar tweelingzus,
Thallia At Revenhurst. Zij waren de jongste dochters uit het geslacht Revenhurst, twee broers gingen
hen voor. Waar Miara zich bekwaamd had in magie, was Thallia opgeleid door het moordenaarsgilde.
In de droom die Miara die nacht had gehad was Thallia bezeten geraakt door een wezen, nee, een
aspect van een wezen uit het Onderduister. De verandering die over Thallia was gekomen was diep en
fundamenteel en voor Miara was het alsof ze haar zus was kwijtgeraakt, dat ondeelbare stuk van
zichzelf dat men vaker ziet in de band tussen tweelingen. Sindsdien droomde Miara met regelmaat
over de activiteiten van haar tweelingzus en dan met name over de moorden die ze in opdracht
pleegde. En dat waren er veel.
Toen Sharra haar vertrekken binnenkwam zag ze Miara in een van de stoelen zitten. Ze was
smaakvol gekleed in donkerblauw met een vleugje felrood en haar haar was opgestoken met spelden
zoals Sharra haar graag zag. Maar Miara’s gezicht was bleek en er waren donkere plekken onder haar
ogen. Sharra kwam naast haar staan en nam Miara’s hoofd in haar armen. ‘Rustig maar, ik ben bij je.’
Miara begon te snikken en even later hartverscheurend te huilen. Sharra wist niet waarom, maar ze
deed zelf ook mee. De twee vrouwen zaten zo minutenlang bij elkaar, de een troost voor de ander.
‘Het spijt me,’ zei Miara. ‘Vannacht en gisternacht waren weer van die nachten. Een gildemeester
van het moordenaarsgilde zelf en een onschuldige oude man ergens vlak buiten een kleine stad. Het
was te gruwelijk om te zien. En de geluiden, walgelijk.’
‘Is je nog iets opgevallen in de omgeving?’ vroeg Sharra. Haar vele reizen kwamen haar goed van
pas in het identificeren van de plaatsen waar de tweelingzus van Miara vertoefde en haar opdrachten
ten uitvoer bracht.
‘Er stonden veel windmolens, dat kon ik zien. En grote stapels hout op de kade.’ Miara zuchtte.
Erover praten deed haar meestal goed.
‘Dat klinkt als Houthaven.’ Sharra dacht even. Dat lag verdacht dicht in de buurt van de plek waar
Keandabas was gestorven en de tijd kwam overeen. ‘Heb je nog meer opgevangen?’
‘Ik weet dat ze achter een andere moordenaar aanzitten. Waarom weet ik niet, maar hij is hun prooi.
Grijs is zijn rang.’ Miara knipperde even met haar ogen. ‘Misschien kwamen ze hem halen voor de
initiatie?’
‘Heb je die Grijs gezien?’ vroeg Sharra.
‘Middelbaar, slank, grijs haar, zwarte kleding, loopt soepel, sprak niet veel,’ beschreef Miara hem.
Sharra dacht even na. Dat was dezelfde man die de natuurgeesten hadden gezien en getoond aan de
Spiegel. Ze vertelde Miara haar vermoedens en legde uit wat er de afgelopen nacht gebeurd was en
wat ze die ochtend in de Spiegel had gezien.
Miara luisterde met open mond. ‘Dus die Grijs en zijn trawanten worden gevolgd door Thallia en
haar handlangers. Ze kunnen net zo goed meteen de hand aan zichzelf slaan.’
Sharra schudde haar hoofd. ‘Zo eenvoudig ligt het denk ik niet. Vergeet niet dat deze drie
waarschijnlijk verantwoordelijk zijn voor het heengaan van een van de oudste en machtigste Draconii,
zoniet de laatste van zijn soort. Het zijn niet de eersten de besten die je zuster achtervolgt. Het
uitroepen van een jacht door het moordenaarsgilde is ook een zeldzaamheid, voorbehouden aan de
meest uitdagende prooi.’
Miara zuchtte. ‘Ik weet niet hoe lang ik dit nog vol wil houden. Elk contact met Thallia lijkt het alsof
mijn angstdromen helderder, levendiger worden, alsof ik er steeds meer bij betrokken ben. En ik kan
ze niet blokkeren.’ Ze sloeg haar armen om Sharra heen en legde haar hoofd op haar schouder. Zo
zaten de vrouwen tegen elkaar tot Sharra iets vooroverboog en een zachte kus op Miara’s wang
drukte. Miara keek op, aarzelde even en kuste Sharra terug.
In haar lange leven had Sharra intieme relaties gehad met mannen, vrouwen of met allebei tegelijk.
Maar zoals altijd werden haar geliefden oud en eens stierven ze, terwijl zij nog jong was en jong
bleef. Ze had geleerd te genieten van het moment en niet te lang bij één persoon te blijven. Haar
relatie met Miara was jarenlang vriendschappelijk geweest, maar sinds haar tweelingzus van haar
vervreemd was, was de relatie dieper en intiemer geworden. Voor hoelang wist Sharra niet, maar
zoals ze inmiddels gewoon was, ze genoot van het moment. De beide vrouwen vielen enige tijd later
uitgeput in elkaars armen in slaap tot Skerron hen kwam wekken voor het avondeten.
De Muren van Anurios
Grim sloeg zich wederom in het gezicht. Ongedierte had definitief besloten dat hij de beste keus was
qua maaltijd en ze zochten de onbedekte plekken van zijn lijf op om zich tegoed te doen aan zijn bloed.
Thoreld en Grijs leken weinig last te hebben en ze liepen voorop om een betrouwbaar pad te zoeken.
Naarmate ze dieper het moeras van Anurios introkken veranderde het landschap subtiel. Riet groeide
hoger en dichter op elkaar en had scherpe randen gekregen zodat de drie mannen ondanks de lentewarmte
hun handschoenen droegen. Poelen met stilstaand water waren bedekt met rood en geel slijm en de geur
van moerasverrotting was inmiddels indringender geworden dan het alom aanwezige stinkgras. Het was
duidelijk dat Grijs alle aanknopingspunten van vorige trektochten door het moeras kwijt was. Alle paden
die ze kozen bogen als snel weer af in zuidelijke richting. Grim kon alleen maar volgen, zo druk had hij
het met zichzelf beschermen tegen de aanvallen van de bloedzuigende insecten.
‘Ik zweer bij alle Goden dat dit ongedierte alleen maar agressiever wordt naarmate we verder het
moeras ingaan,’ gromde hij.
Grijs keek om. Hij wachtte tot Grim bij hem was en haalde toen een van zijn beenstukken van
drakenhuid uit zijn rugzak. Het leek nog het meest op een zijdeachtige omslag met een fijn patroon van
gouden schubben die met riemen kon worden vastgemaakt rond een been. ‘Wikkel die om je nek en
hoofd, dat beschermt misschien nog een beetje.’
‘Hoe heb je die huid trouwens los kunnen krijgen?’ vroeg Grim. ‘Thoreld en ik konden onze draken
alleen doden met volharding tot we uiteindelijk tussen schubben konden toeslaan. Maar dit zijn kleinere
schubben en ze voelen zacht aan, maar ik weet dat een zwaard erop afketst.’
Grijs glimlachte. ‘Met volharding, dat is denk ik het juiste woord. Ik ben een week bezig geweest om
het soepele buikvel los te krijgen zodat ik het later op maat kon laten maken. Daar had ik een smid voor
nodig en die is nog eens een maand bezig geweest om alles precies juist te krijgen.’
Thoreld vloekte even toen een grote boorvlieg van Grim wegzwenkte en zich in zijn wang probeerde te
boren. Hij sloeg het beest plat met zijn hand, maar liet daarbij een bloedige smeer op zijn wang achter.
‘Nu beginnen ze mij ook te waarderen. Huh, waarom werkt mijn zalfje niet meer?’ Hij haalde het restant
uit zijn rugzak en voor de zekerheid smeerde hij nog maar een dikke laag over zijn gezicht. De stank van
het zalfje verdronk in de dikke walmen van het moeras.
‘Ard Anurios,’ zei Grijs. ‘We naderen de oude ruïnes.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik maak me zorgen over
ons pad. Als ik niet beter zou weten zou ik denken dat we geleid worden. Waarheen is wel duidelijk,
maar door wie?’ Hij pakte voorzichtig een paar scherpe rietbladen en bekeek de scherpe kartelranden van
dichtbij. ‘Ik zei al dat ik de vorige keer wat eigenaardigheden had gemerkt. De insecten zijn agressief, de
stank van het moeras is indringender, bijna onnatuurlijk, de manier waarop de planten groeien. Af en toe
heb ik het idee dat ik ergens ver weg mensen hoor praten en roepen.’
‘Is dat wat ik de hele tijd hoor? Ik dacht al dat ik een beetje gek aan het worden was door de insecten,’
zei Grim, ‘maar jij hoort het dus ook?’
‘Ik ook,’ merkte Thoreld op. ‘En ik zie ook dat we meer naar het zuiden zijn gegaan dan we van plan
waren. Grijs, ik neem aan dat dat niet opzettelijk was?’
‘Nee, ik heb geprobeerd zuidwest aan te houden, ver van Ard Anurios, maar voor elke stap naar het
westen moeten we er twee naar het zuiden zetten. Zoals ik al zei, het is alsof het moeras ons dieper naar
het zuiden wil leiden.’ Grijs schudde zijn hoofd. ‘Ik zou het liefst ons pad teruglopen en dan een ander
pad nemen, ware het niet dat ik niet weet hoe dicht onze achtervolgers genaderd zijn.’
‘Ze zijn in ieder geval stil geweest de afgelopen uren,’ zei Thoreld, die het gehuil van de achtervolgers
ijzingwekkend vond.
‘Dat betekent waarschijnlijk dat ze met hun neus bij de grond zitten om het spoor te volgen,’ zei Grijs.
‘En dat het dus vers genoeg is omdat wij er recentelijk langs zijn gekomen. Laten we weer snel verder
gaan.’ Met hernieuwde haast zette Grijs een stevig tempo in, maar na een paar honderd voet moest hij dat
weer opgeven toen hij met één been tot de knie in drijfzand wegzakte. ‘Vervloekt moeras...’ schold hij.
Thoreld lachte en trok hem terug. Grijs’ been kwam met een zuigend geluid los. De bruine modder was
dooraderd met onwelriekend, gelig slijm. Grijs wees hem op de verwrongen planten die hier groeiden
tussen het hoge riet. ‘Het wordt alleen maar erger.’ Hij tuurde naar het zuiden. ‘Volgens mij zie ik in de
verte de muren van Ard Anurios. We zijn nog verder afgedwaald dan ik dacht.’
‘Kunnen we er niet omheen lopen en dan verder naar het zuiden de vlakten van Mearea oversteken?’
vroeg Grim, die met het beenstuk van Grijs om zijn nek een stuk minder last had van het ongedierte.
Grijs schudde zijn hoofd. ‘Ik wil niet in de buurt van Ard Anurios komen als ik het kan vermijden. Te
veel verhalen over reizigers die in het moeras verdwenen zijn. Te veel legendes die erop wijzen dat Ard
Anurios meer is dan een gewone ruïne. Het probleem is dat ik niemand ooit heb gehoord over mensen die
dichter in de buurt zijn geweest dan een paar mijl. Ze verdwijnen als ze hier in de buurt komen.’
‘Luguber,’ beaamde Thoreld, ‘maar dit moeras is verraderlijk genoeg en het is de afgelopen mijlen
alleen maar moeizamer geworden. Ik vind het niet vreemd dat mensen hier verdwijnen. Drijfzand, giftige
insecten, rare planten, kwalijke dampen, genoeg combinaties die dodelijk kunnen zijn voor mensen.’
‘Inderdaad, misschien zijn het gewoon praatjes,’ zei Grim. ‘Er zijn genoeg verklaringen en mensen
dikken hun verhalen graag aan.’
Hun gesprek werd onderbroken door gehuil. De drie mannen keken elkaar aan en de gedachte was
leesbaar op drie gezichten: dichterbij dan ze dachten. Grijs nam direct de leiding en volgde een pad dat
pal zuid leidde, gevolgd door Thoreld. Grim nam de achterhoede. Hij had de boog van Thoreld
overgenomen en hij spande alvast een pijl op. Af en toe keek hij achterom voor het geval hij hun
achtervolgers in het vizier kon krijgen en ze zodoende afstand kon laten bewaren.
Terwijl ze langs modderige zandpaadjes liepen en af en toe van eilandje naar eilandje door donkere,
met giftig uitziend slijm bedekte poelen sprongen, werd de ruïne van Ard Anurios steeds duidelijker
zichtbaar. Vervallen steen begroeid met korstmossen en donkergrijze wingerd die als een deken over de
toppen van de buitenmuur gedrapeerd leek. Voorbij de muren, tegen het langzaam oplopende land, lagen
de gebouwen en wijken van Ard Anurios. Ooit een bloeiende stad in het tijdperk voor de Banning, was de
stad daarna verlaten om onbekende redenen. Hoewel het een bijzonder oude ruïne was en veel van de
gebouwen een vervallen indruk maakten, was het merendeel nog steeds herkenbaar als huizen, tempels,
torens of fortificaties in een keur aan verschillende bouwstijlen. In tegenstelling tot veel vervallen steden
was Ard Anurios niet vernietigd door strijd of natuurrampen of door het langzaam wegnemen van
bouwmaterialen door omringende dorpen en steden.
De muren van Ard Anurios waren nog steeds indrukwekkend, zoals ze gebouwd waren op de
natuurlijke heuvels die hier uit het landschap staken en die Ard Anurios een aantal voeten boven het
moeras plaatsten. Meer naar het zuiden gingen de heuvels over in rotsachtige richels, de overgang van het
diepgelegen moeras naar de hoger gelegen vlakten van Mearea. Tegen die natuurlijke terrassen was Ard
Anurios gebouwd met straten die heen en weer slingerden om de enkele tientallen voeten hoogteverschil
met de vlakte te overbruggen.
Voor de stad lag een stuk verharde weg, tussen twee diepzwarte meertjes vrij van wier en slijm, die over
een afstand van minder dan een mijl naar de open poorten van de stad leidde. Grim, die af en toe achter
zich keek, stapte op de verharde weg, nog geen twintig voet achter Thoreld en Grijs toen het gehuil
wederom achter hem klonk, heel dichtbij dit keer. Hij draaide zich om en zag op een paar honderd voet
afstand drie schimmige vormen, half mens, half... iets onbestemds. De afstand maakte het er niet
duidelijker op. Het leek of de drie zich in sprongen verplaatsten en elke keer dat hij met zijn ogen
knipperde leek het alsof de drie een stuk van het moeras hadden overgeslagen. Grim wist dat het een
illusie moest zijn, waarschijnlijk een effect van de rare dampen die boven het moeras hingen. Hij
concentreerde zich op de voorste figuur, de breedste van het drietal. Weer leek het alsof zijn doel snel
dichterbij kwam, alsof hij de individuele haren op de Weirrigachtige snuit kon tellen, alsof zijn doelwit
vertraagd leek te bewegen. Hij liet zijn adem gaan samen met de pijl. Gehuil van pijn en hij wist dat zijn
pijl doel had getroffen. Snel rende hij achter Thoreld en Grijs aan. Ondanks zijn leeftijd haalde hij ze snel
in.
‘Ik denk dat ik er een boos heb gemaakt,’ hijgde Grim.
Grijs keek snel achterom. Heel in de verte zag hij hun drie achtervolgers in een kluwen aan het begin
van het verharde pad liggen. Hij riep: ‘Misschien redden we het nu tot de stadspoort, dan kunnen ze maar
van één kant aanvallen. Snel nu!’
De drie mannen renden uit alle macht in de richting van de muren van de stad, naar de openstaande
poort, waar ze met drie naast elkaar zouden kunnen staan. In het zicht van de poort klonk achter hen
wederom het ijzingwekkende gehuil ten teken dat de jacht hervat was. Een waterige zon die nu hoog in
het zuiden stond verlichtte de ingang van de stad en op die plek, met de rug in de zon, vormden Grijs,
Grim en Thoreld een lijn met wapens getrokken.
Grim spande zijn boog, keek langs de opgelegde pijl en zocht nogmaals de kop van de voorste van hun
achtervolgers, die tot minder dan duizend voet waren genaderd en met grote, snelle sprongen naderbij
kwamen. Weer leek het alsof de kop zijn zichtveld vulde en hij zag duidelijk de diepe wond die zijn pijl
geslagen had. Het viel hem op dat de randen alweer naar elkaar toe leken te groeien, maar het moest
pijnlijk zijn en de man hinderen. Precies in het midden van die wond stuurde hij zijn volgende pijl, die hij
met dodelijk precisie de kop binnen zag gaan en bijna een handbreedte diep zag doordringen. Tot zijn
genoegen struikelde het beest en sloeg over de kop. Hij knipperde met zijn goede oog en het beeld werd
weer normaal. Op nog geen driehonderd voet stond zijn slachtoffer op, leek even te vervagen en richtte
zich toen op zijn achterpoten op terwijl vlees en botten bijna vloeibaar leken en verplaatsten zodat de man
leek op een mens met de klauwen en kop van een Weirrig. Zijn twee compagnons, een Weirrig en een
Morgkreng, volgden zijn voorbeeld en transformeerden tot een lange, magere man met extreem lange,
vervaarlijk uitziende klauwen en een iets kortere, maar veel steviger vrouw die katachtig soepel liep met
een panterachtige kaak waar glimmende slagtanden al van afstand zichtbaar waren. Een wilde bos rode
krullen die een eigen leven leken te hebben, ontsproten aan haar hoofd als de manen van een Ortgral, de
sluipende ijsleeuw van de ijzige dalen van het zuidelijk Melegonne-gebergte.
Toen ze volledig getransformeerd waren sprongen de drie vooruit waarbij de klauwen aan hun voeten
vonken sloegen van de stenen van het verharde pad. Grim liet nogmaals een pijl vliegen die op vrij korte
afstand de eerder geslagen wond probeerde te bereiken, maar die door de voorste tegenstander werd
weggeslagen als een lastige boorvlieg zonder een stap te verliezen. Er brandde een fanatiek vuur in de
ogen van de achtervolgers en op volle snelheid stormden ze op de huurlingen af, de grootste een aantal
passen voor de anderen.
Thoreld had zijn speer voor zich in de grond gestoken om de aanstormende wezens te keren en Grim
had zijn lang- en kortzwaard getrokken terwijl Grijs ontspannen in hun midden stond met zijn armen over
zijn borst gevouwen. Zonder aarzelen dook de voorste van hun achtervolgers op volle snelheid in hun
midden, met uitgestrekte klauwen recht op Grijs af. Die leek ineens van plek veranderd en stond binnen
de armen van de halfmens, voorbij de klauwen en vlak voor zijn kop. Hij sloeg zijn armen met de
handpalmen vooruit naar de kop van het wezen. Vanuit elke mouw schoot een zilveren naald naar voren
die hij vervolgens met zo’n kracht in de nog open wond van het wezen sloeg dat het vrijwel tot stilstand
kwam. Een onwerelds gehuil was het gevolg.
Thoreld zag zijn kans schoon en gebruikte de lengte van zijn speer om de poten van het beest weg te
maaien waardoor het voorover viel en aan de voeten van Grijs tegen de grond sloeg. Grim, aan de andere
kant van Grijs, zag een kans om zijn zwaard door de tegenstander die nu plat op de grond lag te jagen.
Met twee handen en zijn volle gewicht mikte hij de punt van zijn langzwaard op het hoofd van het beest
met de bedoeling erdoorheen te drijven zodat ze daarna met drie tegen twee verder konden gaan. Zijn
goede oog trok hem tijdens die actie naar de kale plek tussen beharing en donkere tekeningen over de nek
van het liggende wezen en als vanzelf stuurde hij zijn beweging bij en dreef zijn langzwaard met de punt
vooruit en met zijn volle gewicht erop in de kale plek. Als vertraagd zag hij de punt tussen twee
nekwervels glijden, de huid hard en taai, weerbarstig maar uiteindelijk niet in staat het volle gewicht op
de smalle, hardstalen punt te weerstaan en hij voelde het zwaard wegzinken door lagen vlees, spieren,
pezen, vliezen en bot tot het tegen de steen van de weg tot stilstand kwam. Hij richtte zijn ogen op en zag
de twee anderen nu op enkele voeten afstand en hij wist dat hij ze niet of maar gedeeltelijk zou kunnen
afweren.
Onder hem bokte en schokte het zojuist doorboorde lichaam maar Grim had alleen aandacht voor de
klauw van de vrouw die met hoge snelheid op hem afkwam. Hij probeerde zich achteruit te werpen, maar
de klauw bereikte hem eerder en raakte hem op zijn nek met een kracht die hem vele voeten achteruit
wierp waarna hij hard tegen een muur tot stilstand kwam.
Thoreld intussen had de magere man op zijn speer gespietst en met bijna onmenselijke kracht hoog in de
lucht getild en vervolgens de snelheid van de aanstormende vijand gebruikt om hem zijdelings tegen de
muren van Ard Anurios te werpen met een klap die een duidelijk voelbare trilling door het bouwwerk
joeg. Waar de muur geraakt was door het wezen waren de granieten stenen gekraakt en gescheurd.
Grijs stond klaar om de vrouw, Thallia, aan te vallen toen hij merkte dat beneden hem het lichaam van
de grote moordenaar begon te woeden en kolken. Afgeleid zag hij de zwarte patronen, die rond de nek en
schouders van het wezen liepen, vervagen en wegvloeien en op de plaats waar het zwaard van Grim nog
diep in het lichaam verankerd zat, leek een duister gat te ontstaan dat snel groeide. Het zwaard verdween
alsof het werd opgezogen. De atmosfeer veranderde snel en het leek alsof een zware onweersstorm zich
begon te ontladen. Hij zag Thallia naar beneden kijken; een blik van angst en woede speelde over haar
katachtige trekken, direct gevolgd door een sprong achteruit van vele tientallen voeten die Grijs herkende
als ingegeven door paniek. Aan zijn linkerzijde zag hij de lange, magere man overeind komen, de speer
van Thoreld nog vast in zijn zij. Ook hij vertoonde een onverklaarbare paniek die de argwaan van Grijs
maximaal deed opkomen. Hij veegde Thoreld opzij alsof hij een licht blaadje was en volgde Thallia de
poort uit. In het voorbijgaan smeet hij de speer op de grond.
Thoreld keek naar Grijs en naar achteren, waar Grim in elkaar gefrommeld tegen een muur lag. Hij
wenkte naar Grijs en samen renden ze naar het lichaam van hun kameraad. Daar aangekomen draaiden ze
zich om, wapens in de hand. Over het lichaam van de gevallen moordenaar in de poort keken ze naar
buiten waar de lange magere man en de vrouw hen vol van haat aanstaarden. De vrouw had haar
transformatie naar volledig mens afgemaakt.
‘Grijs! Deze ronde win je,’ grauwde ze terwijl in de poort het lichaam van de gevallen moordenaar
begon te roken en broeien. ‘We zien je terug in de schaduwen!’ De twee draaiden zich om ,
transformeerden tot een magere Weirrig en een donkerhuidig Morgkreng en renden met hoge snelheid
weg van Ard Anurios, richting het noordelijke moeras.
Grijs keek ze verwonderd na, maar het rokende lichaam waar de rook nu een draaikolk boven de nek
van de man vormde bracht herinneringen bij hem terug aan de keer dat hij aanwezig was geweest bij een
initiatie op Kamroth en de rituelen van de oude magister Shinumak. ‘Thoreld, pak zijn rechterarm.’
Hijzelf pakte de linkerarm van de gevallen huurling en samen tilden ze hem overeind. Grim rochelde
even.
‘Hij leeft nog,’ fluisterde Thoreld verbaasd.
‘Niet lang meer als we niet heel snel maken dat we wegkomen!’ riep Grijs.
Ze strompelden gedrieën verder de stad in, draaiden een hoek om en liepen een steeg door.
Achter hen steeg het volume van het zuigende geluid tot oorverdovende hoogte. Snerpend gekras en een
hoog gierend geluid gevolgd door een langgerekt gehuil werden afgesloten door een gedempte knal,
waarna de stilte weerkeerde.
Grijs en Thoreld hielden halt op een klein pleintje omringd door lage huizen bij een verweerde fontein
die lang geleden opgedroogd was. Beelden van vissen, groen en grijs van de korstmossen, staarden hen
aan van verschillende hoogten. Ze legden Grim op de brede rand van de fontein en inspecteerden zijn
lichaam op zoek naar verwondingen.
‘Ik geloof dat je beenstukken hem gered hebben, Grijs,’ zei Thoreld. Hij wikkelde de drakenhuid van de
hals van Grim af. Er zat een grote blauwe plek aan de zijkant van zijn nek. Drie klauwstrepen liepen als
ondiepe voren over de drakenhuid.
Grim kuchte, haalde diep adem en kuchte nogmaals. Hij draaide zich opzij, rochelde diep en spuugde
slijm op de grond. Vervolgens ging hij rechtop zitten en schudde zijn hoofd. ‘Pfft, wat heeft me geraakt?
Ik voel me alsof er een aurik over me heen is gelopen.’
‘Klap van een halfmens,’ legde Grijs uit. ‘Ze zijn erg sterk en erg hard.’
‘Je moet ons toch eens vertellen wat dat nu eigenlijk zijn,’ gromde Thoreld. ‘Degene die ik gespietst had
kwam met volle vaart op mijn speer aangestormd en brak stenen van de muur waar ik hem tegenaan liet
struikelen. En daarna stond hij op en rende weer weg met mijn speer in zijn zij. Wat voor wezen kan
zoiets navertellen?’
‘Het zijn huurmoordenaars. Hun rang was Grijs, zoals ik, maar ze zijn gepromoveerd tot Zwart. En dat
vereist een initiatie met een ritueel op Kamroth,’ legde Grijs uit. ‘Die initiatie is een van de mysteriën van
ons gilde. De Grijs wordt voorzien van ingewikkelde tatoeages rond zijn of haar nek en schouders. Ik heb
me laten vertellen dat het runen van macht en kracht zijn die worden gebruikt om iets te binden.’
‘Wat voor iets?’ hijgde Grim die nog steeds zijn nek aan het masseren was en probeerde te voelen of er
geen vitale delen geraakt waren.
‘Zegt Nogrot Tarrak je iets?’ vroeg Grijs.
Grim snoof. ‘Sprookjes. Een mythisch ras dat verdwenen is tijdens de Banning. En als de verhalen toch
kloppen dan zijn ze verbannen naar het Onderduister zonder mogelijkheid om terug te komen.’
‘Geen sprookje,’ verzekerde Grijs hem. ‘Ik ben aanwezig geweest bij een initiatie. De oude Magister
Shinumak voert daar de rituelen van binding uit waarbij een aspect van de Nogrot Tarrak wordt
overgehaald vanuit het Onderduister en wordt gebonden aan de Grijs. De initiatie die ik gezien heb
mislukte.’ Grijs was even stil.
‘Ga verder,’ zei Thoreld, ‘vertel wat er gebeurde.’
‘Een Grijs die succesvol transformeert tot Zwart wordt ook wel een Nogrot genoemd. Er zijn er zeven
die ooit succesvol zijn getransformeerd en bij elke initiatie zijn ze allen aanwezig. Als het mislukt dan
zijn die zeven meestal ook nodig om het resultaat van de mislukte binding te termineren.’
‘Zoals die keer dat je aanwezig was?’ vroeg Grim.
Grijs haalde diep adem en knikte. ‘Het sterven van een gastlichaam bevrijdt het Nogrot-aspect en
verenigt die weer met het Tarrak-aspect, een gebeuren dat niet kan plaatsvinden zolang de Banning actief
is. De Nogrot Tarrak werd dus gillend en schreeuwend teruggesleurd naar het Onderduister en greep zich
daarbij aan alles vast wat er in de buurt was. Twee novieten waagden zich te dichtbij en zij werden
meegesleurd.’ Grijs huiverde even bij de herinnering. ‘En dat is wat er net gebeurde toen Grim zijn
zwaard door de nek van de grootste stootte. Blijkbaar zit er een zwakke plek in alle bescherming die de
Nogrot bezitten.’
‘Wat is er dan zo bijzonder aan die Nogrot?’ vroeg Thoreld. ‘Ik heb eerder verhalen van veranderaars
gehoord, mensen die als beesten lopen. Ik heb Weirrig gejaagd in de zuidelijke Straat van Sitka in het
dieptepunt van de winter als de Weirrig op hun hongerigst zijn. Zijn ze echt zo erg?’
‘Nogrot is een woord dat stamt van ver voor de Banning. Het betekent ‘macht, kracht’ en geeft aan welk
deel van de Nogrot Tarrak wordt gebonden aan de Grijs om samen tot een nieuwe Zwart te
transformeren. De Nogrot alleen is voornamelijk brute kracht. Gekoppeld aan de capaciteiten van de top
van het moordenaarsgilde ontstaat een formidabel wezen, een Zwart in rang.’ Grijs keek om zich heen.
‘Misschien is het beter als we teruggaan en de stad verlaten. Ik heb nog steeds een slecht gevoel over dit
oord.’
‘Eens,’ zei Thoreld. ‘Toch nog één vraagje: wat is dat Tarrak-aspect waarover je het had?’
Grijs zocht even naar de juiste woorden: ‘Het woord betekent eigenlijk ‘schaduw’, maar in de
combinatie Nogrot Tarrak betekent het ‘angstschaduw’ of ‘de schaduw die angst brengt’.
Grim stond op en klopte stof van zijn benen en bovenlichaam. ‘Wat het ook zijn, ze zijn hard, snel,
gevaarlijk en goed getraind en ik hoef ze niet meer tegen te komen. Volgende keer hebben we niet het
goede geluk van een verdedigbare plaats, hoe luguber die verder ook is.’
‘Vergeet niet dat we één van de zeven hebben gedood,’ sprak Grijs. ‘Ze gaan nu naar de Gildemeesteres
terug om hun falen te melden. En omdat dit de reputatie van het moordenaarsgilde kan schaden zullen we
er volgende keer zes tegenover ons hebben.’
Thoreld en Grim keken elkaar even aan wisselden een blik van verstandhouding uit. Grim kuchte even
en zei toen: ‘Op de Noordkaap hebben we een aantal tactieken en strategieën geleerd gekregen. Die
berusten met name op het behoud van troepen en het creëren van de optimale situatie om een
tegenstander tegemoet te treden. De beste methode om te winnen is ook om niet te hoeven vechten.’
‘Een nobel streven,’ merkte Grijs op, ‘maar niet realistisch. Een Zwart is in staat een volledig regiment
te vernietigen.’
‘Een op een misschien,’ beaamde Grim, ‘maar de reden dat de legioenen van Noordkaap meestal
winnen is dat we waar mogelijk gewoon vals spelen en optimaal gebruik maken van elke zwakheid die
we kunnen ontdekken bij de vijand. Eén zwak punt hebben we inmiddels gevonden. Er zijn er vast meer.’
‘Interessant om de werkwijze van het huurlingengilde te bespreken, heren,’ zei Grijs sarcastisch, ‘maar
liever niet hier op deze plaats. Ik heb het gevoel dat de muren naar ons kijken en ik zou liefst voor donker
de stad uit zijn.’
‘Ach, we zijn niet heel ver de stad ingegaan, we kunnen er bij de noorderpoort weer uit en vervolgens
om de stad heen lopen naar de vlakte van Mearea,’ zei Thoreld.
De drie namen hun bepakking weer op en volgden hun eigen voetstappen in de modderige stofbodem
terug in de richting van de noorderpoort. Het einde van de steeg waaruit ze net gekomen waren was een
blinde muur. Hun voetsporen kwamen als uit het niets onder de muur vandaan.
‘Dit voorspelt niet veel goed,’ zei Grim. ‘In ieder geval zijn hier geen beestjes,’ merkte hij op.
‘Nu je het zegt, waar zijn de beestjes?’ vroeg Thoreld. ‘De zon schijnt, waterig weliswaar, maar het is
droog. Waar je ook komt, als er ook maar een beetje plantengroei is dan hoor je wel zoemen of tsjirpen
van vliegen of bijen of krekels. Wat houdt ze hier weg?’
‘Datgene dat ons in de richting van Ard Anurios leidde, vermoed ik.’ Grijs onderzocht de muur, het
eeuwenoude cement tussen de stenen. ‘Alsof het hier altijd gestaan heeft.’
De drie huurlingen probeerden een andere weg te vinden, maar waar ze ook kwamen, het pad naar de
noordelijke muur vonden ze niet en elke afslag die ze namen waarvan ze dachten dat die bij de muur uit
zou komen, bleek dood te lopen. Ook Grim en Thoreld bekroop het gevoel dat ze bekeken werden en al
gauw liepen ze met getrokken wapens onder de bogen van huizen en door smalle steegjes waar ze slechts
een voor een doorheen konden.
Toen ze voor de derde keer op het pleintje uitkwamen met de vissenfontein waar ze eerder gerust
hadden zette Grim zich op de rand en zei: ‘We komen er niet uit. Dit is de derde keer dat we hier zijn. Ik
stel voor dat we het anders gaan aanpakken. Noord is blijkbaar niet haalbaar, dan gaan we zuid, dieper
Ard Anurios in.’
‘Ik weet niet of dat verstandig is,’ zei Grijs, ‘wat het ook is dat ons hier houdt, het wil ons verder Ard
Anurios in hebben.’
‘Als het zo machtig is en zo’n verstrekkende invloed heeft, dan had het ons al veel eerder in het centrum
van Ard Anurios kunnen hebben. Dat is niet het geval, dus er zijn beperkingen in de macht die ons
probeert te besturen,’ merkte Grim op. ‘Rondjes lopen komt ons niet ten goede en soms is het beter
bedreigingen te confronteren in plaats van op de vlucht te slaan.’
‘Sluiperij en schaduwwerk zijn mijn afdeling,’ zei Grijs. ‘Ik ben niet voor het slagveld.’
‘Als je hier wil blijven, geen probleem. Tot je voedsel en je water op is en dan ga je vanzelf op zoek. Ik
zeg: beter gelaafd en met een volle maag vechten tegen wat dan ook, dan sterven van honger of dorst,’
sprak Thoreld. ‘Laten we naar het zuiden gaan en uitvinden wie of wat ons hier wil hebben.’ Hij klopte
even op zijn korte speer. ‘En uitvinden of ze ons hier echt willen houden.’ Hij lachte hartelijk, maar het
geluid leek te worden geabsorbeerd door de stad zodat het hol en vals klonk. Thoreld kuchte even.
‘Lachen is dus niet aan de orde. Juist.’
De straatjes en steegjes van Ard Anurios waren nog steeds een verwarrend kluwen, maar in zuidelijke
richting liepen ze in ieder geval niet in rondjes.. Na meer dan een uur te hebben gewandeld konden ze
vanaf een plein voor een vervallen tempel over het lager gelegen noordelijke deel van Ard Anurios
uitkijken en heel in de verte zagen ze het moeras van Anurios.
‘We zijn redelijk opgeschoten,’ zei Grijs, ‘maar we hebben nog een eind te gaan. Het is nog minstens
een uur of drie naar het centrum als de wegen net zo zijn als het stuk waar we net doorheen gekomen
zijn.’ Hij keek naar de westelijke hemel waar de zon snel richting de horizon begon te zakken. ‘Ik stel
voor dat we deze tempel als onderkomen voor de nacht gebruiken.’.
Het gebouw was opgetrokken uit graniet en marmer dat eruit zag alsof het duizenden jaren in weer en
wind had gestaan, met diepe voren in de steen waar jaren van waterslijtage hun werk hadden gedaan. De
grote dubbele deuren waren ooit van hout geweest. Het hout was inmiddels volledig weggerot en alleen
het groen uitgeslagen bronsbeslag hing nog aan de bronzen hengsels. Toen Thoreld er tegen duwde brak
het onder zijn handen af.
Het binnenplein van de tempel bevatte een enkel wit marmeren beeld van een godheid met het lichaam
van een mens en het hoofd van een boosaardig uitziende stier die leunde op een soort grote pikhouweel.
Licht van de ondergaande zon viel op de ogen van het beeld, die met een kwaadaardige, gouden gloed
leken op te lichten.
Voorbij het binnenplein was een stel treden naar een bordes dat het binnenplein scheidde van een
colonnade die naar het Heilige der Heiligen voerde. Het licht- en schaduwenspel tussen de pilaren maakte
de drie mannen nerveus omdat elke schaduw leek te bewegen. Toch bereikten ze de deur naar het
heiligste vertrek zonder dat er iets gebeurde. Deze deur was wederom in brons uitgevoerd en weliswaar
groen uitgeslagen, maar verder niet verweerd. Rijke versieringen tooiden de deur met voorstellingen van
wijnranken, hamers, aambeelden en pikhouwelen. Het middelpunt van de deur was een stierenkop met
twee vervaarlijk uitziende hoorns.
Thoreld duwde tegen de deur die krakend een stukje openging. Binnen was duisternis. Hij pakte een
kleine olielamp uit zijn rugzak en stak die aan met zijn tondeldoos. Vervolgens stapte hij naar binnen met
de lamp, gevolgd door Grijs en Grim. De ruimte van het Heilige der Heiligen was niet heel groot. Het
was een vierkante ruimte met daarin vier rijk versierde pilaren die het dak ondersteunden. Er lagen wat
rechthoekige blokken steen langs de zijkanten van de ruimte, als een soort rust- of slaapbanken. De verste
muur tegenover de deur bevatte een grote, gladgeslepen marmeren plaat met daarin uitgehakt een grote
hoeveelheid runen. De overige muren waren eenvoudige grijsgranieten blokken.
‘Dit lijkt me een goede plek,’ sprak Grim, terwijl hij de deur achter zich sloot. Een van de kleinere
stenen werd met vereende krachten voor de deur geschoven, zodat alleen met heel brute krachten iemand
binnen zou kunnen komen. Vervolgens werd de ruimte verder geïnspecteerd door het drietal. Er waren
geen andere uitgangen die ze konden vinden en de muren waren elk zo’n dertig voet lang en ruim tien
hoog.
Grim pakte zijn eigen olielamp uit zijn rugzak, een iets groter model, en stak die aan met de vlam van
Thorelds olielamp. De ruimte werd nu duidelijk verlicht. Grim en Grijs zochten elk een steen uit en
begonnen hun uitrusting te verzorgen.
Thoreld bleef voor de steen staan en keek met een gezicht vol verwondering naar de vele tekens die
daarin uitgehouwen waren.
Grim merkte zijn blik op. ‘Staat er iets interessants in de tekst?’ Hij kwam naast Thoreld staan en stootte
zijn schouder aan. ‘Vertelt het waar de tempelschatten zijn begraven?’
Thoreld schudde zijn hoofd en draaide zich naar Grijs. ‘Misschien vind jij dit ook interessant, Grijs.’
Grijs keek op, zag de twee huurlingen voor de steen staan en voegde zich bij hen. Hij keek naar de
lettertekens op de steen en zei: ‘Runenschrift. Erg oud. Een enkele sjamaan of wijsgeer kent de betekenis
nog. Het zal wel niet belangrijk zijn.’
‘Oh, maar dat is het wel degelijk,’ mompelde Thoreld.
‘Hoezo?’ vroeg Grijs. ‘Kun je dit lezen dan?’
Thoreld knikte. ‘Ja, ik kan dit lezen. Ik weet ook in welke taal dit geschreven is. En waar het over gaat
en door wie het is geschreven.’
‘Is dit wat huurlingen leren op de Noordkaap? Dan moet ik mijn mening over ongewassen, ongeletterde
boeren bijstellen, dan zijn jullie alleen ongewassen. En boeren, natuurlijk,’ voegde Grijs nog toe.
‘Dat klopt, Grijs. Ik ben inderdaad een boer en ik heb nooit leren lezen.’ Thoreld wees naar de steen.
‘Maar ik kan dit lezen en ik begrijp de taal die de runen weergeven. Maar ik heb nooit leren lezen, dus
hoe kan ik dit weten?’
De Stele van Torazan
Grijs bestudeerde de marmeren steen die één wand van het Heiligste der Heiligen besloeg van wat de
huurlingen de Stierengodtempel hadden gedoopt. De steen bestond eigenlijk uit een tweetal grote
losse platen die waren samengevoegd om samen een geheel te vormen. De teksten waren in nette,
rechte lijnen uitgehouwen, maar naar het einde toe werden de karakters wat minder net en werden de
lijnen alsmaar schever, alsof de schrijver haast had of er een andere schrijver aan het steenhouwen
was geweest.
‘Vertel me dan maar wat dit is, Thoreld,’ zei Grijs. Hij had geen verdere opvallende zaken in de
ruimte ontdekt die de plotselinge kennis van Thoreld konden verklaren. Dus konden ze net zo goed
Thoreld laten vertellen wat hij zag staan.
‘Dit is de Stele van Torazan. Die bovenste tekens daar, die geven dat aan. Daaronder staat dat
Torazan de laatste koning van Ared Aenurios is. Hier staan de titels van de man, het zijn er wel wat en
ik ken ze niet allemaal. Ah, hier gaat het verder.’ Thoreld ging er bij zitten en vanaf zijn stenen bank
las hij voor wat de kleine runen op de Stele vertelden.
In het derde jaar voor het Verbond van de Banning troffen de legers van de Ostweir aangevuld met
magiërs van de Nogrot Tarrak voor het eerst de legers van Craen Bjorn, de erfgenaam van de
Aeldmen van Fristas, aangevuld met enkele Draconii. De slag vond plaats voor de muren van Ared
Aenurios, de schone, de laatste neutrale stadsstaat op het eiland en inzet van de strijd tussen de
partijen die de kracht en ligging van de stad beiden benodigden.
Overdag troffen de mensenlegers elkaar op het slagveld, bloedige gebeurtenissen die de vruchtbare
grond van Ared Anurios verder verrijkten met het bloed van de gevallen krijgers. Bij nacht stroopten
fantoom-Weirrig door de kampen van de beide partijen op zoek naar alleenslapende soldaten.
Huilende Hunzeldrogen doken neer vanuit de hemel om nietsvermoedende soldaten te omvouwen met
hun leerachtige vleugels en alleen een skelet zonder vlees, bloed of vel achter te laten. Vuur, bliksem,
hagel, meteoren en magische plagen wisselden elkaar af. Het landschap werd gepokt en gemazeld
met kraters en loopgraven en giftige dampen dreven over het slagveld. Duizenden lieten het leven,
maar nieuwe troepen arriveerden dagelijks bij de strijdende partijen.
De oorlog bereikte equilibrium, een kostbare patstelling die jaren duurde en die mijn eens bloeiende
stad Ared Aenurios net zo goed vernietigde als de overheersing door een der beide partijen.
Tijdens de oorlog al lekte macht van strijdende magiërs af en toe weg en manifesteerde zich dan in
vreemde gebeurtenissen of bizarre mutaties van vee, huisdieren of zelfs mensen. Veel burgers waren
dan ook al vertrokken toen de Banning werd uitgesproken. Van het ene op het andere moment waren
de Nogrot Tarrak verdwenen en hun bondgenoten werden al snel vernietigend verslagen door het
verbond van Aeldmen en Draconii onder Craen Bjorn in een veldslag waar de magie van de Aeldmen
en de Draconii vrij spel had om zich te storten op de chaotisch vechtende legers van Ostweir. Tot
zelfs de laatste soldaat over de kling werd gejaagd.
De hoop dat alles weer naar het oude zou terugkeren was van korte duur. De magie van de
strijdende partijen bleef hangen, zonk weg in de grond en stroomde naar de onderaardse gangen die
onder een groot deel van Ared Aenurios lopen. En daar ging het samenklonteren en broeien. En
rotten. Zodat de eerste bewoners die terugkeerden naar de stad ’s nachts in hun slaap werden verrast
door ratten zo groot als honden, met gloeiende ogen. Of gevallen waarbij wachters op straat werden
aangesproken door een mooie vrouw die veel vragen stelde, waarna de wachters verder in hun ronde
binnen een paar uur van ouderdom stierven. Overdag was er doorgaans een relatieve rust, maar ’s
nachts kwamen de bloedzuigers en de fantomen uit de kelders naar boven om de levenden te
terroriseren.
Grijs schraapte zijn keel even. ‘Misschien hadden we toch beter die noorderpoort kunnen blijven
zoeken. Is dat het?’
‘Nee,’ antwoordde Thoreld. ‘Het volgende stuk verhaalt het einde van Torazan.’
‘Lees maar voor,’ zei Grijs. ‘We gaan voorlopig nergens heen.’
Vele malen stond ik op het punt met mijn volgelingen te vertrekken, maar ik kon mijn stad niet
verlaten, al eeuwen de woonplaats van mijn familie die haar oorsprong kende in de held Aenur zelf.
Dag na dag stroomde de stad leeg, waardoor de overgeblevenen als schaars lokaas achterbleven
voor de vele nachtverschrikkingen die door Ared Aenurios dwaalden. Ik trok me terug in het oude
heuvelfort met een kleine groep getrouwen. Waar ik vroeger uitkeek over de stad met de vele lichtjes,
keek ik nu uit over een zee van duisternis waar zelfs de sterren hun licht niet op wilden laten vallen,
met slechts hier en daar een ziekelijke, bewegende gloed begeleid door de kreten van de laatst
achtergebleven slachtoffers.
Daarna begon de belegering. Alleen op het hoogtepunt van de dag was er een aantal uren respijt,
alsof de verschrikkingen niet van zonlicht gediend waren. Daarbuiten bleven de aanvallen
voortduren, het schrapen aan de poort, geluid van graven bij de muren, de fantomen die door het fort
zweefden, redelijk ongevaarlijk tenzij je schrikachtig van natuur was, en de sluipende ondieren die
door gleuven en barsten in steenwerk of de grond tot in de kelders doordrongen en de manschappen
in hun slaap probeerden te overmeesteren. Te vaak met succes.
Met mijn laatste getrouwen vocht ik mij een week later naar de Tempel van Arketeiros,
beschermheer van Ared Aenurios en plaatste daar deze steenplaten onder zijn bescherming in het
Heilige der Heiligen als waarschuwing voor eenieder die in deze vervloekte stad terecht zou komen.
Daarna maakten mijn getrouwen en ik ons op om onszelf in te sluiten in de Koninklijke tombe die al
jaren eerder voor mij was voorbereid en daar te wachten op het eind.
Thoreld hield even stil en kneep zijn ogen samen. Zijn borstelige wenkbrauwen schoten een paar
maal omhoog en omlaag. ‘Dit snap ik niet helemaal.’
‘Wat is er,’ vroeg Grim.
‘Dit stuk gaat volgens mij over... ons,’ zei Thoreld.
Grijs en Grim gingen allebei rechter zitten en keken Thoreld vol ongeloof aan.
‘Lees voor dan,’ drong Grijs aan.
De drie huurlingen die hier eens zullen verblijven. Draal niet maar kom tot elke prijs naar mijn
tombe op het knekelveld in het zuiden van Ared Aenurios. Geschenken van de koning zijn jullie deel,
maar belangrijker het Fluisterende Boek dat bestemd is voor de Aeldman uit het Oosten.
‘Vrij onmiskenbaar,’ zei Grijs. ‘De Banning was meer dan viereneenhalf duizend jaar geleden, maar
deze Koning Torazan wist wie er eens zou bezoeken. Zijn voorspellende gaven waren
indrukwekkend.’
‘Misschien heeft de magie hem ook aangetast,’ zei Thoreld. Hij sperde zijn ogen open alsof hem een
openbaring werd gedaan. ‘Misschien is dat bij mij ook gebeurd, daar in de herberg.’ Hij gebaarde in
de algemene richting waar hij de herberg dacht te liggen. ‘Kan dat mijn plotselinge leesvaardigheid
verklaren?’
‘Je observatie snijdt hout,’ zei Grim. ‘Ikzelf zie sinds die nacht bij het boogschieten exact mijn doel,
alsof het drie voet voor me staat. Best handig met dat ontbrekende oog van me.’
‘Ik kan niet ontkennen dat het een wilde nacht is geweest waar inderdaad magie van de Draconii en
het Onderduister vrij spel hadden,’ sprak Grijs. ‘Wie zal zeggen door welke macht jullie geraakt zijn.
Of welke effecten de magie nog meer op jullie heeft of zal hebben.’ Hij kneep zijn ogen samen alsof
hij de twee soldaten nog eens goed in zich wilde opnemen en inschatten hoe groot hun dreiging
werkelijk was.
Dat exacte moment daalde de zon definitief achter de horizon en de verandering van atmosfeer was
duidelijk voelbaar voor de drie mannen, alsof een diepe, lage trilling door de stad voer. Een zacht
ruisen leek van buiten de muren van de tempel te komen, afgewisseld met schrapende geluiden en
soms het gebonk van steen op steen.
‘Dat klinkt niet heel uitnodigend,’ fluisterde Thoreld angstig.
Grim pakte zijn korte zwaard en zijn dolk, legde ze op zijn schoot en begon ze met een wetsteen te
slijpen tot het scherp van de kling glansde in het licht van de olielampen. Het snerpen van de steen
was nauwelijks hard genoeg om het geluid van buiten te overstemmen.
‘Wachten we hier op daglicht of zullen we nu vertrekken?’ vroeg Grijs.
‘Ik zeg dat we wachten op daglicht,’ zei Thoreld.
Beiden keken naar Grim die nijver doorging met het slijpen van zijn messen. Uiteindelijk
antwoordde de eenogige huurling: ‘Naar buiten gaan op dit moment is een zekere dood als we
Torazan mogen geloven. Hier blijven ook, maar hier kunnen we misschien tot de dageraad overleven
en dan hopen dat de zon vroeg opkomt en helder schijnt.’
‘De stad is ontwaakt, dat is wel duidelijk,’ voegde Grijs toe. ‘We zijn hier redelijk veilig voor
fysieke aanvallen als we om beurten de wacht houden. Torazan waarschuwde niet voor niets voor
ondieren die door kieren en gaten kwamen.’
De huurlingen maakten het zich gemakkelijk en maanden de huurmoordenaar toch vooral te gaan
slapen, hetgeen hij met tegenzin deed.
Enkele uren later schrok Grijs wakker van een por in zijn zij. Hij vloekte binnensmonds dat hij zich
had laten gaan. Blijkbaar vertrouwde hij de huurlingen onbewust meer dan hij wilde toegeven. Hij
opende zijn ogen op een kiertje en zag een gelige gloed over het gehavende gezicht van Thoreld
spelen. De jager hield zijn rechterwijsvinger over zijn lippen ten teken dat Grijs stil moest zijn. Vlak
achter hem zag Grijs Grim staan, wapens in de aanslag, de gele gloed die door nauwe spleten tussen
deur en granieten muur viel weerkaatste van de vlijmscherpe kling van zijn kortzwaard.
Van buiten het Heilige der Heiligen klonk gesnuffel als van een hond die een spoor volgde. Het
geluid volgde de gelige gloed die buiten de afgesloten kamer heen en weer leek te gaan. Er klonk een
snerpend geschraap van klauwen aan de deur en de omringende steen, maar het brons van de deur en
het graniet waren ertegen bestand. Een luide bonk weerklonk van de bronzen deur en het Heilige der
Heiligen trilde, maar de deur bleef dicht dankzij het steenblok dat de drie ervoor geduwd hadden. Een
diep, mergbevriezend huilen weerklonk en hield minutenlang aan.
Grijs zag de wijdgeopende ogen van Thoreld en Grim in de gloed die af en toe door de minimale
kieren speelde. In totale stilte stond hij op en legde zijn handen geruststellend op de schouders van de
mannen. Het hielp waarschijnlijk niet echt, maar hij had de indruk dat de spanning in de twee soldaten
iets afnam.
Het duister keerde weer terug tot de kamer in de schemer gehuld was die door de gedempte olielamp
werd veroorzaakt en buiten leek de aandacht voor de afgesloten ruimte af te nemen.
‘Wat was dat?’ fluisterde Thoreld benauwd.
‘Klonk als een Hunzeldrog.’ Grijs sprak op normale toon. ‘Ik ben er ooit een tegengekomen in het
Wisenwold. Interessante beesten.’
‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg Thoreld nog steeds op zachte toon.
‘Hij smaakte naar kip,’ antwoordde Grijs droog.
Even was het stil. Thoreld begon dom te grinniken, al snel gevolgd door Grim.
‘Wat?’ vroeg Grijs. ‘Jullie wilden toch weten wat er gebeurde?’
‘Jij hebt een Hunzeldrog gegeten? Een monster dat wij alleen uit voor-Banningse verhalen kennen
en jij hebt er een gedood en opgegeten?’ Grim schudde zijn hoofd in het halfdonker.
‘Ach, hij was al oud. En taai ook nog. Vel over been eigenlijk. Maar het was hij of ik. Op het
slagveld is hun huilen angstaanjagend voor de vijand en hun manier van voedsel opnemen is
afschrikwekkend, hoewel uitermate ineffectief. In een man–tot-man-gevecht met een geoefend
tegenstander zijn ze niet veel waard. Ze moeten het van verrassing hebben. Ik zag hem van verre
komen en hun gehuil is niet enger dan dat van een razende halfmens.’ Grijs vertelde het alsof het de
normaalste zaak van de wereld was.
Grim kuchte even. ‘Blijkbaar zwerven ze hier nog rond.’
‘Blijkbaar. Maar dat gesnuffel en die gelige gloed. Die zijn nieuw voor me, alsof deze op de een of
andere manier anders was. Als de magie hier is gaan rotten dan is alles mogelijk,’ zei Grijs, ‘en ik
vermoed dat deze niet alleen was. Dus misschien planten ze zich wel voort.’
Grim snoof. ‘Het idee alleen al. Geeft weer een heel nieuwe kijk op je meisje of vrouw omhelzen.
Had ik al gezegd dat ik inmiddels een hartgrondige hekel heb gekregen aan alles dat met magie te
maken heeft? Ik heb in de afgelopen dagen meer meegemaakt dan in mijn hele volwassen bestaan.’
Grijs lachte even en merkte dat de spanning verder uit de huurlingen verdwenen was.
De nacht bleef verder relatief stil, maar geen van de drie deed nog een oog dicht. Het ochtendgloren
bracht een ommekeer in het gevoel dat in de stad hing, alsof de bewoners hun slaapplaatsen opzochten
en de straten vrijgaven aan alles wat het daglicht aanhing.
‘Ik denk dat het veilig is,’ zei Grijs. Hij begon aan het grote steenblok te trekken dat voor de bronzen
deur lag. Grim en Thoreld hielpen al snel en het blok schoof een paar voet naar achteren tot de deur
open kon.
Met getrokken zwaard in de aanslag opende Grim de deur tot een kier en gluurde erdoor. ‘Het is
veilig.’
De drie stapten naar buiten, wapens klaar en alert. Er leek niets te bewegen en de stad was in doodse
stilte gehuld. Ze keken terug naar het Heilige der Heiligen van Arketeiros en zagen strepen en
groenige vlekken op het graniet die er gisteren nog niet zaten. Bovenop de kamer was een grijs
standbeeld dat eruit zag als een in elkaar gedoken kat met een vervaarlijke krokodillenbek die half
opengesperd was en waarin rij na rij vlijmscherpe tanden zichtbaar waren.
‘Die zat er niet gisteren,’ zei Thoreld. Hij greep zijn speer wat steviger vast.
Grijs pakte een keitje van de grond en wierp die loepzuiver naar de kop van het beeld. Het ketste af
met een geluid van steen op steen. ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien. En ik heb gestudeerd met Magister
Orkollinder op Kamroth, toch een van de meest vooraanstaande bestimancers in deze contreien.’
Thoreld ontspande lichtjes toen het creatuur geen aanstalten maakte zich te verroeren. ‘Ik denk dat je
Magister hier zijn hart op zou kunnen halen. Denk aan de woorden van Torazan. Magie, broeien,
verrotten, dieren en mensen. Alles is mogelijk.’
‘Vooruit maar,’ zei Grim. ‘Ergens in het zuiden ligt het knekelveld met de tombe van Torazan. Dan
zijn we ook dicht bij de vlakte van Mearea. Dus ik stel voor dat we in ieder geval richting zuid gaan.
Hoe sneller we erdoorheen zijn, hoe liever. Ik weet niet of we volgende keer weer zo’n veilige
schuilplaats hebben.’
De anderen gromden instemmend en met spoed verlieten ze de tempel en begaven zich op de brede
boulevard die hierlangs liep en naar het zuiden slingerde tegen de lichte helling op. Het weer was
omgeslagen; een koude zuidenwind blies hen tegemoet en bracht kille, langdurige regenbuien met
zich mee.
De stenen van de boulevard waren los gelegde rivierkeitjes die met zandcement op hun plaats
gehouden werden. Groengrijs mos bedekte de voegen tussen de stenen en uit de vele barsten en
scheurtjes groeide de grijze wingerd die ook de muren van Anurios bedekte. Langs de boulevard
stond elke honderd voet een beeld of een restant daarvan. Veelal krijgers met indrukwekkende
harnassen, hier en daar een enkele lang vergeten godin, nu verweerd door jaren van zon, regen,
sneeuw en ijs. Vrijwel alle beelden misten stukken van armen, benen en hoofden. Het was moeilijk
lopen op de oneffen grond die ook nog eens spekglad was door de regen die inmiddels de mossen en
de wingerd doorweekt had. Smalle stroompjes bruinig water liepen als watervalletjes tussen de
rivierkeitjes door.
Bij de eerste slinger in de weg hadden ze mogelijkheid om de steegjes tussen gebouwen in te gaan
om te proberen een kortere weg te vinden. Ze keken elkaar veelbetekenend aan, keken nogmaals naar
de schaduwen tussen de dicht op elkaar staande gebouwen en vervolgden toen hun weg over de brede
boulevard.
Scheuren in de weg en delen van gebouwen begonnen langzaam de voortgang te vertragen en
bovenaan de helling aangekomen bleek de boulevard ter linker- en ter rechterzijde te zijn ingestort,
met puinhopen van zijdelings weggeschoven gebouwen die scherpe omhoogstekende steenplaten,
schoren en stempels hadden achtergelaten en diepe, duistere kloven die een onaangename geur
verspreidden en waar de mannen met een wijde boog omheen probeerden te lopen.
Grim mopperde. ‘Als dit zo doorgaat dan halen we de knekelvelden niet voor duister.’
De anderen waren stil en concentreerden zich op het plaatsen van hun voeten op stabiele ondergrond.
Grijs liep voorop, als lichtste en meest soepele van het drietal, gevolgd door Thoreld en Grim als
hekkensluiter, ditmaal gelukkig niet gehinderd door beestjes, hoewel hij die zou verkiezen boven de
onnatuurlijke stilte die in Ard Anurios hing.
Tegen het middaguur waren de huurlingen tot in het stadscentrum gevorderd. De wegen waren iets
beter te begaan geweest waardoor ze redelijk waren opgeschoten. De regen was gestopt en een mager
zonnetje gluurde af en toe door het dikke wolkendek. Op een open plein waarop meerdere brede
wegen uitkwamen lag een dozijn beelden die alle voorover gevallen waren. De beelden hadden
oorspronkelijk in een halve cirkel gestaan en leken hun stenen wapens naar een punt in het oosten te
hebben gewezen.
‘Aenur en de elf Aeldmen,’ zei Grijs, die het tafereel herkende, ‘met de wapens geheven naar de
invasie van de Ostmenner.’ Hij had in zijn lange carrière meer dan alleen de kunst van het moorden en
de levens van vreemde wezens bestudeerd. Het merendeel van zijn tijd in Houthaven en op Kamroth
bracht hij door tussen de boeken. Op Kamroth met name in de bibliotheek van het gilde, in Houthaven
de vele boeken die de lokale Gildemeester in zijn leven verzameld had. Grijs dacht terug aan Meester
Asron die hij nog maar enkele dagen geleden in leven had gezien. Er was veel gebeurd in de tussentijd
en hij voelde zich op een bepaalde manier ontheemd. Zijn analytische geest bepaalde dat het
voortdurende vluchten zijn tol begon te eisen.
Gezeten op de benen van de gevallen held Aenur aten de huurlingen koud vlees en harde, pittige
kaas. Thoreld voorzag zijn medereizigers elk nog van een paar slokken brandewijn uit een kleine,
stenen kruik met het wapen van Ard Idaar, een plaats aan het Meer van Sjallan die bekend was van de
vele fruitbomen die daar groeiden op de hellingen van De Morallanbergen. Het heldere vocht brandde
als vuur en verlichtte de gemoederen aanzienlijk.
Aan de oostkant van het plein lag een grote heuvel die zich enkele honderden voeten naar het oosten
uitstrekte. De top was een enkele burcht die fier boven Ard Anurios uitstak en die vrij uitzicht gaf
naar alle windstreken.
‘Volgens mij is dat de burcht die op de stele werd beschreven,’ merkte Grijs op.
Grim knikte. ‘Lijkt mij ook. Hebben we tijd om te kijken?’
‘Ik denk dat we onze oriëntatie moeten vinden,’ zei Grijs. ‘Het zuiden van Ard Anurios is vrij groot
en ik verkies de meest directe weg om uit dit oord te komen.’
‘Eens,’ zei Thoreld. ‘Ik krijg de kriebels hier. Er broeit hier iets en ik heb al een uur lang het gevoel
dat we bekeken en gevolgd worden.’
‘Laten we gaan,’ zei Grim. Hij pakte zijn rugzak en begon de korte klim naar de top van de heuvel.
De treden van de trap die langs de heuvel omhoog leidde, waren diep uitgesleten. De burcht was
vreemd kaal en utilitair vergeleken bij de gebouwen van de stad die eromheen gebouwd was. Grim
kon dat wel waarderen. De heersers van Ard Anurios hadden hun militaire prioriteiten serieus
genomen zodat de burchten, fortificaties en muren voor de eeuwigheid gebouwd werden. Iets dat van
de overige gebouwen in de stad niet gezegd kon worden.
Voor de ingang van de burcht was een vlak plateau aangelegd met een lage, stenen muur met
kantelen. Het uitzicht naar het westen, noorden en zuiden was groots en weids en de drie mannen
bestudeerden de weg die ze afgelegd hadden en de weg die ze nog moesten afleggen.
‘Daar,’ Thoreld wees pal zuid. Op enkele mijlen afstand lag daar, nog binnen de muren van Ard
Anurios, een groen terrein dat bezaaid leek met kleine heuveltjes en rechtopstaande, witte monolieten.
‘Ik zeg dat daar de knekelvelden zijn.’ Hij kneep zijn ogen samen. ‘En volgens mij ligt vlak bij de
muren een grote tombe
‘Het is verder dan ik dacht,’ mopperde Grijs. ‘Ik hoopte dat we voor het donker daar konden zijn, de
tombe konden binnengaan en weer op tijd buiten konden komen om de stad te verlaten. Maar ik denk
dat we dat niet gaan halen.’
‘Erop af dan maar,’ zei Grim die zonder verder een woord vuil te maken de afdaling begon. De
huurlingen namen de weg die ze van bovenaf hadden waargenomen en die hen het snelst in de buurt
van de knekelvelden zou brengen. Waar mogelijk renden de mannen korte stukken om de afstand zo
snel mogelijk af te leggen.
Bij het ronden van een bocht zagen Thoreld en Grim, die vlak achter Grijs aankwamen, de
huurmoordenaar ineens een sprong opzij naar links maken. Op de plek waar hij zojuist gelopen had
schoot een immense, vaalgele arm door de lucht op hoofdhoogte met klauwen van een halve voet of
langer.
Een woest gebrul klonk uit de ruïne van het gebouw waar ze net langs waren gelopen. De scheur
waar de klauw doorheen gekomen was, was niet breed genoeg om de eigenaar door te laten, hoewel
die wel probeerde zijn vale, haarloze ledematen en torso erdoorheen te persen. Stenen en metselwerk
regenden naar beneden.
‘Wat is dat?’ schreeuwde Thoreld. Hij had zijn speer in de aanslag en had een vlak stuk grond
uitgezocht om zich staande te kunnen houden. Grim stond naast hem met getrokken zwaard en mes en
Grijs voegde zich bij hen.
Thoreld stootte zijn speer naar het wezen waar het door de scheur probeerde te komen en verwondde
het diep. Groen slijm en een misselijkmakende geur van verrotting welden op uit het gat dat de speer
in de huid had gemaakt. Het metalen blad van de speer begon te roken.
‘Niet goed,’ zei Grim. ‘Weg hier!’
Thoreld stootte zijn speer diep naar binnen en liet zijn wapen daar zitten. Er klonk een onwerelds
gebrul en de agressie van het wezen nam zienderogen af. Toch bleef het doorgaan en er verschenen
meer scheuren rond het gat in het gebouw.
De drie huurlingen renden vooruit, zoveel mogelijk midden op de weg. Vanuit de bovenverdieping
van een statig woonhuis aan hun linkerzijde lanceerde een manshoge gestalte zich, vouwde
leerachtige vleugels uit en stootte een angstaanjagend, doordringend gehuil uit.
Grim die vooruit gerend was verstijfde een moment. Genoeg voor de Hunzeldrog om op hem te
duiken en zijn vleugels vast om hem heen te slaan. Thoreld en Grijs keken vol afgrijzen hoe het
wezen een triomfantelijke gehuil slaakte en zich begon te voeden, maar het gehuil eindigde abrupt
toen een kort zwaard zich aan de bovenkant door de schedel van het wezen boorde. De vleugels
verslapten en de Hunzeldrog werd naar achter geworpen.
Thoreld en Grijs kwamen naast Grim staan die op het lichaam van de Hunzeldrog spuugde. Zijn huid
was bedekt met talloze kleine, rode puntjes waar de zuigmonden van de Hunzeldrog zich hadden
vastgebeten in zijn vlees. Alleen zijn hals waar het beenstuk van Grijs omheen gewikkeld was en zijn
torso beschermd door de lagen pantser van zijn borstkuras, waren vrij gebleven. ‘Smerig ongedierte!’
tierde hij. ‘Ik zal je leren.’ Hij trapte een van de knieën van het dode wezen in. In de verte klonk meer
gehuil en zijn kameraden duwden hem vooruit.
‘Hunzeldrogen vallen niet in daglicht aan,’ hijgde Grijs terwijl ze verder renden. ‘Deze worden
gestuurd door iets of iemand die niet wil dat we voor donker onze bestemming halen!’
Thoreld en Grim hielden hun mond en renden verder. De weg was ook hier bezaaid met rotsen en
stenen. Af en toe struikelden de mannen als de alom aanwezige grijze wingerd zich weer om een voet
gewikkeld had, zo leek het althans. Het materiaal van de plant was taai en weerbarstig en de drie
verspilden telkens kostbare tijd met het loshakken van de takken.
Minder dan een mijl verwijderd van de knekelvelden barstte voor hen een vloed van hondsgrote
ratten uit huizen, kelders en riolen en bedekte binnen seconden de straat waar ze doorheen renden.
Tientallen grijs-witte lichamen krioelden door elkaar heen, grote ogen bijna blind in het daglicht,
snorharen die nerveus de lucht afspeurden op zoek naar prooi. De bekken van de beesten klapten
dreigend open en dicht met een geluid als knarsende tanden. Grijs trok de huurlingen mee een steeg
in, trapte twee tevoorschijn springende ratten met welgemikte trappen dood en leidde de mannen door
een wirwar van straatjes en steegjes.
Thoreld reeg een mensachtig wezen met een hoofd waar rottende vellen vanaf hingen aan zijn korte
speer, maar tot zijn afgrijzen bleef het doorlopen en trok zich zelfs naar hem toe aan het heft van de
speer. Grijs sprong langs hem, greep het andere einde van de speer, zocht oogcontact met Thoreld en
knikte omhoog naar twee richels tussen de huizen. Thoreld begreep wat hij wilde. Ze tilden het wezen
met speer en al op en zetten de uiteinden klemvast tussen de gevels. Grim stapte onder de bungelende
benen door en zei sarcastisch: ‘Stop met spelen, we hebben haast.’
De steegjes eindigden voor een hoge, ruwstenen muur van gestapelde rotsblokken, zo’n twintig voet
hoog. De knekelvelden lagen erachter. Er liep een smal pad tussen de huizen en de muur en van beide
zijden kwamen meer van de rottende karkassen aanwandelen. Van achter hen klonk Hunzeldroggehuil
dat snel naderbij kwam.
‘Eroverheen,’ zei Grijs gehaast. De drie mannen stapten tegelijk tegen de muur op en klommen snel
omhoog. De rotsen waren ruw genoeg voor goede houvast en binnen enkele tellen zaten ze bovenaan.
Ze lieten zich in de knekelvelden vallen terwijl beneden achter hen een horde van de wandelende
doden rusteloos heen en weer drentelde.
Grim was als eerste overeind. Hij spande zijn boog en met een pijl in de aanslag peilde hij de bron
van het gehuil dat nu snel naderbij kwam. Daar, twee Hunzeldrogen vlogen over de daken van de
huizen en doken op de drie huurlingen af. Zijn eerste pijl sloeg hard in op de voorste die jammerend
tussen de wandelende doden viel. De tweede kwam met klauwen naar voren op hem af, maar Thoreld
sprong van de zijkant omhoog en spietste de Hunzeldrog aan een van zijn korte speren en trok hem
met zijn gewicht naar de grond. Het wezen schreeuwde toen het de grond raakte totdat Grijs naar
voren stapte en zijn nek met een snelle beweging knakte. Het werd ineens doodstil.
‘Beter,’ zei Grim. ‘Dat geluid gaat echt door merg en been.’
‘Meer vertragingstactieken.’ Grijs vloekte zachtjes. ‘Ik had kunnen zweren dat de zon net nog hoger
stond. Hij is bijna onder.’
‘Misschien hebben we gezien wat ze wilden dat we zagen,’ sprak Thoreld. ‘Onze waard was ook
meer dan hij leek. Waarom dan niet onze perceptie veranderen zodat we minder gehaast of
voorzichtiger lopen?’
‘Ik ben bang dat je daar gelijk in zou kunnen hebben, vriend Jager,’ zei Grijs. ‘Maar het lijkt of de
invloed hier minder is.’
Grim wees naar de grote tombe die bijna een halve mijl verderop stond, vlak voor de zuidelijke
buitenmuur van Ard Anurios. ‘Torazan. Hij was duidelijk geraakt door de magie. En hij was
afstammeling van een heuse held. Misschien heeft hij wat invloed kunnen vasthouden in zijn dood.’
De drie liepen verder, langs manshoge en soms grotere granieten monolieten, langs eeuwenoude
heuvels die waren overgroeid met dezelfde grijze wingerd als de stadsmuren. Het gras hier was
donkergroen, zo donker dat het bijna zwart leek in de schaduwen die de ondergaande zon over het
knekelveld wierp. De vele stenen leken skeletachtige vingers die uit de donkere aarde staken.
Hoe dichter het drietal de tombe naderde, hoe sneller de zon richting de horizon zonk en ze waren
nog niet halverwege toen er een totale duisternis over de stad viel. Zoals een dag eerder leek de lucht
tot leven te komen en vanuit de stad zelf leek een veelstemmig en angstaanjagend gejuich op te
stijgen alsof alle creaturen zich verheugden. Er was vers vlees in Ard Anurios. En de nacht was
gevallen.
Grijs vloekte en begon te rennen, gevolgd door de huurlingen. Hij keek achterom en zag achter hen
op de muur die de knekelvelden van de stad afsloot een drietal katachtige wezens. Hun huid glansde
steenachtig in het maanlicht dat nu al over de knekelvelden spoelde en de gelige gloed uit hun ogen en
bek verlichtte de klappende krokodillenkaken met de vele rijen vlijmscherpe tanden.
‘Sneller,’ spoorde Grijs de huurlingen aan. Met name Grim, de oudste van de drie, had moeite om
het tempo bij te houden. De tombe van Torazan doemde voor hen op, een imposante grafheuvel met
een lange, diepe kloof die vanaf de noordkant naar beneden liep en onder de grond verdween. ‘Naar
binnen, Thoreld eerst, dan jij, Grim, ik neem de achterhoede.’ De drie mannen doken de kloof in die
na enkele tientallen voeten overging in een tunnel die naar beneden leidde.
Grijs, die achteraan kwam, hoorde boven zich een diep gerommel en merkte dat de muren om hem
heen oplichtten. Hij sprong naar voren, greep het zwaard van Grim uit de schede en stootte het met
alle kracht schuin naar achteren waar het met een ziekelijk geluid door harde schalen en tanden brak
en zich tot diep in de keel van een van de katwezens boorde. Met een snelle beweging reikte Grijs
over de kop van het beest en de plotseling aanwezige naald in zijn rechterhand dook met volle kracht
in het gloeiende linkeroog.
Grijs stapte naar achteren en liet zwaard en naald achter die vastzaten in het beest dat slap tussen de
muren hing. Het leek nog te bewegen, maar Grijs zag dat het de twee anderen waren die hun
soortgenoot aan het verscheuren waren. Mooi, dat leverde hem waardevolle tijd op. Hij spoedde zich
naar voren waar Thoreld en Grim al uit alle macht bezig waren om een ronde monoliet weg te rollen
voor de ingang van de tombe. De steen moest een stukje tegen een schuine helling op worden gerold
en pas toen Grijs erbij kwam lukte het de steen een voet of twee opzij te krijgen. Thoreld gebruikte
zijn laatste speer om de steen te stutten zodat de drie huurlingen naar binnen konden gaan. Grijs ging
weer als laatste. Hij trok de speer los en naar binnen en zag nog net hoe een van de krokodilbekken
zich door de nauwe tunnel naar voren worstelde, bek bebloed en met draden bloederig slijm. De steen
rolde naar beneden en sloot de tombe hermetisch af.
Er was wat gerommel in het duister voor hem en even later werd er een vonk geslagen en kwam een
olielampje tot leven. Het zwakke vlammetje verlichtte de bleke gezichten van de huurlingen.
‘Dat was op het nippertje,’ zei Thoreld zacht.
‘Alweer,’ voegde Grim toe. ‘Dit gebeurt ons toch echt te vaak.’
‘Vooruit maar,’ zei Grijs, ‘steek nog een lamp aan zodat we zien waar we heengaan.’
Een lage gang strekte zich voor hen uit en verdween verderop schuin naar beneden in de diepte.
‘Dat wordt kruipen,’ Thoreld grijnsde nerveus, ‘ik haat smalle gangetjes onder de grond. Geef mij de
vrije bossen en velden maar.’
‘Ik ga wel voorop,’ stelde Grijs voor. ‘Sluipen en kruipen, dat is nu eenmaal ons motto, nietwaar?
Hebben we touw?’ Thoreld knikte en haalde een bos dik touw van vele tientallen voeten uit zijn
rugzak. ‘Voor de rugzakken,’ legde Grijs uit. ‘Of om iemand die klem zit los te trekken. Wachten
jullie hier tot ik een sein geef.’ De mannen knikten instemmend. Hij knoopte het touw om zijn middel
en nam vervolgens een van de olielampjes en duwde die voor zich uit terwijl hij op handen en knieën
verder kroop. De gang was net hoog genoeg voor hem om zijn benen onder zich te trekken en vooruit
te komen. Hij voelde het gewicht van tonnen steen en aarde boven zich, maar zijn training van het
moordenaarsgilde nam de overhand en met rustig ademhalen en stug volhouden werkte hij zich door
de gang heen. De gang verwijdde zich na ruim honderdvijftig voet en kwam uit in een kamer die net
groot genoeg was voor de drie mannen om in te staan. Drie stevige monolieten die rondom waren
gegraveerd met ingewikkelde geometrische patronen omlijstten een zware, granieten deur die geen
klink of scharnieren leek te hebben. Grijs liet het licht van de lamp over het oppervlak spelen en zocht
naar aanwijzingen. Toen hij die niet vond riep hij de gang in: ‘De volgende kan komen. Hier kun je
staan!’ Hij zette het lampje in een kleine nis naast de deur.
Grijs hoorde geschuifel en zacht vloeken en tieren van verderop in de gang en hij zag een flauw
lichtje heel veel verderop. ‘Au,’ klonk het en even later nogmaals en toen nog een keer. Het duurde
even maar toen verscheen het hoofd van Thoreld uit de nauwe gang, op de voet gevolgd door Grim
die zijn dolk voor zich uithield. Thoreld stond op met een gezicht dat op onweer stond. Grim grijnsde
breed vanuit de gang. ‘Heb ik je toch maar door die nauwe punten heen gekregen.’
Thoreld grauwde. ‘Je hebt een dolk in de buurt van mijn edele delen gezwaaid, gestoorde gek. Ik zou
je terug moeten stampen die gang in en dan de boel in laten storten!’
‘Rustig maar.’ Grijs legde een hand op de arm van de jager die trilde van woede. Met zijn andere
hand reikte hij naar Grim en trok die overeind. ‘We zijn zover gekomen, het heeft geen zin elkaar nu
naar het leven te staan. Hoewel ik moet zeggen dat ik ook lichtelijk gepikeerd zou zijn als je dat bij
mij probeerde.’ Hij grinnikte zachtjes.
Grim hikte bijna van het lachen. ‘Hij zei dat hij vastzat en niet voor of achteruit kon. Dat heb ik
gewoon even getest. Viel me alleszins mee.’ Hij reikte achter zich en begon het touw binnen te halen
zodat even later de drie rugzakken weer in het bezit van de drie huurlingen waren.
Grijs knikte naar de deur en wees naar de rijk bewerkte deurposten. ‘Zien jullie iets bijzonders? Of is
dit weer een deur die brute kracht nodig heeft?’
Thoreld pakte het lampje uit de nis en bekeek de ingewikkelde patronen. Hij wees naar de bovenkant
van de deur. ‘Daar staat Torazan tussen de cirkels en de driehoeken.’
‘Dan zitten we in ieder geval goed,’ zei Grim. ‘Daar maakte ik me nog wel even zorgen over. We
hebben altijd aangenomen dat het de grootste tombe was, maar we hebben nergens gekeken of het
daadwerkelijk deze was.’
‘In ieder geval zitten we hier nog even veilig,’ zei Grijs, ‘hoewel we toch een keer verder zullen
moeten gaan. Hier blijven behoort niet tot mijn plannen voor de komende tijd en ik was ook nog niet
van plan nu al het hiernamaals op te zoeken en zeker niet hier.’ Er voer een trilling door de tombe en
er viel wat gruis en steentjes naar beneden. De drie mannen keken elkaar aan bij het flakkerende
lamplicht. ‘En misschien moeten we toch maar wat haast maken,’ voegde Grijs toe.
‘Hmm, wacht eens even,’ zei Thoreld die de deurposten verder bestudeerd had. Hij volgde met zijn
hand de patronen, voelde langs de stenen die de omlijsting van de deur vormden tot hij triomfantelijk
‘aha’ zei. Er klonk een droge klik en even later zwaaide de stenen deur geruisloos open. Hij wees op
de vele driehoeken in het patroon. ‘Het zijn gewoon pijlen en ze wijzen naar de uitgang. Hoe simpel
kan het zijn.’
Grim bromde iets onverstaanbaars, pakte zijn rugzak en stapte naar binnen gevolgd door Grijs en
daarna Thoreld. Het was koud in de tombe en hun adem kwam in kleine wolkjes. De ruimte waar ze
in stonden was zo’n zeven voet hoog, dus genoeg om rechtop te kunnen staan. Voor hen werd de
kamer snel wijder tot een twee dozijn voeten. Dikke monolithische pilaren ondersteunden het plafond
van immense stenen dekplaten. Langs de muren stonden manden van half vergaan riet, gevuld met
metalen objecten, goudgeel afgewisseld met dof zilverzwart, bekers, schalen en kunstvoorwerpen, de
meeste bezet met edelstenen.
‘Met recht een koningsgraf,’ fluisterde Thoreld en begerig stapte hij naar de dichtstbijzijnde mand
toe.
‘Wacht,’ sprak Grijs dringend en hij trok Thoreld aan zijn haar terug.
‘Wat doe je?’ bulderde Thoreld die zich omdraaide en zijn helm weer goed zette.
Grijs hief de olielamp die hij droeg hoog op en wees naar de andere kant van de kamer. Daar
weerkaatsten twee ogen het licht van de lamp. ‘Ik geloof niet dat het op prijs wordt gesteld, vriend
Thoreld. Toen je de mand naderde zag ik die ogen opgloeien en dat kwam niet door mijn lamp.’
‘Had ik al gezegd dat ik deze stad intens haat,’ vroeg Grim, ‘en alle levende en dode inwoners?’
‘Tijd om te vertrekken dus,’ zei Grijs. Hij liep naar voren en in het flakkerende licht van zijn lamp
werd de zittende figuur van de laatste koning van Ard Anurios zichtbaar. Een albasten troon ingelegd
met ivoor en edelstenen die een caleidoscoop aan weerkaatsingen veroorzaakten was zijn laatste
rustplaats geworden. De verdroogde huid van het uitgeteerde lichaam van de oude koning vertoonde
gaten waar de tijd haar werk had gedaan, ondanks de rust van de volledig afgesloten ruimte. Twee
bloedrode edelstenen waren in de oogholten geplaatst. Aan de voeten van de koning lagen de
skeletten van zijn drie laatste getrouwen.
‘Is... is dat de Regenboogtroon?’ vroeg Thoreld?
‘Dat lijkt me wel,’ sprak Grijs. ‘Ard Anurios is een tijdje hoofdstad van het halve eiland geweest,
dus in die tijd zal de troon erheen verplaatst zijn.’
‘Dat is een verbazingwekkende vondst.’ Thoreld schudde zijn hoofd.
‘Ik ben meer geïnteresseerd in de geschenken waarover de stele sprak,’ onderbrak Grim de discussie,
‘dan kunnen we daarna een weg naar buiten vinden. Ik heb een slecht gevoel over de hele situatie en
hier zijn maakt het er niet beter op. Staat er nog ergens iets ouds geschreven dat Thoreld kan
voorlezen?’
Hij was nog niet uitgesproken of een kille wind trok door de grafkamer. Voor hun ogen sidderde het
verdroogde lichaam van Torazan en de dode koning hief zijn rechterhand en wees naar Grim. De
linkerhand pakte een zwaard met een rijkversierde schede en bood die aan de oude huurling aan. Met
open mond pakte Grim het geschenk aan. Vervolgens werd Thoreld aangewezen en de linkerhand
reikte hem een breedbladige speerpunt met kunstig bewerkte schacht. Ook Thoreld was sprakeloos en
hij nam het wapen in ontvangst. Grijs als volgende deed een stap naar voren. De koning bood hem
met twee handen een groot, in zwart leer gebonden boek aan dat al die tijd op zijn schoot gerust had.
Grijs was verbaasd over het gewicht van het boek tot hij zag dat er dikke, zwartgeblakerde ijzeren
sloten op het boek zaten.
Met een huiveringwekkend gekraak richtte het dode lichaam van de oude koning Torazan zich op en
sprak tegen de drie huurlingen: ‘Hoed u voor het Afwezige Licht!’ De wind stak weer op en de
koning begon langzaam te verkruimelen tot er alleen nog een hoopje as, botten en wat stukjes
eeuwenoude kleding op de troon lagen, met daar bovenop twee grote, glanzende, bloedrode
edelstenen. Het werd onnatuurlijk stil en bij het flakkerende lamplicht wachtten de drie mannen tot er
nog iets gebeurde. Dat duurde enkele minuten tot Grim ongeduldig werd.
‘Nou, dat lijkt me duidelijk,’ zei hij, ‘nu zitten wij hier in dit hol in plaats van hij.’
‘Hij heeft zich wel voor ons opgeofferd,’ gaf Thoreld aan, ‘dus ik denk dat hij ook wel
voorzieningen voor ons heeft getroffen om hier uit te komen.’
‘Laten we de ruimte maar even verder onderzoeken.’ Grijs voegde daad bij woord. ‘Misschien zitten
hier ook ergens pijltjes op de muren.’
Thoreld snoof even. ‘Zeg nooit nooit. Vergeet niet dat de man de voorzienigheid zelve was. Hij wist
dat we kwamen en had zelfs geschenken voor ons. Waarom? Vraag jij je dan niet af of hij nog meer
voorzien heeft? Zoals een uitweg uit dit graf?’
‘Als dat zo is, waarom heeft hij die dan niet zelf genomen?’ vroeg Grim.
‘Omdat hij weigerde zijn geliefde stad te verlaten.’ Grijs knikte even naar de troon. ‘Dat kan ik
respecteren.’
‘Hmm, ja, als je het zo stelt.’ Grim gaf de troon een zet. Achter de troon was een spierwitte deksteen.
‘Wat zou daarachter zitten?’ vroeg hij.
‘Geen idee,’ Grijs plukte aan de randen van de steen, maar kon geen houvast krijgen. ‘Verdraaid
lastig daar iets tussen te krijgen.’
Thoreld kuchte even. ‘Laat mij maar, ik heb iets dat ertussen kan.’ Grijs stapte opzij en Thoreld
dreef met kracht de speerpunt tussen twee kiertjes. Vervolgens wrikte hij net zolang tot de deksteen
een paar duimen naar buiten stak, net genoeg voor de mannen om houvast te vinden en de steen naar
voren te trekken. Thoreld bestudeerde het blad van de speer om te zien of het wapen beschadigd was,
maar hij kon geen krasje vinden. ‘Met recht een gift een koning waardig!’
De deksteen viel naar voren en kwam neer met een klap die door de grafkamer en het zojuist
ontstane gat echode.
Grim duwde zijn lamp naar binnen. ‘Lijkt me een gang,’ zei hij. ‘Breder en hoger dan die andere
gang, denk ik. Volgens mij leidt deze onder de muur verderop door.’
‘We zullen zien,’ sprak Grijs. Hij pakte het touw van Thoreld weer en bond dat om zijn middel. Hij
wierp nog een laatste blik op de lege Regenboogtroon en kroop toen met de lamp in zijn hand door het
gat. Zijn rugzak, nu verzwaard met het boek, nam hij meteen mee. Vrijwel direct kon hij bijna rechtop
staan. Hoewel de gang smal was, was hij hoog genoeg voor een klein mens om rechtop in te staan.
Grijs moest dus bukken, maar het was beter dan met zijn hoofd vooruit door een naar beneden
afdalend nauw gangetje te kruipen. Deze gang liep vrijwel recht, een twintig tot dertigtal voeten onder
het oppervlak van de knekelvelden en onder de muren van de stad. Grijs voelde het moment dat hij de
invloedssfeer van de stad verliet, alsof er een gewicht van zijn schouders viel, alsof de wil van de stad
zich niet meer kon laten gelden nu hij buiten de muren was getreden. Hij trok aan het touw om de
anderen te melden dat alles goed was en hij riep naar achteren: ‘Thoreld, Grim, volg mij, de uitgang is
hier.’ De gang liep nog vele honderden voeten door voor hij omhoog begon te leiden. Uiteindelijk
kwam Grijs bij een stenen trap naar boven, een tiental treden die naar een wederom spierwitte
deksteen voerden, maar bij deze steen vielen straaltjes licht door kieren rondom de steen naar binnen.
Grijs wachtte ruim een uur tot de huurlingen bij hem waren. ‘Waar bleven jullie?’ vroeg hij.
‘Hoezo? We zijn meteen gekomen toen je riep, nog geen tien minuten geleden,’ sprak Thoreld
verbaasd.
Grim haalde zijn schouders op. ‘Die vervloekte stad heeft te veel invloed op ons gehad.’
‘Dat is een zekerheid,’ zei Grijs. ‘Nu ik erover nadenk: we zijn bij aanvang van de nacht de
graftombe binnengegaan. Als ik het licht zie dat hier door de kieren valt dan is het gewoon midden op
de dag buiten.’
‘En we zijn zeker niet de gehele nacht en ochtend in de tombe geweest,’ voegde Thoreld toe.
‘Het zou middernacht of iets daarna moeten zijn,’ beaamde Grijs. ‘Ik heb het gevoel dat er meer tijd
voorbij is gegaan dan we denken.’
Thoreld keek naar boven en stapte langs Grijs omhoog. Hij zette zich schrap, tilde de deksteen een
halve voet omhoog en schoof de steen opzij. Frisse lucht spoelde naar binnen, de geur van vers gras
en lentebloemen en een warme bries dreven verlokkelijk langs de drie mannen. De jager stak zijn
hoofd naar buiten en keek tegen de onderkant van een liggende monoliet en tegen een aantal immense
keien aan die het gevaarte droegen. Hij trok zich omhoog en rolde tussen twee van de keien door tot
hij in de open lucht stond. Hij snoof diep en knipperde met zijn ogen tegen de felle middagzon. Grim
en Grijs voegden zich bij hem. Ten noorden van hen lag Ard Anurios in het zonlicht, maar de stad
leek nog steeds in schaduwen gehuld. De heuvel waarop ze stonden was getooid met een
grafmonument waaronder een gang naar de knekelvelden binnen de stad leidde, vele honderden
voeten lang onder de grond. Andere heuvels hadden soortgelijke stenen monumenten.
‘Ten zuiden van ons, voorbij deze heuvels, begint de vlakte van Mearea,’ sprak Grijs. ‘Eigenlijk had
ik daar niet willen komen, maar ons gedwongen verblijf in Ard Anurios dwingt ons nu ook nog verder
zuidelijk te trekken, waardoor we vanzelf op de landen van de nomaden zullen komen. Ten westen en
ten oosten van ons liggen heuvels, maar we zijn ingesloten door moerassen en we weten waar die
naartoe leiden.’
‘Waarom wil je daar niet komen?’ vroeg Grim nieuwsgierig.
‘Zoals Thoreld zou zeggen: soms verwacht je ergens problemen,’ antwoordde de grijze
huurmoordenaar.
Thoreld vouwde zijn armen voor zich. ‘Mijn problemen waren meestal van een licht frivole aard, dat
kan ik me van jou niet voorstellen, vriend Grijs.’
Grijs kneep zijn ogen samen en tuurde zuidwaarts. ‘De laatste keer dat ik langs Ard Anurios kwam
was ik eigenlijk op de vlucht voor de resultaten van een klus die ik in Stengholt moest uitvoeren. En
aangezien de paarden van de nomaden niet de moerassen in kunnen, ben ik daar maar naartoe
gevlucht.’
‘Hoe lang was dat geleden?’ vroeg Grim. ‘Lang genoeg dat ze je vergeten zijn?’
‘Laten we daar maar op hopen,’ zei Grijs. ‘Zullen we wat gaan lopen? Ik voel er veel voor afstand
tussen ons en Ard Anurios te krijgen. Liefst veel afstand.’
Thoreld en Grim pakten hun rugzakken en volgden Grijs die er heuvelafwaarts flink de pas inzette.
Dit deel van de vlakten was nog heuvelachtig, maar als snel werden de vlakke stukken land tussen de
heuvels groter en uitgestrekter tot een immense vlakte zich rond hen heen uitspreidde. Bij een groep
bomen naast een klein meertje hielden ze halt om te rusten.
‘Er is meer tijd voorbijgegaan dan ik gedacht had,’ zei Grijs toen de anderen zich op de nacht
hadden voorbereid. ‘Daar in de zuidelijke hemel, de Stormkraai is boven de horizon gekomen en dat
betekent dat de Lenteviering voorbij is.’
‘Onmogelijk,’ zei Grim, ‘dat is pas over tien dagen.’
‘Ik schat dat ons verblijf in de tombe van Torazan zo’n twaalf tot veertien dagen heeft geduurd. Ard
Anurios heeft onze perceptie van tijd danig in de war gemaakt. Denk maar aan ons verlaten van de
stad. Ik wachtte een uur op jullie bij de uitgang, maar jullie waren nog geen tien minuten onderweg.’
Grijs zuchtte diep. ‘Dat betekent dat onze vijanden hun balans weer hebben kunnen vinden. Wie weet
wat ze inmiddels allemaal hebben voorbereid, welke vallen ze voor ons hebben gezet, wie er allemaal
op de hoogte zijn gebracht.’ Hij schudde zijn hoofd.
De soldaten wilden wederom niets weten van een eerste wacht voor Grijs en met inmiddels enig
vertrouwen viel Grijs in een droomloze, diepe, rustgevende slaap.
Thoreld nam de eerste wacht en gebruikte die nuttig door een rechte boomstam te bewerken tot een
staf om zijn grote speerpunt op te kunnen bevestigen. Onder het werk zong hij een lied in een lang
vergeten taal die in deze contreien al duizenden jaren voor de Banning niet meer gehoord was.
Het volledige boek is te vinden bij de grote ebook-handels of via Smashwords:
https://www.smashwords.com/books/view/110679
Schaduwschepen
Boek 1 van de Gran Terre Saga
PROLOOG
De kaart en de handschoen
Chicago, een jaar eerder
Ralph Harcourt was geen slecht mens. In het begin in ieder geval nog niet: hij wilde Amerika
gewoon verdedigen tegen zijn vijanden. Een patriot, iemand die oprecht van zijn land hield. De kaart
en de magische handschoen veranderden dat en daarna werd hij een monster.
Het kantoor van Homeland Security zat direct links van de aankomsthal. Drie minuten na de
omroep stond Ralph al binnen.
‘Een van de passagiers,’ zei Ralphs baas. ‘Zijn naam liet meteen alle alarmbellen op het vliegveld
rinkelen.’ Edmund trok Ralphs laptop naar zich toe en typte ‘Geddit stra Poulou’ in. ‘Klinkt verdacht
buitenlands, eh? Precies het soort lui dat we zoeken. Pakistaans, Tetsjeens.’
‘Niet Tetsjeens of Pakistaans,’ protesteerde Ralph. ‘Poulou klinkt Grieks en het zou een van die
Cyprioten kunnen zijn, maar Geddit? No way.’
Hij klikte op beide namen, zette het identificatieprogramma aan. Als je met terroristen te maken had
dan was het handig te weten met welk soort terroristen. Of je Hassan met een s of twee s’en schreef,
maakte al het verschil tussen een bermbom of een zelfmoordgordel.
Vrijwel meteen vulde het scherm zich met de resultaten:
Geddit stra Poulou
Irakees: negatief
Afghaans: negatief
Saoedisch: negatief
Colombiaans: negatief
Iers: negatief
De lijst schoof omhoog terwijl meer dan zeshonderd talen en dialecten werden nagezocht.
Een piep. ‘Namen niet gevonden,’ knipperde op het scherm.
‘Zijn naam hoort bij geen enkele taal, geen enkel land,’ zei Edmund. ‘Een onzinnaam. Puur
verzonnen. Waaruit volgt dat zijn paspoort waarschijnlijk even vals is.’
‘Jullie doorzochten zijn bagage?’
‘Natuurlijk. Niks. Niet eens een valse bodem in zijn koffer. Nog geen nagelvijltje.’
‘Een vals paspoort is reden genoeg om hem te arresteren.’
‘We lieten hem gaan. Een lokvisje. We moeten weten waar hij bij hoort. Of er nog meer terroristen
zijn binnengeglipt.’
‘En?’
‘We laten hem volgen. Zodra hij ergens neerstrijkt, moet jij wat oren en ogen planten. Jij bent onze
beste insluiper en niemand snapt die nieuwe microfoons echt.’
‘Wat valt er niet te begrijpen?’ protesteerde Ralph. ‘Gewoon ergens in een stoffig hoekje ophangen.
Geen terrorist verwacht dat een spinnenweb hem afluistert. Maar zijn paspoort? Van welk land
beweert hij te komen?’
‘Holland. Iets kleins in Europa. Bungelt ergens onder de kont van Engeland.’
‘Holland? Ah, Amsterdam. Vergeet hem dan maar. De helft van alle drugs wordt via Nederland
verscheept. Die Poulou is gewoon een handelaartje. Niet ons terrein. We zijn Homeland Security en
vangen terroristen. De Oorlog tegen Drugs laten we aan onze collega’s over.’ Hij streek over zijn kin.
‘Of wacht eens. Een tijdje terug was het nogal makkelijk Nederlandse paspoorten te krijgen. Je zei
gewoon dat je de neef van iemand was die daar al woonde en hopsa, ze plakten je foto in een
gloednieuwe pas.’
Edmund schoof een foto naar voren. ‘Hier heb je hem dan.’
‘Mijn god, is hij echt zo lang?’
‘Twee meter tien. Er zijn langere mensen, maar niet veel.’
Ralph boog zich over de foto. ‘Die vreemde goudglans over zijn huid? Is dat make-up of gewoon
een fout in de foto?’
‘Nee, de foto’s zijn volkomen kleurecht. Elke camera kost anderhalf duizend.’
‘Hij mag schuine ogen hebben, een Aziaat is hij beslist niet. Ik heb daar vroeger redelijk wat
gereisd.’
Ralph reed die nacht rondjes, net als de laatste drie dagen trouwens. De straten waren verlaten: om
een uur of elf waren voetgangers in een Amerikaanse buitenwijk even zeldzaam als dansende
pandaberen op de Zuidpool. Dorre bladeren dwarrelden voor zijn koplampen op: gele en bloedrode
flitsen.
Parkeren was niet slim: binnen een minuut zag je al een hoekje van een gordijn bewegen. Een
kwartier later belde een of andere malloot de politie en Ralph had een bloedhekel aan uitleggen.
Bovendien hadden agenten weinig op met Homeland Security. Schurken in de kraag grijpen was hún
taak, vonden ze, en misschien hadden ze nog gelijk ook. De geheime diensten hadden tot nu toe een
beroerde staat van dienst.
‘Hij heeft de villa net verlaten,’ zei het microfoontje in Ralphs headset. ‘Dit is de eerste keer. Alle
lampen zijn nog aan.’
‘Is er verder niemand thuis?’ vroeg Ralph.
‘Zeker weten. We houden het huis al drie dagen in de gaten.’
Stra Poulou had een villa gehuurd op een kilometer of twaalf van de luchthaven. In de tuin stond
nog een bordje met te koop en de naam van de makelaar. Sindsdien had hij vijf bezoekers gehad. Ze
werden alle vijf gevolgd. Tot nu toe zonder enig resultaat. De een bleek een groothandelaar in satijnen
gordijnen, de ander verkocht antieke vazen en beeldjes. De overigen waren een collectant, een jongen
die kortingskaarten voor een plaatselijk Kantonees restaurant verkocht en een dame van het Leger des
Heils.
‘Ik kom alvast jullie kant uit,’ zei Ralph.
‘Hij heeft zijn auto geparkeerd voor een restaurant,’ kwam de stem een kwartier later. ‘Hij loopt nu
naar binnen. De ober wijst hem een tafeltje. De zaak is verder bomvol. Hij moet gereserveerd
hebben.’
‘Wat voor restaurant?’ Zelfs de kleinste feiten konden van belang zijn, helpen om je vijand te
herkennen.
‘De Mandarijn. Chinees.’
‘Hij heeft in ieder geval niets met onze vrienden uit het Midden-Oosten te maken. In de meeste
Chinese gerechten zit varkensvlees.’ Hij sloeg af, trapte het gaspedaal in. ‘Ik ben over vijf minuten bij
zijn huis.’
Ralph stapte uit, een koffer met opzichtige reisstickers in de hand. Hij belde bij de linkerburen aan.
Hij moest drie keer bellen voor hij voetstappen aan hoorde sloffen.
‘Ik ben een neef van meneer Stra Poulou,’ zei hij tegen de kerel die de deur opende. De man was zo
kaal als een stuifzwam, met een blauwe honkbalpet en een bierbuik die over de gesp van zijn riem
neerhing. Hij droeg zijn biljartkeu als een geweer over zijn schouder.
‘Yeah? Wat mot je?’
Ralph schonk hem een scheve glimlach die er hopelijk verlegen genoeg uitzag.
‘Ik kom hier een week logeren.’ Hij hield een sleutel op. ‘Toen ik van het vliegveld belde, zat hij
net in het restaurant. Maar hij gaf me het adres en de sleutel.’
‘Wat heeft dat met mij te maken?’ zei de man. ‘Waarom moest je zo’n hengst
op mijn bel geven?’
‘Nou, het is maar dat jullie niet denken dat er een inbreker rondsluipt in het huis naast jullie.’
‘Je heb andere ogen dan je oom. Niks geen spleten.’ Hij stapte naar buiten en gebaarde naar de deur
van de andere villa. ‘Laat zien dat de sleutel op de deur past. Je koffer kan wel vol breekijzers zitten.’
Bijna goed, dacht Ralph. Alleen gebruik ik betere spullen dan breekijzers.
Homeland Security had de sleutel van de cia overgenomen. De cia-lui waren dol op van die James
Bond-gadgets en sommige werkten nog ook.
Zodra Ralph de sleutel in het slot stak, gleden tientallen palletjes naar buiten. Ze tastten de
binnenzijde van het slot razendsnel af en vulden alle gaten. Twee, drie seconden later had de sleutel
de juiste vorm en draaide Ralph hem om. De deur zwaaide open.
‘Oké,’ zei de man, ‘je bent zijn neef. Fijn voor je.’ Hij beende weg en de deur smakte achter hem
dicht.
De villa was gemeubileerd, overdadig gemeubileerd, en Ralph wist vrij zeker dat het geen huisraad
van de vorige bewoner kon zijn. In de tuin stonden nog drie plastic flamingo’s en de brievenbus was
van een schreeuwerig brandweerwagenrood. Duidelijk iemand met een uitgesproken ordinaire smaak.
De stoelen en tafel waren juist elegant en rank, een beetje Chinees misschien. Rechts stond een
manshoge kast van gewreven hardhout, met tientallen laatjes.
Ralph had een paar jaar geleden een cursus houtsnijden gevolgd en een maand of vier was hij
behoorlijk fanatiek geweest. Hij bleef nog steeds een soort expert en het verbaasde hem dat hij de
houtsoort niet herkende. Het had zo’n verbluffend rijke roodgouden glans. Versteende klaverhoning,
ging het door hem heen. Zulke kasten staan in het paleis van een djinn.
Ralphs vingers jeukten en hij smachtte ineens naar een lekker scherpe beitel, een guts. Ik wou dat ik
een blok van dat hout had. Ik wed dat het nog harder dan ijzerhout is.
Het koste hem de grootste moeite om de kast niet aan te raken, de mooie gevlamde nerf van het
hout niet te strelen.
Aanraken was een doodzonde als je ergens binnensloop. Het ging niet eens meer om
vingerafdrukken, een huidschilfer met dna was genoeg.
Kijk alleen en plaats je microfoons, je camera’s. In and out: je bent geen toerist. In een vaas van
parelmoerachtig glas prijkte een eenzame spierwitte lelie. Misschien de juiste plaats om een
afluisterweb op te hangen? Vanuit de hoek kon je de hele kamer overzien.
Hij knielde naast de vaas en constateerde dat het toch geen lelie was. Deze bloem was
ingewikkelder, met bloemblaadjes die op bleke vleermuisvleugels leken. Ralph boog zich over de
kelk: een glazen oogje staarde terug uit een nest van tentakels.
Geen echte bloem dus, kunst. Waarschijnlijk van geblazen glas. De vaas zelf was met doorzichtige
slangenschubben bedekt.
Jammer dat ik geen echte inbreker ben. Ik heb nog nooit zulke mooie spullen gezien.
Hij opende zijn koffer en rolde een web uit. Het web was een uitzonderlijk gevoelige
afluistermicrofoon en de dode vlieg in het web een minicamera en zendertje.
Na de vaas hing hij webben in de gang en de slaapkamer op, in de keuken. Een laatste check: hij
deed zijn oortelefoons in en schakelde naar het web in de slaapkamer over. Hij kon de wekker naast
het bed duidelijk horen tikken: de afluisterapparatuur werkte.
In de deuropening bleef hij stokstijf staan. Bij een inbraak stonden al je zenuwen op scherp en hij
wist dat er iets veranderd was, verschoven. Zijn blik viel op het schilderij met zilveren krullijst en zijn
adem stokte in zijn keel.
Het was olieverf en hij had het al eerder bewonderd: een uitzicht over een drooggevallen haven. De
vissersbootjes lagen schuin gezakt in de modder en een zwerm meeuwen pikte in een mosselbank. Het
was eb geweest, overduidelijk eb.
Nu dreven de boten fier rechtop naast de kade en de vloed vulde de haven. Meeuwen zwierden door
de hemel.
Hij liep naar het schilderij, met stijve, ongelovige passen. De olieverf was antiek, vol minuscule
barstjes. De laklaag was vergeeld.
Een beeldscherm? Een soort superscherpe digitale fotolijst? Hij raakte het doek aan.
‘U bent mijn eigenaar niet.’
Shit, een alarmsysteem!
‘U bent mijn eigenaar niet.’
Het was een zeldzaam onaangenaam schril stemmetje. Bijna alsof een krekel sprak.
‘Geef het Ware Woord.’
Het Ware Woord, dacht Ralph. Het wachtwoord?
‘Ik, eh…’
‘Geef het Ware Woord. Laatste kans.’
‘Geddit?’ Laat hij net zo klungelig zijn als al die andere digibeten, bad hij, en zijn eigen naam als
wachtwoord gebruikt hebben. ‘Geddit stra Poulou?’
‘Het Ware Woord werd niet gesproken. Ontladen gestart.’
De vaas werd prompt doorzichtig, verdween. In de zilveren lijst hing een lege doek van vergeeld
linnen. De kast zakte ritselend in elkaar tot gortdroge houtmolm.
‘Nee,’ fluisterde Ralph, ‘nee.’
Hij snelde het huis door. Geen spoor van het hemelbed met de zijden lakens waarop gevleugelde
makrelen geborduurd stonden. De gordijnen met de sierrand van zwarte parels, de staande klok met
zijn talloze wijzerplaten: weg. Niets wees er meer op dat Stra Poulou deze villa ooit bewoond had.
Hij goot een handvol houtmolm in een plastic zakje. Louter voor de zekerheid: hij verwachtte er
weinig van.
Zijn paniek ebde weg. Het had geen zin om als een kip zonder kop rond te rennen.
Buiten zette hij zijn mobieltje aan en riep de mannen op die Stra Poulou schaduwden.
‘Harcourt hier. Zit hij nog steeds in het restaurant?’
‘Klopt. Het hoofdgerecht werd net opgediend. Jeff hier is een kenner en hij zei dat het pekingeend
is.’
‘Arresteer Stra Poulou. Nu! Dit is groter dan we ooit hadden kunnen denken. Gevaarlijker.’
Magie, dacht hij. Ze hebben werkende magie. Of anders het soort supertechnologie dat regelrecht
uit een vliegende schotel gesloopt is. Bovennatuurlijk of buitenaards.
‘Jij bent de baas.’
‘Jullie zijn nog steeds met zijn vieren?’
‘Yep. Hij kan nergens heen. Alle uitgangen… Wacht. Hij staat net op. Slentert naar de wc.’
‘Naar binnen! Nu!’
Ze belden vijf minuten later terug. Zo laat dat hij al begreep dat de arrestatie mislukt moest zijn.
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Jeff. ‘Gail stond buiten, bij het raampje. Het toilet was leeg toen we de
deur van het hokje opentrapten. Zo’n klein raampje, man, daar kon alleen een vleermuis naar buiten
vliegen. Het is volstrekt onmogelijk dat hij kon ontsnappen.’
Zich in een vleermuis veranderen? dacht Ralph. Waarom ook niet? Hij bleef op de deurmat staan,
zijn hand al op de kruk.
‘Ontladen gestart,’ had het schrille stemmetje geroepen. Hier in huis was alle
magie uitgewist, maar als magie iets volkomen normaals is, gebruik je het natuurlijk gedachteloos.
Zelfs een wegwerpkoffielepeltje kon betoverd zijn. Zodat het automatisch roerde. En zodra het begon
te haperen, mikte je het weg, even gedachteloos.
Hij snelde de keuken door, de tuin in. Naast de kartonnen doos met handle with care stond een
groene vuilniszak.
Hopelijk denkt dat rare wezen, die huisgeest, net als de meeste mensen. Zodra je je afval buitenzet,
is het jouw probleem niet meer.
Ralph schudde de zak op de vloer van de huiskamer leeg. Het huis voelde vreemd leeg, het echode.
Bij het binnenkomen had Ralph de magie niet bewust gevoeld, het ontbreken was echter
onmiskenbaar.
Witte hamburgerdoosjes rolden over de vloer, een ingedroogde prei, kranten. Twee lege bierblikjes
en een dozijn gebruikte koffiepads.
Een kaart. Een oude, uitgescheurde landkaart en beslist magisch. Als je eenmaal magie ontmoet
hebt, herken je het meteen. Het was een teleurstellend dunne kaart, amper dikker dan een
reclamefolder.
Met trillende handen vouwde Ralph de kaart open. Het was een wegenkaart, hoewel eentje op een
onbruikbaar grote schaal. Je kon alleen de hoofdwegen zien. In het centrum lag Chicago, rechts de
grote meren. Bij de derde keer openvouwen, dook de oostkust op. Na twaalf keer openvouwen reikte
de kaart al tot Afrika en was hij zo groot als een biljarttafel.
Ralph bleef de kaart openvouwen, twintig keer, dertig keer. De kaart bedekte de volledige vloer van
de huiskamer. Voorbij de noordpool doken nieuwe onbekende continenten op. Ze waren zo kolossaal
dat Noord en Zuid-Amerika niet meer dan eilandjes leken.
Het was een onmogelijke kaart: voorbij de noordpool dook je weer omlaag langs de aardbol, maar
deze kaart liet een veel grotere wereld zien. Een aarde waarbij alle bekende oceanen niet meer dan een
vijvertje waren.
Dus daar komen ze vandaan, dacht Ralph, van eindeloos ver, van voorbij al onze horizons.
Het enige andere magische voorwerp was een handschoen, een versleten rechterhandschoen
waarvan de lichtblauwe vulling door een scheur naar buiten puilde. Het was volkomen duidelijk
waarom Stra Poulou hem afgedankt had.
Zodra hij de handschoen aantrok voelde Ralph een lichte tinteling in zijn vingers, hoewel dat
evengoed verbeelding kon zijn.
Een magische handschoen, ongetwijfeld. Alleen wat was de kracht? Kon hij als Spiderman tegen de
muren opklimmen of een biljartbal tot gruis knijpen?
Hij liep naar de muur en spreidde zijn vingers tegen het behang. Zijn arm zonk prompt tot zijn
schouders in het beton weg.
Ralph rukte zijn arm terug.
Ik merkte totaal geen weerstand. Of die stenen muur niet meer dan een mistbank was. Hij staarde
naar de handschoen en zijn hele lijf werd ijskoud van verwondering en angst. Je kunt dwars door
muren heen lopen, door de stalen deur van een bankkluis reiken… Geen gevangenis kan je ooit
vasthouden, geen geheim is veilig voor je.
Hij begreep nu hoe Stra Poulou ontsnapt was: de man was domweg de muur ingestapt zodra ze de
deur van de wc forceerden.
Het zijn magiërs, dacht hij, bijna even machtig als goden. Ze zijn gevaarlijker dan de Russen
vroeger, dan alle terroristen en drugshandelaars bij elkaar. Deze keer hebben zij de beste wapens.
Hij rechtte zijn rug. Het is nog niet te laat. Nu weten we het, we weten dat magie werkt en we
hebben twee prototypes. We laten er onze beste geleerden op los en binnen de kortste tijd hebben we
onze eigen magie. Amerikaanse magie.
‘Edmund is in vergadering,’ zei zijn secretaresse. ‘Ik kan hem onmogelijk storen.’
‘Hoe lang in vergadering? Met wie?’
‘Sorry. Dit is een open lijn. Ik mag je dat niet zeggen.’
‘Ik wil hem spreken.’
‘Is het een noodgeval?’
‘Niet meteen, maar wel behoorlijk belangrijk.’
‘Morgen. Morgen om negen uur ben je de eerste. Ik heb het genoteerd.’
Ralph lag alleen in zijn bed te woelen. Hij was niet getrouwd, hoewel hij het twee keer geprobeerd
had. Geheim agenten zijn niet romantisch, eerder lui die in vuilnisbakken rondwroeten en je nooit iets
over hun werk mogen vertellen. Om de een of andere reden vonden vrouwen vooral dat laatste
onverdraaglijk.
Het was half een en hij voelde nog geen spoor van slaap. Ten slotte trok hij de handschoen weer aan
en tastte in de muur van zijn flat rond. Elektriciteitsleidingen lieten zijn vingertoppen jeuken, ontdekte
hij. Waterbuizen gaven een vreemder effect, alsof het water dwars door zijn hand stroomde.
Hij trok zijn handschoen uit. Interessant, maar hij was geen geleerde, geen technicus. Dit was
geklooi, louter voor zijn eigen plezier. Laat het onderzoek aan hen over. Straks molde hij de
handschoen nog.
Ga slapen, zei hij tegen zichzelf. Morgen moet ik helder zijn.
Edmund zat achter zijn bureau met een piepschuimen beker Starbuckskoffie in zijn hand. ‘Het was
belangrijk zei je?’
‘Ja, Stra Poulou is geen terrorist. Hij is iets veel gevaarlijkers. Een magiër. Iemand met
bovenmenselijke krachten.’ Hij hief een hand op. ‘Nee, laat me uitspreken.’
‘Ik zei niks.’
‘Ik zal het demonstreren.’ Ralph trok de handschoen aan. ‘Zie je deze handschoen? Ik groef hem uit
zijn vuilniszak op.’
‘Ja?’
‘Nu ga ik mijn hand dwars door het bureaublad steken. Het stalen bureaublad.’
Hij bracht zijn hand omlaag en zijn vingers klapten gemeen dubbel terwijl zijn knokkels tegen het
blad sloegen. Ralph slaakte een kreet van pijn, schudde met zijn hand.
‘De magie moet opgebruikt zijn. Weggelekt.’ Zijn stem had een klaaglijke ondertoon. Hij
frommelde in zijn jas. ‘De kaart. Ik kon hem uitvouwen. Minstens honderd keer en hij toont de landen
achter de horizon. Waar zij vandaan komen!’
‘Zij?’
‘De magiërs!’ Hij smeet de kaart op het bureau, vouwde hem open. Het ging precies drie keer.
‘Ook leeggelopen? De magische batterij van je magische kaart?’ Edmund leunde achterover. ‘Wat
wilde je me eigenlijk vertellen?’
‘Zijn huis zat bomvol magie! Ze kunnen overal komen. Al onze geheimen stelen!’
Ralph wist dat het onverstandig was om tegen je baas te schreeuwen. Vooral als je dingen
schreeuwde die als klinkklare nonsens klonken.
‘Ga naar de kantine. Drink een kop sterke koffie, bestel een donut. Bestel er vijf. Goed voor je
bloedsuikerspiegel. Maakt je helder.’ Hij keek over zijn horloge. ‘Morgen spreek ik je weer. Als je
wat kalmer bent.’
‘Goed.’
Het kwam niet meer goed. Natuurlijk niet. Labiel, onbetrouwbaar: het zijn vernietigende woorden.
Als je Amerika tegen al zijn vijanden wilt verdedigen, heb je geen behoefte aan idioten die over
magie raaskallen.
Toen ze hem ontsloegen, kreeg Ralph nog drie maanden loon doorbetaald. Wat zonder meer gul te
noemen was. In veel andere staten hadden ze hem in een donker steegje opgewacht, met een stiletto of
een revolver. Geheime diensten houden niet zo van losse eindjes.
Ralph had altijd goed met internet om kunnen gaan, een echte whizzkid, een webnerd. Een
middagje werk en hij had advertenties op zo’n duizend sites geplaatst. Als spam werd zijn bericht
bovendien naar een half miljoen gestolen mailadressen doorgestuurd, een truc die een Russische
hacker hem geleerd had, een paar jaar terug toen ze zo’n last van Tetsjenen hadden.
‘Een kaart die je eindeloos kunt uitvouwen, een handschoen die door een stenen muur reikt. De
naam Geddit stra Poulou. Zegt dit je iets, zegt ook maar één van die zaken je iets, klik dan hier.’
‘Geddit stra Poulou.’ Hij kreeg een stortvloed van reacties. De meeste antwoorden waren
onbruikbaar. Behalve in magische handschoenen geloofden de afzenders helaas ook in Atlantis,
neergestorte vliegende schotels, de genezende kracht van edelstenen en het monster van Loch Ness.
Toch bleven er een stuk of twintig over, verrassend genoeg bijna allemaal voormalige agenten van
diverse geheime diensten. Ze waren op dezelfde muur van ongeloof gestuit als Ralph. Een half dozijn
had op tijd zijn mond te weten houden en was niet ontslagen.
‘Mijn naam is Timur al-Rashid,’ zei zijn bezoeker.
Een Arabier! dacht Ralph, en hij rukte bijna zijn automatisch uitgestoken hand terug. Hoe kan ik
hem in vredesnaam vertrouwen? Nee, onzin. Dit is veel groter dan onze wereld, veel groter dan
christendom of islam. Vergeleken met de magiërs zijn we zo goed als buren, broeders.
‘Ik weet waarover je spreekt,’ zei Timur en hij stak zijn linkerhand pardoes in de muur. Toen hij
hem terughaalde, zag Ralph dat de man een dunne kalfsleren handschoen droeg. ‘Het zijn onze
vijanden,’ verklaarde Timur. ‘Van heel de mensheid. We moeten ze bestrijden met alle middelen, ze
uitroeien als kakkerlakken!’
Ralph knikte heftig. ‘Ja, ze uitroeien als kakkerlakken!’ en dat was het moment dat hij het heilige
vuur voelde opvlammen en niet langer een goed mens was. Toch was hij nog steeds geen monster.
Daar was meer voor nodig.
‘Jij weet een naam en je kunt met computers omgaan,’ zei Timur. ‘Ik heb kapitaal. Al de thalers, eh,
eurodollars die je kunt wensen. Samen zullen we ze vinden.’
Boek 1
Cirnja van de Wijdere Wereld
1
Utrecht
Vlak voor ze achter de verhuiswagen aan rijden, komt Rita aanrennen. Ze heeft haar hoge hakken
aan, ziet Marek, de rode pumps die ze anders alleen naar een schoolfeest draagt. Haar blauwe rok is
ook opvallend kort. Bijna kort genoeg om voor beautiful bitch in een gangsta-rapnummer te spelen.
‘Marek?’ zegt Rita. ‘Je gaat toch niet zomaar weg? Dat kan toch niet?’ Marek stapt uit de auto.
‘Maar gisteren dan? We hadden toch al…’
Rita slaat haar armen om hem heen en perst haar lippen op de zijne, kust.
‘Ik wil echt afscheid nemen!’
Hun kus duurt veel langer dan anders, bijna te lang. Rita’s blonde haar kriebelt tegen zijn wang en
ineens vindt hij het irritant. Al die blonde krulletjes! En zo overdreven zoenen hoeft toch niet? Wat
denkt Rita ermee te bereiken? Dat hij hier in zijn eentje achterblijft? Hij voelt haar borsten verend
tegen zich aandrukken en voor het eerst is daar niets opwindends aan.
Marek maakt zich uit haar omhelzing los, veegt haar lippenstift steels van zijn mond. ‘Ik bel je
zodra we aankomen. En ik kom zo snel mogelijk langs.’
‘Heel vaak, ja. Je komt toch heel vaak langs?’ Haar stem klinkt een beetje hees. Zo droevig. Nee,
sip, dat is het juiste woord.
‘Ja, heel vaak,’ belooft hij en hij weet dat het een leugen is. Het is voorbij, op, hun hele verkering.
Rita lijkt hem ineens vlak, als een foto waarvan de kleuren verbleekt zijn. Wat heeft hij toch ooit in
haar gezien?
Het is net alsof Marek weggestapt is, niet alleen van Rita maar ook van zichzelf en nu recht in zijn
eigen hoofd kan kijken. Zijn gedachten zwemmen rond als goudvissen in een doorzichtige
schedelkom en erg fraaie goudvissen zijn het niet. In het dorp was Rita een van de mooiste meisjes,
maar ze blijft hier achter. Hij gaat door naar de stad, waar alles anders is, groter en harder. Als hij
blijft omkijken, verdrinkt hij in zijn eigen verleden. Zo eenvoudig zit dat.
Er zijn daar ook meisjes, fluistert een verraderlijk stemmetje in zijn hoofd, gloednieuwe meisjes.
Spannender. Die je niet al je hele leven kent. Hij voelt een steek van opwinding, van gretige
verwachting, en meteen heeft hij de pest aan zichzelf. Ik bel haar, neemt hij zich voor. Ik schrijf haar.
Minstens tien brieven. Twintig.
‘Ja?’ zegt zijn vader met een stem als een roestige scharnier. ‘Kunnen we vertrekken? Zijn de
jongelui uitgelebberd?’
Onderweg passeren ze het bierkot onder de wilgen en Marek wordt bijna sentimenteel. De eerste
keer dat hij dronken werd, een hele beker jenever die Gerben hem opdrong. Gerben dronk eerst zelf
een beker, maar dat bleek later water te zijn geweest.
Mareks vader gaf hem de rest van de maand huisarrest toen Marek zijn maag in de afwasbak
leegkotste… Mooie tijden, ja. God, wat was hij naïef en jong, een jaar geleden.
Hij draait zich om op de achterbank. De rood-wit-blauwe caravan ziet er ineens zo verbluffend klein
uit. Het is bijna ondenkbaar dat ze daar met zijn vijftienen in pasten.
‘Utrecht,’ zegt zijn moeder. ‘Een nieuw begin.’
Mareks vader snuift. ‘Van wat? We hebben niks meer, mens. De bank groef het land zo ongeveer
onder mijn voeten weg.’
‘We hebben toch nog spaargeld? En ik kan zelf ook een baan zoeken.’
‘Wie zit er nu op jou te wachten?’
Marek houdt op met luisteren en doet zijn oortjes in. Een rapnummer van
Don X. Knekelbeen smakt tegen zijn trommelvliezen.
‘Noem me Don,
noem me X,
noem me Knekelbeen!
Zo’n grafkoele gozer als ik
rapt er geen een!
Ik heb gouwe klauwe,
van mijn botten
ken je huizen bouwe
en mijn tanden zijn meters langer
dan de jouwe!’
Hij tikt het ritme op zijn knie en zingt de tekst geluidloos mee.
‘Ik zie de Dom!’ wijst zijn moeder een uur later.
‘Bof jij even,’ knort Mareks vader.
Marek ontdekt na enig zoeken een stomp grijs streepje. Alsof de hele stad zijn middelvinger
opsteekt, denkt hij. Rot op, boertje.
Niemand spreekt meer tot zijn vader bij hun nieuwe flat stopt.
‘Nou, dat is het dan. Ons nieuwe huis. Niet eens een achtertuin.’ Hij klakt met zijn tong. ‘Misschien
kunnen we bieten op het balkon verbouwen?’
Mareks moeder keert zich om naar Marek. ‘Over twee dagen is de vakantie voorbij en begint je
nieuwe school. Je moet je boeken nog kaften. Ken je het rooster al?’
‘Ik ben er al een keer langs geweest, weet je nog? En ik denk niet dat ze hun boeken hier kaften.’
In de struiken liggen opengescheurde vuilniszakken, ziet Marek, en de roestige droogtrommel van
een wasmachine. Nu ja, dat is weer eens wat anders dan elzenkatjes en wilde ganzen. Aan de overkant
staat een groep jongens hen aan te staren. De meesten zijn een stuk bruiner dan hij en niet eentje is er
blond.
Op hun huisdeur staat graffiti gespoten. fock yo! in gifgroene druipletters.
‘Spellen kunnen ze hier ook al niet,’ zegt zijn vader.
2
De bel ratelt voor de laatste keer als Marek het verlaten schoolplein op stuift.
Handig, denkt hij, echt handig, verdwalen op je eerste schooldag.
De stalling is bomvol: overal schots en scheef neergekwakte fietsen. Marek ramt zijn voorwiel in de
enige vrije klem. Dit is vast de rij voor leraren. Jammer dan, er is nergens anders plaats.
Hup, hup! Ketting om het wiel. Klik het hangslot vast.
‘Dit is de grote stad,’ had zijn vader gewaarschuwd. ‘Draai je om en foetsie is je fiets.’ Hij luistert
niet graag naar zijn vader maar daarin heeft hij vast wel gelijk. In het dorp was er maar één straat die
goed mis was maar hier woont het tuig overal.
De snelbinder knalt tegen zijn vingers als hij zijn tas lostrekt.
‘Shit met slagroom!’ Marek wappert woest met zijn hand. Met een pesterig klikje springt zijn
schooltas open: al Mareks gloednieuwe schriften en boeken schuiven over de natte tegels. Zijn
calculator stuitert onder een scooter weg.
Hij sist van ergernis. Wat een rampdag! Was ik maar nooit opgestaan. Of nooit geboren, dat was
nog beter geweest.
De gangen krioelen van de leerlingen: ze joelen, duwen en stompen. Een laars vliegt door de lucht,
smakt in een plantenbak neer. Niet dat het schade aanricht. Alle planten zijn verdord tot bruine
sprieten.
De moed zinkt Marek in de schoenen. Zo veel wilde kinderen en ik ken er niet één van.
In het dorp zaten de basisschool en de middelbare in hetzelfde gebouw en er stonden altijd twee
juffen bij de hoofdingang. De leerlingen wandelden in een keurige rij naar binnen zodra de bel ging.
Met glimlachende juffen kom je er hier niet. Je hebt eerder een stel dierentemmers nodig.
Hij mist zijn vorige school ineens vreselijk.
Zelfs de geur is hier verkeerd. Zo akelig chemisch, alsof de vloer met azijn en zoutzuur gedweild
werd.
In de hal kijkt Marek om zich heen. Groep 4B. Derde gang rechts was het toch?
De vorige maand was Marek op een vrijdagmiddag met zijn ouders op de school langs geweest.
Zijn mentor had hem rondgeleid door de lege school.
‘Maak je maar geen zorgen, Marek,’ had meneer Peeters gezegd. ‘We gooien je heus niet meteen in
het diepe. Ik ben straks je aardrijkskundeleraar en stel je wel voor aan de rest van de klas. Vertel je
hun namen, eh? Als je ze een beetje kent, zijn het best aardige jongens en meisjes.’
Marek begreep perfect in wat voor klas hij gedumpt zou worden. Ze zijn best aardig. Als je ze een
beetje kent. Dat beweren hondenbezitters ook altijd wanneer hun buldog met jouw afgebeten hand
wegrent.
Deuren slaan en in een oogwenk worden de gangen alarmerend leeg en doodstil. Marek versnelt
zijn pas, begint te rennen. Elke voetstap kaatst door de gangen en versterkt zijn paniek.
4B. Eindelijk. Het nummer zit tegen de ruit geplakt, op een stukje gescheurd karton.
Hij duwt de deur open. ‘Sorry. Ik…’ De leraar draait zich om van het bord.
‘En wie mag jij wel wezen? De les is vijf minuten geleden begonnen, jongeman.’ Het is meneer
Peeters niet. Marek heeft deze leraar nooit eerder gezien. Niet zo vreemd: volgens het rooster zouden
ze vandaag met Frans en niet met aardrijkskunde beginnen.
Ik kan dat voorstellen wel vergeten.
‘Marek heet ik. Marek van Dessen. Dit, dit is 4B toch?’
Hij kan wel janken. Dit is erger dan hij zich voorstelde en het stomste is dat hij zich zo belachelijk
klein voelt. Alsof hij teruggezet is naar de brugklas.
‘4B, tja dat klopt, Mark. Je zou denken dat een leerling na een jaar of vier zijn klas wel kent.’
‘Ik ben nieuw,’ zegt Marek. ‘Meneer Peeters, hij zou me…’
‘Jouw meneer Peeters ligt met een gierende griep in bed. Die zien we de eerste week nog niet.’ Hij
tikt met het krijtje tegen zijn ondertanden. ‘Nieuw hier dus. Nou, Mark, zoek een plaats zou ik
zeggen. Dan kan ik doorgaan met mijn les.’ Hij draait zich weer om.
Marek blijft verstijfd op de drempel staan.
Alle kinderen kijken naar hem: de jongens zijn allemaal een kop groter dan hij en de meisjes lijken
veel te volwassen. Minstens achttien en onbeschrijflijk mooi. Naar hem kijken is trouwens niet de
juiste beschrijving: gretig gluren is het meer. Marek had liever in een kring hongerige wolven gestaan.
Naast een jongen met een kaalgeschoren kop is een tafeltje vrij. Hij grijnst naar Marek en tikt dan
met zijn duim tegen zijn neuspunt. Marek heeft geen flauw idee wat het betekent. Erg vriendelijk
komt het in ieder geval niet over.
Een Turks meisje raakt de schouder van een vriendin aan. Ze barsten allebei in een schaterlach uit.
Ik heb het verpest, denkt Marek, volkomen verknald. De eerste indruk in een nieuwe groep is het
belangrijkst. Eens een oen, altijd een oen. Zo werkt dat.
‘Hier is nog een stoel vrij, Marek.’ Achter in de klas komt een meisje overeind. Ze geeft een klets
op het tafelblad naast haar. ‘Let niet op die giecheltrutjes. Die kunnen nog niet praten.’
Marek loopt haastig de klas door. Het meisje is als een reddingboei.
Ze glimlacht naar hem. Het is een echte glimlach, open en gemeend. Geen grijns zoals bij de
jongen.
Haar ogen staan iets schuin, ziet hij, al is ze beslist niet Chinees of Japans. En die glans op haar
bruine huid: het lijkt alsof haar vel met goudstof bestoven is.
Zo prachtig vreemd, denkt Marek. Ze zou zo uit een game gestapt kunnen zijn. Een vurig
elfenmeisje, een ninjagirl. Het idiote is dat hij haar lijkt te herkennen, het soort herinnering dat
tegelijkertijd kristalhelder en vluchtig is, als het gezicht van een geliefde uit een intens kleurige
droom.
‘Ik heet Cirnja,’ zegt ze. ‘Met een C.’ Ook de naam is perfect. Net exotisch genoeg maar niet zo
raar dat je je tong verzwikt.
‘Ik ben…’
De leraar klapt in zijn handen. ‘Kunnen jullie namen tot de pauze wachten, Mark? Ik zou graag met
de les doorgaan. Sommige leerlingen…’
‘Hij heet geen Mark, meneer,’ zegt Cirnja met heldere stem. ‘Ik ben bang dat u zijn naam verkeerd
verstaan heeft. Het is Marek, meneer, em, ah, er, ee, ka.’
‘Ah,’ zegt de man. ‘Marek dus. Ja.’ Hij weet zich duidelijk geen raad met zijn figuur.
Goede truc, denkt Marek. Cirnja’s opmerking was beslist brutaal, maar het klonk zo beleefd. Al dat
gemeneer en ‘u’. Die kerel kon onmogelijk boos op haar worden. In ieder geval niet zonder zelf af te
gaan.
‘Zo,’ zegt iemand achter Marek, ‘Cirnja heeft ook een kerel gevangen.’ Niet omkijken!
Terugschelden heeft geen zin.
‘Dat klopt,’ zegt Cirnja. ‘Wanneer zien we jouw vriendin trouwens, Arkan? Of moet je vader er
eerst eentje voor je bestellen?’ Een golf van gegrinnik rolt door de klas.
‘Laat je nooit in de vinnen bijten,’ fluistert ze in Mareks oor. ‘Als iemand een kiezel gooit, smijt
dan een gietijzeren anker terug.’
‘Ik zal mijn best doen.’
Het voelt niet langer als een pechdag. Absoluut niet meer.
3
Als de bel voor de kleine pauze gaat, voegt Cirnja zich bij hem. ‘Kom op. We steken de straat over
naar de school van mijn zusje. Op de rand van de zandbak zit je daar prima.’
De zandbak is inderdaad privé: er valt geen kleuter te bekennen. Veel te veel kattendrollen. Toch zit
je daar inderdaad prima, tenminste zolang je op je voeten let en niet te diep inademt.
‘Ze keken dwars door me heen,’ klaagt Marek. ‘Doen ze altijd zo? Of komt het doordat ik nieuw
ben?’
‘Geen flauw idee. Ik woon pas een maand in Utrecht.’ Ze wrikt haar broodtrommel open met een
paars gelakte nagel. Op de deksel glinsteren honderden opgeplakte glazen schelpjes. Ze snuift de
etensgeur genietend op. ‘Pannenkoeken met mossels en gefrituurd zeeanemoon. Wat heb jij te bikken
mee?’
‘Een boterham met niks. En de boterham zelf lukte ook niet erg. Mijn wekker liep te laat af.’
‘Ik bak altijd genoeg voor twee. Je weet nooit wat voor lui er bij je aanspoelen.’ Ze vist twee houten
bordjes uit haar schooltas. ‘Vingers of stokjes?’
‘Ik doe het wel met mijn vingers,’ zegt Marek. ‘Met stokjes prik ik vast in mijn oog.’
‘Je zou het toch echt een keer moeten leren. Met je vingers eten slaat toch nergens op? Ik bedoel, ik
schrijf toch ook niet met mijn mond?’
Ze steekt twee kaarsjes aan. De geur van jasmijn en smeulende peper waait over de speelplaats.
Kaarsen in de pauze? denkt Marek. Hoort dat zo in de stad? Of nee, dat doet ze natuurlijk vanwege
de drollen.
Cirnja blaast de lucifer uit. ‘Waarom moest jij naar deze waardeloze rotschool?’
Marek zucht.
‘Dat was een diepe,’ zegt ze. ‘Die borrelde zo ongeveer van de bodem van de zee op, vol slijk en
verdriet. Kijk, je hoeft mij niet…’
‘Nee, het is wel goed. Zie je, mijn ouders hadden een boerderij. Of eigenlijk mijn vader, want mijn
moeder heeft niks met varkens. We moesten al het land verkopen omdat er een nieuwe wijk kwam.
De boerderij mocht blijven staan. Handig: een boerderij zonder land. Bovendien was de boerderij
eigenlijk al van de bank. Schulden.’
‘Een boerenzoon. Een boer is bijna even goed als een matroos!’ Ze tuit haar lippen. ‘Je kunt vast
prima met dieren omgaan. Ik wed dat je al hun talen spreekt!’
Al hun talen spreekt? denkt Marek. Wat hebben sommige mensen toch een rare ideeën over boeren.
‘We zagen de dieren amper. Onze varkens stonden in van die nauwe hokjes. Ze kwamen nooit
buiten. Eigenlijk was onze computer nog het meest de echte boer. De computer liet water en voedsel
in hun troggen lopen, spoelde hun poep weg.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, het laatste, allerlaatste dat
ik wilde, was later zelf boer worden.’
‘Hadden jullie dan helemaal geen vrije dieren? Niemand om tegen te praten?’
‘Mijn moeder hield drie krielkippen. In een hok op het erf. Soms liet zij die door de huiskamer
lopen.’
‘Verse scharreleieren op je hoofdkussen,’ knikt Cirnja. ‘Gaaf.’
‘Dat deden ze eigenlijk nooit, eieren leggen bedoel ik. Ik denk omdat er geen haan bij was.’ Ik wou
dat mijn ouders een spannender beroep hadden gekozen, denkt hij. Postbode of straatveger.
‘En jouw ouders?’
‘Mijn vader is schipper,’ zegt Cirnja. ‘De wilde vaart. Elke lading, iedere haven.’ Ze spreidt haar
armen. ‘Samlad ker, arived nem!’ Haar stem schalt over het schoolplein. ‘Dat staat op ons
briefpapier,’ voegt ze toe.
‘En je moeder?’
‘Mijn moeder is verdronken. Hopen we. Of verslonden door een hamerhaai.’ Ik en mijn grote
waffel, denkt Marek. Hij slikt, zoekt naar de juiste woorden, maar die zijn er natuurlijk niet. ‘Het spijt
me,’ zegt hij zacht en hij weet zeker dat
hij het verknoeid heeft bij de enige die met hem wil praten.
‘Het spijt mijn moeder vast niet.’ Ze grinnikt. ‘Zeelieden zijn anders dan boeren, snap je. Wij
sterven niet graag in bed: liever een haaienmaag dan een gat in de zompige grond!’
‘Is dat je nieuwe oeluk, Cirnja?’ piept een stemmetje van boven. ‘Of gaan jullie kussen?’
Een meisje zit boven in de straatlantaarn, helemaal op de kap. Haar benen bungelen aan
weerszijden.
‘Je zusje?’ vraagt Marek en hij probeert zo nonchalant mogelijk te klinken.
Het meisje heeft zulk blond haar dat het bijna wit lijkt, ziet hij. Toch is ze beslist familie van Cirnja:
dezelfde schuine ogen, net zo’n wonderbaarlijk gouden huid.
‘Nee,’ zucht Cirnja, ‘een lastig aapje. Mijn vader heeft het ergens op de kop getikt.’
‘Je bent zelf een getikte aap!’ joelt het zusje. ‘Kissie kus dan!’
‘Moet ik een rauwe zee-egel in je snavel rammen?’ roept Cirnja terug.
‘Cirnja’s oeluk is een kleihapper!’
Cirnja gaat weer zitten. ‘Let maar niet op Senni. Als je niks terugzegt, houdt ze vanzelf op. Soms.’
‘Oeluk, oeluk!’ zingt Senni. ‘Cirnja heeft een oeluk!’
‘Kleine zusjes!’ zegt Cirnja. ‘Ze zijn erger dan haakmeeuwen.’
Marek vraagt maar niet wat een ‘oeluk’ is. Net als ‘kleihapper’ valt dat niet moeilijk te raden.
4
‘Zullen we door naar mijn huis?’ vraagt Cirnja na school. ‘Het jouwe is ook goed. Ik heb nog nooit
een krielkip geaaid.’
‘Niet naar mijn huis!’ Hij grabbelt naar het mobieltje onder in zijn tas. ‘Ik bel ze wel.’ Hij ziet het al
voor zich. Zijn vader die voor de tv hangt met een gezicht als een verzuurde aardappel. Zijn
begroeting is in het beste geval een knor: zelfs de varkens klonken vroeger vrolijker.
Of zijn moeder die mismoedig door de huis-aan-huisblaadjes bladert. Als voormalig boerin en
huisvrouw kan ze hoogstens een baantje als schoonmaakster krijgen.
Zijn vader neemt op.
‘Van Dessen. Wat nu weer?’ Zijn stem klinkt doodmoe en geërgerd. Alsof hij om de vijf minuten
door een andere idioot wordt gestoord.
‘Hoi, pa. Ik ga met iemand van school mee.’
‘O. Tja. En je blijft daar natuurlijk eten? Hoewel je moeder een prima stamppot van raapstelen en
schorseneren op het fornuis heeft staan? Met een lekker sappige bloedworst nog ook.’
Getver, denkt Marek, raapstelen met bloedworst. Ik zou die troep zelfs niet aan de varkens voeren.
Marek legt zijn hand op zijn mobieltje. ‘Cirnja, kan ik bij jullie blijven eten?’
‘Tuurlijk. We hebben verse gluurvis vanavond.’
Gluurvis? Nu ja, het klinkt in ieder geval een stuk smakelijker dan zijn moeders stamppot. ‘Ja, het
kan.’
‘Terug voor donker.’ Zijn vader smakt de hoorn neer.
Terug voor donker. Dat is tijd zat, denkt Marek. Wedden dat papa niet eens weet welke maand het
is? Het gaat pas tegen een uur of tien schemeren.
‘Cirnja?’ zegt hij. ‘Ik weet dat het stom klinkt maar ken ik je soms ergens van? Hebben we elkaar
eerder ontmoet? Zodra ik je gezicht in de klas zag… Het voelde zo vertrouwd. Alsof ik eerder van je
gedroomd had.’
‘O, dat was geen droom en bovendien allemachtig lang geleden. Je was toen nog zo veel jonger.
Een kleuter.’ Ze schudt haar hoofd. ‘Dat je het nog weet!’ Haar glimlach wordt breder. ‘Ergens is het
natuurlijk wel vleiend.’
‘Maar wanneer dan?’ dringt hij aan.
‘Gun een meisje haar geheimen.’
Het klonk ook een beetje stom. Net alsof ik haar probeerde te versieren. ‘Sorry, maar ken ik je soms
ergens van?’ Natuurlijk gaf ze me een onzinantwoord. En: ‘Alsof ik eerder van je gedroomd had’.
Zelfs in een soap zou niemand zo’n slap zinnetje durven zeggen.
‘Wonen jullie hier echt? Op de Oude Gracht?’ Marek kijkt naar het kolossale pand op. Niet minder
dan drie verdiepingen, een torentje met een weerhaan. ‘Dit soort huizen is toch vreselijk duur? Ik
dacht dat alleen miljonairs dat konden betalen.’
‘We varen met ons eigen schip. Drie masten en een roer van ijzerhout. Moeten we dan in een
vermolmd kerststalletje wonen?’ Ze gebaart naar het huis. ‘Dit is niks. Op het dak van ons huis in
Huy Jorsaleem nestelen er vier ooievaars en hebben Senni en ik elk ons eigen zwembad.’ Haar stem
wordt zangerig, alsof ze in een droom spreekt. ‘Geveerde kikkers zingen ons elke nacht in slaap en uit
de zilveren kranen stroomt honingwijn.’ Ze knikt. ‘Maar dit hier, dat is ook best grappig. Zo lekker
primitief. Net of we ergens op een kannibalenstrand kamperen.’
Op de voordeur hangt een antieke klopper, ziet Marek, een leeuwenkop met een ring in zijn bek.
‘Let op,’ zegt Cirnja. ‘Dit hebben jullie thuis vast niet.’ Ze steekt haar duimen naar voren en duwt
ze in de geopende bek. ‘Hoor mij, lar. Ik ben het: Cirnja stra Poulou. Laat ons erin, ongebeten en
ongeklauwd.’
De oogleden van de leeuw schuiven open. De ogen lijken Marek verrassend levend. Bovendien
hebben de irissen dezelfde zeegroene kleur als die van Cirnja.
‘Vingers kloppen.’ De stem galmt als een bronzen klok. ‘Geur ook.’ De neusgaten verwijden zich,
snuiven. ‘Al ruik je nogal naar kleihappers.’
Sloten klikken en de deur zwaait open.
Marek voelt een steek van pure jaloezie. ‘Hij scande je vingerafdrukken? En zijn neus bewoog! Net
als bij de trollenkoning in de Efteling. Zit hij aangesloten op een computer?’
‘Computers zijn krukken voor kleihappers. Wij doen het liever op onze eigen manier.’
In de hal blijft Cirnja voor een schilderij staan. ‘Dit is ons schaduwschip. De Gouden Amarant.’
Marek hoort de trots in haar stem, de liefde. Vroeger, jaren geleden, sprak zijn vader net zo over de
boerderij.
Een driemaster zeilt over de spiegelgladde zee. Hij heeft eigenaardig uitwaaierende zeilen, bijna als
de vleugels van een vlinder. Boven de horizon zweeft een omgekeerd kruis van smaragdgroene
sterren.
‘Een houten zeilschip? Is dat niet vreselijk ouderwets?’ Hij flapt het eruit voor hij er erg in heeft.
Stom, denkt hij meteen, stom! Cirnja is een schipperskind. Dit is net zo verkeerd als de woonwagen
van een zigeuner afkraken.
‘Ouderwets?’ Ze lacht. ‘Niet waar vader zeilt! In de Achtste Oceaan roest een metalen romp weg
waar je bij staat. Zelfs als hij van zogenaamd roestvrij staal is. Je kunt net zo goed in een schip van
suikerwerk varen.’
‘O.’
Ze is gelukkig niet boos, maar waar heeft ze het in vredesnaam over? De Achtste Oceaan, roestende
schepen?
Ze houdt me voor de gek. Ze haalt een geintje uit met een kleihapper. Mijn eigen schuld: had ik
haar schip maar niet ouderwets moeten noemen.
De huiskamer is vol verblindend zonlicht. Stofjes cirkelen en zwieren. In de open haard brandt een
houtvuur, hoewel het hoogzomer is.
‘Daar is hij, papa!’ kraait Senni. ‘Cirnja’s oeluk!’
‘Of hij haar oeluk is, moet je zus zelf uitmaken. Een oeluk pluk je niet zomaar uit een vergeet-mijnietjeswei.’ Een man komt overeind uit de leunstoel. Hij draagt een visserstrui van spierwitte wol.
Allemachtig, wat is die kerel lang! Meer dan twee meter. Twee en een half. Hij moet zijn hoofd
intrekken om niet tegen de balken te bonken en dan nog vegen zijn krullen langs het plafond.
‘Ik ben Cirnja’s vader. Al begreep je vast wel dat ik haar kleine broertje niet was.’ Hij glimlacht. ‘Je
mag mij Geddit noemen. Grootkapitein Waar Alle Golven Voor Beven klinkt zo opschepperig. Al is
het natuurlijk wel waar.’ Hij steekt zijn hand uit.
Steenhard eelt schuurt over Mareks handpalm.
‘Ik, eh, ik zit in Cirnja’s klas.’
Nu hij naar de man opkijkt, merkt hij het litteken op. Nee, het is geen litteken. Een diepe snee in
zijn linkerwang. En recent ook, want het bloed glinstert nog.
Geddit volgt zijn blik. ‘Een ongelukje op zee, jongen. Dat kan iedereen overkomen.’
‘Ik heb het gat in mijn vader zelf dichtgenaaid,’ zegt Senni. ‘Knap hè?’
Marek wil best geloven dat het Senni’s werk is. De hechtingen zitten schots en scheef. Zelfs het
monster van Frankenstein werd minder slordig dichtgenaaid.
‘Er spoot bloed uit,’ vervolgt Senni. ‘Liters en liters! Je kon het wit van het bot zien!’
‘Vale rog?’ vraagt Cirnja aan haar vader.
‘Nee, een haakmeeuw. Hun staarten bungelden uit een wolk.’
Het is natuurlijk vaktaal, denkt Marek. Termen die alleen zeelieden kennen. Een haakmeeuw is vast
geen vogel met vishaakjes. Misschien een soort touw? In ieder geval iets dat aan een mast hangt. En
wolken is een woord voor zeilen. Zo’n bol, wit zeil lijkt inderdaad aardig op een wolk.
‘Morgen zie je er niets meer van,’ zegt Cirnja’s vader. ‘Hoogstens een litteken.’ Dat is wel erg
optimistisch, denkt Marek. Zo’n joekel van een snee groeit pas na een week of twee dicht.
Geddit snuift. ‘Zo te ruiken is de vis zo gaar als een nest vol tantes. Dek jij de tafel vast, eerste
dochter van mijn hart?’
‘Mij best,’ zegt Cirnja.
‘Het is niet eerlijk!’ gilt Senni ineens. Ze heeft haar vuisten gebald.
‘Wat is niet eerlijk?’ vraagt Geddit. Hij trekt zijn wenkbrauwen op. Marek valt het nu pas op hoe
ruig ze zijn. Regelrechte borstels. Met zulke wenkbrauwen kun je je eigen schoenen zo ongeveer
poetsen.
‘Jij noemt haar altijd eerste dochter van mijn hart!’ jammert Senni.
‘Dat komt doordat Cirnja dat ook is. Maar troost je, Cirnja is aardig gelukt, maar bij jou wisten
mama en ik pas helemaal hoe het moest.’
‘Dus ik ben eigenlijk nog beter?’
‘Nou, word niet verwaand. Onze scheepskat is twee jaar jonger dan jij en dus nog een graadje
beter.’
‘Dat is niet erg. Die noem je nooit dochter van je hart.’
Geddit knielt voor het vuur en steekt een arm in het rookgat.
‘Kijk uit!’ schreeuwt Marek. ‘Het vuur brandt nog!’
Groene vlammen springen op. Gretig likken ze over de mouw van Geddits spierwitte trui. De stof
kan elk moment in de fik vliegen.
‘Geen paniek,’ zegt Geddit. Hij trekt zijn arm terug. ‘Dit is een tam vuur. Al is het attent dat je zo
hard gilde.’
‘Tam vuur?’ kwaakt Marek.
‘Het roostert alleen wat het moet roosteren.’ Hij toont zijn mouw en er is geen veegje roet of zelfs
maar het vaagste brandplekje zichtbaar. ‘Mijn arm was niet voor het avondeten bedoeld. Dat
begrijpen de vlammen.’
Dat begrijpen de vlammen. In Mareks hoofd valt alles op zijn plaats: zijn eerste indruk van Cirnja in
de klas was de enige juiste. Ze is letterlijk een elfenmeisje, een vrouw uit een wereld waar magie
werkt, waar je vlammen kan temmen en gouden deurkloppers spreken. De honderden uren dat Marek
games met Gerben speelde en vuurbollen naar trollen smeet, helpen ook. En er is nog iets: als het erop
aankomt, gelooft een mens zijn eigen ogen. De vlammen bogen van Geddit weg, ze weigerden hem te
schroeien.
Hij kijkt Cirnja aan, hoopvol en angstig tegelijk, en ze knikt. ‘Je snapt het.’
Al Mareks spieren ontspannen zich en hij geeft zich over aan de vreemdheid, stapt Cirnja’s wereld
binnen.
Haar instemming is niet meer dan dat hoofdknikje. Een kus of een omhelzing zouden ook helemaal
niet op hun plaats geweest zijn. Je snapt het. Je hoort nu bij ons.
Geddit reikt opnieuw omhoog en trekt een vis uit het rookgat.
Vreemde manier van koken, denkt Marek. Je eten in de schoorsteen ophangen. Hij zegt er maar
niets van. Cirnja en haar familie zijn duidelijk niet van hier.
‘Heet, heet!’ roept Geddit. ‘Uit de weg!’ Hij gooit de rokende vis van de ene hand in de andere over
en ten slotte belandt het dier met een doffe dreun op tafel.
Een goddelijk geur walmt door de huiskamer. Mareks maag begint prompt te
gorgelen.
‘En, dit is nu een, eh… gluurvis?’ vraagt Marek. ‘Waar je het over had, Cirnja?’ De vis ziet er nogal
dreigend uit. Vinnen vol weerhaken en langs de rug groeit een rij zeldzaam gemene stekels.
‘We noemen hem zo omdat hij drie ogen heeft. Het derde op de steel houdt hij altijd open. Zelfs als
hij slaapt, blijft hij stiekem naar je gluren.’ Ze wijst met haar vork.
Marek huivert. Als je vissen in hun geheel bakt, stollen hun ogen tot blinde, melkwitte knikkers.
‘Vooral het middelste oog is heerlijk. Hier.’ Ze trekt de steel naar zich toe en lepelt het grootste oog
uit de kas. ‘Mond open.’
Niet kokhalzen! Er zijn veel soorten dapperheid, gaat het door hem heen. Als ik mocht kiezen,
worstelde ik liever met een krokodil.
‘Kauwen,’ beveelt Cirnja. ‘Niet heel doorslikken, hoor. Dat is zonde van de smaak.’
Marek raapt al zijn moed bijeen en bijt in het taaie oog. Tot zijn verbazing smaakt het heerlijk: een
beetje tussen een druif en een dure bonbon in. En de manier waarop de schil tussen zijn tanden
knapte… Eigenlijk was dat best wel geinig.
Haar zusje giechelt. ‘Je vriendje werd zo groen als zeegras. Kleihappers kunnen ook nergens
tegen…’
‘En wat mogen kleihappers dan wel zijn?’ vraagt Marek zodra zijn mond leeg is. Zoals Senni dat
zei: aardig klonk het niet. Een scheldwoord.
‘Kleihappers,’ zegt Cirnja, ‘Zevenzeeërs. Enkelwerelders. Senni had je nooit zo mogen noemen. Jij
kunt er niets aan doen dat je een kleihapper bent. Bovendien hoef je geen kleihapper te blijven. Je
hebt talent. Dat wist ik al vanaf het begin.’
Geddit vouwt zijn armen over elkaar. ‘We zijn anders dan jullie, Marek. Waterzigeuners is
misschien het juiste woord. Zo noemde prins Maurits ons in ieder geval toen we het Heimelijke
Verbond sloten en hij ons de haven van Saeftinghe in pacht gaf. Voor duizend jaar of zo lang als de
zeemeeuwen krijsen en de zeesterren oesters openwrikken.’ Hij leunt naar voren, gebaart met zijn
vork. ‘We zeilen over alle zestien zeeën voorbij jullie horizon. We zijn de Hanze, een bond van
handelaren en zeelieden op alle continenten. Wij hebben geen eigen land nodig en al helemaal geen
keizers of kaliefs. De oceanen zijn ons land, alle havens ons thuis.’
‘Ik wist anders niet dat Utrecht een haven had,’ zegt Marek.
‘Tja, dat moet toch wel,’ antwoordt Geddit. ‘Waarom zouden we hier anders wonen?’ Hij trekt een
kaart uit de kast, vouwt hem open.
‘Heb je wel eens aan het strand gestaan, Marek, met alleen maar woeste golven en de horizon zo
eindeloos ver dat je wist dat daar wonderbaarlijke landen achter moesten liggen? Geen Engeland,
geen Ierland, maar havens waar geen veerboot ooit zou aanleggen?’
Marek knikt. ‘Op Vlieland een keer. Ik keek in de ondergaande zon…’ Hij herinnert zich het brok
in zijn keel, die rare, onmachtige woede dat alles zo gewoon was, dat er nergens een hemel te vinden
was vol gouden draken, geen bomen met bloesems van glas en takken als hongerige tentakels.
‘Achter de horizon ligt de Gran Terre,’ zegt Geddit. ‘De Wijdere Wereld. Daar wandelen goden op
stelten van bliksemvuur en reiken kathedralen zestien kilometer de hemel in.’
‘Jullie oceanen,’ zegt Cirnja, ‘voor ons lijken het niet meer dan poedelbadjes en al jullie continenten
zijn miezerige waddeneilandjes.’
‘En jullie, de Hanze…’
‘Wij kunnen de horizon openvouwen,’ zegt Cirnja, ‘en de Gran Terre binnenzeilen.’ Ze tikt de
landen op de kaart aan en elke naam is als het luiden van een immense bronzen gong, rijk en
mysterieus. ‘Fusang. De Maori Windwegen, Thuata de Brendaan. Dit is Veneto Secundo waar de
edelen maskers van levend vlees dragen. Hier, in Huy Jorsaleem wonen anderhalf miljard mensen en
het is niet eens de grootste stad van de Gran Terre. In Atzlan pronken de slangen met veren als
paradijsvogels. In de vulkanen zwemmen salamanders van witheet ijzer.’
‘Leer het me,’ zegt Marek en hij voelt zo’n intens verlangen, zo’n honger naar wonderen dat zijn
keel samentrekt. ‘Leer me hoe ik de horizon moet openvouwen.’
‘Dat kun je al,’ zegt Cirnja. ‘Je bent het alleen vergeten.’
‘Hoe…’ begint hij, maar ze legt een vinger op zijn lippen, buigt zich naar zijn oor.
‘Wacht tot de nacht, mijn oeluk. Dromen kunnen het beter vertellen dan ik.’ Marek begrijpt dat het
ongepast is door te vragen. Dit is haar antwoord en haar belofte.
‘Vertel ons een verhaal, papa,’ zegt Senni nadat ze de borden in de afwasmachine gezet hebben.
‘Een leerverhaal. Je zou ons nog vertellen hoe het verder liep met Olga en Björn. Ze waren de
woestijn in gevlucht en…’
‘Goed, van sterke verhalen leer je inderdaad het meest. Bijna evenveel als van moppen.’ Geddit
trekt een kruk naar zich toe en gaat er met gevouwen benen op zitten.
Voor zo’n grote kerel is hij verdraaid lenig, denkt Marek. Bij zo’n reus denk je eerder aan iets
traags en onhandigs.
Hij leunt achterover in de kussens van zijn eigen stoel. Het is lang geleden dat iemand hem een
spannend verhaal heeft verteld. Te lang geleden. Zijn eigen schuld. Op een gegeven moment vond hij
zichzelf te oud voor verhaaltjes. Stom natuurlijk, eigenlijk word je er nooit te oud voor en zijn vader
wist vroeger van die heerlijk enge spookverhalen, vol hellehonden en reuzen die het dorp wilde
platstampen.
‘Olga Slangensteen en Björn Bloedzwaard waren elkaars oeluks,’ begint Geddit.
‘Dat weet iedereen toch?’ protesteert Senni. ‘Vertel door!’
‘Iedereen in Prester Johnsland weet dat, klopt. Alleen Marek misschien nog niet. Olga en Björn
waren de woestijn dus in gevlucht, want zelfs zij konden niet tegen het hele leger van de patriarch op,
niet tegen al zijn zestien miljoen soldaten. Ze hadden zich als woestijnroosplukkers vermomd en
natuurlijk lieten de wachters van de Noorderpoort hen meteen door. Het brengt ongeluk om een
woestijnrooszoeker aan te raken, dat weet ieder kind. Misschien viel je hand wel rottend van je pols,
eh?
Nu, vijf dagreizen van Huy Jorsaleem, midden in de woestijn, hadden ze tien kruiken water
begraven en alle robijnen die ze van de drooglanders gejat hadden.’
‘Maar toen stond de emir daar ineens!’ joelt Senni. ‘Midden in hun geheime grot en ze konden
helemaal niet bij hun water!’
‘Zeg, wie vertelt hier het verhaal?’ vraagt Geddit. ‘Jij of ik?’
‘Ze hadden zó’n dorst,’ gaat Senni genietend door. ‘Olga’s lippen waren zelfs te droog om te
kunnen kussen.’ Ze kijkt vragend naar Geddit op. ‘Nu jij weer.’
‘De emir, emir dat is koning, Marek. De emir van de drooglanders vouwde zijn armen over elkaar
en grijnsde.’
‘Zijn haren waren van eindeloos stromend, ritselend zand,’ knikt Senni. ‘Zijn slagtanden scherpe
wervelwinden die het vlees van je botten konden schuren en zijn harnas was van puur zonlicht. Zo
helder dat je er nog geen seconde in kon kijken.’
‘Krek zo, Senni. En wat zei de emir van de drooglanders toen?’
‘Ik ben de hitte en de loeiende zandstorm! Als ik je aanraak, verschrompel je tot een mummie en
zelfs het merg in je botten zal tot zout en harde kristallen verdorren.’
Uit: Magie voor Dummies, aangepaste Hanze-uitgave
Gluur vissen
Elke verstandige magiër eet minstens één keer per maand gluurvis. Het versterkt de kracht van je
onzichtbare derde oog, maakt je spieren soepel en stelt in staat je adem een volle tien minuten in te
houden. Vooral dat laatste is handig bij parelvissen of voor het geval dat je schip omgeslagen wordt
door een vloedgolf.
VANGEN: Gluurvissen zijn zelden te koop. Je zult ze persoonlijk moeten vangen. Gebruik hiervoor
een glazen vishaak met een weerhaak of zes, en een bamboehengel die minstens vuistdik is. IJzeren
vishaakjes zijn nutteloos, want ijzer roest natuurlijk meteen weg in de Achtste Oceaan. Je vislijn kan
overigens het beste uit elfenhaar gedraaid worden terwijl een gedroogde trollenduim het beste aas
vormt. Ontwijk de klapperende kaken en de messcherpe vinnen zodra je de vis over de reling hijst. Je
kunt hem het beste aanpakken met handschoenen van drakenleer.
RECEPT: Vul zijn buikholte met Spaanse pepers, zwavelkristallen en verse fenegriek en laat hem
twee weken rijpen in het rookgat boven je open haard. Eerder is het vlees zo taai dat een schoenzool
daarmee vergeleken heerlijk mals lijkt. De gluurvis is rijp als de maden uit zijn bek beginnen te
vallen.
Serveer de gluurvis op een bedje van zeekraal en verse, lillende kwallen. Het derde oog is natuurlijk
voor de gast.
Smakelijk eten!
‘De emir had het zelf niet dreigender kunnen zeggen, Senni. Maar Olga Slangensteen, die greep
haar strijdbijl en de emir lachte.’ Geddit keek Senni aan.
‘Geen wapen kan mij deren, dwaze vrouw, geen toverzwaard van elfenzilver.’ Senni aarzelt. ‘Ja,
van elfenzilver, scherp genoeg om manestralen te snijden, of een hakbijl van dwergenstaal.’
‘Dat klopt helemaal. Ook Björn Bloedzwaard trok zijn befaamde zwaard en toen gierde de emir het
helemaal uit. “Duizend hoofden rolden toen jij je zwaard zwaaide, mensenheld, doch mijn hoofd zal
nimmer rollen. Want alleen water, zoet water kan ooit een drooglander deren.”’
Senni springt naar voren en maait woest met haar armen in het rond. ‘En Björn zwaaide met zijn
zwaard en hakte allebei de benen van de emir af. Olga was echter sneller, tot Björns chagrijn, want zij
had het hoofd van de emir al afgeslagen en hield hem bij zijn ritselende haar omhoog.
“O emir, een vlinder die je haatte omdat je al haar bloemen had verdord, vertelde ons dat je een val
had gezet. Daarom slepen Björn en ik een bijl en een zwaard van betoverd ijs.”
“En ijs is water,” jammerde het hoofd van de emir. “Wee mij! Jullie zijn mijn dood geworden.” En
de emir stierf.’
‘Alleen, hij bleef niet dood,’ zegt Senni. ‘Drooglanders komen altijd terug. Net als zaadjes in het
zand die honderden jaren op een regendruppel wachten.’
Geddit grinnikt. ‘Misschien is dat niet helemaal de juiste vergelijking.’
Als Cirnja hem twee uur later uitlaat, aarzelt Marek. Moet hij haar nu kussen? Al is het maar op
haar wang? Wat is verdorie een oeluk? Na het laatste verhaal heeft hij helemaal geen idee meer.
Verdraaid lastig, al die vreemde culturen en gewoontes. In sommige landen schijn je het haar vader te
moeten vragen voor je een meisje kunt kussen.
‘Marek?’ Ze strekt haar hand uit, tikt zijn voorhoofd aan. ‘Droom wat je moet dromen, Marek.
Zoete dromen, mijn oeluk. Over glazen schelpen en het openvouwen van de einder.’
Ze stapt terug en de deur valt soepel achter haar dicht. Geen kus dus, denkt Marek. Geen kissie kus
zoals Senni joelde. Nu ja, ze vindt me in ieder geval aardig. Dat is een begin.
Het is half negen voor Marek thuiskomt.
Ruim op tijd, denkt hij. Kijk maar: de windhaan van die kerktoren blinkt en blikkert in de zon. Al is
dat licht intussen wel een beetje rood geworden.
‘Marek! Verdorie!’ Zijn vader staat boven aan de trap. ‘Het is me een raadsel
waarom je een horloge aan je pols draagt! Weet je wel hoe laat het is?’
‘Voor donker thuis zei je. De zon is nog niet eens onder!’
‘Je weet best wat ik bedoelde. Naar je kamer en meteen je licht uit! Je moeder had bijna de politie
gebeld.’
Schreeuw maar raak, denkt Marek. Je kunt me toch niet meer zonder eten naar bed sturen. Ik zit
propvol gluurvis.
5
Zodra Marek zijn ogen sluit, dwarrelen stukjes van de afgelopen dag als kleurige herfstbladeren
door zijn hoofd. Zijn openspringende schooltas, de panische run door de schoolgangen. De ogen van
de andere leerlingen, hongerig als wolven. Hij zit met Cirnja op de rand van de zandbak en de zon
glinstert in de glazen schelpjes op de deksel van haar broodtrommel.
Glazen schelpen, denkt hij. Ik heb ze eerder gezien. En de deksel komt dichterbij, steeds dichterbij
tot de schelpen zijn gezichtsveld vullen.
Hij kijkt omlaag, naar de schelpen in het zand. Ze zijn wit en grijs, roze als het eerste ochtendlicht,
maar niet langer van glas. Of wacht, eentje is nog steeds van glas. Een slakkenhuis met doorzichtige
stekels. Elke stekel eindigt in een glinsterende parel.
Het is een herinnering, weet hij, zo helder dat hij moeiteloos teruggezogen wordt in de tijd. Marek
is zes jaar. Hij weet dat absoluut zeker want geen kind van zes zou zich ooit in zijn leeftijd vergissen.
Elk jaar is als een medaille die je op je jas kan spelden. Hij is zes jaar en hij zit op het strand van
Ameland.
Hij reikt naar het glazen slakkenhuis en zijn vingers grijpen mis. Net of de schelp wegwipte of zijn
arm ineens korter werd. Stom hoor.
‘Pak de schelp,’ zegt een geluidloze stem in zijn hoofd. Het is een stem als stuivend zand, als
ritselend voortkruipende duinen. ‘Vouw de weg open en pak de schelp. Er zijn er hier nog meer. Veel
meer. De een nog mooier dan de andere.’
De stem verbaast hem niet. Als hij een koekje uit de trommel wil pakken, hoort hij soms de stem
van zijn moeder, zelfs als ze helemaal in de stal staat: ‘Nee, dat is stout. Eerst vragen, Marek. Dan pas
pakken.’
‘Zo veel glinsterschelpen. Wat zullen je vriendjes jaloers zijn! Het is een piratenschat. Vurige
juwelen, heerlijk heet en droog!’
Nu ziet hij de andere schelpen ook. Een glinsterend pad van fonkelende schelpen.
‘Pak ze. Ze zijn van jou. Allemaal,’ fluistert de stem.
‘Ik kan er niet bij!’
‘Kijk naar de vloedlijn. Dat is de grens tussen land en zee. Bij elke vloed wordt de hele wereld
samengeperst in de vloedlijn. Al het land, de hele wijde oceaan. Je kunt de vloedlijn openvouwen als
een… waaier?’ Iets strijkt als een droge windvlaag door zijn hoofd, trekt woorden uit zijn geheugen.
‘Een krant, ja.’
‘Zo?’ zegt Marek en hij vouwt de vloedlijn open. Eigenlijk is het vreselijk makkelijk als je het
eenmaal doorhebt. Haak je linkerduim in de vloedlijn en dan trek je in de richting die geen links of
rechts is, niet onder of boven, niet vooruit of naar achteren. Gewoon de andere kant.
De zee schuift weg tot achter de horizon, snel als een wegschietende wolkenschaduw.
Voor hem ligt een zinderende woestijn, heet en gortdroog, zonder een druppel water. Het is
doodstil. Hij spitst zijn oren maar het gedreun van de branding is verdwenen, de wind die langs zijn
oren streek.
Het zand beweegt, komt overeind in een broodmagere gestalte. Een zandman, denkt Marek. Het
was natuurlijk zijn stem die ik hoorde. ‘En waar zijn mijn schelpen nu? Ik deed wat je zei.’
De zandman bukt zich, pakt een handvol schelpen op. ‘Je mag ze allemaal hebben, jongen. Is dat
geen eerlijke ruil? Jouw miserabele wereldje voor al die prachtige schelpen?’
Achter hem staan andere zandwezens op. Honderden, duizenden, dan zo talrijk dat ze de woestijn
van horizon tot horizon vullen. Hun ogen zijn zwarte parels, in hun monden glinsteren scherpe
zoutkristallen.
‘Ik dacht van niet, drooglander!’ Naast hem staat een meisje. Ze is ouder dan Marek, zo veel ouder
dat ze eigenlijk een groot mens is. ‘De wereld is zijn eigendom niet. Marek hier kan haar onmogelijk
ruilen. Zelfs dat kleine wereldje niet waarin hij woont.’ Ze geeft een draai met haar duim en de
vloedlijn klapt dicht. De zee snelt aan en ineens is al het geluid terug. Het langgerekte ‘froetssh’ van
de omslaande golven, het krijsen van de meeuwen. De bries strijkt langs zijn wangen.
‘Mijn schelpen,’ jammert Marek. ‘Hij beloofde mij een schatkist vol schelpen!’ Ze kijkt hem aan.
Haar ogen zijn groen, groen als mos in zonlicht. Als de glans op een keverschild. ‘Je was een beetje
dom, kleihapper. Je had bijna je wereld aan de drooglanders gegeven.’ Ze knielt naast hem. ‘Beloof
de vloedlijn nooit meer open te vouwen. In ieder geval niet voor je hem weer kunt dichtklappen.’
‘Mijn schelpen…’
‘Ik maak iets beters voor je.’ Ze pakt een kei op en knijpt erin. De steen geeft onder haar vingers
mee als was. ‘Alle kinderen houden van draken.’ Ze trekt een staart uit, boetseert vleermuisvleugels,
een bek vol slagtanden. ‘En wat vind je ervan? Tevreden?’
Marek knikt woordeloos. De draak lijkt bijna levend. Je kunt elke schub zien en zijn ogen glinsteren
als diamanten. Hij is veel, veel mooier dan zijn plastic dinosaurussen.
‘Ik heet Cirnja,’ zegt het meisje. ‘Cirnja… en mijn moeder beweert dat jij mijn oeluk bent. Alleen,
dat is pas voor later, eh? Als je een stukje ouder bent.’
‘Cirnja,’ zegt Marek en het meisje buigt zich naar voren en kust zijn voorhoofd. ‘Ik zie je nog wel.’
Mareks ogen springen open. De draak, denkt hij, hoe kon ik de draak ooit vergeten?
Het kost hem een half uur, maar ten slotte vindt hij de draak onder in de doos met het schimmenspel
en de antieke porseleinen poppen van zijn grootmoeder. Een van de voorpoten is afgebroken en hij zit
onder de kattenharen en het aangekoekte stof. Het maakt niet uit: de draak is nog steeds zo mooi dat
de tranen hem in de ogen springen.
Marek wrijft over de staart en uit de bek sproeien vlammen. Ze zijn niet heet, herinnert hij zich.
Koud vuur. Net als sterretjes met Kerstmis.
Hoe heeft ze het gedaan? Hoe kon ze een keiharde steen kneden?
Het is eigenlijk geen echte vraag. Cirnja en haar familie kunnen toveren. Ze hebben magie en ik
ook. Hij herinnert zich hoe hij de vloedlijn openvouwde. Zijn vingers herinneren het zich en hij weet
dat hij het zo weer zou kunnen doen. Ik heb het heel mijn leven al geweten. Magie werkt.
6
De volgende ochtend vliegen de uren voorbij. Marek staart lodderig voor zich uit met een glimlach
om zijn lippen. Een beetje oenig misschien maar beslist tevreden.
Pas in de pauzes wordt hij echt wakker, wanneer hij met Cirnja op het muurtje zit te kletsen.
Deze school valt reuze mee, besluit hij, alleen jammer dat er andere leerlingen op zitten.
‘Ik droomde vannacht,’ zegt Marek. ‘Over ons en de draak. De drooglander.’
‘Dat was de bedoeling ook.’
Hij kijkt haar verwachtingsvol aan, maar ze gaat er verder niet op in.
‘Hoi, kleihapper!’ Senni stuift langs met een sliert joelende leerlingen. Het zijn de stoerste
jongetjes. Kereltjes die normaal never nooit met een meisje zouden spelen. Marek snapt best hoe dat
werkt. Geen enkel jochie durft zelf ondersteboven onder een lantaarn te hangen. Daarom hebben ze
van Senni maar een soort erejongen gemaakt.
De laatste bel zoemt.
‘Die slome moddermossel vergat huiswerk op te geven,’ zegt Cirnja. ‘Weg hier!’ Ze racen de klas
uit voor de invaller bij wiskunde zich kan bedenken.
‘Zullen we vanmiddag wat doen, samen?’ vraagt Marek. Zeg alsjeblieft ja. Met eerdere
vriendinnetjes heeft hij zelden dat aarzelende gehad. Ze werden spontaan verliefd op hem en hij
hoefde geen enkele moeite te doen.
Cirnja tuit haar lippen. ‘Misschien kunnen we het graf van mijn moeder voeren? Het is maar een
klein eindje fietsen.’
‘Eh, goed. Mij best.’
Een graf voeren? Cirnja bedoelt natuurlijk bloemen bij de zerk leggen. Zeezigeuners hebben hun
eigen manier van spreken. Net als die haakvogels.
Hij kan zich wel wat leukers voorstellen op een zonnige middag. Maar ja, als Cirnja dat nu graag
wil? Bovendien betekent het dat ze hem vertrouwt. Alleen je beste vriend vraag je mee voor zoiets
serieus saais.
‘Momentje!’ roept ze halverwege de Adelaarsstraat. ‘Eerst langs de slager. Ik vergat het bijna; we
moeten voer voor mama’s vissen kopen.
Drie kilo biefstuk,’ bestelt ze binnen. ‘Een beetje bloederig graag.’
‘Lusten jullie vissen biefstuk?’ vraagt Marek. ‘Ik dacht dat vissen wormen en watervlooien aten.’
‘Ja, van die slappe guppies. Daar is toch geen lol aan? Die van ons hebben heerlijk scherpe tanden
en altijd honger.’ Ze legt haar hand op zijn arm. ‘Mag ik je iets vragen?’
‘Ja, natuurlijk.’ Wat doet Cirnja ineens beleefd.
‘Wil je mijn oeluk worden? Anders mag ik je eigenlijk niet meenemen.’ Weer dat rare woord:
oeluk. Senni noemde me ook al zo.
‘Wat, eh, wat betekent oeluk eigenlijk? Is dat zoiets als vriendje? Dat we, eh, met elkaar gaan?’
‘Getver, doe een beetje normaal! Dat kleffe gedoe! Kussen doe je toch gewoon met iemand op een
feestje? Of als je die kriebel in je onderbuik voelt. Niet met je oeluk. Nee, je oeluk helpt je de kat van
de buurvrouw te vergiftigen. Als dat rotkreng je liefste goudvis op heeft gegeten.’ Ze spreidt haar
handen. ‘Oeluk is als Achillus en Patroklos, Björn Bloedzwaard en Olga Slangensteen. Het gaat om
grootse daden, eeuwige vriendschap en tragisch verraad. Nooit over huisjes met klimrozen en diep in
elkaars ogen kijken.’
Suske en Wiske zijn oeluks, koning Arthur en Merlijn, begrijpt Marek, Luke Skywalker en prinses
Leia. Oeluks beleven samen de wildste avonturen. Ze halen idiote streken uit, vangen monsters en
verslaan duistere emirs.
Yes! denkt Marek en op de een of andere manier is het een opluchting dat dit niet het normale
jongens-en-meisjesgedoe is, geen gekus en zuchten en eindeloze gesprekken over wat je voelt of wat
je tegen haar had moeten zeggen.
Ik en Cirnja, denkt hij, en de rest van de wereld kan de rimram krijgen. Zo speelde je vroeger ook
verstoppertje met meisjes. Toen je beste vriend nog een meisje kon zijn en ze nog niet giechelden en
hun neus voor je optrokken.
Bloedbroeders, al is Cirnja meer een bloedzuster. Ze heeft trouwens gelijk. Kussen kun je met
iedereen. Daar is niks speciaals aan.
‘Hoe ver is het nog?’ hijgt Marek.
‘Klein eindje maar,’ antwoordt Cirnja. ‘Miniklein.’ Het is zeker de vierde keer dat ze dat belooft.
‘Als jij dat zegt.’
Haar kerkhof ligt onverwachts ver van de stad, ergens diep in het bos.
Het fietspad van rood asfalt veranderde eerst in een karrenspoor. Toen in een zandweggetje. Nu, een
half uur later, is zelfs het mulle zand verdwenen. Hun wielen bonken over dennenappels, ploegen
door plakken korstmos.
‘Weet je zeker dat dit de juiste weg is, Cirnja? Hier komt toch geen mens?’
‘Moet ook. De doden houden niet van lawaai. Ooit een kerkhof naast een disco gezien?’ Ze draait
haar stuur. ‘Hier links! En stoppen maar.’ Haakte ze haar linkerhand in de lucht boven haar hoofd? De
beweging was te snel om er zeker van te zijn.
Tussen de dennenbomen schemeren witte vlekken. Zerken en grafkruizen. Ze hebben het kerkhof
gevonden.
Marek vist zijn ketting uit zijn fietstas. ‘Moet ik onze fietsen aan elkaar vastleggen?’
‘Welnee. Hazen jatten zelden racefietsen.’ Ze grijnst. ‘Hoewel ik niet weet of de eksters hier wel te
vertrouwen zijn.’
Zodra Cirnja het hek openduwt, vallen de vogels stil. Het is alsof een dj alle stekkers uit de boxen
rukt.
‘Waarom zingt hier geen enkele vogel meer?’ Hij dempt zijn stem automatisch. ‘In het bos was het
zo’n herrie. Nu koeren zelfs de duiven niet meer.’
‘Kerkhoven horen stil te zijn. Hoe kun je de doden anders horen mompelen?’ Ze knijpt haar ogen
dicht. ‘Even je waffel op slot. Ik probeer ze te horen.’
‘Wie? De doden?’
‘Mama’s vissen natuurlijk.’ Ze draait om haar as, heft een arm en wijst dan naar links. ‘Daarheen.’
De stilte wordt elke stap dieper. Marek kan het gortdroge mos onder zijn zolen horen knisperen. Ik
wou dat de vogels weer begonnen te zingen. Al was het maar zo’n stomme koekoek. Het laatste wat ik
horen wil, is het gemompel van de doden.
Oeluks beleven avonturen met elkaar. Wilde en spannende avonturen. Marek hoopt van harte dat dit
avontuur zich nog even gedeisd houdt.
‘Ja,’ zegt Cirnja, ‘ze ruiken me.’
Een schor gekef ketst tussen de stammen. Marek bijt van schrik op het puntje van zijn tong.
Plotseling weet hij zeker dat ze hier niet horen, dat het kerkhof verboden terrein is. Ze hebben vast
een vreselijk belangrijk bordje gemist. Zo’n bordje met een hondenkop en hier waak ik!
‘Wat zijn dat? Bloedhonden?’
‘Bloedhonden? Nee, rare, je hoorde mama’s waakvissen. Onze waakvissen eten bloedhonden als
borrelhapje.’
Het geblaf zwelt aan als ze een open plek op stappen.
‘Mama’s graf,’ zegt Cirnja.
‘Dat daar?’
Marek had een zerk verwacht, of desnoods een stenen kruis, een Mariabeeldje. Geen vissenkom op
een granieten zuil. Het is een joekel, een bakbeest: vingerdik glas en minstens een meter breed. Door
het troebele groene water glijden schaduwen. Een kromme rugvin floept uit het water. Een tweede
volgt, en een derde.
‘Haaien?’ vraagt Marek ongelovig.
‘Welnee, wat moeten we met haaien? Dit zijn waakvissen. Ze cirkelen om ons schip. Haaien en
piraten stuiven bij hun eerste blaf weg.’ Ze opent het pakketje met vlees. ‘Mama voerde onze
waakvissen vroeger altijd.
Achteruit!’ Cirnja mikt een homp biefstuk in de kom.
Een woest gekef en gebas. De kom wankelt. Schuim spat over de rand.
Marek vangt niet meer dan een glimp op van een waakvis. Het is genoeg voor een jaar
nachtmerries. Gele slangenogen, de kop van een buldog. Het lijf is vaalbleek als een rottende
champignon. Drie rijen tanden.
Marek moet zijn keel twee keer schrapen voor hij zijn stem vertrouwt. ‘Waarom vissen? Waarom
een kom op haar graf?’
‘De vissen moeten haar de weg wijzen. Mijn moeder of haar schim. Zolang de vissen blaffen weet
zij ons hopelijk te vinden.’ Cirnja strijkt over de gouden letters in het glas. ‘Esle stra Poulou,’ leest ze
op. ‘14 mei 1963. Alleen haar geboortejaar.’
‘Omdat jullie niet weten of ze werkelijk dood is?’
‘Ja. De zee geeft altijd een teken. Uiteindelijk. Al is het maar een vingerkootje. Tot dan blijven we
hopen en wachten.’ Ze drukt haar voorhoofd tegen het glas.
‘Zoek haar,’ fluistert ze tegen de vissen. ‘Zoek mijn moeder in al jullie dromen. In alle zestien
zeeën.’
7
De terugweg lijkt verdacht veel korter.
Volgens mij reed ze de eerste keer vreselijk om, denkt Marek. Misschien om te zorgen dat ik het
kerkhof nooit in mijn eentje kan terugvinden? Want ik mag Cirnja’s oeluk dan wel zijn, een
kleihapper blijf ik.
‘Je eet straks natuurlijk weer mee?’ zegt Cirnja.
‘Graag, ja.’ Zelfs zonder bloedworst is het avondeten thuis zelden gezellig.
Geddit smijt de deur open voor Cirnja haar duimen kan uitsteken.
‘Cirnja!’ Zijn stem raspt van woede. ‘Je nam hem mee naar Esles graf. Een kleihapper! Hoe kón
je?’
Hoe weet hij dat? denkt Marek. Het kerkhof ligt hier kilometers vandaan.
‘Meneer, kapitein Geddit bedoel ik. Cirnja kon er…’
‘Laat mij maar,’ zegt Cirnja. Ze zet haar handen in haar zij. ‘Marek is mijn oeluk, papa.’
‘Je oeluk?’ Het is alsof een onzichtbare hand alle woede van Geddits gezicht veegt. Wat overblijft is
bezorgdheid. ‘Weet je het zeker? Want een oeluk kies je maar eenmaal. Eenmaal en voor eeuwig.’
‘Ik weet het zeker. Marek is mijn oeluk.’
‘Dan is het goed.’ Marek ziet de woede van zijn gezicht wegtrekken en in oprecht plezier
veranderen. ‘Senni! Pak het vuurwerk. Zet de schaal met dropveters en pepervis klaar. Cirnja heeft
een oeluk!’
‘Puh,’ zegt Senni. ‘Ik heb er wel tien. Alle jongens van mijn klas zijn mijn oeluks. De stoere dan.’
‘Woesh!’ De derde vuurpijl schiet uit het dakraam. Boven de toren spat hij uiteen in groene
vuurbollen.
Dit is pas lol maken! denkt Marek. Thuis staken we nooit vuurwerk af. Met oudjaar mocht ik
vroeger hoogstens een sterretje vasthouden.
Drie enorme haaien van noorderlicht zwemmen door de hemel. Een draak strekt zich uit, kronkelt
en spuwt een dozijn vuurballen.
‘Ziet niemand dit?’ vraagt Marek. ‘Ik bedoel, toen Gerben de dag voor Nieuwjaar een rotje afstak,
moest hij de hele brink harken.’
‘Dit is ons vuurwerk toch?’ zegt Cirnja. Ze zet haar handen op zijn schouders en springt op en neer.
‘Natuurlijk kan niemand anders het zien.’
‘We hebben een oeluk, hoera en joechei!’ joelt Geddit. ‘En dat vieren wij blij!’ Het is fijn om te
zien dat de vader van je vriendin je helemaal ziet zitten. De snee op Geddits wang is trouwens al
geheeld, ontdekt Marek. Zelfs geen hechtingen meer. Het litteken is niet meer dan een wit streepje.
Dat was snel. Eén nacht. Zouden zeelieden vlotter genezen dan gewone mensen? Nee, stommeling,
magie natuurlijk.
Deze keer hebben ze geen gluurvis. Geddit poft zee-egels op de hete kolen en in de gietijzeren
kookput pruttelt een soep van zeewier en haaienvinnen. Zo nu en dan doopt Geddit er een tentakel van
een kwal in. Om hem wat pittiger te maken zoals Cirnja uitlegt.
‘Heb je onze zeeklok al bekeken?’ vraagt Cirnja en ze trekt hem mee naar de Friese staartklok naast
het raam. ‘Lekker belegen, hè?’
De klok ziet er inderdaad behoorlijk antiek uit. Stoffig en vol barsten en meer wijzerplaten dan hij
kan tellen. De kleinste zijn niet groter dan babynagels en overal kronkelen houten inktvistentakels en
zwemmen zeemeerminnen.
Hij stapt dichterbij. De centrale wijzerplaat, zo geel en glanzend… Die zal toch niet van goud zijn?
Laat ik het maar niet vragen. Ze lacht me uit als het gewoon koper blijkt te zijn.
‘Mooie klok,’ zegt hij. ‘Waarom loopt die wijzerplaat eigenlijk door tot 31?’
‘Omdat een maand vaak zo veel dagen heeft,’ zegt Cirnja. ‘De zeemansklok geeft nu de tijd op de
Achtste Oceaan aan, in het diepste noorden voorbij de pool. Kijk, de langste wijzer is voor de dagen.
De andere twee geven de weken en maanden. Op de Achtste Oceaan loopt de tijd een stuk sneller dan
hier. Daar heb je weinig aan uren of minuten.’
Wat een onzin! Ze denken zeker dat kleihappers alles geloven. ‘Handig hoor. Waarom geen wijzer
voor de jaren? Als je toch bezig bent?’
‘Dat heeft weinig zin. Als een schaduwschip langer dan vijf maanden wegblijft, komt zij nooit meer
terug.’
8
Wanneer Marek laat op de avond zijn mail opent, staat een van de nieuwe berichten te knipperen.
De letters springen van groen naar blauw, gloeien dan oranje op. Het is een effect dat hij nooit eerder
gezien heeft. Nieuwsgierig opent hij het mailtje.
‘Important notice,’ begint de tekst en schakelt dan op Nederlands over. ‘Een kaart die je eindeloos
kunt uitvouwen, een handschoen die door steen muur steek. Naam van Geddit stra Poulou. Als jij kent
een van die zaken, jij klikt graag dan hier.’
Spam natuurlijk. Dit soort krom Nederlands krijg je met een automatisch vertaalprogramma. Dan
dringt de naam pas tot hem door. Stra Poulou. Cirnja’s achternaam!
Marek doet het stomste dat je op een computer kunt uithalen. Het is ruggengraatwerk, een reflex.
Hij klikt op hier.
Symbolen vullen prompt het scherm, een spin met geklauwde poten, een tattoo-spin, vol gemene
weerhaken en stekels. Op de achtergrond pulseren cirkels en ze beginnen als de raderen van een klok
rond te draaien. Ze draaien recht Mareks hoofd in en hij wordt een deeltje van dat kolossale
mechaniek. Een radertje dat dolgraag zelf wil meedraaien.
‘Vertel ons alles wat je weet. Alle magie die je ontmoet heb.’ Een foto verschijnt en het is Geddit,
onmiskenbaar Cirnja’s vader. Op de foto draagt hij een net grijs pak en zijn krullen zijn plat over zijn
hoofd gekamd, niet langer blond maar gitzwart en steil.
‘Als deze man ontmoet, geef adres graag.’
Dat komt goed uit! denkt Marek. Ik weet precies waar hij woont.
Mareks vingers aarzelen boven het toetsenbord. Hij ziet Cirnja’s huis kristalhelder voor zich. Het
stenen trapje, de gouden deurklopper. Hij kan het met zijn ogen dicht terugvinden, alleen wat was het
nummer? En zaten ze nu op de Oude of de Nieuwe gracht? ‘De deur met de gouden klopper,’
verschijnt op het scherm. Hij moet het automatisch getypt hebben.
Misschien kan hij het beter uitleggen?
‘Cirnja is mijn oeluk. Ik woon zelf op de Parnassusdreef. Nummer 23 en ik weet niks over magische
handschoenen maar Cirnja heeft een deurklopper die kan spreken.’
‘Verzend!’ spoort een nieuw, knipperend vlakje hem aan. ‘Verzend het nu, hooggeachte
[email protected]!’ Handig, ze weten mijn e-mailadres ook al.
Hij reikt naar de muis en stoot met zijn knokkels tegen het stenen draakje. Fonkelende sterretjes
sproeien door de kamer. Marek knippert met zijn ogen en het is alsof hij abrupt ontwaakt.
Waar ben ik in godsnaam mee bezig? Ik had Cirnja bijna verraden. Het moet een magisch symbool
zijn, een bezwering die je hypnotiseert zodra je hem opmerkt. Hij knijpt zijn ogen stijf dicht en kruipt
over de vloer tot hij de stekkerdoos vindt. Een ruk en hij hoort de ventilator van de computer stokken.
Het scherm is grijs.
Ik heb niets verzonden. Cirnja en haar familie net niet verraden.
Hij graait naar zijn mobieltje en toetst Cirnja’s nummer in. Het is al bijna half twaalf maar Cirnja
lijkt hem geen meisje dat erg vroeg naar bed gaat en geen normaal kind zet zijn mobieltje natuurlijk
ooit uit.
‘Kun je naar buiten komen?’ vraagt Cirnja. ‘Mijn vader wil je spreken. We rijden naar de hoek van
je straat, bij dat elektriciteitshuisje.’
‘Geen probleem. Mijn ouders gaan altijd met de kippen op stok. Zelfs nu we geen kippen meer
hebben.’
Het is buiten de flat vreemd vredig. Een iele maansikkel met slierten wolk die oplichten als kant.
Dezelfde groep jongens hangt rond bij de betonnen vuilniscontainers, maar er gaat geen dreiging van
hen uit. Ze dansen op een reggaenummer uit een boombox die opvallend zacht staat. Marek ziet ze op
hun billen rondtollen, zwiepend met hun armen en benen. Breakdance, en beslist niet slecht.
Hij leunt tegen het elektriciteitshuisje en voelt ineens een intense behoefte aan een sigaret. Hij
steekt zijn vingers in zijn jaszak en streelt over de schubben van het draakje. Vorig jaar zijn hij en
Olga in dezelfde week gestopt, maar stoppen en helemaal van je verslaving af zijn, is niet hetzelfde.
De koplampen van twee fietsen en ja, het zijn Cirnja en haar vader.
Hij ziet dat zelfs hun achterlichtjes branden en niet op de knipperstand. Cirnja heeft hem uitgelegd
dat het slim is om je altijd perfect aan de regels van een vreemd land te houden. Wees het braafste
meisje in de klas, een Piepelientje Huttetut en de kans is een stuk kleiner dat je in een cel vol
hongerige ratten belandt.
‘Hier hoef ik niet bang te zijn dat een nachtmot mijn gedachten ruikt,’ zegt Geddit als hij afstapt,
‘en speurgeesten werken amper zo diep in de Oudlanden. Maar een mobieltje is eenvoudig niet veilig.
Jullie hebben je eigen geheime luisteroren.’
‘Is het hier buiten dan wel veilig?’
Geddit houdt een amulet op. ‘Zelfs als we schreeuwen hoort niemand ons op meer dan drie meter
afstand. Dit amulet is gloednieuw, net uit het koperfolie. Het werkt nog zeker een uur of twee.’
Marek merkt dat hij de boombox aan de overkant van de straat inderdaad niet langer hoort. Ze staan
in een bel van stilte.
‘Ik heb ze niets verteld,’ zegt hij. ‘Ik kon nog net stoppen voor ik het bericht doorstuurde.’
‘Ze kennen je mailadres,’ zegt Cirnja.
‘Verder dan je mailadres komt niemand. Het heeft niets met je echte adres te maken.’
‘Tja,’ zegt Geddit, ‘jij weet ongetwijfeld meer van computers dan wij.’
‘Die mensen van het mailtje?’ vraagt Marek. ‘Heb je enig idee wie het zijn?’
‘Amerikanen, ben ik bang. Een van hun geheime diensten. Ze moeten me op de een of andere
manier opgemerkt hebben. Zodra we jullie wereld binnen zijn gevouwen, moeten we verder jullie
eigen vervoersmiddelen gebruiken: vliegtuigen, treinen. Je kunt niets openvouwen wat al
opengevouwen is. Dat maakt ons kwetsbaar.’
‘Ze hadden het over een kaart, een handschoen.’
‘Ja, stom van me. Ik kreeg een alarmsignaal van mijn lar, de huisgeest, die ons Amerikaanse
appartement bewaakte. Een indringer en de lar ontlaadde alle magie. In het huis alleen helaas. Voor
een lar bestaat er niets buiten de muren van zijn domein.
De handschoen en de kaart waren bijna opgebruikt en idioot die ik was, ik mikte ze in een
vuilniszak. Een die buiten het huis stond.’
‘Het klonk niet als een geheime dienst. Ze hadden zelf magie, toch? Die spin. En de website had iets
klungeligs, amateuristisch. Ik bedoel de cia of de fbi…’ Marek heeft alle afleveringen van Heroes
gezien en hij heeft een heilig ontzag voor geheime diensten. ‘Die lui kunnen pas echt met computers
omgaan.’
‘De Hanze heeft vijanden,’ zegt Geddit. ‘Niet alleen op jullie wereld.’
‘Denk je echt dat jullie nog veilig zijn?’ dringt Marek aan. ‘Dat ik niets verpest heb?’
‘We zijn zo veilig als een gietijzeren anker in de schatkamer van de kalief zelf.’
Op zijn kamer zet Marek de computer weer aan terwijl hij de draak stevig blijft vasthouden. Hij
wist het bericht en voor de zekerheid ook alle mailtjes in de inbox voor de hele afgelopen week.
Een ping! en een nieuw bericht verschijnt. Gerben. Dat moet veilig zijn.
Yo man,
Het Ritagrietje vroeg je adres in Utrecht. Ze was het kwijtgeraakt. Ik heb het haar gegeven. Ik hoop
dat het okidiederik was? :} Jullie gingen toch niet met ruzie uit elkaar? :{ ?
Een poot van Gerben.
Ineens mist Marek zijn vriend. Hoewel vriend misschien niet het juiste woord was. Met Gerben
hoefde je je nooit te vervelen, maar hij jatte rustig de euro’s uit je achterzak en kon nooit met zijn
tengels van andermans vriendinnen afblijven.
‘Jij ook yo,’ mailt hij terug. ‘Nee, het is prima. We gingen als vrienden uit elkaar. Dus als je een
oogje op Rita hebt, veel geluk, drie klapzoenen van je vriend, xxx, Marek.’
Gerben maakt altijd het meligste in hem wakker. Soms zaten ze wel een uur te giechelen voor het
bierkot, als een stel domme meiden.
Ralph Harcourt had Marek een paar interessante zaken over e-mail kunnen vertellen. Dat het niet
moeilijk is om het adresboek met contactpersonen te kraken zodra je eenmaal iemands mailadres hebt.
Dat je de afzender van een mailtje eenvoudig kunt vervalsen. Een mailtje van [email protected]
bijvoorbeeld, naar [email protected], met een verzoek om Mareks nieuwe adres…
9
Als Marek die ochtend de ketting van zijn fiets losmaakt, zijn allebei zijn banden plat. Gelukkig
liggen de ventielen er vlak naast. Nu ja, dat had ook in het dorp kunnen gebeuren. Ettertjes vind je
overal. En het was ook een beetje naïef, zijn fiets buiten voor de flat laten staan.
‘Boy?’ Een man leunt tegen de lantaarnpaal met de vijf fietsbanden en hij heeft een stadskaart
opengevouwen. ‘You speak English?’
Geen Marokkaan met dat kleine, bijna Zuid-Amerikaanse snorretje. Eerder een Iraniër of een
Irakees.
‘Yes sir,’ antwoordt Marek. Hij heeft nooit minder dan een acht voor Engels gehaald.
‘This here, it is the Parnassusdreef?’ Marek begrijpt waarom de man onzeker is. Grappenmakers
hebben alle straatnaambordjes pikzwart gespoten en alle flats lijken natuurlijk op elkaar. Overal
dezelfde graffiti, miezerige boompjes en schotelantennes.
‘What number?’
‘Twenty three.’
Het nummer van zijn eigen flat.
Hij slikt. Zijn tong lijkt veel te groot voor zijn mond. Twee, drie seconden is hij al zijn Engels kwijt.
‘You, you are looking for someone?’
‘I have two names. Stra Poulou and Marek. You know them?’
‘No, no.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘And there is no Parnassusdreef here. I know this whole wijk, eh,
block. No Parnassusdreef at all!’
‘I want to show you something,’ zegt de man en hij reikt in een leren jasje. Hij heeft handschoenen
aan, kalfsleren handschoenen, terwijl het hoogzomer is.
‘Just a piece of paper. Sometimes people forget.’
‘So sorry,’ zegt Marek. ‘I’m in a bit of a hurry.’ Hij springt op zijn fiets, trapt zo hard dat er een
pijnscheut door zijn rechterknie schiet.
‘Please! Just one look!’
Hij kijkt niet om: alle kans dat de man nu een vel met het magische spinnensymbool omhooghoudt.
‘Ze hebben me gevonden,’ zegt hij tegen Cirnja. ‘Een man. Hij had mijn adres en hij vroeg naar
jullie.’
Cirnja lijkt niet erg onder de indruk. ‘Het is niet de eerste keer. Mijn familie blijft nooit lang
onopgemerkt.’
‘Wat moeten we doen? Ik bedoel, hij weet mijn adres! Mijn ouders kunnen hem zo vertellen op
welke school ik zit!’
‘Zij wel, maar hier op school verder niemand. Niet nadat ik met ze gesproken heb.’ Ze grijpt hem
bij zijn elleboog.
‘Kom mee. We gaan eerst bij de administratie langs.’
Mevrouw Deyselhuis is grijs en gerimpeld en beslist ouder dan de school. Ze kijkt op van een stapel
roosters. ‘Wat kan ik voor jullie betekenen?’
‘Kunt u hier even naar kijken?’ Cirnja schuift een plastic kaartje over het bureau. Marek vangt een
glimp van de spin en traag roterende cirkels op en kijkt haastig de andere kant uit.
‘Dit is…’ Mevrouw Deyselhuis’ pupillen expanderen tot zwarte cirkels. Ze staart naar de kaart,
even gefascineerd als een woestijnmuis onder de blik van een ratelslang.
‘Deze jongen hier.’ Cirnja wappert met haar hand naar Marek. ‘In de computer staat dat hij Marek
van Dessen heet. Uit 4B. Dat klopt van geen kanten.’
‘Van geen kanten,’ echoot mevrouw Deyselhuis.
‘Nee, het moet, eh…’ Cirnja kijkt Marek smekend aan.
‘Wim,’ zegt Marek. ‘Wim T. Schippers.’ Waar heeft hij die naam nu weer uit opgediept? Doet er
niet toe. ‘En 4B kan gewoon blijven staan.’
‘Ik zal het veranderen.’ Ze knikt heftig en trekt het toetsenbord naar zich toe.
Op de drempel van de leraarskamer blijft Cirnja staan. ‘Mag ik even uw aandacht?’ zegt ze met
dezelfde heldere stem die ze eerder in de klas gebruikte. Het is een hoofdcommissaris-van-politiestem, een pure ‘Cock, met See Ka’-stem, waar je automatisch naar luistert.
Ze houdt de kaart met de spin op en legt haar andere hand op Mareks schouder. ‘Deze jongen hier
heet Wim T. Schippers. Geen Marek. Geen Van Dessen.’
Ze knikken als marionetten.
‘Wim T. Schippers,’ zegt de gymleraar. ‘Ben je soms familie van dé Wim
T. Schippers?’
‘Ja,’ zegt Marek. ‘Dat vragen wel meer mensen. Hij is mijn achteroom. Dichterbij komt het jammer
genoeg niet.’
‘Met Wim, dat was altijd lachen,’ zegt de gymleraar en ze draaien zich weer naar elkaar toe,
vergeten de leerlingen in de deuropening.
‘Nu alleen de klas straks nog,’ zegt Cirnja. ‘Slimme vent die Marek hier nog vindt.’
‘Loopt iedereen met die rottige spin te zwaaien?’ vraagt Marek. ‘Ik dacht, het is iets van de
slechten. Zwarte magie.’ Omdat hij zelf het slachtoffer is geweest, zit het helemaal niet lekker dat
Cirnja zo achteloos met haar kaart zwaait en links en rechts geheugens wist. Het te makkelijk, te
weinig respectvol om dat stomme woord te gebruiken.
‘Enmars spin werkt alleen de eerste keer en nooit langer dan een half uur. Als je het symbool de
tweede keer ziet, is het gewoon een plaatje.’ Ze haalt haar schouders op. ‘In de Wijdere Wereld trapt
niemand er meer in. Weet je, de Zes Symbolen is het eerste dat we aan een baby laten zien. Zodra zij
haar ogen kan scherpstellen. We hangen alle zes symbolen boven haar wiegje, je weet wel, in zo’n
mobiel, en zij is meteen de rest van haar leven immuun.’
Marek ontspant zich. Een wapen dat maar één keer werkt. Zo zouden er meer moeten zijn.
‘We kunnen het hem nog een beetje moeilijker maken,’ zegt Cirnja.
Ze mikt een handvol euro’s in het kopieerapparaat en legt het kaartje op de glasplaat. A4’tjes
schuiven uit de papiergleuf, elk met een dreigende spin.
‘We plakken ze op de ruiten bij de ingang. Iedereen die binnenkomt, ziet ze en loopt een minuut of
vijf daas rond. Als die kerel hier straks binnenstapt en met zijn spin zwaait, lacht iedereen hem uit.’
Ze stopt het kaartje in haar portemonnee terug. ‘Senni en ik hadden de spin alleen voor noodgevallen
mee. Een geheim wapen. Voor als we een echt probleem met een kleihapper krijgen.’ Ze schudt haar
hoofd. ‘Erg geheim is het nu niet meer.’
Het derde uur smakt de deur van de klas open. De man kijkt de klas rond. ‘Marek,’ zegt hij. ‘I’m
looking for Marek vahn Dehsen.’
‘Meneer?’ zegt de lerares wiskunde. ‘Heeft u zich bij de ingang gemeld?’ Mevrouw Snoeren is het
betere soort lerares, eentje die ook prima leeuwentemster had kunnen worden maar een uitdagender
beroep heeft gekozen.
Wat klinkt ze prachtig ijzig, denkt Marek, bijna even goed als Cirnja’s stem.
‘Bezoekers moeten zich eerst bij de conciërge melden.’
‘En dat heeft hij nu net even niet gedaan.’ De conciërge duikt achter hem op, grijpt de man bij de
schouder. Bernard is een voormalig bokser en Marek ziet het gezicht van de bezoeker verkrampen van
de pijn. Hun ogen kruisen elkaar en dan kijkt hij recht naar Cirnja.
O nee. Hij kan haar herkennen. Haar ogen, de goudglans over haar huid.
‘Deruit!’ brult de conciërge. ‘Al zwaai je nog zo met je rare papiertje. We vertellen niks over onze
kinderen. Hoe weten we dat je geen kinderlokker bent. A pervert, eh?’
‘You don’t understand!’
‘Nee, u begrijpt mij niet. Duvel op of ik bel de politie. Phone police.’
De man sist van woede, maakt een raar graaigebaar in de lucht, alsof hij een fladderende mot
probeert te vangen. ‘Shayi rissa edhar!’
De conciërge draait hem hardhandig om en marcheert hem de gang door.
‘En laat ik je hier nooit meer zien!’
Marek draait zich naar Cirnja. ‘Dat was…’
Naast hem zit een wildvreemd meisje. Ze had amper minder Cirnja kunnen lijken als ze een orangoetangpak had aangetrokken. Oranje krulletjeshaar, een opvallend bleke snoet met ingevallen wangen
en meer sproeten dan Marek kan tellen. Ze trekt een bijna onzichtbare zak over haar hoofd weg en de
illusie verdwijnt. ‘Dat is alweer een magisch wapen minder. Als dit zo doorgaat, ben ik tegen het eind
van de middag even hulpeloos als een kleihapper.’ Ze knikt naar de deuropening. ‘Hoorde je hem
schelden? “Shayi rissa edhar.” Het betekent zo veel als “Honden zullen op het graf van je moeder
pissen!” In een taal die niemand op jullie aarde spreekt.’
‘Waar dan wel?’
‘Het Kalifaat van de Derde Haroen. In de Elfde Oceaan. Ver voorbij jullie zuidpool.’
10
‘Het lijkt me veiliger als je vandaag helemaal niet terug naar huis gaat,’ zegt Cirnja na school. ‘Alle
kans dat ze daar iemand hebben neergepoot om je op te wachten. Iemand of iets.’
Het is heerlijk om een goed excuus te hebben. Hoe minder hij zijn ouders ziet, hoe beter.
Zijn moeder neemt op.
‘Kan ik bij een vriendin blijven logeren?’ vraagt Marek. ‘Weet je, waar ik al twee keer eerder heb
gegeten?’
‘Is het serieus?’ Moeders vragen zulke dingen altijd en Marek kent dat hoopvolle toontje maar al te
goed. Tot nu toe is drie maanden verkering zijn record. Niet dat ze hem dumpen, nou ja, niet vaak,
maar op de een of andere manier begint een meisje hem vaak al na een week of drie te vervelen.
‘Best wel. Waar is papa?’
‘Terug naar het dorp. Er moesten nog een paar zaken geregeld worden en Simon had wel
belangstelling voor de oude tractor en de zonnepanelen. Bel je me morgen even? Voor je naar school
gaat?’
Het is dus in orde en hij hoefde niet eens te schreeuwen. ‘Natuurlijk bel ik.’ Voor de zekerheid zet
hij zijn mobieltje toch maar uit. Zelfs als je ‘ja’ hebt kun je nog altijd ‘nee’ krijgen. Vooral als zijn
vader onverhoopt toch thuis mocht komen.
De klopper op de deur is niet langer van rood goud maar dof lood, vol vlekken en krassen. Als
Cirnja de sleutel omdraait, trillen zijn oogleden niet eens.
‘Hebben jullie hem uitgezet? Om niet op te vallen?’
‘De klopper? Nee, zijn mana is bijna op. Zijn magische lading. Nog iets minder en hij wordt een
houten janklaassenkop, met schilferende verf.’
‘Kijk een beetje uit met de vlammen,’ waarschuwt Geddit als Marek op de poef naast de open haard
neerploft. ‘Ze zijn heet. Ik brandde me vanochtend nog toen ik een aardappel in de as wilde poffen.’
‘Het vuur kronkelt en sist,’ zegt Senni. ‘Bijna al onze magie is op.’ Ze schurkt als een poes tegen
Geddits lange benen aan. ‘Daarom moet papa ook weer op reis.’
‘Goudstukken en magie,’ knikt Geddit. ‘Geen van beide spoelt zomaar op je strand aan.’
De vlammen gedragen zich inderdaad anders: ze hebben niet langer dat hypnotisch trage, alsof de
haard met loom zwaaiende vuurcobra’s gevuld is. Het hele interieur lijkt ook doffer, stoffig. Marek
moet aan een zaklantaarn denken die begint te flakkeren en ten slotte helemaal dooft.
Magie werkt beroerd, zo ver van de Wijdere Wereld. Het lekt weg als de lading uit een vochtige
batterij. Cirnja heeft het eerder uitgelegd. ‘Binnen een week of twee verliezen alle magische wapens
en amuletten hun kracht. Met het zwaard dat vorige week nog een lantaarnpaal kon omkappen, snij je
vandaag amper een plak jonge kaas af. Een mantel der onzichtbaarheid maakt je hoogstens
doorschijnend. Het werkt ook andersom. Als je een uzi naar Prester Johnsland meeneemt, dan weigert
het kruit al snel te ontbranden. Je mp3-speler verandert spontaan in een overmaatse krekel en dan heb
ik het al helemaal niet over computers of digitale camera’s.’
‘Papa?’ vraagt Cirnja. ‘Wat is deze keer je lading?’
‘Het gewone werk.’ Hij loopt naar het bureau en slaat zijn agenda open. Vorige nacht had het
ongetwijfeld metallic fonkelend drakenleer geleken, nu is het op zijn best kalfsleer of eerder
smoezelig plastic.
‘Eens kijken, de lading voor 9 mei. Zestien tonnen gedroogde grasparkieten. Negentig Zwitserse
zakmessen en multitools. Twee pallets barbies met vrolijke krullen en circusrokjes. Honderd wielen
Old Amsterdamkaas.’
‘Zakmessen en multitools kan ik nog begrijpen,’ zegt Marek. ‘Maar barbies? Kaas?’
‘Heb je nooit van voodoopoppen gehoord?’ zegt Geddit. ‘Was en naalden. Hier werken ze
natuurlijk van geen kanten. In het Kalifaat of op Prester Johnsland… Tja, je hebt daar harems vol
jaloerse vrouwen en onze eigen abdissen gebruiken trouwens niet alleen giftige dolkjes.’
‘Van een hap kaas word je even high als van een mandvol paddo’s,’ vult Cirnja aan. ‘Het is
onschuldig, maar natuurlijk streng verboden in Prester Johnsland. Alle leuke dingen zijn daar
verboden.’
‘En dus verdraaid goede handel,’ knikt Geddit. ‘Je moet alleen wel zorgen dat
er geen waakmuizen aan je lading snuffelen.’
Hij is een dealer, gaat het door Marek heen. Cirnja’s vader is een drugsdealer. Op de een of andere
manier lijkt het hem eerder grappig dan misdadig. Het smokkelen van kaas kun je onmogelijk serieus
nemen.
Na het toetje, gepeperde zeedruiven op kaneelbrood, roept Senni: ‘En nu een verhaal!’ en ze springt
op Geddits rug. ‘Olga en Björn waren op weg naar de grot…’
‘Ja, de grot van de trollen, waar Negen Hoofden, de trollensjamaan, die arme prinses Zilverster
gevangen hield. Maar nu even van mijn rug af, want dat vertelt niet lekker als jij aan mijn oren trekt.
Goed, bij de volgende vollemaan zouden ze haar aan het spit rijgen en opvreten.’
‘Dat vond Björn maar niks,’ knikt Senni. ‘Ze was zijn oeluk wel niet maar hij had met prinses
Zilverster gekust.’
‘Niet alleen gekust,’ lacht Cirnja. ‘Ze hadden intussen al drie zonen.’
‘Wat heeft dat er nu mee te maken?’ zegt Senni. ‘Ga door, papa.’
‘Björn en Olga slopen dichterbij. En dichterbij. En nog dichterbij tot ze de ingang van de grot al
konden zien. Ze hadden sloffen van doezelvogelveren aan, weet je, met zolen van manestralen om zo
stil mogelijk te sluipen. Olga en Björn slopen zo stil dat ze zelfs niet ademhaalden en hun harten
sloegen maar één keer per kwartier.
Helaas, Negen Hoofden zat persoonlijk voor de trollengrot en hij had ongelooflijk scherpe oren. Hij
kon een bromvlieg twee provincies verder zijn vleugels horen poetsen.
“Wie, o wie gaat daar?” mompelde hij in zijn slaap. “Wie sluipt daar, zonder hart en adem, op zolen
van maanlicht naar mijn grot?”
Olga zette haar zachtste, suizelendste stem op: “Niemand is hier. Je rook de geuren van het
dromende water. Je hoorde het kloppen van het diepe, diepe hart van de aarde zelf.”
“Dan is het goed,” mompelde de trol en hij sliep door.’
‘Later hingen ze al zijn hoofden op boven de poort van het paleis,’ vat Senni de rest van het verhaal
samen.
‘Krek zo,’ zegt Geddit, ‘tot de prinses vond dat ze wel erg begonnen te stinken. Iedereen had het
verhaal toch al gehoord dus Björn vond het best dat ze weggegooid werden.’
Hij wipt zijn kapiteinspet van de kapstok. ‘Meisjes en oeluk, vanavond wordt het een kort reisje.
Niet meer dan een tripje. Ik ben tegen een uur of twaalf terug. Jullie redden het hier wel tot
middernacht?’
‘Geen probleem,’ knikt Cirnja. ‘Goede reis, papa.’
11
Cirnja wacht tot ze de voordeur horen dichtslaan. ‘Kom op.’ Ze grijpt Mareks hand vast en trekt
hem de gang in. ‘We gaan hem achterna. Stiekem uitwuiven.’
‘Ik wil ook mee!’ roept Senni.
‘Geen sprake van. Gisteren bleef je ook al zo laat…’
‘Jij hebt niks over me te zeggen! Je bent mijn vader niet!’ Senni vouwt haar armen over elkaar. ‘Ik
ga mee. Anders vertel ik het aan papa. Dat jij een kleihapper de weg wil wijzen naar de geheime
haven.’
‘Naar kreng! Jij je zin. Ik hoop dat de blauwe sterns je ogen uitpikken!’
Ze volgen Geddit op een meter of vijftien.
‘Is dit wel verstandig?’ fluistert Marek. ‘Hij hoeft maar om te kijken en hij ziet ons!’
‘Geen kapitein gluurt ooit over zijn schouder en al helemaal niet wanneer hij op weg naar zijn schip
is. De geesten van al zijn verdronken matrozen sloffen achter hem aan. Het water druipt uit hun
baarden. Krabben wuiven met hun scharen uit de lege oogkassen.
“Jouw schuld,” knarsetanden ze. “Jouw schuld, prutser van een kapitein. Jouw schuld, dat de vissen
onze botten afkluiven. Dat er eendenmossels in onze oren groeien.” Zulke lui kijkt een kapitein liever
niet in de ogen.’
‘O,’ zegt Marek. ‘Dat wist ik niet. Alleen, waarom zien wij Geddits geesten dan niet?’
‘Wij zijn nog geen kapiteins. Of misschien zijn we nog te jong voor geesten?’
‘Je kletst uit je nek,’ protesteert Senni. ‘Ik kan papa’s geesten prima zien. Kijk in die winkelruit
daar, met “Voordeliger schoenen vind je alleen op de vuilnisbelt!”’
Marek volgt haar vinger. Achter Geddits weerspiegeling sjokken negen mistige vlekken. Marek
wendt zijn hoofd haastig af voor ze scherp kunnen worden. Verzopen matrozen zien er ongetwijfeld
zeldzaam onsmakelijk uit. Dromen over de waakvissen is al beroerd genoeg.
Cirnja’s hand voelt vreemd vertrouwd in de zijne. Het zijn geen trutjesvingers: ze heeft
kortgeknipte, meestal ongelakte nagels en haar handpalmen zijn ruw van het eelt.
Een meisje uit een fantasygame, denkt hij, soepel als een luipaard. Een die met degens zwiept en
rap als een rat tegen een kasteeltoren opklimt. Mijn oeluk, mijn Olga Slangensteen. Hij knijpt in haar
hand en ze knijpt terug en hij weet dat hij niet moet proberen om haar te kussen of zijn arm om haar
schouders heen te slaan. Dat zou alles verknoeien.
Op de Steenweg duiken de eerste levende matrozen op. Marek weet tenminste vrij zeker dat het
matrozen zijn. Geen normaal mens laat nog ankers op zijn armen tatoeëren of knoopt een
roodgeblokte zakdoek om zijn nek.
Bij deze matrozen werkt het echter wonderwel. Ze zien er absoluut niet belachelijk uit. Stoer, denkt
hij, stoerder dan een rapper met een motorkap vol bitches. Iedereen laat het wel uit zijn hoofd deze
kerels te dissen.
Ik wou dat ik het zelf durfde, denkt Marek, een anker op mijn arm. Al is het misschien verstandiger
om het eerst met een plakplaatje uit te proberen?
De laatste matroos marcheert de Bemuurde Weerd op en daalt het trapje naar de houten vlonder af.
Hij heeft zijn oranje ijsmuts tot over zijn ogen getrokken. Op zijn biceps prijkt een inktzwarte
octopus.
Cirnja trekt hem de schaduw van een portiek in en begint hardop te tellen.
‘Vierenzestig, vijfenzestig!’ Ze knipt met haar vingers. ‘Het is veilig. Ze moeten intussen lang en
breed in de sloep geklommen zijn.’
De Vecht ligt voor hen in de gloed van de zonsondergang, een en al deinend rood en oranje water.
In de verte ziet Marek de rondvaartboten met hun gebogen ramen liggen. Een stadsbus steekt de brug
over en de raampjes zijn al verlicht.
Ai, denkt Marek, het is nog later dan gisteren, al bijna donker en dan bedenkt hij dat niemand hem
thuis verwacht. Hij is vrij.
De Vecht is geen brede rivier. Evenmin een schone. Marek ziet slierten olie langsdrijven, een pop
zonder hoofd.
De sloep met matrozen vaart een meter of tien van de kant. Geddit staat op de boeg met een kompas
zo groot als een soepbord. Marek hoort de roeiriemen plonzen.
‘Waar is jullie schip?’ vraagt hij. ‘Of moeten ze eerst de hele weg naar de Randmeren roeien?’
De Gouden Amarant van het schilderij lijkt hem veel te zwaar voor zo’n riviertje. Na een paar meter
zou haar kiel al in de modder blijven steken.
‘Een pietsje geduld,’ zegt Cirnja. ‘Yes, yes, daar raakt de zon de horizon al.’
De wind valt stil en de laatste rimpelingen ebben weg. De Vecht wordt even glad als de zee op het
schilderij.
‘Geddit vouwt de schemering open,’ zegt Cirnja. ‘Hij is een van de besten.’
De kade aan de overkant lijkt plotseling verder en de brug is weinig meer dan een boogje.
Het is geen verbeelding!
De rij huizen krimpt tot een donkere streep en de aangesprongen lantaarns trekken samen tot
vonkjes, doven.
En dan is er enkel nog horizon. Aan hun voeten klotst een eindeloze zee tegen de kade. Water zo
ver het oog reikt. Zelfs de lucht ruikt anders. Naar zout en teer, vochtig zeewier.
‘De Achtste Oceaan,’ zegt Cirnja. ‘Waar de Gran Terre, de Wijdere Wereld, begint. Dat beloofde ik
toch? Zie je dat omgekeerde kruis van groene sterren? Als je daarheen zeilt, vaar je jullie wereld uit.
Daar vind je Brendaan waar de raven nesten van drakenbotten bouwen, Prester Johnsland, de
Loerende Zandbanken van de drooglanders. Alle zeeën waarop jullie schepen zich nooit wagen.’
Marek voelt een steek van pure vreugde, het ijskoude plezier van het onbekende. De aarde is
eindeloos veel vreemder dan hij ooit gedroomd heeft. Spannender ook. De Wijdere Wereld. In de
Wijdere Wereld is heel Utrecht niet meer dan een dorpje.
‘Let op de sloep,’ waarschuwt Cirnja en ze vist een kijker uit haar jaszak. ‘Papa laat de Gouden
Amarant zo te water.’
Het beeld is haarscherp. Geddit buigt zich over de reling. Voorzichtig laat hij een modelbootje in de
Vecht neer. Marek herkent het schip van het schilderij, ook al is dit bootje niet groter dan een klomp.
De Gouden Amarant groeit. Het slaat haar zeilen uit als een vlinder haar vleugels. In een oogwenk
is ze tien meter lang. Twintig meter, zestig!
De matrozen klauteren langs touwladders omhoog.
‘Bijna tijd om uit te varen,’ zegt Cirnja. Ze likt aan een wijsvinger en steekt hem op. ‘Ja, nu!’
Een windvlaag strijkt over de kade. IJskoud, vol striemend zand en schelpengruis. De zeilen van het
schip komen met een klap bol te staan.
Het schip helt naar links, naar rechts. Dan zeilt het de invallende schemering in.
‘Goede vaart, papa,’ roept Senni. ‘Neem een glazen banaan voor me mee!’
‘Pas op voor haakmeeuwen!’ voegt Cirnja toe.
In het laatste zonlicht krimpt de Vecht. De kade knalt terug van over de horizon. De Gouden
Amarant verliest op hetzelfde moment al haar diepte en kleur. Ze wordt dun als een schaduw en glipt
de vouw in.
Marek kijkt opnieuw tegen de rij huizen aan, de brug, de rondvaartboten. Van de Gouden Amarant
is geen spoor meer te bekennen.
‘Wie zorgt er eigenlijk voor jullie?’ vraagt hij als ze naar huis teruglopen. ‘Wanneer je vader weg
is?’
‘Och, Senni en ik hebben hordes ooms en tantes. Maar logeren hoeft niet. Voor middernacht is
Geddit lang en breed terug. Misschien zelfs op tijd om ons een nachtzoen te geven.’ Ze tuit haar
lippen. ‘Bovendien ben ik vijftien. Oud genoeg om voor mezelf te zorgen. In Prester Johnsland was ik
al lang en breed getrouwd. Ik zou mijn eigen kasteel hebben, met wel honderd bedienden.’ Ze grijnst.
‘Wat moet ik met honderd bedienden? En een kasteelvrouw? Die mag alleen maar borduren en haar
katten aaien.’
‘Die rare klok in jullie kamer?’ zegt Marek. ‘Je hield me niet voor de gek over de tijd?’ Na het
wegzeilen van de Gouden Amarant is hij bereid alles te geloven.
‘Ja, op de wijdere zeeën verloopt de tijd anders. Papa zeilt misschien twee weken over de Achtste
Oceaan. Voor ons lijkt dat niet meer dan een paar uur.’
Marek ligt op de wijde divan in de eetkamer, onder een kleed dat met vuurvogels geborduurd is.
Achter het raam lekt de nacht smoezelig oranje naar binnen en er valt geen ster te bekennen.
Hoort hij daar voetstappen? Een deur die langzaam opengaat?
Nee, Cirnja is te direct. Als ze bij hem onder de dekens had willen kruipen, dan had ze nu al in zijn
armen gelegen.
Hij denkt aan haar kleine sterke vingers, de manier waarop ze hem in school bij de arm vastpakte,
meetrok. Zo vanzelfsprekend. Zoals een zusje je hand vastpakt.
Dat kleffe gedoe! had Cirnja gezegd. Kussen doe je toch gewoon met iemand op een feestje? Of als
je die kriebel in je onderbuik voelt. Niet met je oeluk. Nee, oeluk is als Achillus en Patroklos, Björn
Bloedzwaard en Olga Slangensteen.
Het gaat om grootse daden, dat begrijpt hij best, tragisch verraad. Nooit, nooit over huisjes met
klimrozen en diep in elkaars ogen kijken zoals Cirnja hem eerlijk gewaarschuwd heeft. Als een oeluk
het over een prins op een wit paard heeft, dan denkt zij aan een elfenprins met ogen van gletsjerlicht
en een paard van sneeuwwitte beenderen.
Marek hoort de klok met de gouden wijzerplaat tikken en elke tik is een uur in de Wijdere Wereld,
weken die razendsnel wegtikken. Uren, maanden, jaren… Zo veel magie en ik zit er middenin. Ik ben
Cirnja’s oeluk, haar strijdmakker.
Zijn ogen vallen dicht en hij wacht niet langer op een steelse stap in het duister.
12
Voetstappen roffelen de trap af, de deur vliegt open. Door het raam valt helder ochtendlicht naar
binnen.
‘Geddit!’ roept Cirnja. ‘Het is nu al acht uur en hij is nog steeds niet thuis.’ Ze balt haar vuisten. ‘En
ik sliep er dwars doorheen! Ik wilde opblijven tot hij terugkwam en ik viel in slaap. Ik mafte dwars
door alles heen! Als een volgezogen aasvlieg!’
Hij rolt het bed uit en zodra zijn voeten de stenen vloer raken, huivert er kippenvel over zijn blote
benen. Dit is te echt: de korrels slaap in zijn ogen, de zurige smaak in zijn mond. Niets heeft de
gouden glans van magie, alles is ochtendgrauw.
Ze is doodsbang, ziet hij, en wanhopig. Cirnja heeft het al opgegeven, gaat het door hem heen. Ze
verwacht haar vader nooit meer terug te zien.
‘Ben je al naar de haven gefietst? Om te controleren of de Gouden Amarant daar ligt?’
‘Natuurlijk! Dat was het eerste wat ik probeerde toen ik om half zes wakker werd. Niets. Alleen de
havensloep, en de sloep reist nooit mee. Die gebruiken we alleen om de Amarant te water te laten.’
‘Heb je het Senni verteld?’
Cirnja knikt heftig. ‘Ja, ik bedoel, nee! Ze weet van niks. Senni is pas negen! Ik loog. Ik zei dat
papa thuis was gekomen. Dat hij meteen weer door moest met een volgende lading.’ Ze knaagt op
haar onderlip. ‘Ik heb pannenkoeken voor Senni gebakken. Alsof er niks aan de hand was. Haar alvast
naar school gestuurd…’
‘Kon je niemand bellen? Je had toch zo veel ooms en tantes?’
‘De meeste Hanzeleden haten telefoons. Ze slepen alleen mobieltjes mee om niet op te vallen en
vaak zit er niet eens een simkaart in. Bovendien is mijn vader grootkapitein. Familie komt altijd bij
ons langs. Ik weet niet eens waar ze wonen!’
En in het telefoonboek staan ze dus ook niet, denkt Marek. Lastig.
Cirnja trekt een horloge uit haar windjack. De cijfers lopen ook door tot 31, ziet Marek. Het horloge
moet de tijd op de Achtste Oceaan aangeven, net als de klok.
‘Drie maanden! Zo lang al! Het was een kort reisje, zei hij. Niet meer dan een tripje!’
Zorg dat ze kalm blijft. Dat ze niet in paniek raakt.
‘Geddit keek in zijn agenda voor hij vertrok. Staat daar niet waarheen ze zouden zeilen?’
‘Ja, maar de school dan?’ Cirnja wappert met haar handen. ‘We kunnen toch niet zomaar
wegblijven? Het is al bijna tijd! We hadden alleen het eerste uur vrij.’ Waarom windt ze zich zo op
over spijbelen? Of wacht. Het gaat om niet opvallen. Als je ergens illegaal woont, en illegaler dan
Cirnja en haar familie kan niemand zijn, dan is dat de eerste regel.
‘Ik meld je wel af. Ja, ik bel en doe net of ik je vader ben. Daarna doe jij mijn moeder na. Ik ben
nieuw: ze weten toch niet hoe mijn moeder klinkt.’
Het nummer staat gelukkig al in zijn mobieltje.
‘Met de Rotonde. Wat kunnen wij voor u betekenen?’
Mevrouw Snoeren. Dat is pech. Mevrouw Snoeren is niet iemand die je eenvoudig voor de gek
houdt.
Marek probeert met een zo zwaar mogelijke stem te spreken. ‘Met de vader van Cirnja. Uit 4B, ja,
de havo. Mijn dochter is helaas ziek.’ Dit klinkt best wel overtuigend. Een beetje de stem van de trol
uit die tv-serie.
‘4B. Mag ik haar achternaam?’
‘Stra Poulou.’
‘En wat is uw eigen geboortedatum?’
‘1993,’ zegt hij automatisch. Shit, dat is mijn jaar!
‘Dan bent u dus zo’n jaar of vijftien, meneer Stra Poulou. Mag ik je echte ouders nu even spreken?’
Hij klikt het mobieltje uit. Dat liep niet al te best.
‘Het is in orde,’ zegt hij tegen Cirnja. Dan maar gewoon spijbelen. Dit is belangrijker.
Bij de voordeur kijkt Cirnja opnieuw op haar horloge. ‘Vijf maanden! Zijn schip moet vergaan
zijn!’ Ze hikt, snuft en ineens stromen de tranen haar over de wangen. Cirnja steunt met haar
voorhoofd tegen de deur. Haar schouders schokken.
‘Eerst mama en nu hij ook al!’
Wat moet ik hier nu weer mee? denkt Marek. Op haar rug kloppen? Over haar hoofd aaien? Marek
heeft wel eerder huilende meisjes gehad, maar dan waren ze steeds ook woedend op hem.
‘Hij is vast do… ho… hood!’ jammert Cirnja.
Dit is Cirnja van de Wijdere Wereld en geen jammerend grietje. Mijn oeluk. Hij pakt haar beide
handen, knijpt er hard in. ‘Als hij dood is, wreken we hem. Gruwelijk.’
Ze kijkt op. Haar ogen glanzen en het is niet alleen van de tranen.
‘Ja,’ zegt ze hees. ‘We snijden hun buik open en knopen hun darmen aan de… de staart van een
hondsdolle weerwolf! We gieten gesmolten lood in hun oren tot hun ogen gekookt uit de kassen
rollen!’ Ze glimlacht en het is de glimlach van een vikingvrouw, van een oeluk.
Het vuur in de open haard is gedoofd. In het witte as liggen geblakerde graten, scherven zee-egel.
Marek kan nog een vleugje aroma van die heerlijke soep ruiken.
Cirnja slaat Geddits agenda open.
‘Naar Avalon om de gedroogde parkieten af te leveren.’ Ze kijkt op. ‘Avalon zit vlak bij jullie
wereld. Het onderste schiereiland van Prester Johnsland. Net over de horizon.’
‘Hij had het ook over barbies. Barbies met vrolijke krullen.’
Ze kijkt op. ‘De wc!’ sist Cirnja. ‘Er zit een inbreker op de wc! Ik hoorde iets verschuiven.’ Ze grist
een ijzeren pook uit het rek voor de open haard. ‘Ik sla hem zijn hersens in!’
Marek zoekt de kamer af naar een eigen wapen.
De kokkelhamer. Erg zwaar is de hamer niet, meer een hamertje-tik dan een moker. De vorige nacht
hebben ze er de schelpen van kokkels mee gekraakt.
Cirnja blijft voor de deur van de wc staan. Ze buigt zich naar zijn oor. ‘Die sukkel draaide de deur
niet eens op slot. Luister, jij trekt de deur open. Dan geef ik hem een hengst op zijn kop.’
Marek knikt. Goed plan.
Hij rukt de deur zo hard open dat de hendel tegen de muur slaat.
‘Banzai!’ brult Cirnja als een volleerde ninja. Haar pook zwiept door de lege wc en knalt tegen het
fonteintje. Witte splinters porselein sproeien door het toilet.
‘Leeg?’ Ze laat haar pook zakken.
‘Ik hoorde iemand doortrekken,’ zegt Marek. ‘Zeker weten.’
In de wc hangt een sterke geur. Het kost hem twee, drie seconden voor hij hem herkent. Zilt.
‘Cirnja, het ruikt naar het strand. Naar zee. Net als gisteren aan de kade.’
‘Hoor je dat geklots ook?’ Ze houdt haar hoofd scheef. ‘Volgens mij komt het van hier.’ Ze wipt de
klep van de wc-pot op. ‘Krijg nou wat…’
De wc-pot is tot de rand toe gevuld met zeewater. Het water zakt gorgelend terug, komt opnieuw
omhoog. Alsof het meedeint met de golven.
In het midden dobbert een bruine stopfles. Hoewel het glas troebel is, kun je het briefje toch
duidelijk onderscheiden.
‘Een bericht! Papa stuurde een bericht!’
‘Het moet van papa zijn. Deze fles stond op de tafel van zijn kajuit.’ Cirnja bonkt de hals tegen de
rand van het aanrecht. Een parel rolt de gootsteen in zodra de stop losschiet.
Als dat ding niet nep is, denkt Marek, moet hij duizenden euro’s waard zijn. Hij is verdorie nog
groter dan een stuiter!
‘Waar is dat nu weer goed voor?’ zegt Cirnja. ‘Nu ja, komt later wel. Eerst het briefje.’ Ze mikt de
parel achteloos in het zeepbakje.
Het briefje heeft weinig magisch. Zo’n geel plakvelletje, waarop je een bericht achterlaat.
De lettertjes zijn kriebelig en bruin.
‘Eerste dochter van mijn hart,’ leest Cirnja op. Ze kijkt op. ‘Dit bericht moet van Geddit komen!
Niemand anders zou mij zo noemen.’
‘Ik schrijf dit briefje met mijn eigen bloed. Drooglanders enterden ons schip.’ De letters scrollen
over het minuscule briefje en verdwijnen zodra Cirnja ze opgelezen heeft.
‘“Wijs ons de weg naar de Zeven Zeeën!” krijsten de drooglanders. Als kapitein was ik natuurlijk
de enige die de route kende, de vouwplaatsen en draaimomenten. Ik klemde mijn kaken op elkaar. Bij
elke vraag schudde ik mijn hoofd. Ik deed kortom alsof ik doof en stom was. Wat kon ik anders? Een
horde drooglanders op weerloze kleihappers loslaten? Ondenkbaar!
Zij ranselden mij bont en blauw. Ze hingen mij aan mijn tenen onder de boegspriet.
Ten slotte sloten ze me op in mijn kajuit.
“Je krijgt nog geen visgraat om af te knagen!” dreigden ze. “Nog geen dauwdruppel voor je droge
tong. Roep ons zodra je hongerig en dorstig genoeg bent. Zodra je je de weg naar de Zeven Zeeën
weer herinnert.”
Ik wist dat ik niet zou blijven zwijgen. Dorst is sterker dan de beste voornemens.
De patrijspoort zagen ze over het hoofd. Hij was helaas te klein om zelf door
te ontsnappen, maar niet te klein voor een fles.
Ik zal mijn complete geheugen in deze parel duwen. Al mijn herinneringen. En de fles in zee
werpen.
Als de drooglanders mijn deur straks openen, zullen ze een leeg lijf aantreffen. Een man die zelfs
zijn eigen naam niet meer weet.
Eerste dochter van mijn hart,
jij bent nu de kapitein van onze familie.’
Cirnja laat het briefje zakken. ‘Hij leeft nog.’ Ze ademt diep uit. ‘We gaan hem bevrijden.’
‘Hoe kun je hem ooit vinden?’ vraagt Marek. ‘Alleen een kapitein weet de weg tussen de zeeën. Dat
zei hij zelf.’
‘Wie geen kapitein is, moet slim zijn.’ Ze krabbelt twee woorden op het briefje en rolt het op.
‘Wat zijn die drooglanders precies?’ vraagt Marek terwijl Cirnja een vaas met venijnig zoemende
amuletten in haar tas leegschudt.
‘De naam zegt het al: kleihappers maar dan erger. Veel erger dan jullie. Drooglanders haten de zee, begrijp je, al het water. Ze willen de hele wereld in een woestijn veranderen.
Alle continenten. Gortdroog zand van horizon tot horizon.’ Cirnja huivert bij de gedachte. ‘Ik zag ze
een keer onderweg naar Brendaan. Een zandbank dook uit de golven op. Bomvol drooglanders. In een
paar seconden groeide de zandbank zo hoog als een duin. Gelukkig hadden wij waakvissen! Eén blaf
en de drooglanders smeerden hem, met zandbank en al. Ploep omlaag en weg. Alleen nog maar
deinende golven.’
13
‘Hoe moet het eigenlijk met Senni?’ zegt Marek. ‘Straks komt ze uit school…’
‘Senni hoeft nooit te merken dat we weg zijn. Vergeet het tijdsverschil niet.’ Ze legt haar hand op
de klok. ‘Het is hier in Amersfoort pas negen uur. Als we nu meteen vertrekken, zijn we ruim voor
etenstijd terug.’
Ze fietsen met een grote boog om de school heen. Per slot van rekening zijn ze aan het spijbelen.
De kade langs de Eem ligt in de volle zon te blakeren. Smerig grijs water vol bierblikjes en plastic
zakken. Drie woerden vliegen overspannen snaterend achter een vrouwtje aan.
‘Dit wordt niks,’ zegt Marek. ‘Veel te zonnig en te heet voor magie.’
‘In de schemering is openvouwen inderdaad een stuk makkelijker,’ geeft Cirnja toe. ‘Met het kruis
van groene sterren om ons de weg te wijzen.’ Ze klakt met haar tong. ‘Het is niet anders. Als we tot
de avond wachten, gaan er voor Geddit maanden en maanden voorbij.’ Ze brengt haar vingers aan
haar mond, fluit. Marek heeft nog nooit zo’n ijselijk gesnerp gehoord. Luider dan een torenflat vol
fluitketels, dan een erf vol brandende pauwen.
De sloep schiet vlot als een opblaasbal uit de diepte. Hij schudt zich tot het water en de zwarte
stinkmodder in het rond spatten.
Ik had ongelijk, denkt Marek. Magie doet het prima in zonlicht. Overdag moet het alleen wat luider.
Cirnja fluit opnieuw. De sloep kwispelt met zijn roer en koerst op de kade af.
‘Brave boo…’
‘Stelletje lamme platvissen!’ Een kat met een soldatenlaars op haar staartpunt had niet nijdiger
kunnen klinken. ‘Dacht je echt dat je me zomaar kon dumpen?’ Senni springt van haar fiets af. ‘Ik
hoor heus wel wanneer je liegt, Cirnja. Ik ben niet stom! Papa is helemaal niet thuis geweest. Ik bleef
in het parkje wachten en zodra jij wegfietste, ging ik je achterna.’ Ze sjort aan haar fietstas. Een
scheut water klotst over de rand. Marek hoort gespetter, een boos geborrel.
‘Wat heb je in maryamsnaam voor nats in je tassen?’ vraagt Cirnja.
Senni’s woede lijkt weg te zakken als zeewater in droog zand. ‘Ik, eh, ik heb onze waakvissen
opgehaald…’
‘Senni, je bent een juweel!’ juicht Cirnja. ‘Een robijn roder dan Sins eigen hartenbloed! Ik was onze
waakvissen straal vergeten.’
‘Help me dan. Deze tas is loodzwaar.’
Samen lopen ze naar het water en gieten de tas leeg.
‘Dat voelt een stuk veiliger zo,’ zegt Cirnja. ‘Kom op, aan boord.’
Kromme rugvinnen snijden door het water. Een stompe kop duikt op, ontbloot drie rijen
blikkerende tanden.
‘Zijn die vissen niet gevaarlijk?’ vraagt Marek. ‘Als ze vlak naast ons zwemmen?’
‘Gewoon je vingers uit het water houden,’ zegt Cirnja. ‘Zonder waakvissen kom je in een sloep niet
ver op de Achtste Oceaan. De eerste de beste jonas-happer slokt je op.’ Ze grijpt de roeiriemen vast.
‘Laat mij maar. Kleihappers kunnen niet roeien. Senni, jij stuurt.’
‘En wat moet ik dan?’ vraagt Marek.
‘Voornamelijk ons niet in de weg lopen. Blijf op het voorste bankje zitten en verroer geen vin.’ Ze
mikt de stopfles aan een nylon touw in het water. Het andere einde knoopt ze aan de ring op de boeg.
Het touw komt met een ruk strak te staan en de fles schiet de rivier op.
‘Zie je?’ zegt Cirnja. ‘We hebben helemaal geen kruis van sterren nodig. De fles wijst ons even
makkelijk de weg naar Geddit.’
‘Nog meer zeemagie?’ vraagt Marek.
‘Van het eenvoudigste soort. Ik schreef “retour afzender” op het bericht en dat gaat hij nu doen. We
hoeven de fles enkel achterna te roeien. Alleen hoop ik dat de magie het houdt. Dit zijn de Oudlanden.
Tech is de pest voor magie.’
Tech, denkt Marek. Techniek, machines. Cirnja heeft er duidelijk weinig mee op.
Senni buigt zich naar voren, zoekt de oevers af. ‘Cirnja, die truc met je fles werkt volgens mij niet.
Hij trekt wel, maar de rivier is nog niks breder geworden.’
‘En de horizon?’ vraagt Cirnja. ‘Die komt toch wel dichterbij?’
‘Nog steeds even ver. Hij schuift net zo snel achteruit als jij roeit.’
‘Wigard hale me! We varen domweg te langzaam.’ Ze laat de riemen los, strekt een hand uit. ‘We
moeten de horizon verder openvouwen.’ Ze klemt haar kaken op elkaar, kromt haar vingers. ‘Ik ben
verdorie de kapitein, slome sloep!’ Ze klauwt door de lege lucht en het is of ze een loodzware
schuifdeur probeert te openen. Een onzichtbare deur. ‘Senni, help me.’
‘Maar ik heb nog nooit…’ protesteert Senni.
Het lukt haar nooit, denkt Marek. Mijn beurt. Ik heb de wereld toch al eerder opengevouwen? Toen
ik de vloedlijn vastgreep en de horizon wegduwde.
De herinnering wordt helderder: magie tintelt in Mareks vingers, zo krachtig dat het lijkt alsof er
mieren over zijn vingerkootjes rennen, dwars door zijn levende vlees. Hij sluit zijn ogen en reikt naar
de overkant.
Het is zo eenvoudig: daar, de ruwe stenen van de kade schuren al langs zijn vingertoppen,
schokkend hard en echt. Marek spant zijn hersens, maakt de rivier breder.
Ik heb meer kracht nodig, gaat het door hem heen en zijn geest reikt automatisch naar de amuletten
in Cirnja’s tas, zuigt hun magie op.
Een ruk in een richting die er anders nooit is, een draai en hij voelt de realiteit meegeven,
openvouwen.
Hij opent zijn ogen en de hemel verkleurt, wordt razendsnel donkerder. Sterren gloeien op. Het is
geen omgekeerd kruis, maar een boog van bloedrode sterren en hij weet ineens dat dit sterrenbeeld het
Kromzwaard heet. Haroens Kromzwaard.
Marek haakt zijn vingers in de horizon, trekt hem naar zich toe. De geur van koriander en kokos
brandt in zijn neusgaten, van stranden waar zeeschildpadden zo groot als huizen langsglijden in het
maanlicht…
‘Nee, idioot!’ gilt Senni. ‘Je grijpt de verkeerde kant vast. Dat is het zuiden!’
‘Laat los!’ roept Cirnja en ze rukt zijn hand omlaag.
De oever glipt terug en de hemel stroomt vol zonnig blauw. Nergens meer een spoor van die
eindeloos verre horizon.
‘Handig,’ zegt Senni, ‘echt handig.’ Ze ritst Cirnja’s tas open. ‘Moet je zien! Die lamme slingervis
van je zoog al onze amuletten leeg!’
De gouden hangers en jaden kralen zijn in dofgeel plastic en groen glas veranderd.
‘Cirnja zei…’ Marek spreidt zijn handen, laat ze verslagen zakken.
‘Het is jouw schuld niet,’ zegt Cirnja. ‘Ik hield het niet. Zonder jou was het me ook niet gelukt.’
Cirnja klemt haar lippen op elkaar. ‘Wat vader ook mag beweren, een kapitein word ik nooit. Ik ben
gewoon een kluns in openen. Twee rechterduimen.’
‘Hij anders wel,’ zegt Senni. ‘Die stomme oeluk van je kan het prima en dan trekt hij ons de
verkeerde kant uit!’
‘Misschien kunnen we…’ zegt Marek. Hij spreidt zijn handen en meteen weet hij dat het geen zin
meer heeft. Er rennen niet langer spookinsecten langs zijn vingerkootjes en elke trilling is uit zijn
nagels verdwenen. Hij heeft al zijn magie opgebruikt.
‘En nu?’ Hij durft Cirnja amper aan te kijken. Een leerling-ober die op zijn eerste dag een blad vol
wijnglazen over de cafévloer uitstrooit, kan zich niet erger schamen.
‘Naar huis maar,’ zegt Cirnja. ‘Hier hebben we niets meer te zoeken. Misschien dat daar…’ Ze
maakt de zin niet af en Marek begrijpt dat ze zich even hulpeloos, even onmachtig voelt als hij. En de
klok blijft doortikken. Dagen en weken, terwijl de kans steeds kleiner wordt dat we Geddit
terugvinden.
14
De hele stad lijkt op een afgrijselijke manier vlak, kleurloos. Alles is zo afgrijselijk gewoon: de
snaterende eenden in de gracht, een sliert doorgebrande kerstlampjes die nog om een boomtak
gedraaid zit. Dit is alles wat er is, lijkt een langsdrijvend McDonald’s-doosje te snieren, net als de
opengescheurde vuilniszak, de fietsband die halverwege de lantaarnpaal hangt.
Wen er maar aan.
Marek werpt een steelse blik op Cirnja. In het harde ochtendlicht lijkt haar gezicht bijna bleek. De
gouden glans over haar huid is zo goed als onzichtbaar. Haar ogen staan nog steeds schuin maar ze
zou evengoed uit Japan kunnen komen, of uit Korea.
Ze slaan achter het oude kantongerecht af en rijden de Nieuwe Gracht op. Cirnja’s huis springt uit
de rij naar voren. Het is alsof er een speciale, veel kostbaarder zonnestraal op het dak gericht staat. De
rode en gele bakstenen lichten op en de ramen, ja, ze lijken weer kostbaar glas-in-lood.
Hij stopt en naast hem laat Cirnja haar fiets tegen een lantaarnpaal vallen, vist haar sleutels uit haar
tas.
De klopper hangt tegen de deur van gelakt eikenhout, rood goud, en zijn oogleden schuiven open.
De magie is terug, denkt Marek, en de pijnlijk strakke spieren in zijn nek ontspannen zich en zijn
mondhoeken krullen omhoog. ‘Cirnja?’
Ze kijkt op en ineens is ze weer wonderbaarlijk vreemd, een elfenmeisje. Niet van hier, absoluut
niet van hier.
‘Ja, Marek?’ zegt ze, met haar sleutel een centimeter van het slot.
‘De klopper,’ zegt Marek. ‘Hij is terug. Ik bedoel, hij doet het weer!’ En meteen daarop komt een
nieuwe gedachte die zijn bloed in ijswater verandert. Al hun magie was op. Daarom moest Geddit
juist weer op reis.
‘Raak de deur niet aan! Het is jullie magie niet!’
De ogen van de deurklopper rollen: ze zijn anders dan de eerste keer. Hard en levenloos, alsof ze
van glas of diamant zijn. ‘Wie is daar? Wie wenst dit huis te betreden?’ Zijn stem wordt
bedachtzamer. ‘Ik snuif jullie adem op. Ik hoor de klank van jullie harten.’
Cirnja stapt heel langzaam terug, elke beweging traag als stroop. ‘Niemand is hier. Je rook de
geuren van het dromende water. Je hoorde het kloppen van het diepe, diepe hart van de aarde zelf.’
‘Dan is het goed.’ De klopper sluit zijn ogen.
‘Werkt altijd,’ fluistert Cirnja. ‘Dat is wat Olga Slangensteen zong toen de trollenwachter van
Negen Hoofdens schatgrot bijna wakker werd.’
Ze stappen zo rustig mogelijk op hun fietsen en Cirnja fluistert tegen Marek:
‘Kijk niet om. Wat je ook hoort, kijk niet om. Ze hebben misschien nog meer valstrikken
opgesteld.’
‘Cirnja! Waar ga je naartoe?’ De stem komt van boven, uit een van de ramen.
‘Ik ben het, Geddit! Ik ben net teruggekomen en…’
Senni draait zich om. ‘Je bent een vale leugenkrab, een krijsmeeuw! Je bent mijn vader helemaal
niet!’
‘Cirnja! Marek!’ De stem kaatst tussen de huizen en lijkt minder dan ooit op die van Geddit. Het is
te diep voor een menselijke keel, als de nagalm van een enorme bronzen gong.
Iets sist vlak over Mareks hoofd en laat een ijskoude vlaag in zijn kielzog achter. Een ruit aan de
overkant flakkert op met kil blauw gletsjerlicht.
‘De hoek om!’ roept Cirnja. ‘Spiegelgeesten kunnen alleen maar rechtdoor.’ Bij het eerste huis
springt Cirnja van haar fiets.
‘Keer je gezicht naar de muur!’ beveelt ze. ‘Zorg dat je geen enkel raam ziet. Spiegelgeesten
kunnen alleen in rechte lijnen reizen. Om in de zijstraat te komen, moeten ze van raam naar raam
kaatsen. En ze zien je alleen als je ze aankijkt.’
‘Dat was een beetje stom van me,’ zegt Senni. ‘Ik was zo bóós, Cirnja.’
‘Ik had ook niks in de gaten. Als Marek niet…’
Het licht schiet de straat in en kleurt de muren een uitgeloogd blauw, even verblindend als de
vlamboog van een lasapparaat. ‘Cirnja. Marek.’
Het weet onze namen nu, denkt Marek. Omdat we ze zelf zeiden.
De stem wordt zachter terwijl de spiegelgeest van raam tot raam wegkaatst en sterft dan helemaal
weg.
‘Ik denk dat het nu veilig is,’ zegt Cirnja als ze een volle minuut niets meer gehoord hebben. ‘Ze
kunnen niet omkeren. Een spiegelwezen kan een bepaalde route maar één keer gaan.’
‘Deze straat is dus voortaan veilig?’
‘Tenzij ze een andere sturen.’
‘Cirnja?’ zegt Senni. ‘Ik weet iemand! Vorig jaar, toen we de jonge jodelkrabbetjes kregen van
tante Yghaina. Dat was bij haar thuis, in dat oude pakhuis, en ik weet de weg nog precies. Papa wees
hem aan. Van boven, op het balkon. En daarna liepen we.’
‘Amsterdam, ja. Dat balkon was van de bibliotheek!’
Ze vist haar portemonnee uit haar binnenzak, schudt. De munten zijn oud lood en de biljetten zo
vergeeld en vervaagd dat ze absoluut onbruikbaar zijn als betaalmiddel.
‘Dat waren dus vijftigeurobiljetten en een heel stel gouden zilverstukken. Waren.’
‘De helft van de mensen reist zonder kaartje,’ zegt Marek. ‘Het is maar naar Amsterdam.’
‘We gaan niet zwart reizen. Dat is opvallen. Als ze ons grijpen…’
Marek dringt niet verder aan. Haar voorzichtigheid zit te diep. Waarschijnlijk wordt het van baby af
alle Hanzekinderen ingehamerd: hou je aan de regels. Opvallen is dodelijk.
‘Ik heb wel geld.’ Hij zucht. ‘Thuis dan. Mijn bankpasje ligt nog op de plank boven mijn bed.
Samen met mijn ID-kaart.’
‘Ze weten waar je woont,’ protesteert Cirnja. Op de een of andere manier ziet ze nu overal
moeilijkheden.
‘Onze vijanden staan vast niet voor mijn huis te posten,’ stelt Marek haar gerust hoewel hij daar
allerminst zeker van is. ‘Ze waren naar jullie op zoek, toch? Niet naar mij. Hanzelieden, geen
Utrechters. We moeten gewoon snel zijn, Cirnja. Erin en eruit, eh? Zij hebben hun spin al opgebruikt
om uit te vinden waar ik op school zat. Die werkte toch maar één keer?’
‘Ja, we hebben je geld absoluut nodig,’ besluit Cirnja. ‘Zwart reizen kan niet.’
Uit: Magie voor Dummies
Spiegels en hun bewoners
De oude Chinezen wisten het al: het is onverstandig te diep in een spiegel te staren. Vooral als
spiegels in elkaar reflecteren en een lange, slingerende gang maken, duiken de spiegelwezens op. In
die tweede, veel te nabije wereld, ketsen spiegelgeesten rond met slierende armen van gebroken glas
en schieten glittervissen met glassplintertanden uit de schaduwen.
Iedereen die tussen twee spiegels staat, is kwetsbaar. Het hoeven niet eens echte spiegels te zijn: ook
een ruit voldoet. De spiegelgeest springt van spiegel tot spiegel en klauwt onderweg je ogen uit de
kassen.
Reisspiegels zijn de vouwen voor mensen zonder talent. Net als door een vouw kun je in een oogwenk
duizenden kilometers ver reizen. Een op de tien budgetreizigers die door een toverspiegel stapt,
overleeft het echter niet en wordt in stukken gereten door kristallen jachthonden. Alleen de getemde
spiegels van de patriarch zijn veilig. Het nadeel is dat ze hun gewicht in goudthalers kosten.
De spiegelgeesten en hun honden zijn familie van de djinns en drooglanders: geel koper houdt ze op
afstand. Sommige reizigers hullen zich daarom van top tot teen in koperfolie voor ze door een wilde
spiegel stappen. Anderen dragen mantels en maskers die met spiegeltjes bestikt zijn om hun
aanvallers terug te kaatsen.
15
De gele Panda staat voor de flat. Mareks vader is terug uit het dorp.
‘Wacht buiten,’ zegt Marek.
Cirnja schudt haar hoofd. ‘Dat zou niet erg slim zijn. Als ze iets hebben achtergelaten. Iets
magisch.’
‘Ik ga ook mee,’ verklaart Senni.
‘Dan stappen we dus met een hele sleep binnen. Alsof dat niet opvalt.’ Marek weet niet waarom hij
zo moeilijk doet. Misschien omdat het zijn flat is? De enige plaats waar hij meer vanaf weet dan
Cirnja?
‘Ben jij dat, Magda?’ komt de stem van zijn vader uit de keuken zodra de deur openzwaait.
‘Nee, ik. Marek.’
Zijn vader stapt de gang in, met een huis-aan-huisblad nog in zijn hand. ‘Marek? En wie mag jij dan
wel zijn, Marek?’ Zijn vader klinkt opvallend vriendelijk. Niets meer van dat vermoeide, dat bittere
van het afgelopen jaar. De norse plooien naast zijn mondhoeken lijken minder diep en het is net alsof
zijn gezicht gladgestreken is, jeugdiger. ‘Zijn jullie de buurkinderen?’
Een grapje? Van zijn vader?
‘Ik, eh, ik ben je zoon.’ Marek voelt zich een volslagen idioot, even belachelijk als de aangever in
een flauwe grap, maar wat moet hij anders zeggen?
‘Nou, dat zou me hogelijk verbazen.’ Zijn vader grinnikt. ‘Een zoon dus. Dat had Magda mij wel
eens mogen vertellen!’ Nog steeds valt er enkel een onverwoestbaar goed humeur van zijn gezicht af
te lezen. En de manier waarop hij ‘Magda’ uitsprak. Zo liefdevol.
‘Zover ik weet, heb ik echt geen zoon.’
Hij liegt niet. De volgende realisatie is nog schokkender: hij is zo gelukkig omdat hij geen zoon
heeft. Niemand waarvoor hij de kostwinner moet zijn, de veilige vader. Zonder kind is het verlies van
de boerderij veel minder erg. Eerder een kans om iets nieuws te beginnen. Misschien ergens in Polen,
Letland. Een boerderij met echte koeien in de wei, loslopende varkens.
‘Ik heb geen zoon,’ zegt Mareks vader peinzend, ‘en als hij langskomt, moet ik meteen bellen.’
Cirnja glipt langs hem heen, duikt de huiskamer in. Ze is bijna onzichtbaar: elke beweging gaat net
de kant uit die je niet verwacht, schichtig als een hagedis, en het is bijna onmogelijk haar in focus te
krijgen.
‘Nul zes was het,’ zegt zijn vader nog steeds met die enigszins slaperige, veel te relaxte stem, ‘en
dan tweemaal drie. Acht, vijf en dan…’
Hij pakt de hoorn van de vaste telefoon op, typt het nummer in. De verbindingsdraad bungelt los
aan het toestel, vakkundig afgesneden door Cirnja.
‘Je bankpas!’ sist ze. ‘Daar kwamen we voor.’
‘Mijn vader…’
‘Later!’
Marek snelt de trap op, duikt zijn kamer in. Zijn bankpasje en zijn ID-kaart liggen inderdaad op de
plank. Hij duwt ze in zijn zak en graait meteen zijn Zwitserse zakmes mee. En het draakje. Vergeet
het draakje niet.
‘Lastig,’ hoort hij zijn vader zeggen, als hij langs de deur van de huiskamer sluipt. ‘Niet eens een
verbindingstoon. Nu ja, dan mijn mobieltje maar.’
Marek hoort het piepen van de toetsen.
‘Ja, hij is hier. Mijn zoon.’
Ze sprinten de portiektrap af. Mareks moeder staat bij de brievenbussen, met een stapel kleurige
folders in de hand.
‘Wat een haast!’ lacht Magda. ‘Hoi en hallo, ik ben Magda. De nieuwe buurvrouw van 23C.’
‘Sorry,’ zegt Cirnja, ‘we zijn al vreselijk te laat. We komen morgen wel even langs.’
‘Ik zal de gebakjes klaarzetten,’ knikt Magda.
‘Dat was de spin,’ zegt Marek. ‘Moet wel. Ze lieten hem de spin zien en vertelden hem dat hij geen
zoon had.’ Hij bijt op zijn onderlip. ‘En mijn moeder ook! Ze herkende me niet eens.’
Ze fietsen zo hard als ze kunnen, nemen een rood stoplicht. Marek heeft het gevoel dat er ogen uit
de hemel omlaag gluren, dat er geen enkele plek op aarde meer veilig is. ‘Slijt dat? Ik bedoel, weet hij
over een paar dagen…’
‘Een dwang blijft hangen,’ zegt Cirnja. ‘Hij haakt zich permanent in je hersens. Je kunt een
spinnenbevel slechts met één ander symbool terugdraaien. De tegenkaart: Otmars drietand.’
‘Heb je dat?’
‘Nee, de dwingers zijn voor noodgevallen. We mogen hier nooit meer dan één symbool bij ons
dragen. Het zou een ramp zijn als de mensen van de Oudlanden ze in handen kregen.’
‘Maar de anderen kennen de tegenkaart wel? Als we andere mensen van de Hanze vinden? In
Amsterdam?’
‘Vast wel.’
Mijn ouders leken allebei zo gelukkig, denkt Marek. Zo veel gelukkiger zonder mij. Het brok in zijn
keel valt onmogelijk weg te slikken.
Uit: Lonely Planet-gids voor de Oudlanden, Hanze-uitgave
Hanzehavens
De geheime havens van de Hanze liggen op een dozijn plaatsen aan de kusten van de Oudlanden. Elke
havenstad zit diep in een vouw verborgen en alleen een Hanzelid kan haar poort binnengaan.
1. Alt-Saeftinghe vind je in het Verdronken Land van Saeftinghe, pal tegenover Antwerpen. Volgens
de overeenkomst met prins Maurits is de haven van de Hanze zo lang als ‘de zeemeeuwen krijsen en
de zeesterren oesters openwrikken’.
2. Tintagelhavn ligt aan de voet van het oude kasteel, waar de branding schuimend op de rotsen slaat.
3 Hannoverhavn lijkt niet meer dan een vervuild kanaal langs de verlaten steenfabriek. Tot je de
juiste schuifdeur opentrekt en de kilometerslange droogdokken ziet liggen en gouden koepelvilla van
de Dietse mercant.
4. Manhattan-Zuid. De indianen die Manhattan aan de Hollanders verkochten, waren smiechten. Zes
jaar eerder hadden ze dat eiland namelijk al aan de Hanzelieden verkocht. Niet dat het uitmaakt: New
York zit zo vol contrasten dat er honderden vouwen te vinden zijn.
5. Maria del Carmen is een klein rotseilandje in de zee van Cortes. Als je er aanlegt, blijkt het
tientallen baaien te hebben en bossen met zestig meter hoge redwoods.
6. Einars fjord met het enige restaurant in de Oudlanden dat verse narwal en geroosterde ijsbeerpoten
serveert.
7. Chao ligt tussen China en Taiwan en wordt ook wel Jaden Kraanvogeleiland genoemd. Niemand
kan je meer vertellen waarom.
8. Hughada-van-de-dansende-kamelen. De naam is niet helemaal juist omdat de eigenlijke haven
zo’n zes kilometer van het vissersstadje ligt. In de schemering zeilen immense vlinderschepen de
Rode Zee op, beladen met dadels en plastic scarabeeën of gipsen faraomaskers die in de Gran Terre
hun ogen openen en de prachtigste liederen galmen.
9. Simhala is het mythische eiland waar Shiva zijn eerste geliefde kuste en heeft sinds die tijd nog
niets aan paradijselijkheid ingeboet.
10. Tempo Doeloe wordt door voormalige Nederlandsch-Indiërs gedreven en is een favoriete
vakantiebestemming van lieden als Wieteke van Dort en Didier van Brunshaven.
11. Modderbank ligt in de monding van de Surinaamse rivier en heeft nog nooit een thaler winst
opgeleverd. Veel Hanzelieden zijn intussen vergeten dat daar ook nog een haven ligt.
12. Penguland ligt in het zicht van de ijsbergen, helemaal in het zuidelijkste puntje.
16
De trein glipt door het groene land, koeien en schapen stippelen de weilanden en de hemel is een
eindeloos diep blauw, vol donzige zomerwolken. Het zou de volmaakte vakantiedag kunnen zijn,
alsof je door een folder rijdt.
Ik wou dat ik thuis was. Dat papa me duidelijk genoeg kon zien om mij uit te schelden. Dat hij nog
wist dat ik zijn waardeloze zoon was.
‘Marek, herinner je je het nog?’ zegt Cirnja. ‘Toen ik je voor de eerste keer zag?’
‘Ja?’ Hij draait zich naar haar toe, bijna gretig. Met somberen over zijn ouders schiet hij niets op.
‘Ik dacht dat mijn moeder zich vergist had. Ik wist het zeker. Ze zei dat je mijn oeluk zou worden.
Zwarte duisterwoorden, eh? Tussen de sterren gelezen. Daar liep je een beetje langs de vloedlijn te
keutelen en je raapte schelpen op waar echt niets bijzonders aan was. Een jochie. Ik bedoel, ik was
véértien en jij hoogstens zes. Maar toen had je ineens een glazen slakkenhuis in je hand en die groeien
absoluut niet in de Oudlanden. Je graaide in de lucht en vouwde een weg open. Zo achteloos: zelfs
mijn vader loopt rood aan als hij een weg opentrekt. Al zijn aderen zwellen op in zijn voorhoofd. En
jij gaf gewoon een draaitje met je pols.’
‘Je redde me,’ zegt Marek. ‘Die drooglander.’
Cirnja haalt haar schouders op. ‘Je was mijn oeluk.’
‘Je zei al eerder dat ik zo veel jonger was dan jij. Waarom is dat nu niet meer zo?’
‘Bij onze volgende reis zeilden we de Elfde Oceaan van Gran Terre op, helemaal tot de Zuidzee en
Saladins Kaap. Diep in het zuiden verloopt de tijd juist eindeloos veel trager dan hier. In de maanden
dat we daar zeilden, wapperden er jaren in de Oudlanden voorbij. Je had tijd genoeg om mij in te
halen en net zo oud als ik te worden.’
‘Dus het was geen toeval dat je in mijn klas zat?’
‘Nog meer duisterwoorden. Ik las de naam van je school tussen de sterren, en dat je zou verhuizen.
Zo’n toekomst staat nooit helemaal vast, maar het viel toch te proberen? En het werkte. Je kwam
opdagen en je was beslist geen keuteljochie meer.’
‘Duisterwoorden, zei je. Wat zijn dat eigenlijk?’ Blijf doorpraten, denkt Marek. Als het stil wordt,
hoor ik mijn vader mama’s naam weer uitspreken, zie ik Magda’s glimlach.
Senni giechelt. ‘Duisterwoorden: dat weet zelfs een dreumes die nog in zijn broek plast! Wat zijn
kleihappers toch een hobbelmuizen!’
Cirnja werpt haar een bestraffende blik toe. ‘Er zijn een heel stel dingen die Marek juist wel kan. Ik
leer je zo snel mogelijk lezen, Marek. Zodra het nacht wordt. Al heeft Senni natuurlijk wel een beetje
gelijk. Als je geen woorden in het zwart tussen de sterren kunt zien, ben je halfblind. Alsof je met
kurken in je oren en pleisters over je ogen de toekomst in stommelt.’
‘Goed. Zodra het nacht wordt.’
Duisterwoorden, denkt Marek. De toekomst lezen. Ik heb nog zo veel te leren en het zijn allemaal
zaken die blijkbaar zelfs een kleuter hoort te weten.
Cirnja kijkt omhoog naar het bagagerek. ‘Wat heb jij eigenlijk meegesleept, Senni? Die bobbel in je
reistas?’
Senni trekt de tas omlaag en ritst hem open. ‘Dit hier. Voor later.’
‘Waar slaat dat nu op?’ zegt Cirnja. ‘Je hebt je waterpistool meegenomen?’
‘Niks geen waterpistool. Dit is mijn Supersoaker. Mijn grootste. Ik ruilde hem met Edwin tegen een
gouden opwindkever en er kan wel drie liter in. Niemand in Prester Johnsland heeft zo’n mooi
wapen.’
‘Hoezo wapen?’ zegt Cirnja. ‘Dat is speelgoed!’
Senni vouwt haar armen over elkaar. ‘Het is een wapen.’
‘Jij je zin.’ Cirnja snuift. ‘Een wapen. Nog dodelijker dan Björns bloedzwaard of Olga’s bijl.’
‘Ja leuk,’ zegt Senni prompt. ‘Vertel nog eens een Björn-en-Olgaverhaal?’
‘Het duurt nog een half uur voor we aankomen. Goed. Heeft papa je ooit verteld hoe het verder ging
nadat ze de emir van de drooglanders verslagen hadden?’
‘Ze gingen toch gewoon weer naar huis? Ik bedoel, ze hadden de Zingende Juwelen terug en weer
water om te drinken?’
‘Nou, dat water viel nogal tegen. De emir had namelijk een rotgeintje uitgehaald, een echt valse
streek voor als ze hem toch zouden verslaan.’
‘Hij had de kruiken leeggegoten!’ roept Senni.
‘Erger dan dat. Ze zaten nog steeds vol maar nu met peperolie. Zodra je een slok nam, stond je
mond meteen in de fik. Tegen de dorst hielp het natuurlijk helemaal niet.’
‘Wat gemeen! En toen?’ Senni fronst en dan worden haar ogen groot van ontzetting. ‘Ze gingen
toch niet dood? Björn was prinses Zilverster nog niet eens tegengekomen!’
‘Olga vond er wat op. Ze was altijd de slimste van de twee geweest. Nu, ze lagen dus na te hijgen
van hun eerste en enige slok, met blaren op hun tong en Olga zei: “Zonder water halen we de avond
niet.” Ze kauwde op haar lange blonde vlecht maar zelfs dat hielp niet meer tegen de dorst.
“Hadden we Moshes staf nu maar,” fluisterde Björn. Zijn keel was zo opgezwollen dat hij alleen
nog maar kon fluisteren. “Ik kon gewoon een mep op de rots geven en dan spoot er al water uit.”
Moshe was de grootste van alle sjamanen geweest. Toen hij zijn staf op de grond gooide,
veranderde die in een slang en zijn slang at alle…’
‘Dat weet ik echt wel. Ga door.’
‘“Dat had niks met zijn staf te maken,” snoof Olga. “Moshe mompelde vast stiekem een spreuk om
een watergeest te roepen. Die hens op de rots was alleen maar voor de show.” Olga Slangensteen kon
het weten, want ze had praktische magie gestudeerd aan de Universiteit van Salhamarra en kon haar
eigen nachtmerries berijden.
“Roep een watergeest dan,” hoestte Björn. “Beloof hem alles wat hij wenst.”
“Zo eenvoudig gaat dat niet. Je moet hun ware naam kennen. Hun geheime naam. Anders
gehoorzamen ze je niet. Ze fonteinen de grond uit en kolken je keel binnen, vullen je longen tot je op
het droge land verdrinkt en het water uit je neusgaten spuit.”
“Wat moet dat een heerlijke dood zijn! Maar je vergist je. Toen we de deur van de Wilde Zeiler
openbraken, riep hij een watergeest op. Jij sneed zijn tong af voor hij de bezwering kon voltooien.’
“Tsuna,” zei Olga. “Tsuna Tsunami, dat was de naam van die geest.” Ze gebaarde naar haar oeluk.
“Giet de kruiken leeg en zet ze rechtop.” Ze tuitte haar lippen. “Tsuna Tsunami is te kort. Het kan
onmogelijk zijn complete ware naam zijn. Ik denk niet dat hij reageert. Net als ik niet luister wanneer
een vreemde mij enkel ‘Olga’ noemt. Maar bij ‘machtige krijgsvrouwe Olga Slangensteen’ heb je
mijn volle aandacht.”
“Maar als iemand je nu ‘Olga Regenwormensteen’ noemt, of ‘Olga de tuttebel’?” “Een belediging
bedoel je? Geesten zijn nog lichtgeraakter dan helden. Natuurlijk komt hij dan meteen aanstuiven!”
En Olga stak haar bijl hoog in de lucht en riep:
Hoor mij, Tsuna Tsunami!
Je noemt je Shogun der Golven, maar ik lach om je!
Voor mij
ben jij
een zielig kabbeltje
met een dotje schuim.
‘Gaaf!’ zegt Senni. ‘Zielig kabbeltje en dat tegen een waterelementaal.’
‘Olga was nog niet klaar,’ vervolgt Cirnja.
Tsuna Tsunami!
Volgens mij
kun jij
amper een spiering
op het strand duwen.
‘En hij kwam?’
‘Absoluut, een inktzwarte vloedgolf zo breed als de hele…’
‘Jullie kaartjes graag.’ De conducteur staat in het gangpad en hij heeft zijn hand al uitgestoken. ‘Als
jullie geen kaartjes hebben, moet ik jullie namen opschrijven.’ Zijn stem is wat onvast, alsof hij in zijn
slaap mompelt. ‘Moet ik jullie namen opschrijven,’ herhaalt hij.
Hij heeft naar een spinnenkaart gekeken, denkt Marek. Mijn vader mompelde net zo toen hij het
over opbellen had.
Marek reikt hem de kaartjes aan. ‘Kijk eens.’
De man stempelt de kaartjes niet af. Hij laat ze uit zijn vingers glippen alsof hij ze volkomen
vergeten is en ze dwarrelen naar de vloer. ‘Jullie namen.’
‘We hadden toch kaartjes? U zei…’
‘Doe niet zo moeilijk, Simnar Saladin,’ zegt Cirnja. ‘Waarom zou hij onze namen niet mogen
weten?’ Ze wijst naar haar zus. ‘Dit is Annabelle Riffel en ik heet Mona. Mona Grondijs, eh, water.
Grondwater. En mijn broer daar, dat is Simnar Saladin.’
‘Dat zijn de verkeerde namen. Je weet heel zeker dat je geen Stra Poulou heet?’
‘Sorry. Gewoon Grondijs.’
De man draait zich abrupt om en loopt door.
‘Uw kaartjes graag,’ hoort Marek hem tegen de volgende reiziger zeggen. ‘Als u geen kaartjes
heeft, moet…’
‘Ze weten dat we in de trein zitten,’ zegt Marek.
Cirnja schudt haar hoofd. ‘Ze gokken en strooien in het wilde weg met spinnenkaarten. Ik denk dat
de douane op Schiphol iedere reiziger intussen ook naar zijn naam vraagt. Een beetje verspillend is
het wel. Op deze manier kan straks niemand meer een kaart in de Oudlanden gebruiken.’
‘Wie zijn ze? Van mijn of jullie wereld? Ze gebruiken computers en magie. Alles dwars door
elkaar.’
‘In ieder geval zit er iemand van het Kalifaat bij. Het zijn vijanden van de Hanze en als ze ons
grijpen, knijpen ze ons uit als een citroen. Ze knijpen ons uit en stampen op de schillen. Meer hoeven
we niet te weten.’
Meer hoeven we niet te weten. Cirnja heeft gelijk: als een zwarte panter je besluipt, doet het er
weinig toe voor welke voetbalclub hij is. Hij heeft tanden en klauwen en dat is genoeg.
17
‘Dit is bizar,’ zegt Ralph Harcourt. ‘We hadden ze zo goed als! Dat huis op de Nieuwe Gracht. We
propten het van onder tot boven onder de magie en de hightech, de beste muizenval die je maar kunt
bedenken en dan zit er niemand achter die vervloekte telefoon als Mareks vader belt.’
Timur al-Rashid knort. ‘Dit gaat verder dan domme pech. Ze moeten een beschermend amulet
dragen of hulp hebben gehad. Als we de ogen van de klopper niet afgedraaid hadden, wisten we niet
eens hoe ze eruitzagen.’ Hij werpt onwillekeurig een blik op de net geprinte poster. ‘Die twee meisjes,
onmiskenbaar Hanze. Bovendien, wat ze tegen de klopper zeiden, dat van het dromende water en het
kloppende hart, dat is beslist een magische formule. Ze lieten de klopper het hele bezoek vergeten
maar de klopper vergat de formule zelf gelukkig niet.’
‘De spiegelgeest?’ Ralph was zijn fascinatie voor magie nooit kwijtgeraakt, maar Timur bleef de
expert. Na de eerste maanden had iedereen zijn territorium afgebakend: Timur al-Rashid ging over
alle bezweringen, Ralph Harcourt hield zich bezig met computerzaken en elektronica, terwijl
Obromov de benodigde gelden naar hen doorsluisde.
Ralph vroeg nooit van wie het geld afkomstig was, of Timurs gestolen magie: het was genoeg dat ze
een gemeenschappelijke vijand hadden.
‘De ouders van die jongen?’ zegt Timur. ‘Misschien moeten we hun dwang veiligstellen?’
‘Wat bedoel je?’
‘Een indringer kan hun zo een tegenkaart tonen en hem zeggen zich alles te herinneren. Mijn bevel,
het nummer dat hij moest bellen en erger nog, mijn gezicht.’
‘Wil je dat ik deze keer ga?’ vraagt Ralph.
‘Jou kennen die meisjes in ieder geval niet. Mij hebben ze misschien gezien, op die ellendige
school.’ Timur reikt onwillekeurig naar zijn schouder. ‘Alles zat daar tenminste van top tot teen onder
de spinnen gepleisterd. Geen kans meer om iemand te bevelen.’ Hij opent zijn portefeuille en schuift
Ralph een kaart toe.
‘Gewoon laten zien. Aan allebei de ouders. Dat is genoeg. Zeg vooral niets dat als bevel opgevat
kan worden. Niemand kan de tegenkaart daarna nog gebruiken.’ Hij tuit zijn lippen. ‘Misschien komt
alles nog goed. Ik heb een nest spiegelgeesten ingekaatst. Zodra een van die Hanzelieden in een
spiegel kijkt, kwaakt de kikker in de wijnfles.’
‘Kwaakt de kikker?’ Timur al-Rashid spreekt vloeiend Engels maar aan zulke onzin kun je toch
merken dat het zijn oorspronkelijke taal niet is.
‘Hebben we ze, bedoel ik. Weten we precies waar ze uithangen.’
Mareks vader en moeder zitten comfortabel onderuitgezakt op de leren bank. Magda’s benen liggen
over de schoot van haar echtgenoot en hij streelt over haar voetzolen. Op het scherm balanceert
inspecteur Frost in een krakende dakgoot terwijl hij een zolderraam probeert te forceren met een
tuinhark. A Touch of Frost is hun favoriete serie en die ochtend heeft Magda in een frivole bui alle
zes de seizoenen aangeschaft.
De bel gaat over, een bescheiden dingdong. Heel anders dan de keiharde ratel op de boerderij die tot
in de schuren doorklonk.
‘De voordeur,’ zegt Magda en ze komt met een benenzwaai een ballerina waardig overeind. ‘Ik ga
wel.’
‘Ik zet hem wel op pauze,’ zegt haar man. ‘Niet meer dan tien euro aan een rusthuis voor zielige
kippen geven. En alleen als ze echt zielig zijn.’
De man is opvallend netjes gekleed en in tegenstelling tot haar eigen man weet hij wel hoe je een
das moest strikken.
‘Goedenavond,’ zegt Magda. ‘Zeg het eens.’
‘Could you call your husband, please?’
Magda’s Engels is niet al te best. ‘Ik, eh, okay.’ Ze draait zich om. ‘Een man wil je spreken. In het
Engels, dus jij kan het beste het woord doen.’
‘Good evening,’ zegt haar man.
‘I want you to have a look at this. Please.’
‘Hij wil dat we ergens naar kijken, Mag.’
De man klapt zijn portefeuille open en toont een kaartje met een… drietand? Op de een of andere
manier valt het Magda moeilijk om erop te focusseren. Het is alsof de randen flikkeren en de
drietanden heen en weer springen.
‘Iets met zeelieden?’ zegt ze. ‘I mean rescue. Of ships?’
‘One final question. Do you have children?’
‘No,’ zegt Mareks vader. ‘We would have liked to have children, but…’
‘Thank you.’ Hij trekt het kaartje uit zijn portefeuille. ‘Put this somewhere. So you can see it. Just
in case you want to call us, yes?’ De man heft zijn hand in wat bijna een saluut is, draait zich om en
snelt de trap af. Hij neemt de treden met drie tegelijk.
‘Die heeft haast,’ zegt Magda. ‘Enig idee waar dat op sloeg?’
‘Niet in het minst.’ Hij draait het kaartje om. ‘Er staat niet eens een nummer of adres op. Nou, ja, ik
hang het wel op het prikbord.’ Hij haakt zijn arm in die van zijn vrouw. ‘Terug naar de bank. Die
arme Frost staat nog steeds te blauwbekken in de dakgoot.’
18
‘De volgende stop is Amsterdam Muiderpoort,’ reutelt een luidspreker.
‘We zijn er bijna,’ zegt Marek. ‘Ik ga nog vlug even naar de wc.’
Als hij de deur opent, flitst er iets in zijn ooghoek. Hij zoekt het toilet af. Niets te zien. Misschien
gewoon de weerkaatsing van zonlicht in een ruit.
In het zwaaiende toilet wrijft hij over zijn wang. Schuurpapier. Ik moet me nodig weer eens
scheren.
Hij trekt door en werpt een blik in de spiegel. Over achterstallig onderhoud gesproken: het glas zit
vol roestvlekken en onsmakelijke kringen. Hij kan zijn eigen gezicht amper onderscheiden.
Wat zit er nu weer voor rare bleke vlek op mijn voorhoofd? Hij buigt verder naar voren en ineens
wordt het beeld kristalhelder. Een gezicht, bleek en glinsterend als gesponnen glas, kijkt naar hem
terug. In het voorhoofd fonkelt een kleurloos juweel, gefacetteerd als de pegel van een glazen
kroonluchter.
‘Ik zie je.’ De stem begint als een trilling van het glas tegen de wand, een meegonzen met het
bonken van de rails, en zwelt dan aan tot het galmen van een bronzen gong. ‘Ik zie je en je bent hier.’
Het wezen wijkt schokkerig terug, krimpt. Het is alsof Marek door een tunnel van in elkaar
weerkaatsende spiegels tuurt en het wezen van frame naar frame stuitert.
Een doffe tik en de spiegel valt in scherven op de grond. Elke scherf heeft de vorm van een
volmaakte zeshoek.
‘We hebben ze,’ juicht Ralph. Op het scherm schuiven kolommen magische symbolen voorbij. In
de rechterbovenhoek is het gezicht van Marek zichtbaar geworden. Het ziet er enigszins vervormd uit:
alsof de foto door een geslepen diamant is genomen of het oog van een aasvlieg.
Een landkaart knipt aan met een pulserende stip. Het scherm zoomt in en
Ralph ontdekt de spoorrails.
‘De spiegelgeest zag de jongen daar. In de trein vlak voor Amsterdam.’ Hij kijkt Timur aan.
‘Hebben we iemand in Amsterdam?’
‘Alleen Smeeling en die zit ergens in een buitenwijk. Hij is van het Vlaams Blok en spreekt
vloeiend Amsterdams. Ze zullen nooit denken dat hij een van ons is.’
‘Waarschuw hem.’ Ralph buigt zich over het toetsenbord. ‘Ik breek in het calamiteitennet in en laat
een algemeen politiebericht uitgaan. Hun foto en een dringende oproep.’ Hij bijt op zijn onderlip.
‘Zeg, zouden ze op weg naar dat vluchthuis zijn? Dat geval waar we een half miljoen voor betaalde en
toen waren alle vogels al gevlogen? We kunnen een val zetten.’
‘Smeeling haalt het pakhuis nooit. Nee. Alle kans dat er nog hulpgoederen liggen. Magie die alleen
een Hanzelid kan vinden. We lieten salamandereieren achter. Laat ze uitkomen. Als ze toch komen
opdagen, dan hangen jouw luisterwebben nog steeds door het hele gebouw.’
‘Zonde en jammer. Als we ze missen, hebben we helemaal niets meer.’ Ralph pakt zijn mobieltje,
typt een nummer in en drukt op de zendtoets. ‘Daar gaan ze.’ Het is een dubbel bevel: een is een
spreuk om Timurs salamandereieren uit te laten komen en het tweede een commando om de
luisterwebben aan te zetten.
‘“Ik zie je”, zei hij, “en je bent hier”. En daarna knalde de spiegel uit elkaar.’ De stem van de
conducteur onderbreekt Marek.
‘Over enkele ogenblikken rijden wij het station van Amsterdam Centraal binnen. Denkt u aan het
meenemen van uw bagage?’
‘Hopelijk hebben ze niemand op het station staan,’ zegt Cirnja. ‘We nemen een zijtunnel en dan
gaan we door de achteruitgang. Dat ligt het minst voor de hand.’
‘Niet zulke grote stappen,’ zegt Cirnja in de tunnel. ‘Je bent ontspannen en relaxed, eh? Gewoon
een dagje uit in de grote stad.’
‘Grote stad?’ snuift Senni. ‘Ik wed dat hier nog niet eens tien miljoen mensen wonen. In Huy
Jorsaleem…’
‘Ik drentel wel,’ zegt Marek. ‘Zo goed?’
‘Ja, dat is beter. Als ze ergens op letten, is het wel op rennende mensen. Panische vluchtelingen
kuieren niet.’
‘Laat uw bagage en eigendommen niet onbeheerd achter,’ deelt een metalige
stem mede. ‘In dit station zijn zakkenrollers actief.’
‘Net als thuis,’ knikt Senni. ‘Hakken ze hier hun handen ook af?’
Buiten slaan ze opnieuw af en nemen een tweede tunnel onder het spoor door. Bij de uitgang blijft
Marek verbluft staan. Voor een gebouw als een reusachtig scheefhangende ton van roestig koper ligt
een ouderwets zeilschip aangemeerd.
Drie masten en zelfs een boegbeeld. Het is een bizar gezicht, eerder uit Cirnja’s wereld dan zijn
eigen. Alsof hij midden in de Gran Terre uit de trein gestapt is.
‘Niet van ons,’ zegt Cirnja die zijn gedachten lijkt te raden. ‘Er is niks magisch aan dat schip.’
De bibliotheek van Amsterdam is wel wat anders dan de bieb van het dorp: een regelrechte
wolkenkrabber met uitwaaierende stenen trappen die eerder bij een opera passen dan een bibliotheek.
Op de treden zitten studenten te zonnen en sommigen hebben zelfs een boek open op hun schoot. Drie
rasta’s dansen loom op de muziek van een doorgedraaide rapper. Het is Nederlands maar Marek kan
hoogstens één op de vijf woorden verstaan.
Een jongen en een meisje met rare groene petjes op hun hoofd stappen meteen op hen af.
‘Mogen we iets vragen?’ zegt het meisje en ze houdt een flesje met een smoezelig etiket omhoog.
‘Het is voor een onderzoek.’
‘Als jullie een bekertje van deze nieuwe vruchtendrank willen proberen?’ zegt de jongen. ‘Ons
vertellen hoe het smaakt? Het is honderd procent biologisch.’
‘Ik kijk wel mooi uit,’ zegt Cirnja. ‘Rare alchemistische elixers van wildvreemden kloeken. Denk je
dat ik een brakwatermossel ben? Voor je het weet, heb ik overal haar en hangen er teken aan mijn
oorlellen.’ Ze zet haar handen in haar zij.
‘Volgens mij hebben jullie niet eens een heksenvergunning. Jullie zijn veel te jong.’
‘Ik drink alleen maar cola,’ deelt Senni mee. ‘Van cola is nog nooit iemand in een slak veranderd.’
‘Nee, dank je,’ zegt Marek beleefd.
Wat een rotbaantje: mensen smerige drankjes laten proeven. Aan de vaaloranje kleur te zien was het
een soort wortelsap. Waarschijnlijk nog met peterselie erdoor ook.
Ze nemen de lift naar de hoogste verdieping en steken het restaurant over naar het balkon. De stad
reikt tot voorbij de horizon, een spinnenweb van grachten, kerktorens en koepels.
‘Achter dat gebouw was het,’ wijst Senni. ‘De kant van de dierentuin uit. Ja, ik zie het. Een pakhuis
aan het water. Net als ons eigen pakhuis in Huy Jorsaleem, alleen veel kleiner.’
Marek volgt de richting van haar vinger. Een kaal gebouw van rode baksteen is het enige dat hij ziet
en het is beslist geen pakhuis. ‘Ik snap het. Er staat een ander gebouw in de weg en daarom kijken
jullie er dus maar dwars doorheen. Handig hoor, magie.’
‘Je kunt niet door een gebouw heen kijken,’ zegt Cirnja. ‘Dat is kletskoek. Nee, Senni gluurde er
eerst langs en toen ze achter het gebouw was, keek ze verder. Simpel je ogen naar dwangs draaien als
er iets in de weg staat. Daar is niks magisch aan. Gewoon een trucje.’
‘Aha.’ Marek dringt niet verder aan. Het is ongetwijfeld een trucje waar zelfs de kleuters op Gran
Terre geen enkele moeite mee hebben.
‘… ontvoerd geworden,’ hoort Marek als ze uit de lift stappen. Het geluid van het nieuwsscherm bij
de ingang staat hinderlijk hard aan voor een plaats waar mensen rustig zouden moeten kunnen lezen.
De stem galmt door de hal en hij lijkt verdacht veel op het uitleggerige stemgeluid van Peter R. de
Vries. Alleen als je al zijn uitzendingen gevolgd hebt, zoals Marek, hoor je dat hij het net niet is. Een
beetje te hees en Peter rolt zijn r niet zo overdreven. ‘Als iemand deze drie kinderen zien,’ vervolgt de
nep-Peter, ‘bel dan terstond de onderstaande nummer. Onderneem zelf nee actie. De ontvoerders zijn
met wapens en vuurwapengevaarlijk.’
Senni grijpt zijn arm vast. ‘Dat zijn wij!’
De foto is schuin van boven genomen, want ze kijken omhoog. Op de achtergrond zijn de huizen
van de Nieuwe Gracht zichtbaar.
De klopper, denkt Marek. Zijn ogen waren anders dan de vorige keren. Ze gaven wel licht maar ze
waren niet levend. Lenzen: het waren verdorie camera’s en wij stonden er gehoorzaam in te
koekeloeren!
‘Rustig doorlopen,’ zegt Cirnja. ‘Vooral niet naar het scherm kijken. Dat is gewoon nieuws. Dat
staat de hele dag door te tetteren.’
‘Hij gaat in een loop,’ zegt Marek. ‘Kijk, daar komt het bericht weer terug. Het is het enige dat ze
uitzenden.’
‘De Amsterdampolitie vraagt uw medewerking. Kort geleden hebben drie kinderen uit Utrecht
ontvoerd geworden.’
‘Het is beslist van hen. Ze moeten eens iets aan hun vertaalprogramma’s doen. Je kunt zo horen dat
het regelrecht uit het Engels komt.’
‘Ik denk dat ze haast hadden.’
Bij de bushalte blijft Cirnja staan. ‘Hebben jullie bussen en trams eigenlijk camera’s?’
‘Ik weet het niet,’ zegt Marek. ‘Zou kunnen. Er hangen tegenwoordig bijna overal camera’s.’
‘Dan gaan we lopen,’ besluit Cirnja. ‘Zorg dat je nergens in een spiegel kijkt.’
‘En als ik dat toch doe? Per ongeluk?’ Meteen heeft Marek spijt van zijn vraag. Het klinkt zo
angstig, zo zeurderig.
‘Dan knijp je je ogen stijf dicht en je laat je tong uit je mond hangen. Als zo’n bedelende hond weet
je. Duw je duimen in je oren, en wriggel met je vingers.’
‘Dat is een soort antibezwering? Een magisch afweergebaar?’ Het klinkt volkomen belachelijk,
maar ja, wat weet hij van bezweringen en spreuken?
‘Niks magisch. Spiegelgeesten zijn uitgestuurd om naar onze gezichten te zoeken. Als ze nu ineens
een heel ander gezicht zien dan besluiten ze misschien dat je het toch niet bent.’
‘Dat werkt nooit,’ zegt Senni. ‘Zo stom zijn ze niet.’
‘Nee, waarschijnlijk niet,’ geeft Cirnja toe. ‘Domweg niet in spiegels kijken dus.’
Marek had zich nooit gerealiseerd hoe ellendig vol de stad met spiegels hangt. Elke auto heeft er om
te beginnen al drie. Aan veel ramen zit op bovenverdiepingen bovendien een schuin spiegeltje om te
kijken wie er aangebeld heeft.
Na een straat of twee heeft hij al pijnlijke ogen en een knik in zijn nek van het
wegkijken.
19
Het omgebouwde pakhuis ligt aan het water en zodra ze uit de schaduw van een steeg stappen,
weten ze dat het mis is, goed mis. Zo veel mensen op de kade is niet normaal en ze turen allemaal
omhoog, naar Cirnja’s gebouw. Twee brandweerwagens schuiven net hun ladders in en de blussers
koppelen de slangen los. De brand is blijkbaar voorbij. Een erg heftige brand kan het niet geweest
zijn. Er hangt een amper bespeurbare schroeilucht, eerder als van heet metaal dan van verbrand hout
en plastic. Zonder de brandweerwagens had je het niet eens opgemerkt.
Senni wijst.‘Dat raam was het. Met de lege ruiten. Ik weet het zeker. Tantes huis.’
‘Vrouwe Pech neemt altijd haar vriendinnen mee.’ Cirnja stapt op een vrouw met een rood geblokt
hoofddoekje en een tas vol preien en bloemkolen af. ‘Was het erg, mevrouw? Zijn er doden of
gewonden?’
‘Nee hoor, meisje, niemand. Ze merkten de brand op tijd op. Alle mensen konden het gebouw uit.’
Ze knikt heftig en haar ogen stralen. Voor de meeste mensen is een brand een leuk verzetje. ‘Het vuur
zat ergens in de muren. Zo raar. Alles brandde van binnenuit, zei Alfred. Hij woont hier en soldeert
blote vrouwen van colablikjes. Van binnenuit, ja, en de muren zijn van beton. Hoe dat kan fikken?’ Ze
kijkt haar aan. ‘Ken je daar iemand?’
‘Mijn tante,’ zegt Senni. ‘Ze woont daar.’
‘Het was maar één kamer en ik geloof niet dat daar iemand echt woonde. Het was eerder voor de
opslag.’
‘Bedankt,’ zegt Cirnja en ze legt haar hand op Mareks arm. ‘We gaan naar binnen. Al weet ik vrij
zeker dat er niemand meer is.’ Ze knikt. ‘Bij een inval moeten we ons onmiddellijk verspreiden, en
terugkeren is al helemaal verboden. Deze plaats is besmet. Alleen, we hebben niets anders.’
Ze trekt een spinnenkaart uit haar tas, stapt over het politielint en loopt op de twee agenten bij de
ingang af.
‘Wij horen hier. Jullie moeten ons doorlaten.’
De agent met de bakkebaarden knikt. ‘Natuurlijk, mevrouw.’
God mag weten wie hij voor zich denkt te zien, denkt Marek. Mevrouw de burgemeester, zijn
commissaris? Iedereen vindt blijkbaar een eigen, altijd volkomen logische reden om het bevel van een
spinnenkaartzwaaier op te volgen.
Binnen zijn alle lampen gedoofd en op de treden van het schemerige trapportaal staan zo veel dozen
en kratten geparkeerd dat het eerder een stortplaats lijkt. Een steekkarretje met opklapbare zijden ligt
tot Mareks kruin volgestapeld met oude kranten en reclamefolders. Alles is zompig en doorweekt: de
brandweer heeft geen risico’s willen nemen.
Cirnja lacht en wijst op een bordje:
geen fietsen of opslag van
goederen in de gangen.
Op de derde verdieping duwt ze een galerijdeur open en de geur wordt sterker.
Zo ruikt kortsluiting, denkt Marek. Of als je te lang in beton doordramt met je boormachine. De kop
van je boortje begint te smelten en je elektromotor wordt een soort straalkacheltje.
De vijfde deur staat op een kier en zodra Cirnja de deurknop vastpakt, lost de hele deur op in een
wolk as en vlokken.
Een moment staat ze verdwaasd met de losse deurhendel in haar hand, en dan haalt ze haar
schouders op en stapt naar binnen.
De ruimte is leeg: alles van waarde is verbrand. De hitte moet ongelooflijk geweest zijn: het blad
van een glazen bijzettafeltje ligt in klodders op de vloer. Stalen archiefkasten zakten in elkaar alsof ze
van nat karton waren en als Marek een vervormde la forceert, zit hij tot de rand vol grijze as.
Het was zo heet dat zelfs de rook verbrandde. Daarom ruiken we zo weinig.
In een hoek van de kamer wappert een spinnenweb op de tocht, ziet Marek. Raar dat dat niet
verbrand is. Zijn spinnenwebben soms onbrandbaar, net als asbest?
‘Marek?’ Cirnja strijkt met een vinger langs de muur. ‘Ze stuurden een salamander. Alchemistisch
vuur.’ Ze wenkt hem. ‘Zie je die druipstrepen? De muur smolt tot glazuur. Als je goed kijkt, kun je
zijn pootafdrukken over de muur zien zigzaggen.’
De pootafdrukken zijn onmiskenbaar: minuscule zwemvliespoten, elk in zijn eigen ring van
geblakerd azuur.
‘Het waren er drie,’ zegt Senni. ‘Hé, Cirnja, moet je hier eens kijken!’
De muur is opengebarsten en in de diepe spleet kun je de wapening van het beton zien.
‘Die ijzeren staven,’ zegt Marek. ‘Ze zijn goudgeel.’
‘Klopt,’ zegt Cirnja, ‘en goudgeel, dat is precies wat er gebeurde. Alchemistisch vuur vlamt zo
monsterlijk heet dat ijzer tot goud verbrandde. Sommige alchemisten gebruiken ze om lood tot goud
om te smelten. Erg roekeloze alchemisten.’
‘Die salamanders?’ vraagt Marek. ‘Wat moet ik mij daarbij voorstellen? Een soort vuurgeesten?’
‘Ja, ze leven in vulkanen en zwemmen door de lava. Daarom hebben ze ook vliezen tussen hun
vingers. Brandstichters smokkelen hun eieren een gebouw in en als je ze breekt, springt er een jonge
salamander uit. Het is buiten een vulkaan natuurlijk veel te koud voor een salamander, maar hij kan
toch een minuut of vijf rondrennen voor hij stolt.’
‘Hier ligt er eentje.’
Senni raapt een beeldje van zwart glas op. Ze geeft een rare draai met haar pols en smijt hem tegen
de muur: de salamander spat in scherven uiteen.
‘Senni! Dat slaat echt nergens op. Hij was al dood.’
‘Nu weten we het zeker.’
‘Ja, en als er iemand van de vijand langskomt, zien ze de scherven. Alleen als je hem met een
dwangse draai werpt, kun je hem breken. Hij is zo hard als diamant.’
‘Dat zien ze vast niet. Hah, die brakwatermossels vreten zand en vegen hun klompen aan hun eigen
kont af.’
Dat moet ik onthouden, denkt Marek. Vreten zand en vegen hun klompen aan hun eigen kont af. Ik
weet absoluut niet waar het op slaat maar het klinkt prachtig beledigend. Net als brakwatermossel
trouwens.
Cirnja beent naar een gebroken ruit en leunt over de gestolde druipscherven.
‘De kade is leeg intussen. Ik hoop dat ze een boodschap achterlieten. Een lijst met vouwpunten of
een noodkist zou handig zijn. En dan heb ik het niet eens over een sloep.’
‘Kooplieden zijn niet overal welkom,’ legt ze uit als ze weer voor de ingang van het gebouw staan.
‘Elk land heeft zijn spionnenjagers en zijn inquisitie. Dit was een geheim huis, een onderduikadres.
Als je moet vluchten en zo’n plaats besmet is, dan hoor je een boodschap achter te laten voor de
anderen.’
Ze neemt een enorme stap. ‘Eerst links maar eens. Dertien stappen zoals de kangoeroe hopt.’
Dertien sprongen later blijft ze voor een blinde muur staan. De wand zit drie lagen dik onder de
graffiti: ballonletters, grijnzende smurfenkoppen, een prachtige draak die groene vlammen spuwt.
‘Ik zie het Tweede Kruis!’ roept Senni. ‘En dat paarse ding daar, Sinte Brendaans bootje! Dat kan
alleen iemand van Gran Terre gespoten hebben.’
‘Mooi zo. Nu de boodschap nog.’
Cirnja en Senni zoeken de muur centimeter voor centimeter af, turen soms van zo dichtbij dat hun
neuspunten zowat over de steen schuren.
‘Dit slaat werkelijk nergens op,’ zegt Cirnja een kwartier later. ‘Je kunt een boodschap ook te goed
verstoppen. Het belangrijkste is toch de waarschuwing? Dat de vijand je vluchthuis gevonden heeft en
je absoluut niet naar binnen moet gaan. Dat moet je in een oogopslag kunnen zien.’
‘Een oogopslag?’ Marek loopt achteruit tot hij aan de rand van de kade staat. Een stap verder en hij
ligt in het water.
Op de muur is de omtrek van een kinderlijk huis getekend, met een open deur en een zonnetje
boven het dak. Onmiskenbaar het teken voor een veilige schuilplaats. Door het huis is een
waarschuwende X getrokken. Elke lijn is een meter of zes lang: veel te groot om van dichtbij op te
merken. Helemaal bovenaan, in dezelfde paarse kleur, staat een pijl met drie lussen en het getal 67.
‘Ik heb het,’ zegt Marek. Hij wappert naar de muur. ‘Jullie stonden domweg te dichtbij.’
‘Wat?’
‘Kijk, hier staan lijnen.’ Hij tikt de muur aan en de lijnen flakkeren, verdwijnen.
‘Stomme kleihapper!’ roept Senni. ‘Never nooit een Hanzeboodschap aanraken! Dat weten zelfs
sardientjes!’
‘Hoe kon ik dat nu weten?’ Zijn oren gloeien. ‘En jullie zagen zelf helemaal niks!’
‘Gewoon domme pech,’ zegt Cirnja. Eerst kijkt die stomme oen in een spiegel en nu dit weer, moet
ze denken. Ze is alleen te vriendelijk om het te zeggen. ‘Wat zag je precies?’
‘Dat je het huis niet moest binnengaan. Er stond een kruis door.’
‘De boodschap is vier dagen oud,’ zegt Cirnja. ‘Dus dit is van voor de brand. Verder nog iets?’
‘Een pijl met drie lussen en het getal 67.’
‘Welke kant wees de pijl uit? En die lussen? Zaten ze onder of boven? De volgorde is ook
belangrijk.’
Marek sluit zijn ogen om het beeld terug te halen. Het is opvallend scherp, alsof het in zijn
geheugen gebrand staat. Heldere paarse lijnen die tussen de andere graffiti lijken te pulseren.
Waarschijnlijk weer een Hanzetruc die elke kleuter kent.
‘Er stond meer bij. Ik zie het nu pas. Een spinnenweb en een oor.’
‘Een spin die je afluistert? Niets zeggen, want de webben hebben oren?’ Cirnja klakt met haar tong.
‘Doet er niet toe. Ze moeten hier in ieder geval weg.’
Bij de zevenenzestigste stap slaan ze bij een steegje rechts af en klimmen een wankele schutting
over. Voor hen ligt een veldje vol roestende winkelwagentjes. Honderden winkelwagentjes.
Klimplanten winden zich door de spijlen en openen blauwe en paarse kelken.
Het is doodstil, zo onwaarschijnlijk stil dat je het bloed in je oren kunt horen ruisen.
‘Doorlopen,’ fluistert Cirnja. ‘Vooral niet om je heen kijken en negeer alles in je ooghoeken. Het is
echt. Tot je er te nauwkeurig naar kijkt. We lopen nu de eerste lus en een andere weg is er niet.’
In een van de winkelwagentjes komt iets krakend overeind. Een paspop? Marek wendt zijn ogen
snel af.
‘Waar zijn we?’
‘Nog steeds Amsterdam. Niet de Gran Terre. De eerste lus bracht ons een beetje opzij van jullie
Amsterdam. Ik zag een vouw: een middeleeuwse muur waartegen een bezorger een hele stapel folders
gedumpt had. Gloednieuwe modefolders, die niemand ooit zou lezen. De lus opende hem
automatisch.’
De andere wagentjes bewegen nu ook. Een heimelijk geknars van verweerde wielen.
‘En dit?’
‘Dit is een soort puist op de realiteit, een zweer. Je zou dit het land van de Vergeten Dingen kunnen
noemen, van de verknoeide kansen.’
Ze versnelt haar pas.
‘Met de katjes die niemand meenam uit het asiel,’ vult Senni aan. ‘De poppen die niet eens uit de
doos gehaald werden.’ Ze klinkt gretig, alsof dit een heerlijk avontuur is.
‘Poppen?’ zegt Marek. ‘Wat is er voor engs aan oude poppen?’
‘Speel met mij,’ lispelt prompt een stemmetje. ‘Mij, mij.’ En dat is meteen een afdoend antwoord.
Het is zo’n afschuwelijk gortdroog stemmetje. Zo zou een pop spreken die zo lang in het hete zonlicht
en het stof heeft liggen wachten dat alle kleur eruit gebleekt is. Poppen met gezichten als vergeelde
schedels. Barbies die hun scherpe tanden bloot grijnzen. ‘Speel, speel met mij.’ Zo gretig, zo hatend
hoopvol.
Het koor zwelt aan, honderden stemmetjes als de ritselende poedervleugels van motten, stemmetjes
als uitgezogen bromvliegen in stoffige webben.
Als ze me te pakken krijgen, moet ik de rest van mijn leven nepthee drinken met poppen, gaat het
door Marek heen. Katjes aaien met ogen als gerimpelde pruimen. Ja, en vachten vol klitten,
waaronder je de ribben bij elke aai kunt voelen.
Hij huivert. Er is niets grappigs aan poppen of huisdieren die hun ondankbare baasjes hebben leren
haten.
‘Naar links!’ beveelt Cirnja. ‘De tweede lus!’ Ze rukt een verveloze tuindeur open in een wolk van
turfmolm.
Een bel klingelt, een onaangenaam dof geluid, alsof de bel uit een oud verfblik gemaakt is, met het
knipmes van een seriemoordenaar als klepel.
Het beeld is haarscherp. Het roestige blik met de uitgezakte vellen verf, het opengeklapte mes. Het
geheime mes, fluistert een geluidloze stem in Mareks hoofd. Het mes dat niemand ooit heeft
gevonden. Omdat het hier ligt. Vergeten.
‘De deur!’ gilt Senni. ‘Gooi hem dicht!’
Marek wervelt om zijn as en werpt zijn volle gewicht tegen de deur, wrikt de grendel knarsend
dicht.
Iets bonst tegen de deur, laat de planken knarsend doorbuigen. Marek stelt zich een vloedgolf van
smoezelige poppen voor, van broodmagere katten en teddyberen met fonkelende ogen.
‘Hij houdt het wel,’ zegt Cirnja, ‘we luidden de bel en daarom zijn we hier veilig. Aanbellen
betekent dat er iemand komt en voor hen gebeurde dat nooit.’
Marek voelt hoe de spieren in zijn nek zich ontspannen. Hij kan ze bijna horen ploppen.
‘Als er tenminste niemand door de achterdeuren komt,’ vult Cirnja aan. ‘Op hun eigen manier zijn
de Verloren Achtertuinen nog erger. Spinrag en grijs mos en vijvertjes met groen, stinkend water. Een
vochtige schemering zelfs op de mooiste zomerdag. Bittere motoren met gebarsten zadels die op hun
berijders wachten en van snelwegen en geel natriumlicht dromen.’
‘Je weet het wel te brengen.’ Marek zoekt hun nieuwe weg af. Aan beide zijden rijzen schuttingen
op: twintig, dertig meter hoog. Ze hangen over: onbereikbaar ver boven hen is de hemel niet meer dan
een blauwe kronkel.
‘Ik denk niet dat iemand ons hier durft te volgen,’ zegt Cirnja en Marek begrijpt perfect waarom.
Ze rennen door, maar nu op hun tenen. Niemand mag hen horen. Niets mag nieuwsgierig naar de
tuindeur schuifelen om ze wijd open te zwaaien en hen de weg te versperren.
‘Hoe ver nog?’ hijgt Marek.
‘Zevenenzestig stappen natuurlijk en dan nog vijf meer voor de derde lus.’
Vierenvijftig stappen en de gang vernauwt zich. Marek schuurt met zijn schouder langs het ruwe
vurenhout en dan moet hij zijdelings verder schuifelen.
‘Zie je het einde al?’ vraagt hij.
‘Nee, natuurlijk niet. Het is net zo onmogelijk als wanneer je naar het water staart om te zien of het
al kookt. Zolang je kijkt, gebeurt het gewoon niet.’
Zestig stappen en de weg is zo nauw dat ze zich tussen de schuttingen door moeten wringen.
Oorwurmen en duizendpoten tuimelen in Mareks haar en rennen omlaag over zijn wangen. Hij knijpt
zijn ogen stijf dicht en uit zijn keel welt een benauwd gejammer op. Hij slikt, duwt het geluid terug.
Dit is erger dan een nachtmerrie. Hij weet absoluut zeker dat het geen droom is, dat je hieruit
onmogelijk kunt ontwaken.
Nu hoort hij voor het eerst ook geluiden uit de tuin. Krakende tuinstoelen. En waarom kraken ze?
Wat staat daar langzaam uit op om naar de tuindeur te strompelen?
Of het slijmerige geborrel van een fonteintje. Hij ziet het groene water van de vijvers voor zich.
Tussen het kroos en luchtbellen drijven dode kikkers. Opgezwollen kikkers waarvan de ogen toch
traag in de kassen draaien zodra ze Mareks voetstappen opvangen.
‘Marek,’ borrelt een stem net achter de planken, hoogstens tien centimeter van zijn oor. ‘Ma-rek.
Kom je ons…’
‘Zevenenzestig!’ juicht Cirnja en opnieuw luidt de moordenaarsbel, blikkerig en vermoeid, maar
eindeloos welkom. ‘De derde lus!’
Zonlicht smakt tegen Mareks oogleden en laat ze openspringen.
Wat is het gedruis van de wereld toch heerlijk! De claxon van een vrachtwagen die door een rood
licht scheurt, de snerpende stemmen van twee Amerikaanse toeristes die een taxichauffeur weigeren
te betalen, de bries op zijn gezicht, vol zilt en dieselolie.
Ze staan opnieuw aan de oever van het IJ, achter het Centraal Station. Het licht van de ondergaande
zon kleurt de ramen van de gebouwen aan de overkant gloeiend brons en rood-goud.
Cirnja kijkt op haar horloge.
‘Dat was vlot. Het is net acht uur.’ Ze wandelt naar de rand van de kade en kijkt omlaag. ‘Hier zou
de lus moeten eindigen.’
‘Beetje vies water,’ zegt Senni. ‘Nog erger dan in Utrecht.’
‘Dat valt te regelen.’ Cirnja wroet in haar tas rond. ‘Dit zijn onze laatste restjes magie. Glazen
schelpen van de Dromende Kliffen. Als er nu geen reactie komt, staan we met even lege handen als
een kleihapper.’ Ze werpt een handvol glinsterende schelpjes in het grijze water.
‘Ik zie niks,’ zegt Senni. ‘Ze zinken gewoon.’
‘Een beetje…’ De rivier wordt zo doorzichtig als bronwater. Boven twee roestige fietsen met
onherstelbaar verbogen voorwielen zweeft een sloep met een omlaag geklapte mast. Een grijnzende
kikker vormt het boegbeeld. In zijn ene hand houdt hij een goedgevulde zak met goudstukken vast, in
zijn andere een kromzwaard met haaientanden. Aan zijn bolle buik te zien, heeft hij niets tegen het
goede leven.
‘Prima,’ zegt Cirnja. ‘De boot staat onder bescherming van Sint Gundmar, de Kikker Die In
Goudstukken Zwemt.’
Ja, denkt Marek, Gundmar is precies de juiste beschermheilige voor een koopman.
‘Op mijn vingers fluiten lijkt een beetje onbeleefd,’ zegt Cirnja twijfelend.
‘Goden zijn vaak zo snel beledigd.’
‘Laat mij maar,’ zegt Senni. ‘Kikkers zijn dol op vliegen en daarvan heb je er hier genoeg.’ Senni’s
hand flitst naar voren. Ze wervelt rond, springt. Als ze haar hand opent, liggen er vier bromvliegen,
een wesp en een dozijn muggen op haar handpalm te trekkepoten.
‘Aanvaard dit offer, o Keizer der kikkers wiens geringste kwak klinkt als het rinkelen van
tienduizend goudstukken,’ zegt ze plechtig en ze strooit de insecten over de rivier uit.
De sloep breekt borrelend door de waterspiegel en schudt het water af als een natte hond.
‘Denk je dat de waakvissen…’ begint Senni. ‘Ik bedoel, ik liet ze zomaar achter in Utrecht.’
‘Maak je maar geen zorgen. Voor de waakvissen zijn alle oceanen één reusachtige vissenkom.
Zodra ze ons horen, duiken ze op.’
21
Ze laten zich behoedzaam van de steiger zakken. De sloep deint amper mee, merkt Marek als zijn
voeten de planken raken. Alsof het eigenlijk een aanzienlijk massievere boot is.
‘Eens even kijken.’ Cirnja tast onder de achterbank. ‘Mooi zo. Ze hebben hier in ieder geval een
noodtas gestouwd.’
Ze trekt de rijgveter van de tas los en even vraagt Marek zich af waarom ze geen rits gebruikt
hebben. Een rits is een stuk handiger, of nee, een rits is techniek, iets uit de Oudlanden.
Waarschijnlijk komt hij binnen een mijl op de Achtste Oceaan muurvast te zitten.
‘Alle werkelijk noodzakelijke spullen zijn er in ieder geval.’ Cirnja haalt een koord uit een plastic
beschermhoesje. Het glanst als parelmoer.
‘Spinragkabel. Hier werkt hij amper, maar we kunnen hem vast afstellen.’ Ze draait zich naar
Marek en houdt de kabel op. ‘Ja, je pakt hem met allebei je handen vast. Net als Senni en ik. Hij moet
al je vingerafdrukken kunnen proeven.’
De kabel voelt eigenaardig levend aan in Mareks handen, alsof er een reeks miniharten in klopt.
‘Zet je schrap,’ zegt Cirnja. ‘Niet loslaten.’
Een venijnige steek en dan krast een ijskoude naald over Mareks vingertoppen en trekt de
windingen van zijn vingerafdrukken razendsnel na.
‘Dat is genoeg,’ zegt Cirnja en ze rolt het koord op. ‘Hij kleeft nu aan alles vast behalve aan ons.
Zo’n koord is trouwens sterk genoeg om een driemaster aan te meren in een orkaan.’
‘Ze hebben ook Tesaband,’ zegt Senni. ‘Dat is nog beter. Geen magie en het werkt overal.’
Cirnja pakt het volgende voorwerp.
‘Dit geval hier, we noemen het een wissellamp. Dat “wissel” omdat hij altijd werkt, zowel in de
Oudlanden als in de Gran Terre. Hier gebruikt hij elektriciteit.’ Ze pakt de hendel vast. ‘Kijk, als je dit
geval draait, laad je zijn accu op. Zodra we in de Wijdere Wereld zitten en al jullie techniek
uitsputtert, dan nemen de heilige antennes het over. Het kruis en de maansikkel zuigen magie op,
mana, en laten de zilveren zonnecirkel om het lampje stralen. De meeste werkelijk gevaarlijke
plaatsen zitten barstensvol zwarte magie. Het handige is dat de lantaarn dan juist harder gaat branden.
Duisterlingen haten licht, vooral helder zonlicht, en daar is deze lantaarn juist goed in.’
Ze pakt een boek op met een plastic kaft.
‘Dit is het belangrijkste onderdeel van het hele reddingspakket: de Lonely Planet-gids voor de Gran
Terre. Het beschrijft alle landen en hun gewoontes. De goedkope adresjes, waar de waard toch je strot
niet doorsnijdt of je als slaaf verkoopt. De al te scherp gekruide gerechten die je beter kunt vermijden.
Neem een hap van Brendaanse wettelings-in-het-zuur en je loopt tien dagen later nog met een zuinig
rimpelmondje rond. Of de heilige pelgrimsdagen thuis, in Prester Johnsland. Laat je schoenen dan
beslist op je hotelkamer achter! Anders hakken de Schaterlachende Harlekijns je voeten namelijk af
met hun sikkels en moet je op bloederige beenstompjes verder strompelen.’
‘Dat zijn inderdaad handige zaken om te weten.’ Marek bladert in het boek.
‘En dat staat allemaal op honderdvijftig bladzijden? Knap. Dit lijkt trouwens alleen over Nederland
te gaan.’
‘De reisgids heeft zo veel bladzijden als er nodig zijn. Hij vertelt je alleen over waar je bent. In
Prester Johnsland of Fusang zal de gids zo’n tienduizend bladzijden tellen.’ Ze neemt de gids uit zijn
handen. ‘Er is meer. Kijk, als ik nu mijn duim op de pagina druk…’
De letters kronkelen, verschuiven. Ze staan plotseling in een spiraal op de bladzij en ze doen Marek
nog het meest denken aan de afdrukken van vogelpoten.
‘Dat is Handels Soemerisch. Modern spijkerschrift. Alleen analfabeten kunnen het niet schrijven.’
‘Zoals ik.’
‘Wat je niet weet, kun je leren.’
Cirnja ritst een nieuw zakje open. ‘Dit hier is reisbrood. Als je het in zeewater doopt, zwelt het op
tot zeshonderd keer zijn eigen gewicht. Gebruik nooit meer dan een paar korrels.’
‘Cirnja!’ roept Senni. ‘Daar zijn ze! Mijn allerliefste schattevissen!’ Senni’s haren druipen. ‘Ik
stopte mijn hoofd onder water en floot ze.’
Kromme vinnen snijden door het water en Marek voelt zich meteen een stuk veiliger. Alsof je een
stel gemene honden naast je hebt lopen: van die absoluut verkeerde, naar iedereen grommende
rothonden met bekken als berenklemmen en een zeldzaam slecht humeur, maar ze staan wel aan jouw
kant.
Hij draait zich naar Cirnja.
‘Wat doen we? Proberen we nog een keer over te steken naar de Gran Terre? Nog even en de
schemering valt in .’
‘Met de reddingskist moet het lukken. Die is juist bedoeld om uit de Oudlanden te breken. Magie
genoeg: de hele bodem is volgeplakt met amuletten.’ Ze vist de fles met de parel uit haar tas en bindt
hem met het spinnenkoord aan de voorplecht vast.
De fles schiet vooruit en trekt het koord strak. Ze drijven langzaam van de kant weg.
‘De hemel is al rood. Nog even wachten. Zodra hij groen kleurt, probeer je de horizon naar ons toe
te trekken.’
‘Prima.’
‘En dames en heer ook, bevalt het een beetje op het water?’
Een man slentert naar de rand van de steiger. Hij heeft een borstelig snorretje, ziet Marek, een
beetje zoals zo’n Engelse piloot uit een ouderwetse oorlogsfilm. Achter hem staan een stuk of twaalf
anderen en de hele groep is subtiel verkeerd. Drie Hare Krishna’s met kaalgeschoren hoofden en
oranje gewaden, een motorrijder in een veel te heet leren pak voor dit zomerweer, terwijl hij toch geen
enkele rits heeft opengetrokken. Drie Antilliaanse meisjes met opgekamd haar en venijnig
klikklakkende stilettohakken.
‘Stra Poulou is het niet? De meisjes Stra Poulou?’
In de open reddingsdoos straalt de lantaarn met een intens groene gloed, alsof het uit tienduizend
vuurvliegen gedistilleerd werd. En het is niet het lampje dat straalt, maar de zilveren zonneschijf.
‘De lantaarn!’ sist Marek tegen Cirnja. ‘Hij heeft magie!’
‘Hij kan niets doen,’ zegt Senni. ‘Onze waakvissen…’
De man moet uitzonderlijk scherpe oren hebben. ‘Waakvissen zijn het probleem niet, indringster,’
zegt hij en hij strekt zijn linkerhand uit, kromt zijn vinger. De andere leden van zijn groep staan achter
hem, stokstijf, met hun armen op precies dezelfde manier opgeheven. Ze hebben allemaal hun ogen
gesloten en hun tanden zitten op elkaar geklemd in een doodskopgrijns, alsof ze intense pijn lijden. En
dan ziet Marek iets afgrijselijks. Ze verouderen voor zijn ogen. De vouwen in hun mondhoeken
worden dieper, hun huid valer. Rimpels waaieren uit over hun voorhoofd en door het haar van een van
de meisjes schiet ineens een grijze streep.
Hij zuigt ze leeg, denkt Marek en hij moet bijna kotsen van afschuw en walging. Voor hem zijn het
niet meer dan een soort magische batterijen. Hij steelt hun levenskracht voor zijn eigen bezwering. Al
hun dagen en jaren. Dit is verkeerd, zo eindeloos verkeerd.
‘Water,’ zegt de man, ‘ik noem je bij je ware naam.’ Het woord dat van zijn lippen sproeit, zit vol
vreemde gorgels en geklater en Marek zou het in geen duizend jaar kunnen herhalen. ‘Gehoorzaam
mij.’
‘Ik luister. Ik gehoorzaam.’
De stem lijkt van alle kanten tegelijk aan te rollen. Hij is samengesteld uit het monotone geklots
tegen de palen, het meeuwengekrijs, het zenuwachtige geklepper van een touw tegen de mast van een
aangemeerd zeilschip.
‘Breng de kinderen hier,’ beveelt de man.
‘Ik luister. Ik gehoorzaam.’
Onder de sloep vormt zich een hand van grijs water. Bruisende vingers krullen en dan komt de hand
in beweging, tilt de boot hoog boven de rivier en draagt hem naar de steiger.
De hand beweegt traag, zo traag als een bejaarde met een rollator. Senni’s waakvissen stuiven naar
voren, springen op, en bijten in de wiebelende waterhand, maar water is onkwetsbaar. Het kan niet
bloeden en gapende wonden vloeien meteen weer dicht.
Voor Marek wordt de wereld ondraaglijk scherp en lijkt de tijd stil te staan. Langs de kade drijven
bolletjes piepschuim, een dode duif, doorweekte treinkaartjes. Het is de grens tussen water en land,
realiseert hij zich, tussen natuur en stad. Een vouw, denkt Marek, een dubbele vouw, en ik kan hem
openen.
Hij kromt zijn vingers en godzijdank tintelen zijn nagels, rennen er vurige mieren over zijn
vingerkootjes.
Ik kan het.
Hij grijpt de steiger in gedachten vast en duwt hem keihard van zich af. Vouw de wereld open en
maak alles groter. Sleur de Gran Terre de horizon over tot de man een stipje wordt en zijn magie ons
niet meer kan bereiken. Elke richting is goed: desnoods Haroens Kromzwaard van het allerdiepste
zuiden.
Twee, drie tellen verduistert de hemel en gloeit het groene kruis van Prester Johnsland op. De daken
van het Centraal Station krimpen tot speelgoedgebouwtjes, wijken naar de horizon.
Een droge tik in zijn hoofd, even definitief als het breken van een tot het uiterst gespannen
meertouw en het kruis dooft.
De steiger ligt niet verder dan een meter of tien.
De man knikt. ‘Ik begrijp waarom Harcourt jullie zo graag wilde hebben. Een vouwer en nog zo’n
krachtige ook.’
‘Sorry,’ zegt Marek tegen Cirnja en Senni. ‘Ik deed. Ik…’
Senni veert overeind en steekt haar kin omhoog. Als je Senni niet zou kennen, zou je het parmantig
kunnen vinden, grappig. Ze kijkt de man recht aan. ‘Die waterelementaal van je, dat is maar een
kleintje. Zo’n miezertje. Zal ik je eens een echte laten zien? Olga, Olga Slangensteen riep hem. Hij
wilde eerst niet komen, maar ze maakte hem boos. Zo boos.’
‘Nee!’ roept Cirnja. ‘Dat is waanzin. Je weet niet eens of het wel zijn echte naam was! En het is
geen bezwering! Alleen een spotvers om hem woedend te maken. Bovendien verzon ik het maar. Het
is onzin!’
‘Dat is net wat we nodig hebben. Een woedende watergeest. En papa zegt dat de beste spreuken
kakelvers zijn.’ Senni legt haar hoofd in haar nek en haar stem schalt over het water:
Hoor mij, Tsuna Tsunami!
Je noemt je Shogun der Golven,
maar ik lach om je!
Voor mij
ben jij
een zielig kabbeltje
met een dotje schuim.
Senni spuwt in het water, en Marek weet dat het een magisch gebaar is. Veel krachtiger dan een
volwassene dat zou doen. Senni méént het.
Tsuna Tsunami!
Volgens mij
kun jij
amper een spiering
op het strand duwen!
Ze ploft op de bank neer en grijpt de boorden vast.
‘Zet je schrap. Dit gaat heftig worden.’
Achter hen begint een dof gerommel, een geluid zo zwaar en diep dat Marek prompt aan een ander
Björn-en-Olgaverhaal moet denken. Machtig als het kloppen van het hart van de wereld.
Hij werpt een blik over zijn schouder Een muur van inktzwart water komt aanrollen: schuim vormt
spierwitte aders. De golf is even breed als het IJ.
‘DOTJE SCHUIM!’ brult een stem als duizend Niagara’s. ‘SPIERING OP HET STRAND! IK BREEK ALLE GRATEN
IN JE LIJF!’
‘Had ik gelijk of niet?’ zegt Senni. ‘Man, wat is hij vreselijk kwaad. Net wat we nodig hebben!’
De vloedgolf vult de halve hemel.
Hij is hoger dan de Domtoren, denkt Marek. Hoger dan tien kerktorens. Senni is gek: dit overleven
we nooit.
Het is een spookgolf, ziet hij nu. Niet helemaal van deze wereld, want hij kan er dwars doorheen
kijken. De monstergolf rolt over een rondvaartboot heen, passeert een zeilboot zonder dat de zeilen
zelfs maar meetrillen. In de Oudlanden is de vloedgolf niet meer dan illusie, een luchtspiegeling.
Marek en de twee Hanzemeisjes hurken echter in een sloep vol magische voorwerpen, de sloep zelf
is pure magie en voor hen is de golf volkomen solide.
De golf haalt de sloep in, tilt hem op en de bodem valt uit Mareks maag. De versnelling duwt hem
zo krachtig omlaag dat de bank protesterend kraakt onder zijn plotselinge overgewicht. Hij balt zijn
vuisten, knijpt zijn ogen stijf dicht.
‘Hou ze open, dombo!’ Senni stompt hem keihard tegen zijn arm. ‘Dat is zonde! Je bent Cirnja’s
oeluk! Hoe kun je je verhaal nu ooit vertellen als je hier met dichtgekleefde ogen zit?’
Senni heeft gelijk. Denk als Björn Bloedzwaard, als een oeluk! Je sterft maar één keer en het is
inderdaad pure verspilling om er niet met volle teugen van te genieten.
De sloep suist als een surfplank langs de kromming van de vloedgolf. Het wa-
ter buldert en bruist en wordt een overhangende tunnel, vol bloedrood avondlicht. De fles zweeft
voor de boeg uit, aan het strakgetrokken spinnenkoord.
Zo’n oerkracht, zo’n dreunend geweld! Een omgekeerde waterval is het, een die de hemel in stort,
omhoog in plaats van omlaag. Marek grijpt het boord met beide handen vast en kijkt over de rand
omlaag.
De stad ligt al kilometers achter hen. In de schemerige diepte zijn de weilanden blokjes
donkergroen vilt geworden. De koeien niet meer dan grijze stipjes.
Hoogtevrees doet zijn keel dichtknijpen (ik kreeg al de bibbers van een achtbaan!) en hij kijkt weer
naar die muur van water.
Dat is absoluut geen verbetering. Dit water leeft: tentakels stollen uit het water en tasten naar de
sloep. Een haaienkop van kronkelend wier en schuim duikt op. Elke tand is een scherf messcherp
koraal. De ogen zijn kompaskwallen met gele strepen.
Met een slag van zijn staart glijdt hij op de sloep af. De muil gaapt wijder en wijder: een draaikolk
vol tanden.
Marek zit verstijfd op de bank en probeert een waarschuwing naar Cirnja te schreeuwen. Het blijft
in zijn keel hangen, niet meer dan een ratelende gak.
Dit was het dan, flitst het door hem heen. Opgeslokt door een spookhaai. Met boot en al…
‘Waakvissen!’ Senni mept met haar vlakke hand op het water. ‘Grijp hem, Happer! Bijt hem,
Dolkvin!’
Ze klinkt zo opgetogen, zo totaal gelukkig dat Marek een steek van jaloezie
voelt. Senni is helemaal hier. Ze woont in haar eigen avontuur.
Twee waakvissen schieten onder de kiel vandaan en stuiven op de haai af. De voorste doet zijn
naam eer aan en hapt een oog uit. Dolkvin bijt zich als pitbull in de neus van zeewier vast.
De waterhaai schudt woest met zijn kop, jankt. Een tweede beet en zijn magie hapert, faalt. De haai
valt in een stroom koraal en zwierend wier uiteen.
Nu begrijp ik waarom Senni zich zo veilig voelde. Onze waakvissen zijn zo veel woester en gemener
dan elk ander zeemonster…
‘Waar ben je?’ rolt de stem van Tsuna Tsunami aan. ‘Ik vul je brutale muil met zeeschuim, ik laat
mossels in de kassen van je ogen wonen!’
‘Hij kan ons niet zien,’ zegt Cirnja. ‘We zijn gewoonweg te klein, te nietig. Het is alsof je een
microbe probeert te vinden die op je eigen oogleden zit te giechelen.’
‘Morzel al je graten!’ brult de watergeest maar de overtuiging is uit zijn stem verdwenen.
‘De horizon!’ joelt Senni. ‘Daar gaan we!’
De horizon lijkt inderdaad onzinnig dichtbij. Niet verder dan een meter of dertig. Twintig, tien…
Het land verdwijnt, de Aardse hemel met zijn laatste flarden zonsondergang. Een gigantische zee
strekt zich voor hen uit. In de schemering fonkelt een kruis van groene sterren.
Cirnja slaakt een zucht van opluchting die uit haar tenen lijkt te komen.
‘We hebben het gehaald. We zitten in Geddits eigen tijd. Nu loopt onze klok even snel als de zijne.
De weken en maanden snellen niet langer als een schaduw voorbij.’ Ze leunt tegen Mareks schouder
en valt prompt in slaap. Hij sluit zijn eigen ogen. Het is krankzinnig: hij raast in de kromming van een
monstergolf door een volkomen onbekende oceaan maar hij weet dat hij veilig is.
In zijn droom ligt Marek in zijn eigen bed, op de boerderij. Het ochtendlicht valt naar binnen door
een spleet van de blauwe gordijnen waar zijn moeder oerbeesten op genaaid heeft. Een knalrode
tyrannosaurus rent achter een lichtgroene stegosaurus aan.
Buiten kraait een haan.
Grappig, denkt hij, ik wist niet dat we een haan hadden. Schapen mekkeren en dat is precies zoals
het op een boerderij hoort. Zelfs als ze geen schapen hebben en de varkens en koeien nooit uit hun stal
komen.
Als hij het gordijn opentrekt, ziet hij zijn vader en moeder hand in hand over het erf lopen. Ze lopen
zo licht, zo opgetogen dat ze bijna dansen. In de verte glooien heuvels, heuvels zo vibrerend groen en
sappig dat je dolgraag door de halmen zou rollen.
Ik ben thuis, denkt hij, ik ben eindelijk weer thuis en zelfs in zijn droom springen de tranen hem in
de ogen.
Uit: Lonely Planet-gids voor de Gran Terre, aangepaste Hanze-uitgave
Noodkoffer
Elke Hanze-noodkoffer bevat een aantal essentiële zaken:
A. Wissellantaarn, met zwengel (1) om de accu in de Oudlanden op te laden. In de Gran Terre
schakelt hij automatisch over op magie en vangt hij zijn kracht (mana) op met een stel antennes. Het
kromzwaard (2) werkt het beste in het Kalifaat, de Keltische spiraal (3) in Brendaan, het Egyptische
kruis (4) in Veneto Secundo en Prester Johnsland, de richtingwijzer van gestapelde stenen (5) in
Ultima Thule, terwijl de beeltenis van Huitzilpochtli (6) voor Atzlan-Cibolai bedoeld is. Fusang
gebruikt het teken voor rijkdom (7). De Maori’s ten slotte vertrouwen voor licht op de gedroogde
ogen van gluurvissen die ze langs de rompen van hun kano’s hebben geplakt.
B. Spinragkoord. Dit koord rekt zich zo lang als nodig is en kan desnoods een halve kilometer
worden. Het kleeft aan alles vast dat niet tegen het tasteinde (T) gehouden werd.
C. Oortjes. Voor de belangrijkste talen zijn er magische amuletten in de vorm van oortjes. Hang ze
om en je spreekt en verstaat de taal. Schrijven en lezen is echter een andere zaak. Hanzn Sprach (1),
Mandarijns (2), Inuit (3), Arabisch (4), Nahuatl (5), Maori pidgin (6), Gaelic (7), Italiaans (8).
D. Minizakje reisbrood. Dit voedsel blijft desnoods eeuwen goed en zodra je ze in zeewater doopt,
zwelt het op tot zeshonderd keer zijn eigen gewicht. Gebruik nooit meer dan een paar korrels. De
smaak is helaas afgrijselijk.
E. Waterfles. Deze met magie geladen fles zet zeewater prompt om in drinkwater.
F. Rollen Tesaband. Dit is het enige materiaal dat zowel in de Oudlanden als de Gran Terre perfect
werkt.
G. Een rol koperfolie om magie af te weren of te bewaren.
H. Drie paar matrozenmuilen met wegwijsgesp.
I. Een pak illusievliezen in koperfolie.
J. Glazen vishaken en een uitschuifbare haaienspeer.
K. De onontbeerlijke handleidingen voor verdoolde reizigers: Magie voor Dummies en de Lonely
Planet-gids voor de Gran Terre.
22
Alex van Dessen staat in de deur van de logeerkamer en het is alsof zijn hoofd vol mist zit. Waarom
heeft hij al zijn oude jongensspullen in die kamer opgeslagen? Die vliegtuigmodellen en dat
skateboard. Het rare is dat al die spullen er heel recent uitzien, zo nieuw, en hij kan zich niet
herinneren dat hij ooit modelletjes in elkaar geplakt heeft. Veel te priegelig werk. Geef mij maar een
stevige schop, of een hamer met een stel spijkers onder handbereik.
Die poster van die blonde del? ‘Shakira’ melden schots en scheve tattooletters. Allemaal krullen en
hij heeft niets met krullen. Alex heeft nooit van die Shakira gehoord en het lijkt hem ook niets voor
Magda. Magda draait bij voorkeur van die Nederlandse bands, Bløf, Pater Moeskroen, Anouk.
Lelijke gordijnen trouwens. Flink verbleekt en waarom heeft Magda er van die rare oerbeestjes op
geborduurd? Misschien iets voor een neefje?
Hij pakt het skateboard op. Ik weet zeker dat ik nog nooit op een skateboard gestaan heb. Die zag je
alleen in Amerikaanse films. Ik had rolschaatsen en noren in de winter.
‘Alex?’ roept zijn vrouw uit de badkamer. ‘Kun je even komen?’
‘Ja hoor.’ Hij voelt een vlaag van opluchting. Alles is beter dan deze kamer. Dan het afgrijselijke
gevoel dat zijn herinneringen als gebroken aardewerk in zijn hoofd liggen.
‘Wat is er?’
Ze kijkt hem aan met een blik die hij absoluut niet kan plaatsen. Twijfelende opwinding? Een beetje
alsof ze een allemachtig duur cadeau voor me gekocht heeft waarvan ze niet zeker weet of ik het wel
mooi vind. Dat is het. De vorige Vaderdag toen ze met…
‘Ik moet je iets vertellen,’ zegt ze en dan weet hij antwoord al. Niet dat je een Sherlock Holmes
hoeft te zijn met dat verkleurde buisje in haar hand.
‘Je bent zwanger!’ Hij pakt haar bij de schouders vast en ze drukt zich tegen hem aan.
‘Ja,’ fluistert ze, ‘ja, eindelijk. Je wordt vader.’
‘Wow,’ zegt Alex. ‘Wow.’
‘Je vindt het goed? Wel oké?’
‘Het is fantastisch!’
Vijf minuten later staat hij met zijn arm om haar schouders in de deuropening van de logeerkamer.
‘Ik ben bang dat gasten voortaan op een veldbed moeten slapen of de bank. Dat bed is veel te groot.’
Hij gebaart naar de muur. ‘Ik haal ook meteen een paar emmers blauwe verf. Zo’n mooie pastelkleur.’
‘Je weet nog niet eens of het een jongetje wordt.’
‘En de andere muur verf ik roze. Dan zitten we goed. Zelfs als het een tweeling wordt.’
Die avond propt Alex de verkleurde gordijnen en de modelletjes in vuilniszakken. De posters trekt
hij van de muur.
Weg met die ouwe meuk. Een nieuw begin.
23
‘Hij is dood,’ zegt Ralph. ‘Door een of ander magisch wapen. Die vervloekte indringers!’
Op de tafel ligt de Sp!ts opengeslagen op de foto van het slachtoffer. verdronken man op steiger
gevonden, schreeuwt de kop. Ralph kent de tekst intussen bijna uit zijn hoofd. Smeelings longen
waren met water gevuld geweest, zo barstensvol dat ze uitgescheurd waren. Zijn colbert en ondergoed
bleken echter kurkdroog. De politie vermoedt een misdrijf.
Ja, natuurlijk vermoedt de politie een misdrijf maar verder dan een vermoeden zullen ze nooit
komen. Wat snappen zulke clowns nu van magie?
Ralph Harcourt voelt zich lichtelijk onpasselijk. Misselijk en hulpeloos en hij heeft de neiging met
zijn handen te wapperen of zenuwachtig op het tafelblad te trommelen.
Dit is de eerste keer, de allereerste keer, dat er iemand van zijn team gestorven is. Nee, niet
gestorven, vermoord door een indringer. Houd dat vast.
Bij Homeland Security heeft hij drie keer een verdachte gearresteerd, maar dat verliep altijd uiterst
beschaafd. Steeds met een team van minimaal acht man en geen van de verdachten had een wapen
getrokken of was zelfs maar op de vuist gegaan.
‘Het is oorlog,’ zegt Timur al-Rashid. ‘Smeeling was een soldaat.’ Hij maakt een vreemd
handgebaar, een draai van zijn duim waarbij hij tegelijk een wijsvinger opsteekt. ‘Soldaten sterven.’
In zijn stem klinkt een zekere voldoening door en Ralph begrijpt dat ineens volkomen. Nu is het echt.
Menens. Geen jongensspel meer. Het bloed van een van je eigen mensen, van een martelaar, maakt
het doel heilig. Maakt je vrij om terug te slaan. Keihard.
‘No more mister Nice Guy!’ zingt het door zijn hoofd. We zullen die indringers respect bijbrengen.
Respect voor Amerika, voor het Vrije Westen.
‘De Bijbel verbiedt tovenarij,’ zegt hij. ‘Alle magie.’ Het is een rare opmerking, want hij heeft al
twaalf jaar geen kerk vanbinnen gezien en de Bijbel heeft hij sinds de zondagsschool zelfs niet meer
doorgebladerd.
‘Niet alleen de Bijbel,’ zegt Timur. ‘De Koran keurt magie even hard af. “Luister niet naar djinns en
kwade geesten.”’
‘Ze komen van buiten,’ zegt Ralph peinzend. ‘Eigenlijk zijn ze niet helemaal menselijk. Toch?’
Boek 2
De Loerende Zandbanken
1
Cirnja trekt aan Mareks oorlel. ‘Word eens wakker.’
‘Ik dacht dat het al ochtend was. Er kraaide een haan.’
‘Hier niet.’
De hemel is gevuld met schitterende sterren en het is zo onwaarschijnlijk donker dat hij zelfs hun
kleuren kan onderscheiden. Daar is de Kleine Beer, de Draak. Gerbens vader zette bij heldere
winternachten zijn telescoop midden op het erf en vroeger had hij Marek de sterrenbeelden geleerd.
Marek verplaatst zijn blik en zoekt de tekens van de dierenriem. Daar heb je Castor en Pollux van
de Tweelingen, de Steenbok. Dat moet…
Hij verstijft. Er zijn domweg te veel sterrenbeelden. Neem dat kruis van groene sterren nu, of die
sliert daar die in een lichtend wolkje eindigt. En die vette, bijkans paarse lichtpunt twinkelt niet en
moet dus een planeet zijn.
Marek kan alle planeten in een oogopslag herkennen, de vette stip van Jupiter, de bloedrode druppel
van Mars, Venus die vlak voor de zon opkomt en aan de horizon staat te stralen. Geen van die
planeten is ook maar vagelijk paars.
Zijn maag trekt samen en hij voelt een diepe angst, het verliezen van elk houvast. De sterrenhemel
is het enige dat altijd hetzelfde is, het fundament van alles. Hij kijkt Cirnja smekend aan.
‘Leg het me uit. Ik ken de hele sterrenhemel en ik weet dat dit niet kan.’
‘Tja, wat zal ik zeggen? De hemel van de Gran Terre is wijdser dan die van jullie. De horizon ligt
letterlijk oneindig ver zodat de sterren nooit onder hoeven gaan.’ Ze gebaart naar het zuiden: ‘Die
boog van sterren is Haroens Kromzwaard. Als je daarheen koerst, kom je uiteindelijk in het Kalifaat
aan. Dat sterrenbeeld daar is de Gevederde Slang, van Atzlan-Cibolai. Daar zeilt Sinte Brendaans
Boot, de Rat van Fusang. Het Masker brengt je naar de havens van Veneto waar de edelen maskers op
hun gezichten groeien als insecten hun dekschild.’
‘Ik wou dat ik een telescoop had. Zo veel nieuwe sterren. Onbekende planeten.’
Hij herinnert zich de eerste keer dat hij Saturnus het veld van de telescoop zag binnenglijden. Een
planeet met een ring. Tegen het zwart van de nacht leek het een kostbaar juweel en de adem had in
zijn keel gestokt. Zo mooi. Zo vreemd.
Zou die paarse wereld ook in een cirkel van ringen draaien? Met een dozijn manen van ijs?
‘Je hebt niet bijster veel aan sterren,’ zegt Cirnja. ‘Behalve voor de richting natuurlijk. Alleen
dwazen proberen de toekomst in de sterren te lezen.’
‘Weet ik,’ knikt Marek. ‘Astrologie werkt van geen kanten.’
‘Ja, de onzin die sommige kleihappers geloven. De toekomst kun je immers alleen maar in het zwart
lezen? In de donkere stukken tussen de sterren.’
‘Dat werkt wel?’ Thuis zou hij haar uitgelachen hebben. Astrologie is klets. Sterren en planeten
geven niks om de liefdeslevens van mensen en met hun carrière en bankrekening bemoeien ze zich al
helemaal niet.
‘Het gaat een beetje als bij wolken. Je kunt er elke vorm in zien die je maar
wilt. Galopperende zeepaarden, regendraken, heksen met touwhaar en kromme neuzen. Kijk naast
de sterren. Probeer de letters in het zwart te zien. Daar bijvoorbeeld, naast het zeil van Sinte
Brendaans Boot.’
Ze wijst en ineens is het alsof de hemel zich binnenstebuiten keert. Het zijn niet langer fonkelende
sterren tegen een duistere nachthemel maar zwarte lettertekens tegen een hemel van wit poederlicht.
Het moeten er miljoenen zijn: sommige letters zo groot als een kwart van de hemel, andere petieterig
klein.
‘Zoek letters die je herkent,’ raadt Cirnja hem aan. ‘Negeer de rest. De toekomsten van alle mensen
die nu leven staan tussen de sterren geschreven, alle veertig miljard. De meeste mededelingen slaan
natuurlijk niet op ons.’
Het is een wirwar: alsof iemand duizenden doorzichtige kranten over elkaar heen heeft gelegd.
‘Daar staat een zin in het Nederlands. Kus. Wacht, dat is een O. Kus Olga’s Schwester? Dat is
“zuster” in het Duits. Ja, het staat daar echt. Enig idee waar dat op slaat?’
‘Misschien iets met prinses Zilverster? Ze was inderdaad de jongste zus van Olga Slangensteen. In
sommige verhalen dan. Kus prinses Zilverster?’ Cirnja krabt over de muis van haar duim.
‘Duisterwoorden zijn tricky. Ze zeggen nooit duidelijk wat ze bedoelen. Net als veel voorspellingen
snap je ze pas als het te laat is. Natuurlijk was de “neef van je neef ” geen ver familielid maar je
bloedeigen broer. Dat soort ongein.’
Marek snuift. ‘Dit is net zo erg als astrologie! Waarom wauwelen ze toch altijd
over de liefde?’ Hij concentreert zich. ‘Wacht, nog een paar letters. Een zin: vraag de planeet alles
of sterf.’ Hij spreidt zijn handen. ‘Welke planeet? Jullie dierenriem zit bomvol planeten.’
‘Ik denk dat het om de reisgids gaat. De Lonely Planet-gids. Hou het gewoon in gedachten.’ Ze pakt
hem bij de arm. ‘Stop nu. Het is stom om de hemel te overvragen. De goden haten hebberds.’
‘Goed. Oké. Mocht ik prinses Zilverster ooit ontmoeten, dan zal ik zeker niet nalaten haar te kussen.
Alleen liever niet met Björn in de buurt.’
Zodra hij zijn blik afwendt, lijken de sterren te verschuiven, rond te darren als kikkervisjes. Die
komeet bijvoorbeeld, zo laag in het westen dat zijn staart over de golven lijkt te zwieren, hing die er
eerder ook al?
‘Mag ik je nog iets vragen?’
Cirnja grinnikt. ‘Iets dat zelfs de zwarte woorden je niet kunnen vertellen? Ik zal mijn best doen.’
‘Het gaat om Senni. Waarom heeft zij toch zo’n pesthekel aan me? Ze blijft mij maar uitschelden en
op me inhakken. Niets wat ik doe, is ooit goed. Ik weet intussen echt wel dat ik niks weet en een
stomme kleihapper ben.’
‘Je hebt zeker nooit een zusje gehad? Senni doet heel erg beleefd tegen de
mensen die ze niet, hoe zeggen jullie dat, niet ziet zitten. Als ze je ‘u’ of ‘meneer’ noemt, kun je het
wel schudden. Nee, ze bewondert je juist. Ik denk dat ze ook een beetje jaloers op mij is. Dat je mijn
oeluk bent.’
‘Ik wist niet…’
‘Meisjes van negen zijn nog gecompliceerder dan katten. Weinig kans dat je ze snapt.’
Hij kijkt naar Senni, naar de manier waarop ze zo ontspannen met haar hoofd op het gewatteerde
hengsel van de noodtas ligt, met haar mond halfopen, en in zijn hersens verschuift iets. Senni is ineens
geen hinderlijk lawaaierig rondhopsbeestje meer, geen gehaaide kraai, die hem steeds voor de voeten
loopt als hij eigenlijk veel liever met Cirnja alleen zou zijn.
Ze voelt zich veilig. Ze vertrouwt ons, mij en Cirnja. In gedachten trekt hij een vlammende kring om
Senni zoals een oeluk met de punt van zijn zwaard zou doen. Niemand mag haar deren. Als iemand
haar kwaad doet, vermoord ik hem.
Het is een nieuwe emotie, feller dan verliefdheid en tegelijk volkomen kalm. Hij hoeft niets van
Senni. Bij andere meisjes heeft Marek zich ook wel de grote beschermer gevoeld, maar dat had altijd
iets dubbels, de baas spelen omdat hij sterker was. Die meisjes hadden meegespeeld en zich tegen
hem aangevlijd terwijl ze bewonderend naar hem opkeken. Senni zou nog liever zijn neus afbijten dan
zo zwijmelig doen.
Ik ben haar broer, realiseert hij zich, Senni’s grote broer en dat is een even
machtige en wonderbaarlijke titel als Cirnja’s oeluk.
‘Je snapt het,’ zegt Cirnja. ‘Ik zie het aan de blik in je ogen.’
2
Het is eindelijk avond, na een werkelijk moordend hete dag. Boven het zand van de Korte Duinen
van Soest golft de lucht nog en Ralph Harcourt ziet de dennenstammen kronkelen alsof ze wuivend
zeewier zijn. De zandverstuiving ligt verlaten onder een tropisch mistige hemel: bij zesendertig
graden waagt niemand zich in de volle zon. Later op de avond zullen horden pubers toestromen om
kampvuren aan te steken en de boomboxen van hun scooters te laten schallen.
‘Heet genoeg voor je?’ grapt Ralph. ‘Ik bedoel, jij bent natuurlijk heter gewend. Kamelen, eh?’
‘Een drooglander djinn zou dit onaangenaam kil noemen en hinderlijk vochtig.’
Ze wandelen dieper de duinen in en het gortdroge mos verkruimelt onder de zolen van Ralphs
Nikes. Zijn collega draait om zijn as, rent in spiralen rond, stapt met gesloten ogen achteruit.
‘Dit is wel doolhof genoeg,’ zegt Timur ten slotte. ‘We zijn uit het zicht van iedere dwangsgluurder
of spinnenwerper.’
‘Huhum.’ Spinnenwerper: zijn collega heeft het ongetwijfeld over iets magisch. Toch blijft het
irritant en Ralph vermoedt dat Timur zulke uitdrukkingen weloverwogen gebruikt. Om Ralph met zijn
neus op zijn onwetendheid te drukken.
Je gaat je gang maar. Ik weet dat je mij even hard nodig hebt. Als het om techniek gaat, heb je twee
linkerhanden.
‘Zullen we dan maar?’ Ralph vist de vlammenwerper uit zijn aktetas. Het is een zakmodel, goed
voor een vuurstoot van hoogstens een minuut, maar de vlam is witheet, bijna onzichtbaar.
‘Niet zo haastig. Ik strooi eerst zout. Drooglanders heersen niet alleen over de woestijn maar ook
over geheime zandbanken van de zee, de schepenverslinders.’ Hij snijdt een zak Jozo-keukenzout
open en leegt hem over het zand. ‘Ga je gang.’
Het zand gloeit op onder Ralphs vlam. Eerst rood, dan bijna wit.
Na een halve minuut houdt Timur zijn hand op. ‘Stop maar. Het zand mag niet smelten. Aan glas
hebben we niets.’
Hij knielt voor de berg nagloeiend zand.
‘Emir van het zingende zand,’ declameert Timur, ‘van de duinen eindeloos. Hoor mij!’
Het zand verschuift, vormt zich tot een gezicht. Een slangentong likt over lippen van geblakerde
kiezels.
‘Ik verwachtte eerder een bericht. Ik leende jullie vonkende amuletten, honingzwaar van het
zonlicht. Negentig soldaten tilde ik uit het zand en ik hoor de vlammen van hun zielen niet langer.’
‘Ik stuurde ze een geheim Hanzedepot in en het sprinklersysteem reageerde op hun hitte. Een
dodelijke regen uit alle plafonds.’ Timur haalt zijn schouders op. ‘Het is oorlog. Soldaten sterven. Dat
is hun taak.’
‘Het is van geen belang. Hebben jullie de parel?’
‘Helaas. De parel is overigens wel naar jullie op weg. Geddits dochters ontsnapten naar de Gran
Terre en ze zijn op zoek naar de grootkapitein.’
‘Geddit stra Poulou. Ah, zonder parel is hij een lege huls. Niemand kan de kaarten lezen. Voor ons
zijn ze als het zwaaien van spinnenpoten, het ritme van de regen. Zonder geheugen voor hem helaas
ook.’
‘Ze zijn op weg,’ herhaalt Timur.
‘Ik zal naar elk zeil speuren, de plons van iedere roeiriem beluisteren.’ Het gezicht zonk terug tot
een zandhoop.
‘Had je hem niet moeten vertellen hoe ze naar hem op weg zijn?’ vraagt Ralph.
‘Met een levende vloedgolf?’
‘De emir is niet meer dan een bondgenoot en een onbetrouwbare. Een vijand van onze vijand is
daarom nog geen vriend. Als de Hanze en de drooglanders elkaar afmaken… Dit is maar een
schermutseling. Onze oorlog met de djinns is eindeloos veel ouder.’
Ralph knikt. ‘Het zijn allebei indringers. Monsters.’
Zo’n geluk dat wij elkaar vonden. Timur is een krijger, een strijdmonnik van een geheime Syrische
orde van mystieke derwisjen. Ralph herinnert zich die avond dat Timur hem zijn achtergrond
openbaarde nog perfect. Ze zaten op geborduurde kussens in Timurs appartement, terwijl hij een fles
bier in de hand had en Timur het ene glas mierzoete muntthee na het andere dronk.
‘Onze orde is ouder dan de meeste landen,’ vertelde Timur. ‘Ouder dan de geschiedenis zelf. Allah
schiep de mensen uit klei, dat vertellen de heilige geschriften ons. Maar daarvoor had Hij de djinns uit
vuur en wervelstormen geweven, als een meesterwever een schitterend tapijt.’ Hij leunde achterover
in de kussens.
‘De djinns, de drooglanders, heersen over het zand, de hete woestijn. Ze zijn nooit vergeten dat zij
de eersten waren. Dat eens de hele wereld hun toebehoorde, de Gran Terre en de Oudlanden. Ze
willen de mensen vernietigen, onze weelderige tuinen in ritselend zand en lege rivierbeddingen
veranderen. Vergis je niet, in hun ogen zijn wij niet meer dan ratten, vunzig ongedierte! Hun oorlog
zal pas stoppen als de laatste fontein droogvalt en onze koikarpers als gebleekte graten op de tegels
van de lege vijvers liggen.’
‘Jullie bewaken de landen van de mensen,’ had Ralph geknikt en hij herinnerde zich zijn
bewondering, zijn eerbied voor die felle strijders die de mensenwereld verdedigden tegen al die
monsters uit de buitenste duisternis.
‘Eerst stierven we als vliegen wanneer we op de djinns afstormden met onze ijzeren kromzwaarden,
onze lansen en bogen. De djinns rukten onze hoofden af, braken onze zwaarden op hun knie en
plukten de pijlen grijnzend uit hun oogkassen.
‘De grote Hassan-i Sabbah echter, hij vond een djinn onder een palmboom die door een vallende
dadel gedood was. Hassan looide de huid en naaide die om zijn eigen lichaam vast.
Zo vermomd sloop hij de stad van de djinns in tijdens het uur van hun siësta. Hij vond de emir, hun
leider, diep in slaap, in een hangmat die geknoopt was
uit de lange, glanzende haren van maagden die nooit een man gekust hadden. “Vraag,” mompelde
de emir in zijn slaap, “en jullie zullen merken dat ik alle
antwoorden weet. Ja, alle! Dat ik wijs genoeg ben om de emir van de djinns en vuurgeesten te
worden.”
Hassan begreep dat de emir over zijn jeugd droomde, toen de stamoudsten hem testten.
Hij stapte dichterbij en boog zich naar het puntige oor van de djinn: “De leeuw is de machtigste van
de dieren en toch vreest hij de beet van een cobra. Het nijlpaard dat al zijn vijanden kan vertrappen
onder zijn poten die als de zuilen van een tempel zijn, draaft toch wild van pijn de woestijn in als een
schorpioen zijn stekel in zijn bil drijft. Ieder wezen heeft zijn zwakheden. Wat zijn de zwakheden van
een djinn?”
De emir gniffelde in zijn slaap.
“Dat weet ieder kind, zelfs als het nog niet meer dan een sputterend vonkje in het allergewoonste
bergkristal is. Vers water natuurlijk, dat ieder vuur dooft. En het zachte gele koper dat de magie van
een djinn gretig opslokt.”
“Ah,” mompelde Hassan, “daarom bouwden ze de muren van hun kastelen dus van koper. Om de
magie van andere djinns af te weren.” Hij keerde zich naar de djinn. “Slaap in vrede. U heeft ons
precies het juiste antwoord gegeven.”
En Hassan sloop weg uit de stad der djinns en vertelde hun geheim aan al zijn vrienden.’
‘En de volgende veldslag liep vast heel anders af,’ had Ralph gezegd.
‘Ja, Hassan en zijn mannen mikten hun kromzwaarden van honderdvoudig gesmeed Damasceens
staal weg en hamerden nieuwe messen uit hun koperen kookpotten. Toen de djinns op hen
afstormden, doopten Hassans soldaten hun pijlpunten in de kruiken met helder bronwater.’ Hij
spreidde zijn handen. ‘Die nacht keerden heel wat minder djinns terug dan er vertrokken en vonden,
zoals het gezegde gaat, heel wat beeldschone vrouwen een leeg en kil bed.’
‘De djinns, zijn zij ook indringers? Ze komen uit de Gran Terre?’
‘Natuurlijk!’ Timur had zijn armen gespreid. ‘Dit is de wereld van de mensen. Alleen van de
mensen!’
Ralph weet nog steeds niet wat hij van dat verhaal moet geloven. Het is precies wat een Amerikaan
graag zou horen: mystieke woestijnstrijders die tegen geesten vechten en de wereld beschermen.
Hij durft ook niet al te lang door te vragen. Zonder Timur staat hij met lege handen, gewoon een
gek die zijn schaarse bezoekers lastigvalt met vitrinekasten vol magische amuletten en betoverde
dolken. ‘En deze handschoen hier, toen hij nog werkte kon je je hand dwars door een betonnen muur
steken!’
Dat is nog zijn grootste schrikbeeld: dat hij niet langer mee zou mogen doen. Dat hij weer een
buitenstaander zou worden, een búrger. Net nu hij de wereld, de ware, wijdere wereld begint te
begrijpen.
3
De tweede dag begint hun eerste tech uit te doven, al die handige snufjes die ze uit de Oudlanden
meegenomen hebben.
De oortjes van Mareks mobieltje weigeren mp3’s af te spelen en produceren enkel het knarsen van
voetstappen over een blijkbaar eindeloze oprijlaan en zo nu en dan een onderdrukte giechel. De lens
van de camera is in een vochtig vissenoogje veranderd.
Hij houdt zijn Nokia omhoog. ‘Cirnja, enig idee wat mijn mobieltje probeert te worden?’
‘Met een mobieltje praat je met elkaar. Een postduif misschien?’
‘Geen telefoons dus in de Gran Terre. Lastig.’
‘In de grote steden als Huy Jorsaleem gebruiken de allerrijkste mensen magische zakspiegeltjes. Ze
toeteren als iemand door jouw spiegel probeert te kijken. Je hebt natuurlijk geen geluid maar ieder
beschaafd mens kan liplezen.’
‘Je vader stuurde anders een fles. Waarom riep hij je niet via een spiegel?’
‘Een zakspiegel reikt niet verder dan twee-, driehonderd mijl en dat is amper een stadswijk. Om
tussen de landen met elkaar te spreken heb je een monsterspiegel nodig. Manshoog en geladen glas
kost toch al snel een zilverstuk per vierkante duim.’
‘Ik heb een Salvetia Nigra,’ deelt Senni met een zekere trots mede. Ze rommelt in haar rugzakje en
houdt een spiegeltje op. ‘Ja, hij doet het weer bijna: de poetspootjes wriggelen. Zie je? Hij kan de
vorm van wel negentig lippen onthouden. Bovendien is het glas zelfreinigend.’ Ze veegt met een
smoezelige duim over de spiegel en de harige spinnenpoten poetsen de afdruk vrijwel meteen weg.
‘Steggie, hè?’
‘Ja, beslist steggie,’ knikt Marek.
‘Alleen wel jammer dat er helemaal geen spelletjes op staan.’
Uit: Lonely Planet-gids voor de Gran Terre
Mobiele toverspiegels
Net als de meeste andere tech-spullen werken mobieltjes niet al te best in de Gran Terre. Edelen of
rijke Hanzelieden gebruiken daarom mobiele toverspiegels. Ze zijn vrij klein, de afmeting van een
zakspiegel. Elk mobieltje heeft een scherf van een gebroken toverspiegel als scherm en kan enkel
contact maken met scherven van dezelfde spiegel.
De mobieltjes geven uitsluitend beeld door. Een stem reikt nooit verder dan in de openlucht: als je
zestig meter uit elkaar staat, word je al onverstaanbaar.
Op het piepkleine scherm is meestal alleen de mond van de beller zichtbaar. Mobieltjes zijn prijzig:
het jaarloon van een koetsier en daarom vrijwel onbetaalbaar voor gewone lieden. De lijsten van de
mobieltjes worden vaak met juwelen versierd of steken levende spinnenpoten uit die de schermpjes
schoonpoetsen. Zodra er contact is, kun je elkaar door de spiegel aanraken of kussen: een functie
waarvan vooral geheime gelieven gretig gebruikmaken. Zowel Prada als Nokia vervaardigt luxe
spiegelmobieltjes voor de Gran Terremarkt.
De vierde dag wrikt Cirnja de valse bodem van de noodtas open. In een met fluweel beklede doos
ligt een half dozijn hangers in de vorm van geglazuurde oortjes.
‘We dragen ze zelden openlijk. In veel landen werden ze verboden. De ordebewakers en de geheime
politie herkennen buitenlanders aan hun gehakkel en als je de taal spreekt als een inboorling val je
veel te weinig op.’
Ze hangt een zeegroene hanger om Mareks nek.
‘Loqusnai tes Hanzn sprach?’ zegt ze en ze kijkt hem verwachtingsvol aan.
‘Sorry, ik versta er geen woord van.’
‘Het werkt vast niet voor kleihappers,’ zegt Senni. Ze klinkt eerder ongerust dan spottend.
‘Lik eens over je hanger,’ zegt Cirnja. ‘Hij moet je herkennen en wat is er intiemer dan spuug?’
De hanger smaakt naar zout en bittere rook. Marek likt voor de tweede keer en een golf van geluid
waait dwars door zijn hersens. Het is alsof hij in een voetbalstadion staat waar duizenden mensen om
het hardst joelen, maar wel elk voor een andere club en in een andere taal. Dreunt dat spreekkoor een
alfabet op?
‘Alef, epsan, semnar, trevi, vau!’
De spreekoren sterven weg.
‘Kun je de handelstaal nu spreken?’ Cirnja zegt nog steeds ‘Loqusnai tes Hanzn sprach?’, alleen
begrijpt hij haar deze keer perfect.
‘Bel,’ knikt hij. ‘Mi comprai tes gran bel.’ Ja, ik begrijp je prima. Hoewel ‘gran
bel’ natuurlijk ook ‘met een buik die trots uitpuilt van de goede spijzen’ kan betekenen.
‘We hebben een oortje voor elk van de zestien belangrijkste vreemde talen.’
‘Voor als domme mensen tegen je kletsen,’ verduidelijkt Senni. ‘Alle normale mensen kennen
natuurlijk de handelstaal. Hanz sprach.’
De zesde dag doemen bergketens uit de ochtendmist op. Ze moeten gigantisch zijn, want ze reiken
tot halverwege het zenit. Tien kilometer, twaalf?
Ze blijven vaag als een droom, zonder enig detail, en alleen als je heel goed kijkt kun je
schapenwolkjes langs de bergwand zien slieren. Toen Marek en zijn ouders naar Kreta vlogen, bleef
het vliegtuig nog ver onder de schapenwolkjes en volgens het tv-scherm zaten ze zeven kilometer
hoog. Deze schapenwolkjes hangen nog niet eens halverwege de bergwand.
‘Hoe noemen jullie die bergketen, Cirnja?’
‘De Sal Agur. Hij slingert langs de zuidwestkust van Prester Johnsland.’
‘Het is er wel zestig onder nul,’ zegt Senni verlekkerd en ze leunt tegen de mast, spreidt haar
handen in de traditionele vertellershouding. ‘Björn en Olga hadden elk een slapende salamander in
hun hart zitten om hun bloed te verwarmen. Hun neuzen en oren hadden ze in Huy Jorsaleem
achtergelaten. Die zouden toch maar afvriezen.’
‘Waarom moesten ze ook alweer naar de hoogste top klimmen?’ vraagt Cirnja. ‘Misschien is het
handig als Marek dat ook weet?’
‘O ja, de zoon van de Noordenwind had Olga’s ziel gestolen en winden nestelen alleen op de
hoogste toppen van…’
Er moeten duizenden Björn-en-Olgaverhalen bestaan, begrijpt Marek nu, een soort Goede Tijden,
Slechte Tijden dat zich in alle landen van de Gran Terre afspeelt. Ik wed dat ieder kind ’s nachts zijn
eigen oelukverhaal verzint om dat in de ochtend met rode konen aan zijn vriendjes en vriendinnetjes
te vertellen.
‘“Wie gaat daar?” brulde een stem van onder de brug vandaan. “Wiens voetstappen horen mijn
harige oren over mijn zorgvuldig gemetselde bogen bonken?”’
Het grappige is dat die verhalen zo goed blijven hangen. Ontbrekende puzzelstukjes die precies in
de gaatjes van je geheugen passen. Senni noemde ze leerverhalen en dat klopt. Ze zitten boordevol
goede raad (kijk een weersperwer nooit in de ogen en let uitsluitend op zijn linkervoet) en praktische
aanwijzingen. (Zodra het laatste hoofd over de grond rolde, vette Björn zijn zwaard in met berenvet.
Niets roest eerlijk ijzer zo snel als het kleurloze gharstenbloed.)
5
Het is de namiddag van de negende dag en de vloedgolf raast onvermoeibaar voort over de Achtste
Oceaan. Het land blijft op die ene keer na een mistige lijn langs de horizon. Daarachter moeten de
immense Sal Agurbergketens uit de Björn-en-Olgaverhalen nog steeds oprijzen, de fabuleuze
kathedraal van de patriarch met zijn parken vol brandende paradijsvogels.
Marek kan intussen elke glimmende kopspijker van de boot uittekenen, iedere knoest in het hout.
En dan die stomme grijnzende kikker. Wie gebruikt er nu een kíkker als boegbeeld?
Hij bladert niet langer in de Lonely Planet-gids voor de Gran Terre. De afgelopen week is de tekst
tot een enkele regel gekrompen: ‘O mijn liefje, de zee is wijd, de zee is diep en niemand kan haar
kennen.’
De sloep had eerst zo ruim geleken. Al halverwege de eerste week begon hij echter te krimpen en
nu voelt het alsof ze met zijn drieën samengepropt zitten in een hutkoffer.
Elke handeling, elke hebbelijkheid, wordt ongelooflijk irritant: de manier waarop Senni tussen haar
tanden kinderliedjes fluit of dat domme gefrutsel van Cirnja aan haar nagels. Hoe vaak moet een
meisje haar nagels in vredesnaam lakken? Als Marek ze knipt is, is het hoogstens één keer per week.
Cirnja’s nagellak heeft bovendien zo’n lelijke kleur, een soort nepgoud dat eerder opzichtig geel is.
Het kan bovendien opvallend slecht tegen zilt en spattend schuim. Tegen de avond zijn haar nagels
weer groen uitgeslagen en begint het gekwast en gevijl weer van voren af aan.
Het ergste, het allerergste zijn Senni’s moppen. Ze moet er honderden, nee,
duizenden, kennen en de meeste zijn zo bloeddorstig of zo flauw dat Marek ze niet eens begrijpt.
‘… en toen hij zijn darmen uit de gapende wond in zijn buik zag kronkelen,’ zegt Senni glimmend
van plezier, ‘toen barstte Dragometh de Berserker in een bulderende lach uit: “Nu heb ik geen
waarzegger meer nodig en kan ik mijn toekomst in mijn eigen darmen lezen.”’
‘Vat je hem?’ zegt Senni. ‘Als je darmen uit je lijf zakken, dan ga je beslist dood. De enige
toekomst die Dragometh in zijn darmen kon lezen, was dat hij helemaal geen toekomst meer had!’
‘Ja, erg grappig,’ zegt Marek.
‘Ken je die van de maagd en de kelpie? Een kelpie is een mensenetend waterpaard dat…’
Marek werpt een smekende blik op Cirnja.
‘Senni, het is zonde om alle goede moppen in één keer te vertellen. Marek blijft nog wel een tijdje
bij ons en…’
‘Is het nog geen tijd om te eten?’ vraagt Marek met de moed der wanhoop, hoewel hij bijna moet
kotsen bij de gedachte aan verse vis.
‘Heb je alweer honger?’ Cirnja steekt haar hand buiten de reling en geeft die
speciale ruk met haar duim die hem laat wegdraaien in een richting die er eigenlijk niet hoort te zijn.
Dwangs, ja, dat was het woord. Ze sluit haar hand en als ze hem weer opent, liggen er drie sardientjes
op haar handpalm met hun vinnen te wapperen. Het zijn niet exact sardientjes, want sardientjes
kunnen niet protesterend fluiten en bovendien hebben sardientjes maar twee ogen.
‘Sorry, Senni,’ zegt Marek. ‘Met een volle mond kan ik niet luisteren.’
Hij bijt de kop van het schril protesterende nepsardientje af en ritst het vlees met zijn tanden van de
graten. Wat smaakt rauwe vis toch onbeschrijflijk smerig! Van dat taaie kauwvlees, slijmerig en
bitter. Hij zal er nooit aan wennen.
Hadden ze nou niet even een campinggasje in de nooduitrusting kunnen stoppen? denkt hij zeker
niet voor de eerste keer. Desnoods een magisch? Ik bedoel, als je flessen hebt die zeewater
automatisch in sprankelend bronwater veranderen, waarom dan niks om mee te koken?
Senni wijst. ‘Dat is een goede tentakel. Allemaal haken en ik wed dat ze giftig zijn ook!’ Een
zeeslang glipt uit het schuim boven hen omlaag en kronkelt met opengesperde muil op de sloep af.
‘Grijp hem, Happer!’ juicht Senni.
Marek is niet bang voor monsters meer: na negen dagen vindt hij ze zelfs zeldzaam saai. De
waakvissen krijgen ze toch iedere keer te pakken, lang voor ze de sloep bereiken.
‘Hoe lang nog denk je, Cirnja?’ vraagt hij voor Senni aan een nieuwe mop kan
beginnen.
Ze mikt de twee overgebleven visjes in de vloedgolf terug. ‘Wist ik het maar…’
‘Volgens mij wordt de golf lager,’ verklaart Senni.
‘Ja hoor, dat roep je elk half uur.’
‘Nee, hij zakt! Erewoord! Moge er mossels in mijn verdronken oogkassen groeien als ik lieg!’ Ze
steekt de loop van haar Supersoaker in het water en trekt de schuif naar achteren. Het reservoir van
het waterpistool vult zich gorgelend.
‘Ay ay, Kapitein!’ Senni presenteert haar waterpistool. ‘Ik ben er helemaal klaar voor.’
‘De fles!’ wijst Cirnja. ‘Ahriman is mijn getuige, deze keer…’
De fles zweeft niet langer aan zijn koord recht voor de boeg. Hij trekt de sloep nu schuin omlaag.
Drie seconden later begint het spinrag te zingen, strak als de snaar van een reuzenmandoline.
De sloep duikt schuin langs de kromming van de golf omlaag, snel als een surfer. Marek klauwt
zich naar de reling, kijkt over de rand.
Zo laag al! We varen amper hoger dan een kerktoren.
Onder hem zijn de golven niet langer trage deiningen over peilloos diep groen water. Vlak onder het
oppervlak schemert zand, glinsteren schelpen. Glazen schelpen.
Marek hoort zichzelf ‘Een zandbank!’ schreeuwen en dan zakt de vloedgolf ineen als een
dichtgedraaide watersproeier. Het voorsteven ploegt door een duin en de landing slaat Mareks kaken
op elkaar en slingert hem naar voren.
Als hij opkrabbelt, zakt het laatste water borrelend in het zand weg.
‘De waakvissen!’ roept Cirnja. ‘Waar zijn onze waakvissen?’
Senni wappert haar vrije hand naar het noorden. ‘Die zwemmen nog met de vloedgolf mee, vrees
ik.’
Aan de horizon kan Marek nog net een streepje blauw onderscheiden. Het geeft een laatste zwiep en
zakt achter de horizon weg.
‘Dat is op zijn zachts gezegd kut,’ zegt Cirnja. ‘Geen waakvissen. Wie moet ons nu tegen de
drooglanders beschermen? Ik rekende…’
‘“Kut” mag je van onze juf Annetje nooit zeggen,’ protesteert Senni. Ze gebaart met haar
Supersoaker. ‘Het is Kwalitatief Uitermate Teleurstellend.’
Marek kijkt om zich heen: zand zo ver het oog reikt, onder een zinderend witte hemel. De hitte lijkt
over hem heen te vallen als een zware, steenwollen deken.
‘Waar heeft de vloedgolf ons in vredesnaam gedropt, Cirnja?’
‘Vlak bij mijn vader hoop ik.’ Ze geeft een rukje aan het touw. ‘Hup?’ De fles blijft roerloos in het
zand liggen.
‘Deze wil nergens meer heen. Het bericht moet “retour afzender” zijn.’
‘Ja, hallo daar,’ komt een schrille stem. ‘Jullie zijn zeker bijzonder opgetogen nog in leven te zijn?’
De kikker is op de voorsteven geklommen en hij ziet er treurig uit: uit zijn
kromzwaard zijn grote happen genomen en zijn geldzak lijkt op een verkreukeld boterhamzakje, zo
leeg dat er niet meer dan een paar munten in kunnen zitten. Alle verf is van het beeld verdwenen en
het hout ziet sponzig en grijs.
‘Kan er niet eens een eenvoudig bedankje meer af,’ zegt de kikker, ‘tegenwoordig?’
‘Eh, bedankje?’ zegt Cirnja. ‘Waarvoor precies?’
De kikker blaast zijn rimpelige wangen bol. ‘Dacht je echt dat een stel miezerige waakvisjes tegen
een magische vloedgolf opkon? Tsuna Tsunami is een van de machtiger watergeesten: hij kan
piratenvloten omknikkeren als notendopjes in een orkaan, trotse paleizen tot zand vermorzelen. Hij
had onze sloep zo kunnen optillen en tot splinters kunnen knijpen tussen zijn tienduizend bruisende
vingers.’
‘U voorkwam dat?’ zegt Marek en hij probeert vol ontzag te klinken. Iedereen wil altijd en eeuwig
respect hebben, zelfs magische boegbeelden, en je kunt het er nooit te dik bovenop leggen. ‘Eh,
machtige en wijze kikker?’
‘Zeker. Niet minder dan achthonderddertien keer knoopte ik een valse sloep van zeewier en
wrakhout. Achthonderddertien keer vermorzelde de watergeest hem brullend van woede tussen duim
en wijsvinger. Als je zulke lieden een “kabbeltje” noemt, vergeten ze dat de eerste duizend jaar niet
meer.’
‘Nou, bedankt dan maar.’ Marek knikt heftig. ‘Heel erg bedankt.’
‘Graag gedaan.’
De kikker valt uiteen in brokken verweerd wrakhout, vol wormengangen en boormossels. Uit de
schatzak rolt een laatste koperen stuiver, groen van de aanslag.
‘Een beetje een zeurpiet,’ zegt Cirnja. ‘Ik bedoel, waar zijn magische boegbeelden anders voor?’ Ze
loopt naar de sloep en vist de noodtas uit de voorplecht.
‘Het ziet er hier allemachtig droog uit.’ Marek veegt over zijn voorhoofd. Zijn hand komt kletsnat
terug. ‘Heet ook.’
‘Ik had weinigs beters verwacht,’ zegt Cirnja. ‘Dit moet het geheime toevluchtsoord van de
ontsnapte drooglanders zijn. De Loerende Zandbanken waar matrozen over fluisteren na hun zevende
kroes bier. Stuivende duinen, een zinderhete hemel en nergens water.’
‘Nergens water? We zaten een paar minuten geleden nog midden in de oceaan.’
‘Dat is zout water, mon dear oeluk. Dorstig water en dat geldt niet.’
‘Spannend,’ zegt Senni. ‘Zeg, ik ga vast op verkenning uit. Oké?’ Zonder op toestemming te
wachten, sprint ze het duin op. Aan de schelpen en de knoedels verdrogend zeewier te zien, moet het
kort geleden nog een zandbank geweest zijn.
‘Cirnja, Marek!’ roept ze van de top. ‘Ik heb papa’s schip gevonden!’
‘Liggen, stomme griet!’ Cirnja wappert verwoed met haar armen, wijst naar de grond. ‘Waar zit je
verstand? Straks ontdekken de drooglanders je!’
‘Jammer voor de drooglanders,’ moppert ze, maar ze laat zich toch op de grond vallen.
6
Marek kruipt op zijn buik de top op en gluurt omlaag. De Gouden Amarant ligt twintig meter lager,
tegen de glooiing van het duin. Het was inderdaad ‘retour afzender’ zoals Cirnja al zei. Haar masten
steken schuin omhoog. Op haar romp en masten fonkelen zoutkristallen. Bij de achtersteven, naast
haar roer, ontdekt Marek een vlot van mandflessen.
‘Cirnja? Hebben ze jullie schip helemaal naar hun eigen land gesleept?’
‘Dat was niet nodig. Waar drooglanders wandelen, vlucht het water angstig weg. Al het groen
verandert in stuivend zand. Drooglanders kunnen zandbanken uit het diepst van de oceaan omhoog
roepen. Ze plunderen de gestrande schepen, maken de bemanning tot slaaf.’ Cirnja trekt haar kijker
uit haar windjack. ‘Ik zag iets bewegen. Links van het schip.’
Twee minuten later steekt ze Marek de kijker toe. ‘De bemanning. Zo te zien leeft iedereen nog.’
Een lange rij mannen sjokt over de dorre zeebodem. Ze bukken zich bij elke derde stap en wroeten
in het zand. Kettingen van zandsteen lopen van enkel naar enkel.
‘Wat voeren ze daar uit?’ vraagt Marek.
‘Ze verzamelen schelpen,’ zegt Cirnja. ‘Schelpen en zee-egels. Visgraten. Zie je de vier matrozen
met hamers en aambeelden? Ze kloppen de schelpen tot gruis. Dit is het rijk van de drooglanders.
Alles moet zand worden. Niets mag aan water herinneren.’
‘Waar hangen de drooglanders zelf trouwens uit? Bij slaven zou je toch bewakers verwachten.’
‘Ja, met zwepen,’ zegt Senni.
‘O, die bewakers zijn er beslist. Dichterbij dan je denkt. Drooglanders graven zich pijlsnel door het
zand. De woestijn is hun oceaan, het hete zand hun water.’ Het is een zeldzaam rottig idee. Misschien
glippen er op dit moment drooglanders door het zand? Pal onder Mareks voeten.
‘Hoe pakken we dit verder aan, Cirnja? Ik bedoel, heb je een plan of zo?’
Een plan of zo. Wat klinkt dat kinderachtig. In de slechtere tekenfilms maken ze altijd ‘plannen’. Er
is altijd wel een held met een magisch zwaard of zo’n irritant pienter jochie beschikbaar.
‘We wachten tot het donker wordt, denk ik. Daarna klimmen we aan boord. Bevrijden iedereen.’
Het klinkt onwaarschijnlijk eenvoudig. Marek kan zo een tiental redenen bedenken waarom het wel
mis moet lopen. Een wachtpost, krakende dekplanken. Een rat die piepend wegvlucht. Een getrainde
waakrat en wie zegt dat in dit magische oord de ratten niet kunnen praten?
Marek kijkt over de vlakte uit die zwaait en wiebelt in de opstijgende hete lucht. De gloednieuwe
woestijn ligt vol wrakken en de geknakte masten laten het op een dennenbos na een orkaan lijken. Zo
veel wrakken, honderden, misschien wel duizenden. Voor drooglanders moet het kapen van schepen
bijna routine zijn, even eenvoudig als het binnenhalen van een net vol spartelende haringen.
Toen Marek een jaar of acht was, lijmde de halve klas koortsachtig modelletjes van ouderwetse
schepen in elkaar. Hij herinnert zich de doosjes ineens weer haarscherp: Airfix antieke schepen door
de eeuwen en het plaatje was steevast vele malen mooier en kleuriger dan het uiteindelijke resultaat.
Het was een van die belachelijke wedstrijden geweest van ik-heb-er-lekkerveel-meer-en-mooieredan-jij-en-bovendien-kan-ik-plakken-zonder-lijmklodders.
Het rijkelijk late voordeel is dat Marek de meeste schepen nu moeiteloos herkent. Dat lompe geval
met zeilen van gelakt papier moet een Chinese oorlogsjonk uit de Mingdynastie zijn. Verderop liggen
twee Arabische feluca’s naast een gebroken olietanker die wel heel ver afgedwaald moet zijn. De
romp ziet er lelijk gesmolten uit: staal houdt het niet bijzonder lang in de Achtste Oceaan en
misschien is de kaping het beste wat de bemanning overkomen kon. Een kwartier later was het schip
onder hun voeten opgelost.
Niet een van de schepen lijkt ook maar vaag op de Gouden Amarant.
‘Cirnja, ik zie verder nergens vlindervleugels of drakenlantaarns. Geen enkel ander Hanzeschip.’
‘Waakvissen. Om elk Hanzeschip patrouilleren waakvissen, en drooglanders blijven mijlen uit de
buurt. Onze vissen hebben speciale giftanden voor drooglanders. Holle tanden die het puurste
bronwater injecteren. Ik vraag me af wat voor rottruc…’
‘Een verrader? Een matroos die een deel van de lading kreeg?’
‘Alle matrozen zijn familie, Hanzelieden, en niemand is zo stom om een
drooglander te vertrouwen. Voor djinns zijn mensen niet meer dan sprekende beesten. Beloftes aan
een mens hoef je echt niet te houden.’
De zon klimt hoger tot hun schaduw aan hun voeten ligt. Ten slotte kruipen ze weg onder de
omgekeerde sloep. Nergens anders valt ook maar een spoor van schaduw te bekennen. Marek ligt met
zijn oor op het zand en hij kan de drooglanders in de diepte horen tunnelen. Geknars en het schuren
van klauwen: een leger van monsterachtige mollen die door hun zandzee zwemmen.
7
Cirnja schudt hem wakker. ‘De hoogste tijd, o mijn oeluk,’ fluistert ze. ‘Kijk niet zo serieus: oeluks
begaan bij voorkeur dwaze en doldrieste heldendaden. Toen Olga en Björn het paleis van de
Onzegbare binnenslopen, hingen ze de slapende wachter een krans van madeliefjes om en schilderden
ze zijn slagtanden blauw.’
‘Ja, dat lijkt me dolle gein.’
Het is nacht en verrassend koud. De hemel staat vol vlammende sterren. In het uiterste noorden
ontdekt Marek het groene kruis. Het lijkt kleiner. Zwakker dan alle andere sterrenbeelden. De Achtste
Oceaan en Cirnja’s Prester Johnsland moeten hier gruwelijk ver vandaan liggen. Aan de Oudlanden
durft Marek niet eens te denken.
‘Onze vijanden slapen,’ zegt Cirnja. ‘’s Nachts klopt hun hart traag als stroop en is hun vuur bijna
gedoofd. Alleen het noemen van hun naam kan ze wekken. Gebruik dus nooit het woord dee, er, oo,
oo, ge.’
‘Ja, stop maar. Ik snap het. Je bedoelt dro…’
‘Niet zeggen!’
‘Sorry.’
‘Als ze ons ontdekken, slaan we keihard terug,’ zegt Senni, ‘geen genade voor verderfelijk gespuis!’
Marek vermoedt dat ze weer uit een Björn-en-Olgaverhaal citeert.
‘Hoe dan, vraag je je af, ja?’ vervolgt Senni. ‘Zo zonder waakvissen en met niet één doodsamulet?’
Ze knoopt haar windjack open. ‘Tadai!’
Daar is Senni’s Supersoaker weer, de duurste waterpistool uit de speelgoedwinkel. In de tank past
drie liter, zoals ze hen zeker vijf keer per dag informeerde. Drie kletsnatte liters en opgepompt spuit
hij elf meter ver.
‘Het zou kunnen werken,’ geeft Cirnja toe.
‘Een waterpistool?’ snuift Marek. ‘Is hij soms met heilig wijwater gevuld? Net als bij vampiers?’
‘Wat zijn vampiers nu weer?’ zegt Cirnja. ‘Nee, droo…, die lui blijven zo goed als onkwetsbaar
voor normale heldenwapens. Zelfs als je een kromzwaard uit een drakentand snijdt. Het zijn levende
wervelwinden met een vuurjuweel als hart. Geen vlees en bloed: hun lichaam bestaat uit stuivend
zand en malend gruis. Smijt echter een emmer water over ze heen en ze zakken in elkaar. Smelten.’
‘Ja,’ knikt Senni, ‘als een zandkasteel in de branding.’ Ze begint fanatiek met de schuif te pompen.
Als ze het duin afdalen, valt het Marek op hoe helder de nacht is. In de Gran Terre is het sterrenlicht
onwaarschijnlijk intens, vol wervelende kleuren en delicate tinten die Marek nooit eerder heeft
kunnen onderscheiden. Zijn nachtzicht werkt beter dan ooit: alsof het eigenlijk voor dit spectrum
bedoeld is. In dat gloednieuwe licht wordt elke schelp zichtbaar, iedere zandkorrel breekt het
sterrenlicht als een minuscule diamant.
De matrozen slapen in een wijde kring om het vlot van glazen drijvers en mandflessen. Hun
ademhaling loopt griezelig synchroon: Marek hoort elke ademtocht aanzwellen en wegsterven als een
verre branding.
Ze dromen van de zee, gaat het door hem heen en even is het alsof hun dromen dwars door Mareks
hoofd waaien. Golven rollen aan, grijs als walvisruggen en de geur van nat zeewier brandt in zijn
neusgaten.
Cirnja buigt zich over de stuurman. ‘Ze dragen slaapmaskers van zand. Tot een dro… een van die
lui, ze wegblaast, kan niemand ze wekken.’
Marek knielt naast haar. Over het gezicht van de stuurman ligt inderdaad een masker van flinterdun
zand, aan elkaar gekit als het huisje van een kokerworm. Alleen zijn neus steekt erbovenuit en Marek
ziet de neushaartjes wapperen bij elke uitademing.
‘Kunnen we ze niet bevrijden?’ Hij herinnert zich een tv-film, Spartacus.
‘Woedende slaven zijn vaak de beste vechters.’ Hoewel de slaven toen verloren.
Hij strekt zijn hand uit en het masker voelt taai en korrelig onder zijn vingertoppen.
‘Het zit aan hun huid vastgegroeid,’ zegt Cirnja. ‘Je krijgt het alleen los als je ze levend vilt.’
‘De meeuwen,’ mompelt de stuurman. ‘Hoe verkoelend krijsen ze. Zo zoetekens zingen de stormen,
bollen de wijde walvissen…’
‘Bovendien hebben de matrozen geen wapens,’ besluit Cirnja.
‘Kijk daar eens!’ wijst Senni. ‘Een touwladder.’
‘Ah,’ zegt Cirnja, ‘dat komt mooi uit.’
Van de reling hangt een touwladder omlaag, uitnodigend omlaag. Marek vertrouwt het van geen
kanten. Zo eenvoudig kan het toch onmogelijk gaan? Misschien hebben die geniepige drooglanders er
een koeienbel aan gehangen? Zet één voet op een bengelende sport en de bel galmt over het doodstille
dek.
Hij kijkt op. De zeilen hangen slap. In het tuigage… Hij knijpt zijn ogen tot spleetjes, maar daar
wordt het beeld alleen onduidelijker van. Knopen van kolkende duisternis. En zijn dat stijf
opgevouwen vleugels, puntige oren?
‘Cirnja! Die zwarte vlekken. Het zijn net slapende vleermuizen.’
‘Slapende, eh, zandfiguren, ja. Wat anders? Geen reden tot paniek, mijn oeluk.’
‘Zolang je hun naam niet noemt,’ zegt Senni.
Ze klimmen omhoog en de slingerende touwladder bonkt bij elke stap tegen de romp.
‘Brendaans baard!’ vloekt Senni als een splinter in de muis van haar duim afbreekt. ‘Wat is dit voor
een knullige ku… kwalitatief uitermate teleurstellende ladder? Vast niet van ons.’
Marek hoopt van harte dat drooglanders inderdaad zo doof zijn als Cirnja beweerde.
Hij slaat een been over de reling en in het sterrenlicht lijkt het dek wijder dan een voetbalveld.
Nergens dekking, nergens schaduwen om in weg te duiken. Uit de tuigage klinkt een sputterend
gegons, als het zoemen van een hoogspanningsmast.
‘Die slingers over het dek, Cirnja?’ fluistert hij. ‘Ze glimmen. Net slakkensporen. Slijmerige
slakkensporen.’ Een schip bewaakt door hongerige monsterslakken, gaat het door hem heen. Marek
háát slakken sinds hij als kleuter een naaktslak plette onder zijn blote hiel. Die akelige borrelende
plop en al dat taaie slijm… De slak gaf een doodskronkel die hij nog steeds onder in zijn buik voelt.
‘Slakkensporen? O, hun voetafdrukken bedoel je. Ze zijn van gierend wervelend zand gemaakt en
bij elke stap schuurt hun voetzool de planken. Levende schuurmachines, eh? Ze kunnen dwars door
een kluisdeur wandelen en het enige dat je ziet, is een gat in de vorm van hun lichaam.’
‘Net als in jullie leerfilms,’ verduidelijkt Senni. ‘Als de kattengod Tom voor die buldog vlucht en
dwars door een deur knalt.’ Ze knikt blij. ‘Wanneer een woestijngeest je aanraakt, spat je bloed in het
rond en worden al je botten gruis. Toen Björn met die stomme berserker naar…’
‘Hierheen, kletskous,’ zegt Cirnja. ‘Vaders kajuit ligt op het achtersteven.’ Klinkt het gonzen uit het
tuigage luider? Achterdochtiger? Marek probeert
soepel over het dek te sluipen. Niet dat het uitmaakt: Senni lijkt er juist behagen
in te scheppen om stampend als een dronken ezeldrijver over het dek te snellen.
Als een woestijngeest je aanraakt, spat… Hij duwt de gedachte resoluut weg. Dat is slap
kleihappersgebibber! Een oeluk kijkt niet om zich heen als een angstig nestvogeltje.
Hij heft zijn kin op. Ik ben een oeluk! Cirnja’s oeluk, en opnieuw komt die verschuiving, een woest
plezier waarin hij bijna even groot wordt als deze wijde,
wijde wereld.
‘Dit trapje op!’ wenkt Cirnja hem. ‘Dat is vaders cabine.’ Ze duwt de deur open, centimeter voor
centimeter.
Geddit leunt over een opengeslagen atlas en krast met een kleurpotlood over een kaart. Hij bijt op
het puntje van zijn tong, zo geconcentreerd is hij bezig.
Het moet een verdraaid inspannend werkje zijn, denkt Marek. Hij merkt ons niet eens op.
Cirnja kucht. ‘Papa? Wij komen je bevrijden.’
Geddit veert op: zijn kruk kantelt, smakt tegen de vloer.
‘Wat moeten jullie hier?’ Zijn stem schiet omhoog. ‘Wie zijn jullie?’
‘Je dochters, blinde garnaal!’ Cirnja sist van ergernis. ‘Herken je je eigen dochters niet eens?’
Senni rukt aan haar arm. ‘Hou op! Natuurlijk herkent hij ons niet! Zijn geheugen zit in onze parel!
Geef hem de parel.’
‘O, shit, ja,’ zegt Cirnja. Ze stapt naar voren. ‘Kijk, papa…’
‘Donder op!’ Geddit molenwiekt met zijn armen. ‘Jullie mogen hier helemaal niet komen! Dit is
mijn kamer!’ Een panische zwiep van zijn arm maait de Supersoaker uit Cirnja’s handen. ‘Kapers!’
brult hij. ‘Piraten!’
‘Papa! Je moet…’
‘Vrienden drooglanders, help me!’
Uit zijn ooghoeken ziet Marek de touwen van de tuigage zwaaien. Het zoemen is abrupt gestopt en
de stilte lijkt over het hele schip uit te waaieren. Het is een luisterende stilte, alert als het opwippen
van de oren van een lynx.
‘Mijn pistool!’ jammer Senni.
‘Geen tijd!’ Marek sleurt Senni aan haar kraag de drempel over. ‘Ze hoorden hem! Hij noemde hun
naam!’
Senni rukt zich los en sprint naar de reling. ‘Weg hier, oeluks!’ joelt ze en ze barst dan in zo’n
gegiechel uit dat ze de touwladder bijna uit haar vingers laat glippen.
Ze ploffen hijgend achter het duin neer.
Olielampen flakkeren aan op het schip en veranderen in sissende vuurkolommen. Drooglanders
zwermen over het dek, springen tussen de touwen heen en weer. Marek hoort hun schorre kreten uit
de masten. ‘Indringers! Waterbolle zandrovers!’
‘Geddit was ons compleet vergeten,’ zegt Cirnja. ‘Hij klonk verdorie als een
kleuter.’
‘Kleuters kunnen beter kleuren,’ zegt Senni vol verachting.‘Zag je hoe lelijk hij op die kaart zat te
krassen? En wij mochten zelfs niet in zijn Grote Atlas bladeren!’
8
‘Wat moeten we nu?’ vraagt Marek en zijn hoofd is ellendig leeg. Niet één sluwe oeluklist, niet
eens een onzinnige, maar opbeurende opmerking.
‘Ik kan de vloedgolf weer roepen,’ biedt Senni aan. ‘Als ik nu net doe of ik hun emir ben? Met een
zandmasker en nepzwaard? Zo kreeg Björn de robijnen toch eerst ook te pakken?’
‘Het lijkt me veiliger niks te ondernemen voor ze weer slapen,’ zegt Cirnja. ‘Alleen binden we
Geddit deze keer stevig vast voor we hem wekken. In mijn tas zit een rol Tesaband. Dat gebruiken
mensenjatters in de Oudlanden bij ontvoeringen en het mooie is dat het tech is. Tot het afslijt, heeft
magie er geen vat op.’
‘Geloof je echt dat ze zomaar hun ogen sluiten? Alsof er niets aan de hand was?’ Het lijkt Marek op
zijn zachts gezegd onwaarschijnlijk.
‘Het zijn geen mensen. Denk eerder aan een kolonie aalscholvers. Iets wekt hen, ja? Ze vliegen
krijsend op, wieken in het wilde weg rond. Als er verder niets alarmerends meer gebeurt, strijken ze
weer neer, steken hun koppen mopperend onder de vleugels terug en vallen in slaap.’
‘Maar Geddit? Zou die hen niet…’
‘Het zal nooit bij ze opkomen Geddit te ondervragen. Ze weten dat hij niet meer verstand dan een
kleuter heeft. Bovendien is Geddit waarschijnlijk al straal vergeten dat we langskwamen. Zonder
geheugen heb je geen herinneringen.’
De olielampen doven de een na de ander en het sterrenlicht vloeit terug over de zeilen. Een uur later
beweegt niets meer op het schip.
Cirnja komt overeind. ‘Tweede poging en deze keer brouwen we er een betere
saga van, eh? Een waarvan de wijzen versteld zouden staan, zelfs als het verhaal op de oogleden
van een balkende ezel getatoeëerd werd.’
Senni knikt. ‘Die lamme zeedruiven hebben de touwladder niet eens binnenboord gehaald.’ Ze likt
over haar lippen. ‘Dit wordt even eenvoudig als vuur stelen van een salamander!’
Marek vindt dat niet bijzonder geruststellend klinken. Hij heeft de geblakerde pootafdrukken van de salamander in het warenhuis gezien, de gesmolten archiefkasten. Hoe
makkelijk is het precies om vuur te stelen van een salamander zonder met verkoolde vingers te
eindigen?
‘Wat is die tent daar?’ vraagt Marek op het dek. Het kost hem moeite, maar hij fluistert niet langer,
al is luid spreken nog te veel gevraagd. ‘Hij viel me de eerste keer niet op.’
Op de voorplecht is een yurt opgezet, een bolle nomadentent die uit nacht en schaduwen gemaakt
lijkt. Aan een speer die als standaard in het dek gedreven werd, wappert een banier van twinkelend
sterrenlicht.
‘Dat moet de staatsietent van de emir zijn,’ zegt Cirnja.
‘Naai mij een staatsietent, beval de emir aller, eh, van die woestijnlui,’ zei Senni. ‘Van zijde,
geweven door de blinde spinnen uit de diepste grottenduisternis en daarop geborduurd alle
duisterwoorden die de sterren fluisteren. Alsook een tapijt…’ Ze spreidt haar handen. ‘Sorry, de rest
ben ik vergeten. Er was ook nog iets met een tapijt.’
‘Zeker weer een Björn-en-Olgaverhaal?’
‘Prinses Zilverster vertelde hem over die tent, om hem te waarschuwen. Natuurlijk ging hij toch en
bij de tent was hij alles straal vergeten.’ Ze klakt met haar tong. ‘Net als ik.’
Senni drukt haar oor tegen de deur van Geddits kajuit, wenkt hen.
‘De kust is deze keer veilig. Ik herken zijn geronk uit duizenden. Een zeekoe met een cirkelzaag,
eh? Dat zei Esle altijd.’
Geddits blote voeten steken onder de dekens uit en bij elke snurk rammelen de kleurpotloden in het
jampotje mee. Zelfs als Cirnja Tesaband om zijn enkels en polsen wikkelt, blijft hij onbewogen
doorsnurken.
‘Hoeft zijn mond niet?’ fluistert Senni. ‘Op de tv plakken ze altijd tape over iemands lippen.’
‘Doe niet zo stom. Hoe moet hij de parel dan inslikken?’ Ze kietelt onder Geddits voetzolen. ‘Tijd
voor je pil, papa.’ Hoewel het vast grappig bedoeld is, klinkt haar stem hees van emotie.
Geddits ogen springen open.
‘Mondje open,’ zegt Cirnja en ze houdt hem de parel voor.
‘Wat is dat? Toch niet zo’n smerige pil?’ Geddit probeert zijn hoofd weg te draaien. ‘Ik wil niet, ik
wil niet! Hij is vreselijk bitter wed ik!’
‘Stel je niet zo vreselijk aan!’ Cirnja ramt de pil tussen zijn lippen en knijpt zijn neus dicht. ‘Slik
door!’
Geddit gehoorzaamt met rollende ogen.
‘Wat? Wat? Hoe?’ Geddit schudt zijn hoofd, knippert en staart hen dan aan.
‘Senni? Cirnja? Mijn innig geliefde dochters!’
Dat ging vlot, denkt Marek. Binnen drie seconden van kapers en piraten naar innig geliefde
dochters.
‘Je fles spoelde aan,’ zegt Senni zodra ze het Tesaband om Geddits polsen losgesneden hebben. ‘In
ons toilet en…’
‘Verhalen komen straks wel,’ zegt Cirnja. ‘Ik wil eerst antwoord op één vraag, Geddit. Hoe konden
die, die monsters, in Brendaans naam ooit aan boord klimmen? De waakvissen hadden ze aan flinters
moeten scheuren.’
‘Het is mijn schuld. Mijn eigen domme schuld. Ik stuurde onze waakvissen weg, liet een
touwladder zakken…’ Hij haalt diep adem. ‘Ik stond achter het schipperswiel. Het was mijn wacht.
Alle anderen sliepen.
“Geddit!” hoorde ik plotseling een stem. “O, Geddit! Help mij alsjeblieft. Voor de waakvissen me
verscheuren!”
Ik rende naar de reling en kon mijn ogen amper geloven. Esle dobberde langszij. Ze danste angstig
rond op een vlot van glazen mandflessen. De waakvissen cirkelden grommend om haar heen.
“Roep ze terug voor ik zink!” jammerde ze. “Die mormels bijten al mijn flessen stuk.”’
‘Onze waakvissen zouden mama nooit aanvallen,’ snuift Cirnja. ‘Ze kennen haar geur veel te goed.’
‘Mama zou geen “Help me toch, alsjeblieft!” jammeren,’ zegt Senni. ‘Ze voerde haar tong nog
liever aan de albatrossen!’
‘Jullie hebben natuurlijk gelijk en ik dacht niet zo helder. Ik was opgetogen, zo dolgelukkig dat Esle
nog leefde. Ik floot de waakvissen meteen weg, wierp een touwladder uit.’
‘Ze was een drooglander,’ onderbreekt Senni hem. ‘Een vermomde drooglander.’
‘Je hebt het geraden. Zodra ze over de reling klom, rukte ze haar gezicht af. Het was een masker
van vissenhuid geweest, met haren van gebleekt zeegras.’ Hij balt zijn vuisten. ‘Ik maakte geen schijn
van kans: drooglanders zijn te sterk. Ze tilde me met één hand op, zo hoog dat ik trappelend in de
lucht hing. Met haar andere hand draaide ze het stuurwiel een halve slag.
Een spreuk, een ruk met haar duim en hun loerende zandbank rees uit de golven. De rest kun je raden. Ons schip strandde. Een dag later was al het water verdampt en konden
de waakvissen ons niet langer verdedigen.’
‘Jij kon er niets aan doen,’ zegt Cirnja. ‘Als ik mama’s stem had ge…’ Ze verstijft. ‘Hoe wisten de
drooglander hoe mama eruitzag?’ Haar gezicht wordt één stralende glimlach. ‘Ze hadden een
voorbeeld. Mama leeft nog!’
‘Er was een vrouw,’ zegt Geddit en aan zijn stem kun je horen dat de herinnering nu pas betekenis
krijgt. ‘Ze joeg me iedere nacht het bed in als ik te lang over de kaarten gebogen zat. Gaf me deze
kleurpotloden.’ Hij slikt. ‘Ze keek altijd zo droevig. Soms stroomden de tranen haar over de wangen.
Ik begreep nooit waarom.’ Hij trapt keihard tegen een tafelpoot, briest. ‘Natuurlijk keek Esle droevig!
Alle sidderalen, haar eigen man herkende haar niet eens…’
‘Waar heb je Senni’s wapen gelaten?’ vraagt Cirnja.
‘Dat rare speelgoedgeweer? Boven op de kast.’
‘Goed. Breng ons naar hun aanvoerder. Wij gaan mama bevrijden en ons schip terugstelen.’
‘Sorry, Cirnja, een geweer werkt domweg niet en een uit de Oudlanden al helemaal niet. Kogels
blijven met een doffe plop in hun taaie zandlijven steken. Ze merken ze amper op.’
‘Mijn geweer schiet niet,’ protesteert Senni. ‘Het spuit. Water.’
‘Een waterpistool! Dat verandert de zaak. Ik zou bijna medelijden met ze krijgen.’ Geddit duwt de
deur open. ‘We boffen trouwens: de emir van de drooglanders voerde de kapers persoonlijk aan. Een
betere gijzelaar kun je je amper wensen.’
9
De zwarte tent is groter dan Marek eerst geschat had. Hoewel de tent op het dek staat, is hij op de
een of andere manier wijder dan dat dek, hoger dan de masten.
Hij moet groter in die andere, geheime richting zijn, begrijpt Marek. Niet hoog of breed, maar
reusachtig in die rare richting waarin Cirnja haar duim draait bij magie. Dwangs is hij hoger dan een
kathedraal, wijder dan een stadion.
De ingang wordt door twee wachters met gekruiste speren versperd. Hun huid is grauw en korrelig
en beweegt in trage kolken. Wervelwinden in slow motion, denkt Marek. De djinns werden van vuur
en zandstormen gemaakt.
Hun ogen blijven gesloten en uit hun lijf klinkt dat zenuwachtige zoemen, het sputteren van
statische elektriciteit dat hij eerder uit de masten hoorde.
‘O nee!’ zegt Senni. ‘De rotzakken!’ Ze wijst omhoog naar de palen die de versierde luifel van de
tent opspannen. Op de punten zitten twee waakvissen gespietst. Hun muilen met naaldtanden gapen,
hun messcherpe vinnen zijn afgebroken. Ze zijn net zo definitief dood en verdroogd als de gelakte
kogelvissen die ze in Spanje in de souvenirtentjes verkochten.
‘Wadhram en Ehrbrun,’ zegt Senni. ‘Toen de zee wegzakte, stikten ze op het zand! Ze flapperden
wanhopig met hun vinnen, hapten naar lucht…’
‘De djinns staken ze op hun speren en zetten ze voor de staatsietent van hun emir te pronk.’ Cirnja
slaat haar arm om Senni’s schouder. ‘Dat doen djinns alleen met de vijanden die ze het meest
bewonderen. Om ze te eren.’
‘Ik heb ze nog geaaid toen ze guppies waren. Ik goot vers slangenbloed in hun kom.’ Senni wrijft
boos de tranen uit haar ogen. ‘Zo eren de djinns hun gevaarlijkste vijanden?’
‘Dat klopt,’ zegt Geddit en Marek weet dat hij liegt. In de doorschijnende buik
van de waakvissen flakkert een waxinelichtje: een diep bewonderde vijand gebruik je niet als
feestlampion. Gelukkig heeft Senni het niet opgemerkt.
‘Kom,’ zegt Geddit en hij duikt onder de gekruiste speren van de wachters door, stapt de tent in.
Marek had een schitterende gouden troon verwacht, wandtapijten en schatkisten vol parels en
smaragden. De immense zaal is zo goed als leeg. Een zeldzaam lelijk kleed dat uit pluizige kabels en
stukken leer geknoopt is, kronkelt naar het skelet van een walvis. Tussen de twee voorste botten heeft
de emir zijn hangmat gespannen.
Achter de hangmat zweeft een manshoge spiegel waaruit het gouden licht van een zonsondergang
stroomt. Het goud verkleurt naar oranje, een somber granaatrood en dan wordt de spiegel donker.
‘De emir kent alle tienduizend spreuken van de djinns,’ waarschuwt Geddit als ze voor de hangmat
staan. ‘Als hij je aanraakt, verandert je bloed in stof, verdroogt je hart tot een rimpelige pruim.’
‘Dat zei de prinses ook.’ Senni staart omlaag naar haar voeten en ze verbleekt.
‘Dat tapijt! Het is van vlechten en baardhaar geknoopt, van gelooide mensenhuid…’ Senni’s stem
krijgt de zangerige klank van een verhalenverteller. ‘De emir, hij beval: knoop mij een tapijt uit de
gelooide huiden mijner verslagen vijanden, opdat hun geknechte geesten mij waarschuwen, ja
voorwaar, indien steelse voetstappen mij besluipen in het allerdiepste van de nacht.’
‘Emir. O emir…’
De stem begint buiten de tent, van boven de luifel. De stank van ingedroogd vissenvlees, van
wekenoude rotting vult Mareks neusgaten en hij weet dat het dode waakvissen zijn die spreken.
‘O emir aller drooglanders.’
‘Vijanden besluipen u,’ fluistert nu ook het kleed met gelooide monden en de vlechten kronkelen,
de baarden wapperen. ‘Ze komen om u…’
De emir opent zijn ogen en rolt uit de hangmat, snel als een springende jachtspin.
‘Ah, vijanden,’ zegt hij, ‘sluipend in de nacht. Ik verwachtte jullie al. O ja, helden en heldinnen.
Helaas, er waren ogen die jullie zagen, dode oren om te horen, liploze monden om te spreken.’
De emir geeft een dwangse draai met zijn duim en trekt een kromzwaard uit de lege lucht. Sterlicht
flikkert langs de snede, die ongetwijfeld scherp genoeg is om een diamant te klieven.
‘Mag ik jullie namen weten? Voor het geval een bezoeker er ooit naar vraagt als hij zijn vingers aan
jullie gevilde huiden afveegt of zomerwijn uit jullie schedels drinkt?’
Cirnja stapt naar voren. ‘Ik ben Cirnja stra Poulou en Marek is mijn oeluk.’
‘Oeluk? Dat is een groot woord.’ De emir draait zich naar Senni. ‘En jij?’
‘Je mag mij prinses Zilverster noemen,’ zegt Senni. ‘Ik kom je vermoorden. Net als jij mijn lieve
vissen vermoord hebt!’ Ze haalt de schuif heen en weer en heft haar pistool op.
‘Kijk toch eens aan, een machinegeweer. Een uzi, niet? Dertig jaren terug stond er ook zo’n dwaas
voor ons met een granaatwerper. Wat hebben ze gelachen toen we de scherven uitspuwden en zijn
vingers een voor een van zijn handen plukten.’
‘Het is geen machinegeweer,’ verklaart Senni. ‘Het lijkt er alleen maar op,’ en ze haalt de trekker
over.
‘Nee, Senni!’ schreeuwt Geddit. ‘We hebben hem…’
Het water druipt van het kromzwaard, rolt van het voorhoofd van de emir en valt op de grond.
‘Helder bronwater is dodelijk voor een djinn,’ zegt de emir. ‘Zoet water en wapens gesmeed van
geel koper. Zout water, dat de tong van de reiziger schroeit en zijn dorst enkel vergroot echter…’
Senni laat haar wapen zakken. ‘Shit. Ik vulde hem in de vloedgolf, met zeewater.’
‘Zodra ik ontwaakte, rook ik de geur van zilt en zout en wist dat ik niets te duchten had.’ De emir
draait zich naar de ingang. ‘Misschien is het tijd dat ik de wachters roep? Levend villen laat ik meestal
aan hen over. Het is een secuur maar beslist saai werkje.’
‘Bronwater en geel koper,’ zegt Cirnja. ‘Eén van de twee is niet slecht.’ Haar hand schiet naar voren
en verdwijnt in de borstkas van de emir.
Marek had een fontein van bloed verwacht, rondvliegende botsplinters. Een djinn aanraken is even
fataal als je arm in een houtversnipperaar steken.
Cirnja’s hand komt echter intact tevoorschijn, niet eens geschramd. Ze omklemt een juweel waarin
bloedrode vlammen dansen.
‘Ik lakte mijn nagels elke dag en in de lak had ik koperpoeder opgelost.’
De emir staart ontzet naar het gapende gat in zijn borst dat zich weigert te sluiten. Dan ziet Marek
de sluwheid in zijn gezicht terugvloeien. Vurige kikkervisjes darren in de dieptes van zijn ogen rond
en Marek begrijpt dat het geniepige plannetjes zijn, razendsnelle leugens.
‘Het hart van een djinn is heet,’ zegt de emir, ‘en het wordt elke hartenklop heter. Hoe lang denk je
het vast te kunnen houden, meisje? Voor de blaren uit je vel bollen en het vlees gekookt van je
vingerkootjes valt?’
Cirnja schenkt hem haar allerliefste glimlach. ‘Tja, dat is inderdaad een probleem. Voor die tijd zal
ik je hart onder mijn hak moeten vermorzelen.’
‘Probeer het. Zelfs een mokerhamer kan het hart van een djinn niet vermorzelen.’
‘Ik heb koperen kopspijkertjes in de zool van mijn schoenen geslagen. Je hart zal breken als een
merelei onder een nijlpaardpoot!’ Ze gooit het hart van de ene hand naar de andere over. ‘Langer dan
een seconde of tien hou ik het niet meer vol.’
‘Sluwer dan een hermelijn en stralend wreed,’ zegt de emir goedkeurend. ‘Je bent inderdaad een
ware oeluk. Ik stem toe.’
‘Waarmee?’
‘Met alles wat je vraagt.’
‘Bevrijdt onze matrozen. Blaas hun maskers weg, breek hun boeien!’
De emir tuit zijn lippen en een ovenhete vlaag woestijnwind strijkt langs Mareks oren.
‘Ze zijn vrij.’
‘Hoe weet ik dat…’
Uit het ruim klinkt gerommel, kreten.
‘Waar is de zee gebleven?’ roept een matroos.
‘We zijn gestrand!’ schreeuwt een ander.
‘Mijn handen beginnen intussen lelijk te schrijnen,’ zegt Cirnja. ‘Heet geval, dat hart van jou.’
‘Ik deed wat je vroeg.’
Ze kijkt hem recht in de ogen, alsof ze al zijn vurige gedachtes wil lezen. ‘Geef me mijn moeder
terug. We weten dat je Esle gevangen houdt.’
‘Je keek al die tijd naar haar.’ De emir gebaart naar de spiegel achter zijn hangmat. ‘Dat is een
vouw, een kunstmatige doorgang. In feite de vouw waardoor we uit de Stromendblauwe Cirkel
ontsnapten.’
In de spiegel trekt het waas van duisternis op en Marek ziet een vrouw opgekruld in de palm van
een marmeren reuzenhand liggen. Haar ogen zijn gesloten en hoe gespannen Marek ook kijkt, hij ziet
haar borst niet rijzen en dalen.
‘Jullie Esle wacht aan de andere zijde van het glas. Toen we haar op onze zandbank vonden, wist ik
dat ze het perfecte lokaas was. Ze is in coma. Een diepe droomloze slaap, waaruit je haar makkelijk
kunt wekken, grootkapitein Geddit. Eén gefluisterd woord in haar oor is genoeg. Een kus op haar
mooie lippen.’
‘Maar?’ zegt Cirnja en aan de wijze waarop ze het juweel vasthoud, tussen de uiterste punten van
haar nagels, begrijpt Marek dat het juweel intussen gloeiend heet moet zijn. Van haar duimnagel stijgt
een loom sliertje rook op.
‘Esles kamer ligt in het allerdiepste Noorden,’ vervolgt de emir. ‘Ver voorbij Ultima Thule, waar de
tijd zo razendsnel stroomt dat de seconden weken zijn en er in een minuut jaren voorbijrazen.’ Hij
spreidt zijn handen. ‘In haar magische slaap kan de tijd Esle niet deren. Maar jij, o liefhebbende
echtgenoot, jij zou stokoud zijn voor je haar gewekt had, een krom, kaal mannetje, seniel, en
waarschijnlijk hartstikke dood voor je uit de spiegel kon stappen.
Niet dat je de kans krijgt.’ Hij tolt om zijn as en slingert zijn kromzwaard naar
de spiegel. Barsten zigzaggen door het glas en dan kletteren de scherven over het dek. Het is gruis,
niet één fragment groter dan een vingernagel.
‘Weet je,’ zegt de emir op conversatietoon, ‘wij djinns zijn niet bang om…’ Cirnja laat het juweel
aan haar voeten vallen en vermorzelt het hart onder haar hak. De emir grijpt naar zijn borst, spuwt een
mondvol haaientanden over het dek en zakt ineen tot een spitse zandkegel.
‘Dat roept de emir altijd als een oeluk hem doodt,’ zegt Senni. ‘In alle verhalen. “Wij djinns zijn
niet bang om te sterven want elk gedoofd vuur kan opnieuw aangestoken worden en iedere
ochtendbries tot een wervelwind aanzwellen.”’ Haar gezicht verkreukelt en werpt zich in Cirnja’s
armen. ‘Ik wil niet meer in een verhaal wonen. Ik wil naar huis! Ik wil Esle!’
Boek 3
Veneto Secundo, de stad van
de levende maskers
1
Ochtend. Het enige dat van de djinns is overgebleven, zijn treurige hoopjes zand op het dek, als de
uitwerpselen van strandpieren. Net als windstoten wegsterven zodra de storm gaat liggen, hebben de
drooglanders de dood van hun emir niet overleefd. Hun gedoofde harten steken uit het zand:
melkachtige bergkristallen met hier en daar een juweel.
De matrozen hurken in een kring om Senni heen. Soms gieren ze het uit en klappen ze in hun
handen, andere keren kreunen ze of geven ze een instemmende roffel op de planken.
‘Björn en Olga,’ zegt Senni, ‘en deze keer was prinses Zilverster er ook bij. Dat leek haar
verstandiger. Ma… Björn bedoel ik, Björn Bloedzwaard en zijn oeluk hadden al zo vaak slecht naar
haar geluisterd en haar wijze raad in de wind geslagen.’
Senni vertelt hoe ze hun vader bevrijd hebben, denkt Marek. Blijkbaar mag je in de Gran Terre
nooit over jezelf opscheppen en hoor je alles als een oelukverhaal te vertellen.
‘En de emir greep zijn kromzwaard en keek de prinses aan: “Dat wapen van je is zeker tovertech,
uit de Oudlanden. Nou, ik kan je…”’
Marek grinnikt. De matrozen weten donders goed wie prinses Zilverster is. Dat Senni zich versprak
en Björn bijna Marek noemde, was vast niet per ongeluk.
‘De vloed komt op,’ rommelt Geddit. Hij staat naast Marek aan de reling, massief als een
grizzlybeer en Mareks nekspieren ontspannen zich. Die zware stem, zo zeker, zo competent. Geddit is
de kapitein, de grootkapitein voor wie de golven beven, en hij heeft alles onder controle. Marek hoeft
geen sluwe, onverschrokken oeluk meer te zijn, die joelend op monsters afstormt. Geen Björn
Bloedzwaard. Nu even niet. Gewoon vijftien en iemand anders is verantwoordelijk.
De vloed begint met een koel briesje en een schittering aan de horizon. De duinen, zijn ze minder
hoog? Dan kleurt het zand donker en twee hartenkloppen later waaiert een vlies van water uit.
Krabben werken zich met zwaaiende scharen uit het zand omhoog. Heremietkreeften ploppen uit hun
glazen slakkenhuizen.
‘Of misschien is vloed niet het juiste woord,’ zegt Geddit. ‘Het water komt niet op: de Loerende
Zandbanken zakken terug in de diepte. De magie van de emir kan ze niet langer boven de golven
houden.’
Het dekt kantelt onder hun voeten, de masten zwaaien en het schip komt los.
‘Hijs de zeilen!’ roept Geddit. ‘Licht de ankers.’ Het is maar show, een ritueel, want de matrozen
klimmen al door de tuigage, rollen de flinterdunne stof uit.
‘We gaan naar huis! Terug naar Prester Johnsland en Huy Jorsaleem waar…’
‘Alle zeelieden prinsen zijn,’ vult een spreekkoor van matrozen uit de eerste mast aan.
‘En alle dames hun lippen tuiten,’ joelt de middelste mast.
‘Zolang we onze zilverstukken laten rollen,’ besluit de derde mast.
‘Hebben jullie op de sterren gelet?’ vraagt Geddit. ‘Afgelopen nacht? Zelf ben ik nogal in gebreke
gebleven. Niet dat ik wist hoe je een ster moest schieten of dat ik een kapitein was…’
‘Jullie sterrenbeeld leek kleiner dan eerst,’ zegt Marek. ‘Dat omgekeerde kruis. Piepklein eigenlijk.
Niet langer dan mijn duim.’
‘Was er een ander sterrenbeeld het helderst? De Hand, Brendaans Boot?’
‘Sorry. Ik heb er niet speciaal op gelet. We tuurden naar het schip.’
‘Als Johns kruis zo gekrompen is, moeten we een allemachtig eind uit de koers zitten.’
‘Jullie wisten toch waar jullie strandden? Je zei dat je net je positie bepaald had toen je de stem van
de drooglander hoorde.’
‘Zo werkt dat niet. De Loerende Zandbanken zwalken over de oceanen. Ze kaatsen van horizon naar
horizon als luchtspiegelingen. Of misschien kun je beter zeggen dat ze niet op een speciale plaats
liggen maar overal een beetje. Ze duiken op als de emir het beveelt en alleen dan worden ze solide. De
enige beperking is dat ze nooit dichter dan duizend mijl bij de kust in de buurt kunnen komen.’
‘We kunnen dus zo ongeveer overal in de Gran Terre zijn?’
‘In ieder geval een allemachtig eind van huis.’ Geddit zuigt de lucht diep in zijn longen. ‘Deze
oceaan ruikt eigenaardig. Naar oud zilver en cipressen, ja, lavendel en duiven. Tienduizend duiven.
Cirkelgrachten met brak water.’ Hij fronst. ‘Waarom zei ik dat?’
‘Cirkelgrachten met brak water,’ zegt Senni achter hun rug, ‘waar de zwarte wanen voortglijden als
gondels en iedere man een masker draagt. Toen Olga en…’
‘Veneto. Veneto Secundo! Van alle rottige pech. Je kunt nog beter een albatros op je mast
spijkeren…’
‘Wat is Veneto?’
‘Veneto Secundo. De machtigste handelsstad van de Gran Terre en onze grootste concurrent. Ze
haten de Hanze omdat zij de weg naar Italië en de Oudlanden nooit teruggevonden hebben. Na zijn
terugkeer uit China opende Marco Polo een vouw naar Veneto Secundo en zeilde met een
handelsvloot uit. Een sluipmoordenaar mengde echter paardenharen door zijn kwartelpastei en Marco
Polo stierf aan een maagbloeding, lang voor ze konden aanleggen. Geen van zijn nakomelingen kon
een vouw openen.’ Hij spreidt zijn handen. ‘Ze troostten zich maar door een stad te bouwen die een
half continent besloeg en rijker te worden dan keizers. Zelfs de bedelaars flaneren op pantoffels van
marterbont en vegen hun billen met zijde af.’ Hij knikt. ‘Hun doge is trouwens onsterfelijk. Hij sloot
een verbond met de haaiengod. Zolang hij elk jaar duizend mensenoffers aan zijn god offert, zal hij
nooit ouder worden.’
‘Onsterfelijk is niet hetzelfde als onkwetsbaar,’ vult Senni aan. ‘Björn stak de naald van een
miereneter in het linkeroog van de doge en nu hebben ze een nieuwe.’ Zij fronst haar wenkbrauwen.
‘Dat moet zo’n honderdvijftig jaar geleden geweest zijn en ik wed dat ze nog steeds een bloedhekel
aan oeluks hebben.’
2
Het is nacht en de sterren van de Gran Terre werpen sidderende banen over de golven, elk met zijn
eigen unieke kleur. Voor de boeg van de Gouden Amarant hangt een sterrenbeeld met zulke
fonkelende sterren dat de hemel onder het gewicht van hun magie lijkt door te buigen. Fiere
koningssterren: dit deel van de hemel behoort hun duidelijk toe.
‘Het Masker,’ wijst Geddit. ‘Zie je die sliert sterren die de snavel vormt? Het vogelmasker mag
alleen door de hoogste edelen gedragen worden, door de doges met Polobloed. Niet dat ze een masker
nodig hebben.’
‘Veneto ligt onder het Masker,’ zegt Senni. ‘Zo werkt dat altijd.’
‘Hoe ver van hier?’ vraagt Marek. ‘Ik bedoel, halen we dat wel met het water, de proviand?’
Bedorven water, scheepsbeschuit waaruit de wormen kruipen. Marek heeft niet alleen
scheepsmodellen geplakt maar ook over hun expedities gelezen, de reizen om de wereld waarbij
hoogstens een op de drie schepen terugkeerde.
‘De magische bekers en vaten zijn goed voor zo’n twintig jaar en veranderen moeiteloos zout water
in zoet. We kunnen zeewier opdreggen met een sleepnet en aan verse vis zal nooit een gebrek zijn.
Hoe ver het naar Veneto is… Weet je, de afstanden zijn hier ongelooflijk veel groter dan in de
Oudlanden. Tien-, twintigduizend mijlen tussen de continenten. Een vloot van Veneto doet soms wel
een halve eeuw over een handelsreis. De vader vertrekt en zijn kleinzoon keert terug met grijs in zijn
baard.’
Geddit opent de atlas in het licht van een zwevende vuurbol. De getemde bliksem sist en knettert en
de stank van ozon doet Marek naar adem happen. Het is de bolbliksem of een walmende olielamp.
Het lampje van Mareks dubbellantaarn geeft intussen nog minder licht dan een glimworm. De meeste
tech is weggelekt en ze zijn te ver van de andere continenten om hun mana met de antennes op te
zuigen.
Geddit klapt zijn sextant uit, een verstelbare telescoop met schaalverdeling. Zodra hij de telescoop
richt, schuiven aan het uiteinde geschubde oogleden open. Een kristallen oog tuurt de nachthemel in.
Waarschijnlijk is de sextant een getemde demon, net als zo veel instrumenten van de Gran Terre.
‘Ay,’ zegt het sextant. ‘Oi, oi.’
‘Wat bedoel je?’ vraagt Geddit. ‘Wees duidelijker.’
‘Wil je eerst het slechte nieuws horen of het nog beroerdere?’ Geddit balt zijn vuisten. ‘Begin maar
met het slechte nieuws.’
‘Alle vouwen op deze oceaan voeren regelrecht naar de haven van Veneto Secundo. De
zwaarbeveiligde oorlogshaven waar de Nocchio’s elk schip van kiel tot kraaiennest zullen
doorzoeken.
Welnu, het slechtere nieuws is dat er binnen vijf jaar zeilen geen enkele vouw te bekennen valt. Dat
had je waarschijnlijk al op je kaart gezien, niet? Anders had je me nooit gewekt.’
‘En naar Veneto? Als we zeilen?’
‘Negen jaar. Als je tenminste kunt zeilen.’ Een afwachtende stilte volgt waar het leedvermaak bijna
vanaf druipt.
‘Zeg het maar.’
‘Jullie genieten nu een stevige bries, een die de mijlen onder je boeg laat doorbruisen. Jullie varen
helaas aan de rand van wat ze in Veneto het Wiel der Stormen noemen. Een reusachtige orkaan in
slow motion met een as van windstilte. Een oord waarin de oceaan glad als een spiegel is. Venetiaanse
schepen mijden het als de pest. Elk schip dat de As der Stilte invaart is onherroepelijk verloren.’
De sextant heeft het perfect getimed: de straffe bries zinkt weg en de zeilen hangen ineens slap aan
hun koorden. Alle geluiden lijken te verstommen: het kraken van de masten, het gorgelen van het
langsstromende water.
‘Keer het schip!’ brult Geddit. ‘Iedereen aan de roeiriemen. We kunnen…’
‘Nee hoor,’ zegt de sextant. ‘Vergeet het roeien maar. Er staat nog steeds een zeestroming, een die
te sterk is om tegenin te roeien. Hij krult regelrecht naar het centrum. Als een kolk in een leeglopende
badkuip, eh?’
‘Jij…’ Geddit heft de sextant boven zijn hoofd.
‘Ja, smijt me stuk. Wij demonen vrezen de dood…’
‘Papa!’ roept Senni. ‘Hij wil juist dat je hem breekt! Dan is hij vrij.’
Geddit legt de sextant voorzichtig op de navigatietafel neer. ‘Leuk geprobeerd.’
‘Negen jaar,’ zegt Senni. ‘Als we Veneto binnenzeilen, ben ik achttien. Behalve dat we niet eens
kunnen zeilen. We zitten hier voor eeuwig vast.’ Ze kijkt naar Marek op en het vertrouwen in haar
ogen doet zijn maag samentrekken. ‘Jij bent de oeluk, de Björn. Red ons.’
DE STERRENBEELDEN VAN DE GRAN TERRE
TUATHA DE BRENDAAN (het Land, of Volk, van Brendaan) ligt onder de sterren van het
ZEILSCHIP. Volgens de Ierse legenden was Sint Brendaan een vrome monnik die naar het westen
zeilde in een boot van varkenshuid en wilgentenen en zo Amerika ontdekte. Brendaan de Grijze was
in werkelijkheid een piratenkoning en hij reisde met zijn plunderaars heel wat verder dan Amerika.
De Ieren vermengden zich uiteindelijk met de inheemse elven tot een bijzonder bloeddorstig en
magisch volk.
ULTIMA THULE ligt onder het sterrenbeeld SEDNA’S HAND. Toen de Inuitgodin Sedna nog
een sterfelijk meisje was, werd ze door de Stormvogel geschaakt. Haar vader redde haar, zeer tegen
haar zin overigens. Toen Sedna’s echtgenoot hun kajak achtervolgde, hakte de vader Sedna’s vingers
af en wierp die in zee. De stormvogel moest ze als liefhebbend echtgenoot een voor een uit het water
vissen. Uiteindelijk hielp het weinig en hij verscheurde de vader met zijn snavel. De vingers
veranderden in walvissen, robben en papegaaiduikers. Sedna heeft nog steeds iets tegen vaders.
Boven PRESTER JOHNSLAND hangt het SMARAGDEN KRUIS. De Radja van Sirith schonk
het Jezus’ eerste dochter bij haar geboorte om boze geesten af te weren.
Verstandige moeders hangen zo’n kruis boven het ledikant van hun baby, al is hun kruis niet van
goud maar van geel koper en zijn de smaragden van groen glas. Het helpt evengoed tegen boze
geesten als het origineel.
Boven VENETO SECUNDO hangt dreigend het MASKER van de Nocchio. De
Nocchio zijn de levende monstermarionetten van de doge en elke burger die
’s nachts omhoogkijkt, wordt zo aan zijn macht herinnerd.
Door de hemels van ATZLAN-CIBOLAI kronkelt de GEVEDERDE SLANG. Atzlan was het
thuiseiland van de Azteken en toen hun Mexica onder de voet werd gelopen door Spanjaarden,
vluchtten hun magiërs hierheen terug. Op Cibolai leeft het volk dat de oerwouden van de Amazone
cultiveerde, in steden van vruchtbare modder en goud. Op ruimtefoto’s zijn hun prehistorische dijken
nog te zien: irrigatiewerken die eens half Brazilië besloegen.
Het KROMZWAARD bekroont het KALIFAAT VAN DE DERDE HAROEN. Hier heerst de
onsterfelijke kalief over een bevolking van drie miljard. Het kalifaat en Prester Johnsland voeren al
eeuwen oorlog, maar de afstanden zijn te groot om ooit elkaars landen te bezetten. Hoewel er
geruchten zijn van een immense armada die op Prester Johnsland afkoerst…
De VLIEGENDE VIS wijst de weg over de MAORI WINDWEGEN. De Maori volgden hun
totemdier tot ver voorbij Nieuw-Zeeland en vonden eilanden waar de vogels langere poten dan
giraffen hadden en de palmbomen tot de top van de hemel groeiden.
De RAT VAN HET GELUK beschermt FUSANG, het Land van de Gouden Bergen. In de
vijftiende eeuw zwermden de enorme Chinese schatschepen uit: superjonken met niet minder dan acht
zeilen en een bemanning van in de duizenden. Drie waagden de oversteek naar het mythologische
eiland waar de zon opkomt. Hun navigator was een taoïstische tovenaar en toen een orkaan opstak,
vouwde hij de weg naar de Gran Terre en een kalmere zee open.
3
Cirnja staat twee eindeloze weken later op de boeg en graait met haar handen in het rond.
‘Waar ben je mee bezig?’ vraagt Marek.
‘Ik weef een net,’ zegt ze zonder haar gebaren te stoppen. ‘Een net van maanlicht en zeemist.’
Marek ziet nu inderdaad lichtende lijnen tussen Cirnja’s vinger hangen, vloeiende, kronkelende
draden. Magie, ja, want bij elke graai draait ze met haar duim.
‘Met Vidrals net kun je spoken en geesten vangen. Djinns. In de noodvoorraad zat er eentje maar de
tech had hem finaal leeggezogen. Je kon er nog geen spookmot mee vangen.’
‘Aha, een djinn-net. Dat lijkt me nuttig.’
‘Kwam je voor iets speciaals? Het is na middernacht.’
‘Mijn schoenen,’ zegt Marek. ‘Toen ik ze uittrok, vielen de zolen eraf en de veters verkruimelden.’
Hij houdt een touwtje op. ‘Ik denk dat ze nu van verdroogd zeewier zijn.’
‘Dat heb je met tech. Zo ver van jullie landen lekt alle tech uit de superlijm weg en van plastic blijft
helemaal niks over.’
‘Het waren gloednieuwe Nikes,’ zegt Marek treurig. ‘Heb je misschien iets degelijkers voor me?’
‘Matrozenmuilen. Er zit spinrag in de zolen geweven en je kunt recht tegen een mast opklimmen.
Bovendien hebben ze allemaal een volg-mij gesp. Zelfs in een wildvreemde haven trekken ze je naar
het enige logement waar matrassen luizenvrij zijn en de waard niet in de soep spuwt. Of natuurlijk
naar onze ambassade als je iets doms gedaan hebt en de burgers met drietanden en netelnetten achter
je aan rennen.’
‘Lijkt me wel handig, ja.’
Hij houdt zijn schoenen op. ‘Wat moet ik hiermee?’
‘Mik ze overboord voor de zingende kwallen en hoop dat ze erin blijven.’
4
‘Irritant,’ zegt Timur. ‘Ik weet zeker dat het ritueel klopt. Alle vorige keren…’
‘Misschien is het zand niet droog genoeg?’ zegt Ralph.
‘Klets. Alleen op Mercurius is het zand droger. De emir had moeten antwoorden.’
‘Dat probleem hadden we vroeger ook wel bij Homeland Security. Lui die domweg hun mobieltje
negeren hoewel je midden in een belangrijke operatie zit.’
‘Zet die vlammenwerper van je nog een keer aan. Hij staat absoluut in zijn hoogste stand?’
Het is middernacht voor ze het opgeven.
5
Het is de twintigste dag en de Gouden Amarant dobbert op een spiegelgladde zee. De stroming
voert hen steeds verder weg van de winden, dieper en dieper de windstilte in. Dagen geleden is het
laatste minuscule wolkje achter de horizon weggezakt. Net als eerder in de sloep lijkt het schip elke
dag verder te krimpen. Het dek dat een voetbalveld leek, voelt nu als een piepklein achtertuintje.
Over de reling kun je tien, twintig meter diep in het kristalheldere water kijken. Zwermen geel en
paars gestreepte vissen volgen het schip. Waarschijnlijk is het niet werkelijk zo, maar in Mareks ogen
zijn het steeds dezelfde vissen. Net als het schip drijven ze passief op de zeestroom mee. Zo loom dat
je verdraaid goed moet kijken om een borstvin te zien zwaaien.
‘Wind,’ zucht Geddit. ‘Ik zou mijn rechterduim voor een zuchtje wind geven.’ Hij spuwt in het
water. ‘Wat is dit voor waardeloze oceaan? Alleen vette loddervissen, niet één fatsoenlijk
zeemonster!’
‘Een zeemonster bijt ons roer af,’ zegt Cirnja. ‘Breekt onze romp met een zwiep van zijn staart.
Geen waakvissen meer, weet je nog? Ze stonden op speren voor de tent van de emir.’
‘Nu je het erover hebt,’ zegt Geddit. ‘Laten we eens zien hoe ver Senni intussen met de eieren
gevorderd is.’
De waakvissen darren door de kom van geslepen diamant. Elk breekbaarder materiaal is
onverstandig, zelfs kogelvrij glas.
Marek buigt zich over de kom. De jonge waakvissen zijn niet groter dan guppies en pas van vlakbij
zie je hun haaienvinnen, de venijnige haken aan hun staart.
‘Jij durft,’ zegt Senni. ‘Voor je het weet springen ze uit het water en bijten ze in je neus.’
Marek deinst achteruit.
‘Jullie hebben trouwens goed gemikt,’ zegt Senni. ‘Het is voedertijd.’
Ze pakt een zakje van paardenhaar en schudt grijze vlokken over het water. De waakvissen springen
schril piepend uit het water, wapperen woest met hun vinnen, bijten in elkaars staart.
‘Verpoederde haaientanden,’ somt Senni trots op, ‘zeeslangschubben. Dat leerde mama mij. Zo
weten de vissen later wat ze moeten verslinden.’ Ze giet een handje zand in het water. ‘Dit heb ik zelf
verzonnen. Drooglanderzand. Ik veegde het op van het dek.’
‘Sluw,’ zegt Geddit. ‘Ik zie dat je een ware dochter van je moeder bent.’
‘Iemand moet haar verstand gebruiken op dit schip,’ zegt Senni. Vast iets dat haar moeder vroeger
zei. Ondanks haar opmerking glimt ze van trots.
Twee handen gemalen zeekrokodil en schorpioenvis volgen tot de waakvissen verzadigd naar de
bodem zakken en zelfs niet meer op een reepje gepekelde sprot reageren.
‘Nu komt het belangrijkste,’ zegt Senni. ‘Goed dat jullie hier alle drie zijn.’ Ze klapt een koperen
zakmesje open en jaapt de punt in de muis van haar duim. Drie druppels bloed ploffen in de kom en
worden gretig door de waakvissen opgeslokt.
‘Dat is om ons te herkennen. Voor als we in een storm over de reling kukelen en of een stel dronken
vrienden je in zee jonast. De waakvissen zitten nu plofvol, dus zo leren ze dat we niet als voedsel
bedoeld zijn.’ Ze reikt Marek het mesje aan.
‘Nu jij en een flinke guts graag. Geen zielig druppelkraantje. Jij bent geen Stra Poulou, niet eens
Hanze. De waakvissen hebben heel wat meer bloed nodig om je te herkennen.’
Oeluks zijn niet kleinzerig als je de verhalen mag geloven. Hij drukt de punt in zijn vel en het mes
zinkt een volle centimeter in zijn vlees. Marek sist tussen zijn tanden en weet het daarbij te houden.
‘Wow,’ lacht Cirnja, ‘een regelrechte waterval.’
‘Zo is het wel genoeg,’ zegt haar zus als het water roze begint te kleuren. ‘Druk je duim er even op.
Ik naai je zo wel dicht.’
‘Heb je ze al namen gegeven?’ vraagt Marek. ‘Zeewolf, Grommende Pitbull?’
‘Nah, dat is te vroeg. Ze vreten elkaar nog veel te vaak op. Meestal blijven er maar een stuk drie van
de zestien over.’
6
Midden in de nacht schiet Marek overeind in zijn hangmat. Dat is het! De oplossing!
‘Cirnja? Cirnja, ik heb het!’
Een geeuw die haar mondhoeken ongeveer moet uitscheuren. ‘Als je in je slaap praat, wurg ik je.
Wat heb je, o mijn oeluk?’ Een tweede geeuw volgt, nog dramatischer dan de eerste.
‘We hebben wind nodig, toch? Djinns, drooglanders, ze zijn van wind gemaakt! Wervelwinden, eh?
Tornado’s.’
‘Is er een maffe kletskikker in je tong gekropen? Een djinn op ons schip laten? Ik heb nog nooit
zoiets onzinnigs gehoord!’
Marek grijnst in het donker. ‘Daar ben ik een oeluk voor. Het is niet onzinniger dan met een bosje
gentianen bij de Bleke Dame van Woud aankloppen. Of Grons gevleugelde sandalen van zijn voeten
te stelen.’ Zijn grijns wordt breder.
‘Is het geen dolle gein om je zeilen met een drooglander te vullen?’
‘Als je het zo stelt…’ Ze ontsteekt het olielampje met een draai van haar duim.
‘Kom op. We gaan nog een paar andere maffers wakker schudden.’ Ze gaapt opnieuw. ‘Ik zie niet
in waarom ik het enige slachtoffer van je waanideeën zou zijn.’
‘Dit is belachelijk riskant,’ zegt Geddit. ‘Beslist het idiootste idee dat ik ooit gehoord heb. Ja, dat
idee van jou bevalt me.’
‘Elk gedoofd vuur kan opnieuw aangestoken worden,’ citeert Senni met opgestoken vinger, ‘en
iedere ochtendbries tot een wervelwind aanwakkeren.’
‘We hebben één probleem,’ zegt Geddit. ‘Nogal onoverkomelijk helaas. Uit voorzorg heb ik al hun
harten in zee gemieterd.’
‘Niet allemaal.’ Senni knoopt haar tas open. ‘Ik heb er twee bewaard. Als souvenir.’ Ze spreidt haar
handen. ‘Anders geloofde niemand me toch in Huy Jorsaleem?’
‘Een ongehoorzame dochter is de trots van elke vader,’ zegt Geddit. ‘Ga zo door, Senni.’
‘Deze blauwe is het mooiste,’ zegt Senni. ‘De grootste ook. Ik denk dat het een van de generaals
van de emir was. Of misschien zelfs zijn vizier.’
‘Als we een vuur heet genoeg stoken, ontbranden de harten vanzelf.’ Geddit heeft zijn vinger nog
tussen de bladzijden van Magie voor Dummies. ‘Dat beweren ze hier tenminste. Ik ken niemand die
idioot genoeg was om dat te proberen.’
‘Voor in het boek staat: elk gebruik van hier vermelde spreuken en bezweringen is geheel voor
eigen risico,’ zegt Marek, ‘en de makers raden stotteraars en lieden met twee rechterhanden aan een
veiliger hobby te zoeken.’
‘Dat is gewoon, je weet wel, ambtelijk. Om zich in te dekken. Alle grimoires beginnen met die zin.
Je moet maar denken, dit is de driehonderdste druk al. Als het niet werkte, zou niemand dit boek toch
kopen?’
‘Tenzij hij echt een dummy is,’ zegt Marek. ‘Veel keus hebben we niet. Zodra zijn hart gloeit, leeft
hij weer, Geddit?’
‘Volgens het boek wel.’
‘Wacht, hoe temmen we hem? Later?’
‘Senni’s waterpistool? Deze keer wel gevuld met zoet water?’
‘Hij ligt onder mijn hangmat en het water zit er al in,’ zegt Senni. ‘Al dagen.’
Herde de scheepssmid sleept zijn loodzware vuurkom het dek op. Net als Cirnja en Geddit is hij een
Stra Poulou. Heel het schip wordt door neven en nichten bemand, ooms en tantes, al dan niet
aangetrouwd.
Herde legt het grootse juweel in het zorgvuldig gevlochten nest van oliehout en kooltjes.
‘Zie je die kooltjes, vrienden? Rond en glanzend als kwarteleieren? Wij smeden noemen zulke
kolen excellente Sarndregh, en het is de kaviaar onder de houtkool.’ De smid kwijlt bijna.
‘Negenvoudig gemalen en vervolgens aangestampt met een drakenvoetbonker en ten slotte zorgvuldig
bedruppeld met gesmolten barnsteen en magnesiumpoeder. Wij wapensmeden gebruiken Sarndregh
uitsluitend voor het smeden van magische zwaarden en het is zesmaal zijn gewicht in goud waard.’
‘Dat wordt dan een dure bries,’ zegt Geddit. ‘Ga je gang. Een grootkapitein hoort te weten wanneer
je niet over een stuiver moet mekkeren.’
Het oliehout ontbrandt met een vurige plof die de wenkbrauwen en snorren van de omstanders
verschroeit en hen kuchend achteruit doet stommelen. Citroengele vlammen likken omhoog, een
loeiende vuurkolom die tot halverwege het kraaiennest reikt. Tien tellen later zakt het vuur in en
nemen de kolen het over. Ze gloeien enthousiast op, rood, geel, dan een gonzend, verzengend blauw
waar je niet langer recht in kan kijken.
Heter dan een lasvlam, denkt Marek en hij stapt nog wat verder terug. Groene nabeelden dansen
voor zijn ogen. Het brandt verdorie een gat in je netvlies.
‘Bijna fel genoeg om zijn hart aan te steken,’ zegt de smid. ‘Ja, daar gaat hij al.’ De vlammen
buigen terug in hoepels van vuur en het juweel zuigt ze gretig op. Al het andere vuur dooft en van de
kolen blijft enkel vlokkige as over. Alleen
in het juweel dansen nog vlammen.
‘Dat was het?’ vraagt Marek. Een beetje een afgang. Het is alsof je na een magnifiek vuurwerk nu
naar een waxinelichtje zit te turen.
‘Meer is niet nodig,’ zegt Cirnja. ‘Kijk, de djinn leeft weer. Zijn valse hart klopt.’
En inderdaad, de vlammen zwellen en krimpen ritmisch. Het as in de vuurkom wolkt op, draait zich
omhoog tot een wervelwind.
‘Toon je!’ beveelt Senni. Ze heft haar Supersoaker. ‘Neem een menselijke gestalte aan. Anders krijg
je zo’n klets puur bronwater dat je hart sissend over het dek stuitert!’
‘Dat is een redelijk overtuigend argument.’
Uit de wervelende as stolt een drooglander. Hij is negen meter lang, een gigant. Ogen van zand
draaien knarsend in de kassen en kijken op hen neer.
‘Mijn naam is Smadhar al-Radmir en ik verheug me op de dag dat ik jullie gevilde lijven op een
mierenhoop zal vastbinden. Krijsen zullen jullie. Jammeren zonder tong want die heb ik uitgerukt met
roodgloeiende tangen.’
‘Dreigen is een kunst,’ zegt Senni, ‘en die vervloeking is zó afgezaagd! De Negende Quetzal zei
precies hetzelfde toen Björn zijn slaapkamer binnensloop en hem met de punt van zijn dolk in zijn
keel prikte. Het was trouwens “de hoogste termietenheuvel” en niet zomaar “een mierenhoop”.’ Ze
geeft een ruk met de loop van haar wapen. ‘Strek je wervelende arm uit en vul onze zeilen. Als je ook
maar een touw laat knappen, of een mast kraakt, krijg je de volle laag.’
‘Het oosten,’ zegt Geddit. ‘Waar de vrije winden waaien. De kortste weg graag.’
‘Ik luister en gehoorzaam,’ zegt de djinn. Hij strekt zijn armen uit en tikt de zeilen een voor een aan
tot elke vlindervleugel met een gierende kolk gevuld is. Het schip draait, verheft zich half uit het
water en schiet dan met doorbuigende masten naar het oosten.
Ochtend en de zon hijst zich boven een mistbank uit. Links zijn de eerste wolken al zichtbaar en in
de verte rimpelt het water: venijnige golfjes met hier en daar al een schuimkop. Nog hoogstens een
dag en dan kunnen ze zonder de hulp van de djinn zeilen.
Het is Mareks wacht en hij houdt zijn vinger op de trekker. Het hart klopt in de geblakerde
vuurschaal. Daarboven hangt de drooglander zelf, een gestalte van wervelende as die de zeilen met
windstoten vult.
‘Ik ben een djinn,’ zegt Smadhar al-Radmir. ‘Jullie kennen ons in de Oudlanden, zo is het toch?
Geesten die in flessen opgesloten zitten en wensen vervullen. Aladdin en de wonderlamp. Ik wed dat
die mooie verhalen nog steeds op de dorpspleinen verteld worden.’ Hij vouwt zijn armen over zijn
borst en uit zijn schedel groeit een zwiepende paardenstaart. Nu weet Marek zeker dat het wezen zijn
gedachten kan lezen. Hij ziet er precies uit als de djinn in de tekenfilm van Aladdin. ‘Ja, ik ben net
zo’n geest. Ik vervul wensen.’
‘We vertellen in de Oudlanden inderdaad over djinns,’ zegt Marek. Gelukkig had zijn tante Mirthe
hem uit Sprookjes van Duizend-en-een-nacht voorgelezen toen hij bij haar logeerde. ‘We weten nog
steeds hoe stom het is om een djinn je wens te laten vervullen. Hij geeft er altijd een rottige draai aan.’
Tante Mirthe had hem over de arme lastdrager voorgelezen die een koperen kruik in het zand vond
waaruit een stem klonk. Nadat hij de djinn bevrijd had, wenste de lastdrager een berg goudstukken
nog hoger dan zijn tulband. De djinn liet de munten uit de hemel regenen tot die berg inderdaad ruim
boven de smerige, door motten aangevreten tulband van de lastdrager stak.
Vervolgens vloog de djinn snel als de wind naar de sultan en zei: ‘O heerser der gelovigen, weet dat
slechts zeven mijl van uw paleis een straatarme lastdrager zijn goudstukken zit te tellen. Zo’n
armoedzaaier komt daar vast niet eerlijk aan: ik vermoed dat ze uit uw schatkamer afkomstig zijn.’
Wat inderdaad het geval was, want djinns moeten hun goud ook ergens vandaan halen.
‘Waar?’ brulde de sultan en hij trok zijn kromzwaard. ‘Waar vind ik die schurftige hond?’
De djinn wees en de sultan sprong op zijn kameel en galoppeerde met driehonderd soldaten de
woestijn in.
‘De lastdrager die een berg goud wenste zo hoog als zijn tulband,’ zegt Marek.
‘Ach, dat rare verzinsel. Daar klopt nu werkelijk niets van.’ De djinn krimpt tot hij gehurkt op het
dek zit en onderdanig naar Marek kan opkijken.
‘Rijkdom hoeft niet om domme goudstukken te gaan. Luxe is belangrijker. Zaken die geen ander
sterfelijk mens bezit. De afgelopen nacht lag je in je zwiepende hangmat te woelen en als je drie uur
sliep is het veel. Hoe zou je het vinden om comfortabel als een aartsengel te doezelen op een matras
van eiderdons? Aan diamanten bokalen te nippen die met koele sorbets gevuld zijn, ja, geperst uit
granaatappels en magische mango’s?’
‘Thuis hadden we matrassen van memory foam, van dat hightech spul waar magie niet aan kan
tippen. Mijn matras tilde je op als een liefdevolle vrouwenhand. Ik betwijfel of eentje van eiderdons
dat doet. Verder is cola goed genoeg voor mij.’
‘Aha. Onthecht dus. Geen koopmanshanden die beginnen te jeuken zodra je de glans van zilver ziet,
neh? Hoe denk je dan over vrouwen bevalliger dan gazelles, met amandelogen van glanzend git? Eh,
tieten als Pamela Anderezoon?’
‘Ik heb heus geen djinn nodig om een meisje te versieren.’
‘Nee, dat is inderdaad zo. Je bent een mooie jongen en meer dan dat, je hebt je oeluk. Je
krijgsvriendin. Je eigen Cirnja met de gouden huid en het zwierende haar. O, ze zou haar leven zonder
aarzelen voor je geven. Je dwars door de kokende zwavelmeren van de Hel volgen. Alleen, zou het
niet nog mooier zijn als ze op die speciale manier naar je keek? Uit haar ooghoeken en vol
verlangen?’
Marek haalt de trekker over en de straal mist het hart op een halve centimeter. Een opspattende
druppel raakt het juweel en de djinn kronkelt, sist van ontzetting.
‘De volgende keer is het raak,’ zegt Marek. ‘Als je zo goed in mijn hoofd kunt kijken, zul je zien
dat ik het meen. We hebben nog een reservehart en kunnen zo een nieuwe djinn maken. Een zonder
slangentong.’
‘Ik zwijg al. Geen woord komt er meer over mijn lippen.’
Het spatluik klapt open en de smid hijst zich het dek op.
‘Ik neem de wacht van je over, vriend Marek. Mijn beurt.’ Marek reikt Herde het wapen aan.
‘Prop klei in je oren. Hij heeft een slangentong en zal alles proberen om je een wens te laten doen.’
‘Wees maar niet bang. Mijn oudtante zong de verhalen bij het haardvuur. De lastdrager die door
zijn eigen berg goud verpletterd werd. De drie weesmeisjes en de echtgenoten die de djinn voor ze
regelde.’ Hij zet zijn handen in zijn zij en kijkt op naar de zwevende djinn. ‘Probeer maar niks,
vriend. We hebben je door.’
Als Marek zo stil mogelijk de cabine in stapt, ligt de rest nog op één oor. Alleen Senni zit rechtop in
haar hangmat en tuurt gespannen in een scherf. Ze wenkt hem.
‘Ik nam een stukje van de gebroken spiegel mee,’ fluistert ze. ‘Als ik lang genoeg in de scherf kijk,
diep genoeg, kan ik mama zien slapen. Ze droomt over ons, want ze glimlacht.’
Marek ziet alleen het plafond in de scherf weerkaatsten.
‘Zie je haar ook? Onze Esle.’
‘Ja,’ zegt Marek. ‘Je hebt gelijk. Ze glimlacht.’ Het is een kleine moeite om in
Senni’s fantasie mee te gaan.
‘Ze vindt je vast aardig,’ zegt Senni. ‘Later, als we haar bevrijd hebben. Dat moet ook wel. Je bent
immers Cirnja’s oeluk, dat is zo goed als familie. Beter dan familie en bovendien…’ Ze mompelt iets
onverstaanbaars.
‘Wat zei je?’
‘Laat maar.’ Waarom bloost Senni ineens? ‘Het is niks.’
‘Iets over Olga.’
‘Doet er niet toe, Marek. Alleen dat de prinses haar jongste zus was.’
‘O, dat wist ik niet.’ Waar gáát dit over?
‘Wist je trouwens hoe de emir van de djinns uit de cirkelgracht ontsnapte? Het was de patriarch van
Huy Jorsaleem zelf en hij had een spiegel…’
Marek kreunt. ‘Senni, alsjeblieft. Geen verhaal nu. Ik ben veel te moe.’
‘Ja, je moet slapen. Straks beginnen de meeuwen te krijsen en komt er niks meer van.’
‘Precies en probeer het zelf ook. Je hebt straks nog zo veel te doen. Je waakvissen voeren en zo.’
‘Ja. Trusten, Marek.’
7
Marek is inderdaad hondsmoe, met suizende oren en brandende oogleden. De slaap rolt aan in een
zwarte golf zodra hij zijn ogen sluit.
Marek droomt dat hij door zijn oude dorp rent. Daar is de C1000, de garage van Hubert, de brink
met de verveloze harmoniekapel. Hij moet de boerderij terugvinden, de boerderij en Cirnja. Bij elke
stap verschuiven de huizen en wordt de Hoofdstraat langer. Het stomme is dat de ochtendzon
voortdurend recht in zijn gezicht kaatst. Ieder raam wordt een verblindende rechthoek.
Hij knippert tegen dat hoogst irritante licht, schermt zijn ogen af. Verdorie, daar is de garage weer.
Onmogelijk, ik sprintte er net langs.
Marek blijft hijgend staan en kijkt om. Over het asfalt rukt de vloed op. Helder water waaronder hij
de witte middenstreep nog kan zien schemeren. De weilanden verderop zijn al onder de golven
verdwenen en zelfs de silo’s steken er niet langer bovenuit.
Dit gaat helemaal verkeerd. De zee hoort hier niet te klotsen. Al dat water.
De zon schijnt opnieuw recht in zijn gezicht en in die schittering hoort hij stemmen. Het zonlicht
draagt ze aan, begrijpt hij.
‘Water in wijn?’ zegt een stem als de wind in dorre bladeren, als het sissen van voortgeblazen zand.
‘Al jullie water in wijn, vriend Herde?’
‘Ja,’ hoort Marek de smid zeggen. ‘Onze wijn is al vier dagen op en wat begint een eerlijke zeebonk
zonder drank? En dan heb ik het nog niet eens over Glenfiddich of robijnrode port.’
‘Het zij zo, sterveling. Ik heb je wens vervuld.’
Het zonlicht drukt tegen Mareks oogleden en kleurt de hele wereld bloedrood. Hij schiet overeind.
Een zonnestraal valt door de patrijspoort op Senni’s kussen en de spiegelscherf heeft het licht naar
Mareks gezicht gekaatst.
‘Geddit!’ schreeuwt Marek. ‘Ik droomde. De smid.’
Hanzeleden slapen licht, even alert als hazen en misschien ook met één oog open, want de zee is
altijd verraderlijk, hongerig. Ze rollen hun hangmat uit en zijn al klaarwakker voor hun voeten de
vloer raken.
‘Wat is er met de smid?’ zegt Geddit.
‘Ik droomde dat hij een wens deed.’
Geddit stelt geen domme vragen. Ze varen diep in de Gran Terre waar dromen zelden enkel dromen
zijn en vaak heel wat betrouwbaarder dan de kranten in Mareks wereld.
‘Wat wenste hij?’
‘Water. Water in wijn.’
‘Dat klinkt nog niet bijster gevaarlijk. Al heb ik liever geen schip vol stomdronken matrozen.’ Hij
rukt een ebbenhouten staf met een gebeeldhouwde kikker op de knop uit de muurklemmen.
‘Ik heb Vidrals net,’ zegt Cirnja. Het net van sterlicht en zeemist zweeft over haar schouder en
kringelt door de cabine, ijl als rook.
Senni heeft een tuinschaar opgediept waarvan de scharen een halve meter lang zijn. Geel koper
waartegen de magie van een djinn afketst.
Een team, denkt Marek, iedereen weet wat er van hem of haar verwacht wordt, en een fractie van
zijn paniek verdwijnt. Ze hebben de zaak onder controle.
‘Laten we dit even regelen,’ zegt Geddit en hij smijt de deur open.
De smid is niet langer alleen. Zeker een dozijn uitgelaten matrozen drommen om de vuurkom.
Yulduz, de kokkin, heeft de stop van een waterkruik getrokken en giet hun opgehouden kroezen vol.
‘Wat moet dat?’ brult Geddit. ‘Galopperen er waterpaarden door jullie stupide knarren?’
Yulduz de kokkin heft haar kruik op.
‘Kom op, kapitein. Drink een oorlam mee. Onze Herde deed net de mooiste wens die je kunt
verzinnen. Water in wijn en onze tamme djinn gehoorzaamde hem.’
‘Djinns zijn nooit tam, stelletje dwangse zeemossels!’
‘Water in wijn, ja,’ lacht de djinn. ‘Al jullie water.’
‘Mijn Supersoaker!’ Senni rent naar de vuurkom en grist het wapen van het dek. Ze richt de loop
omlaag en een bloedrode vloeistof spat tegen de planken.
‘Port! Mijn Supersoaker zit vol wijn!’
‘Waar wij djinns niet bijzonder allergisch voor zijn,’ zegt Smadhar al-Radmir van de top van de
hoogste mast. Marek kan zijn pulserende hart als een ster in de hemel zien hangen. ‘Wijn geeft
hoogstens vlekken op onze staatsiegewaden. Bovendien drinken we liever mensenbloed.’
‘Te ver voor het net,’ zegt Cirnja. ‘Dit is irritant.’
‘Echt kwalitatief uitermate teleurstellend,’ knikt Senni.
‘Smadhar al-Radmir is mijn naam,’ bralt de djinn, ‘en alle winden gehoorzamen mij!’ Hij heft zijn
slierende as-armen en de hemel kleurt prompt inktzwart. Wolken zwiepen achter de horizon vandaan
en trekken een kielzog van rommelende donder achter zich aan. Weerlicht flitst, elke bliksem
dichterbij tot een muur van dodelijk elektrisch vuur het schip insluit.
Smadhar al-Radmir staat met gespreide benen in de oceaan en zijn kruin raakt de top van de wereld.
Hij haalt zijn rechterarm naar achteren, de arm die een loeiende wervelwind geworden is, en zwiept
zijn hand over het dek.
De masten knappen en tuimelen de hemel in als reusachtige vliegers. Marek ziet ze in de kolkende
wolken verdwijnen.
‘En nu jullie roer. Stuurloos in de storm. Klinkt dat niet romantisch?’ De enorme vingers reiken
wentelend omlaag. ‘Echt het soort situatie waar oeluks zo vaak in terechtkomen.’ De donder is zijn
lach. ‘Ja, ik ben heel benieuwd hoe jullie dat oplossen.’
‘Eerst ik, Senni,’ zegt Cirnja, ‘en dan jij pas. Oké?’
‘Ik ben niet stom, hoor.’
Een geklauwde wijsvinger veegt over het dek en Cirnja werpt haar net. De vinger knakt gierend om
en kronkelt in het eindeloos ijle net van maanlicht en zeemist. Zelfs een magisch net kan een djinn
niet veel langer dan een hartenklop vasthouden. Het is genoeg. Senni’s tuinschaar klapt dicht en de
vinger valt stuiptrekkend op het dek. Cirnja trekt haar net aan en los van de djinn neemt de
wervelwind af tot een briesje vol dwarrelende as.
‘Ayreh,’ jammert de djinn en hij deinst achteruit terwijl hij zijn gewonde hand omklemt.
‘Een net en een schaar,’ zegt Cirnja. ‘Soms gaat het ook prima zonder bloedzwaard en strijdbijl.’
‘Het had zo’n mooi verhaal kunnen worden,’ zegt de djinn. Zijn duim is opnieuw aangegroeid,
hoewel hij beslist korter is dan eerst, en de klauw ontbreekt.
‘Zo’n opwindende vertelling. Hoe de oeluks en prinses Zilverster de vizier van de djinns versloegen
met hun valse schaar en hun geniepige net. Helaas lopen niet alle verhalen zo bevredigend af. Ik
commandeer de winden nog steeds, de vloedgolven.’ Hij knipt met zijn vingers en de wind zwelt aan
tot een orkaan. ‘Ik zal rustig op een wolk achteroverleunen en toekijken hoe jullie vergaan.’
De eerste omslaande golf beukt de romp en laat de Gouden Amarant overhellen. De tweede golf is
minstens een meter hoger: het ijskoude water schuimt tot aan hun knieën over het dek.
‘Olie!’ beveelt Geddit. ‘Giet olie op de golven!’
‘Maar onze enige olie werd uit dromende olijven van het Westereiland geperst!’ protesteert de
laadmeester. ‘Excelsior gaat voor een heel zilverstuk per vingerdopje!’
‘Verdronken kooplieden maken helemaal geen winst meer. Doe het.’
‘O emir,’ roept de djinn, ‘de roggen zullen in hun baarden nestelen! Boormossels Uw machtige
naam in hun botten knagen! Zo wreek ik U, geliefde meester.’
De stoppers van de kruiken zijn met steenharde zegellak dichtgeplakt. Geddit sjort ze tot over de
reling en de smid slaat de halzen met een slag van zijn mokerhamer af.
Een gouden vloeistof gutst omlaag, vol darrende glimmers en twinkelingen en een goddelijke geur
vult Mareks neusgaten. Het is alle zomerdagen in één, lome hommels, het verre tinkelen van een
koeienbel en de blonde haren van je geliefde kriebelend tegen je kin. Het is als de herinnering aan een
dag die er misschien nooit geweest is maar toch door ieder mens herkend wordt.
Een zilverstuk per vingerhoedje is spotgoedkoop, gaat het door Marek heen en dan ziet hij de
nieuwe golf aanrollen.
Dit is de laatste golf, begrijpt hij, de genadeslag. Twintig meter hoog, een gretige massa inktzwart
water. Deze golf kan de Gouden Amarant doen omrollen en vermorzelen als de moker van de smid
kan bij een vermolmde kokosnoot.
De golf stormt naar voren, opent zich als een hongerige muil. De magie van de olijfolie waaiert om
het schip uit en de zee wordt spiegelglad in een steeds wijdere kring. Olie op de golven: Marek
begrijpt nu dat het geen rare uitdrukking is maar de zuivere waarheid. Olie dempt alle golven, strijkt
ze glad. Als de vloedgolf hen raakt, is hij niet hoger dan een meter of vijf en de Gouden Amarant
wiebelt hoogstens een beetje.
Marek staart over de zee uit. Het is een wonderbaarlijk gezicht: hun schip drijft in een cirkel van
rimpelloos water terwijl daarbuiten de golven opspatten en brullend botsen. Een groter contrast is
amper denkbaar.
Die grens tussen wilde waterkolken en zo’n doodstille…
Grens.
‘Geddit!’ Marek gebaart naar de schuimende kring. ‘Het is een vouw! Golven en stil water.’
‘Maar alle vouwen gaan naar… Doet er niet toe.’ Geddit draait zich naar zijn bemanning. ‘Trek de
vouw open. Gebruik al jullie talent, jullie laatste amulet.’
Hij heft zijn linkerhand en Marek ziet dat de anderen hetzelfde gebaar maken.
Alle Stra Poulous kunnen de horizon openvouwen, al is het maar op een minuscule kier. Geen
Hanzekapitein zou een matroos op zijn dek dulden die blind voor vouwen is.
Vurige mieren rennen over Mareks vingerkootjes en hij joelt van uitgelatenheid, van het pure
plezier om je talent te mogen gebruiken en te doen waarvoor je geboren bent. Het is zo heerlijk
eenvoudig om je duim in de vouw te haken, hem open te trekken.
De storm valt weg, de verscheurde wolken verdwijnen. De Gouden Amarant ligt tussen twee veel
langere schepen ingeklemd: monsterschepen van een halve kilometer lang met een dozijn masten.
Tussen de tuigage stralen sterren en het Masker staat recht boven hun hoofd.
8
‘Veneto Secundo,’ zegt Geddit. ‘We hebben geluk dat we pal naar het westen doorvouwden: het is
hier nog nacht.’
‘Hoeveel tijd hebben we?’ vraagt Cirnja.
‘Tien minuten hoogstens. Voor iemand ons opmerkt en de Nocchio’s van de doge over onze reling
springen. We zijn de grootste concurrent van Veneto en zij kunnen niet vouwen: twee bijzonder goede
redenen om ons te haten.’ Hij kijkt om zich heen. ‘Geen masten meer dus ze kunnen ons niet aan de
vlinderzeilen herkennen.’ Hij gebaart naar de smid. ‘Herde, mik de drakenlantaarns in zee. Ieder
Venetiaans kind zou ze als Hanze herkennen.’ Hij strijkt over zijn kin. ‘Maskers. Moshezijdank
draagt iedereen hier een masker. De doge zelf zou niet van je kunnen eisen je masker af te zetten.’
‘Niemand van ons spreekt Venetiaans,’ zegt de laadmeester.
‘Dat valt eenvoudig te regelen. Onderste la van de lessenaar, Cirnja. Genoeg oortjes voor iedereen.
Marek?’
‘Wat moet ik met mijn oude amulet doen?’
‘Mik je oude oortje in zee. Als ze één woord Hanzn sprach horen, kunnen we het wel schudden.
Dan helpt zelfs de beste vermomming niet meer.’
‘Ik snap het.’ Mareks vertaalamulet zeilt over de reling.
‘Dan de gespen. Is ieders schoengesp goed opgeladen?’
Marek blikt omlaag naar zijn eigen schoenen, de matrozenmuilen die hij van Cirnja gekregen heeft.
Er zit inderdaad een zilveren gesp op. ‘Sorry, hoe werkt het met die gespen?’
‘De Hanze heeft vluchthuizen en geheime handelsposten in elke stad. Zelfs in Veneto. De gesp
geeft rukjes aan je voet, stuurt kriebels je tenen in als je de verkeerde kant uitloopt. Hij voert je zo
regelrecht naar het dichtstbijzijnde vluchthuis.’
Een schorre kreet klinkt hoog uit de hemel en kaatst tussen de scheepswanden. Een drietal
aalscholvers strijkt neer op de voorplecht. Hun koppen draaien en er is iets mis met die koppen. Te
bol, denkt Marek. Bijna topzwaar, alsof ze meer hersens hebben dan normale vogels.
‘Ik heb hier een kruisboog,’ fluistert de smid.
‘Nee,’ zegt Geddit. ‘Alle drie lukt je nooit. Misschien is dit een routine-inspectie en zijn ze nog niet
werkelijk achterdochtig.’
De vogels zetten af en duiken het water in.
‘Wel dus. Die tien minuten was duidelijk te optimistisch.’ Geddit zucht. ‘Dat waren getrainde
speurvogels. De Nocchio’s van de doge gebruiken ze om smokkelaars op te sporen.’
Cirnja trekt aan Mareks arm. ‘Kom mee naar de hut. Het is te kort dag om echte maskers te naaien.
Ik plak een illusievlies over je gezicht, akkoord? Dan ziet iedereen het masker dat ze verwachten.’
Het vlies is bijna onzichtbaar, dunner dan cellofaan en het zinkt meteen in Mareks huid weg. Als hij
over zijn gezicht veegt, voelt hij tenminste niets meer.
‘Hoe lang blijft dat werken?’
‘Een dag als je geluk hebt,’ zegt Cirnja, ‘en niemand je al te aandachtig bekijkt. Anders hoogstens
een uur of drie. Wacht, ik prop een paar reservevliezen in je achterzak.’
Geddit en Senni stappen achter hen de cabine uit. Geddits masker toont een ijzeren octopus met
geklauwde tentakels. De randen zijn afgezet met haaientanden. Senni’s masker oogt eindeloos veel
ingewikkelder, een protserig geval met smaragden en parels en kleurige veertjes die bij elke draai van
haar hoofd van tint veranderen.
‘Ik ken de meeste verhalen,’ betoogt Senni. ‘Ik ken er wel tien keer zo veel als jij en ik kan het beste
liegen. Bovendien, wat weet jij van Keltische prinsessen?’
‘Wat denk jij ervan, Cirnja?’ vraagt Geddit.
‘Senni zou best de eigenaresse van het schip kunnen zijn. Een Keltische prinses en zo doen ze dat
inderdaad in Tuatha de Brendaan. Alle handelsschepen zijn het eigendom van de Conan en op elke
reis sturen ze een maagdelijke koningsdochter mee. De kapitein is voor hen niet meer dan een
ingehuurde kracht. Geen familiehoofd zoals bij ons.’
‘Het zou inderdaad kunnen werken. Zeker een kwart van hun handel is met Brendaan. Een prinses
zullen ze met fluwelen handschoenen aanpakken. Vooral als ze een beetje stennis schopt.’
‘Daar ben ik best wel goed in,’ zegt Senni. ‘Juf Annetje zei: als ik mijn klep hou
dan lijkt de klas ineens zo stil als een kerk.’ Ze kijkt op. ‘Daar heb je ze al.’
Twintig meter boven hen rolt een touwladder uit langs de zwarte romp. Snel als boomratten roetsjen
zes Nocchio’s omlaag. Letterlijk als boomratten, want ze klimmen met hun hoofd naar beneden. Drie
meter van het dek maken ze een salto en ze landen zo soepel op de planken dat Marek niet meer dan
een gedempte roffel hoort.
‘Moge de doge voor duizend jaar leven,’ zegt de voorste, ‘en dat er enkel goud glanst in de
schatkisten van zijn onderdanen.’
‘Eh, ja, van hetzelfde,’ antwoordt Geddit die echt zijn best doet om er als een norse Kelt uit te zien.
‘Kijk…’
‘Het is gebruikelijk dat u met “Moge al uw dochters bevallig en uw zonen geslepen zijn!”’ De hese
fluisterstem van de Nocchio komt amper boven het geklots van het water tegen de romp uit. ‘Wij
hadden verwacht dat jullie je eerder gemeld hadden. Bij de hoge torens die de havens aan alle zijden
bewaken. Bewaken ja, met gretige katapult en dorstig scheurhek.’
‘Dat zit zo…’
‘Het is ongebruikelijk dat schepen uit het niets opdoemen, zo diep in het havengebied.’
‘Dat kan ik natuurlijk verklaren.’
‘Vooral tussen de dodelijk streng bewaakte oorlogsschepen van de doge?’
Het is Marek onmogelijk uit te maken wie van de zes aan het woord is. Dat lispelende gefluister is
zo goed als richtingloos en bovendien wisselen ze voortdurend van plaats, even nerveus als
hermelijnen. De Nocchio’s dragen maskers van wit ivoor, glad en zonder enige versiering. Dat en de
grijze uniformen maakt ze zo griezelig uitwisselbaar. Het gaat zelfs nog verder realiseert Marek zich.
Elke Nocchio lijkt exact even lang en hij heeft het onrustbarende vermoeden dat het tot op de
centimeter geldt.
Ze zijn gemaakt, geen mensen. Misschien zit er niet eens vlees en bloed onder die uniformen?
‘Hoe arriveerden jullie hier?’ Marek weet nu zeker dat ze synchroon spreken en dat hun lippen niet
bewegen. De stem klinkt van ergens halverwege hun borst. ‘Waar zijn de masten, de zeilen, de lange,
lange roeiriemen?’
Senni stapt langs Geddit. ‘Het is onbetamelijk om tegen een ondergeschikte te spreken en de
eigenaresse van het schip te negeren.’
De Nocchio’s buigen, maar het blijft bij een beleefd hoofdknikje. ‘Vergeef ons, edele vrouwe.’
‘Masten mekkerden jullie? Wat moeten wij met masten? Een prinses van Brendaan heeft geen
zeilen nodig. Wij vlogen hoog boven de zee, opgetild door tienduizend zwanen. Aan kabels van
onbreekbaar spinrag. Ik heb alfenbloed in al mijn aderen, weet je. Mijn overgrootmoeder droeg de
trotse naam Alsei-Marinda Cygnus, van de clan der weerzwanen. Ik neem aan dat jullie van haar
gehoord hebben?’
‘Uiteraard, vrouwe.’ Alle Nocchio’s draaien zich naar elkaar toe en gefluister zwelt aan als het
gezoem van aasvliegen die van een kadaver opvliegen. ‘Zulke magie zou inderdaad verklaren waarom
niemand hen heeft zien aanzeilen. Dat alfenbloed: de koningen van Brendaan huwen bij voorkeur met
vrouwen van het hoge volk.’
‘Dat komt doordat wij zo veel mooier zijn dan mensenvrouwen,’ verklaart Senni. ‘Slimmer ook,
trouwens.’
‘Dat hebben wij inderdaad horen verluiden. U heeft er geen bezwaar tegen dat wij uw lading
inspecteren, edele vrouwe?’
‘Natuurlijk niet. Voor jullie mijn spullen kopen, moeten jullie ze toch eerst bekeken hebben?’ Ze
lacht. ‘Zo veel weet zelfs een edelvrouwe van handel!’
Het waren er toch maar zes? Marek telt nu minstens een dozijn Nocchio’s in de schaduwen tussen
de reddingsboten en de stompen van de afgebroken masten. Honden hurken aan hun voeten, mager als
hazewinden, en hun vacht is vaal als maanlicht.
Wat een zeldzaam lelijke mormels, denkt Marek. Moet je die opgezwollen neuzen zien.
Elk neusgat wordt omgeven door wriemelende tentakeltjes en uit hun voorhoofden ontspringen
wuivende voelsprieten. De neusgaten zwellen en krimpen terwijl ze iedere geur opsnuiven en
analyseren.
Dat soort gedrochten krijg je als je een speurhond duizenden jaren doorkweekt, denkt Marek. De
ultieme rashonden met een neus zo gevoelig dat ze een gemorste druppel wijn drie wijken verder
ruiken.
Een steelse beweging boven in zijn ooghoek en hij kijkt op. Touwladders en kabels rollen over de
hele scheepswand uit en een compleet leger Nocchio’s roetsjt omlaag. Het meest verontrustende is
nog dat hij geen enkel wapen ziet, niet één zwaard, geen hellebaard of kruisboog. Wij zijn gevaarlijk
genoeg van onszelf, lijken ze uit te stralen. Een zwarte panter hoeft ook geen vlindermes open te
klappen om indruk te maken.
De hele scène wordt surrealistisch helder, gedetailleerder dan de mooiste game en Marek kan alleen
maar machteloos toekijken: al zijn emoties zijn opgebruikt. En bovendien is hij incompetent, een
Oudlander, een domme kleihapper: alleen de Hanzelieden kunnen zichzelf hieruit kletsen.
Een van de honden komt overeind en stoot een ratelende grom uit. Dankzij zijn nieuwe amulet pikt
Marek de Italiaanse woorden in de grauw op. ‘Dromende kaas. Zeventig wielen.’
Een tweede grom. ‘Verborgen in het ruim achter watervaten vol wijn.’
‘Ach, prinses,’ mompelt een Nocchio. ‘Wist u niet dat het importeren van drugs en drank uitsluitend
aan handelaren van de dogefamilie is voorbehouden? Vooral van zulke dodelijk potente drugs uit de
Oudlanden?’
‘Zeventien gouddukaten per ons,’ mompelt een ander.
‘Dat is onzin!’ roept Senni. ‘Willen jullie beweren dat we Old Amsterdam…’
‘Niemand sprak de naam van die speciale verfoeilijke drug uit.’ Zijn linkerarm schiet naar voren en
hij grijpt Senni’s pols vast. ‘Je handpalm, prinses.’ Senni probeert zich los te rukken maar zijn greep
is onwrikbaar. ‘Toon me de kleur van je huid.’
‘Laat me los! Laat me los, jij, jij laaggeboren búrger!’
Zelfs nu blijft Senni nog in haar rol, ziet Marek met een zekere bewondering. Alleen een prinses
zou ‘burger’ als scheldwoord gebruiken.
‘Blijf met je klamme klauwen van onze Senni af!’ De smid graait naar zijn riem en klapt zijn
kruisboog open. ‘Jij…’
‘Bemoei je niet met de zaken van de doge.’ De Nocchio geeft een ruk aan Senni’s arm en ze
stommelt over het dek naar hem toe. ‘Open die hand!’
Een venijnige tik klinkt over het dek en het hoofd van de Nocchio slaat naar achteren. Uit zijn
oogkas steekt een koperen kruisboogpijl.
‘Blijkbaar weten jullie bedroevend weinig over ons Nocchio’s.’ Hij grijpt zijn hoofd met beide
handen vast en buigt het ratelend in zijn oude positie terug. Een achteloze ruk en de verbogen pijl
klettert op het dek. ‘Het is overbodig en verspillend te doden wat nooit geleefd heeft.’
De Nocchio wrikt Senni’s vuist open en toont haar handpalm aan de anderen.
‘Wat wij reeds vermoedden is nu evident. Dit meisje is geen Brendaanse en hoogstwaarschijnlijk
ook geen prinses. Over haar huid ligt de goudglans van de Hanzelieden.’ Hij draait zich naar de
anderen. ‘Arresteer al deze spionnen, deze dwaze smokkelaars.’ Voor het eerst komt er iets van
emotie in zijn stem. ‘Ja, alle goudhuiden die onze winden stalen. Dansen en springen zullen ze in het
haaienweb. Om onze heren en dames te vermaken.’
De Nocchio’s stappen als één man naar voren, elke voetstap een synchrone bons. ‘Bindt de
goudhuiden,’ rolt hun mompelkoor over het dek. ‘Laat ze dansen in het haaienweb.’
Ze strekken hun armen uit en als zij hun handen openen, verlengen hun vingers zich tot klauwende
spinnenpoten. Marek ziet stalen kabels glanzen, gewrichten van ijzerhouten scharnieren.
Nocchio’s, denkt Marek, Pinocchio! Daar komt die naam vandaan. Het zijn levende marionetten.
Natuurlijk deed de kruisboogpijl ze niets: hout kan niet bloeden.
De schepelingen deinzen terug tot de kring van honden en Nocchio’s hen insluit en ze met de
ruggen tegen elkaar staan.
‘Verzet je niet,’ waarschuwt Geddit. ‘Een Nocchio kan een ijsbeer met één hand optillen en
wurgen.’
‘Dat is juist,’ zoemen de stemmen. ‘Of hem de kop van het spartelende lijf plukken, vero, als een
kok de hoed van een champignon.’
Een Nocchio stapt zo rakelings langs Marek dat hun schouders elkaar schampen. Het wezen strekt
een spinnenhand en grijpt Geddit bij de arm.
Een paar seconden later staat Marek alleen buiten de kring.
Ze negeren me. Ze zien me letterlijk niet omdat ik geen gouden huid heb. Omdat ik buiten hun
opdracht val.
Ineens is hij terug, niet langer een toeschouwer, maar absoluut, ontegenzeggelijk hier. Zijn blik flitst
over het dek. Van de romp van het linkeroorlogsschip bungelen nog steeds tientallen kabels en
touwladders. Marek zet een stap achteruit, dan nog een. Als de Nocchio’s hem blijven negeren, sprint
hij weg en grijpt een touwladder vast. Omhoog. Weg van hier. Voor ze zich bedenken.
9
Twintig meter hoger hijst Marek zich buiten adem over de reling van het slagschip en kijkt naar de
Gouden Amarant omlaag. De Nocchio’s hebben de sloepen bij de voorplecht neergelaten en roeien
hun gevangenen nu naar de kade. Tussen de twee oorlogsschepen zijn de massieve schuifdeuren van
een loods zichtbaar, met daarachter een hoge wachttoren.
‘Wat die jij hier?’ Marek verstijft, deze Nocchio stond zo stil langs de reling dat hij straal over hem
heen heeft gekeken. ‘Geef een verklaring.’
‘Ik ben de scheepsjongen. Het is… het is mijn taak het dek te zwabberen. Voor de matrozen en
soldaten ontwaken. Ik mag ze niet voor de voeten lopen, begrijpt u?’
Gelogen als een ware oeluk. Björn Bloedzwaard zou het mij niet verbeteren.
‘Dan is het goed. Iedere onderdaan heeft zijn taak.’ De Nocchio steekt zijn gebalde vuist de lucht in.
‘Moge de doge voor duizend jaar leven en er enkel goud glanzen in de schatkisten van zijn
onderdanen.’
Hoe moest je volgens de eerste Nocchio ook al weer reageren? Aarzelen is fataal en zou hem
meteen als vreemdeling ontmaskeren, iemand die absoluut niet thuishoort op een oorlogsschip van de
doge. ‘Moge al uw dochters prachtig mooi zijn en uw zonen sluw!’
Marek weet vrijwel zeker dat de tekst anders luidde. Blijkbaar is dit goed genoeg, want de Nocchio
laat zich krakend en knersend op een houten kistje zakken. ‘Ga je gang, knaap. Zwabber. Het is
aangenaam anderen aan hun rechtmatige arbeid te zien.’
‘Mijn eh, zwabber en emmer, signore. Ik ben nieuw hier.’
‘Vooraan bij de derde mast. Stuurboord. Daar staan de schoonmaakspullen. Hoe zei je ook weer dat
je naam was?’
Veneto is Italiaans. Marek graait wanhopig in zijn hoofd rond op zoek naar een naam. Het oortje
heeft hem wel de Italiaanse taal, maar niet één naam geleerd. Hoe heette die irritante filmster uit de
Titanic ook weer? Waar Rita zo dol op was? Het klonk in ieder geval Italiaans.
‘Leonardo,’ zegt hij, ‘Leonardo DiCaprio.’
‘Zo’n befaamde familie. Ik vraag me af wat je misdaan hebt om nu het dek te zwabberen.’
‘Er was een meisje,’ mompelt Marek. ‘Van een nog befaamdere familie.’
De Nocchio lijkt tot een standbeeld te verstillen. Een half uur verstrijkt en Marek voelt de
onmenselijke ogen in zijn nek branden.
Hij houdt me in de gaten. Hij vertrouwt me niet. Ellendig gedrocht, even geduldig en wrokkig als
een vermolmde wilg.
Marek heeft geen schijn van kans van het schip weg te glippen en de handelspost te waarschuwen.
Cirnja en Senni moeten intussen mijlen verder zijn, ergens in de doolhof van een stad waarvan hij niet
meer dan een pakhuis en een wachttoren gezien heeft.
Matrozen klimmen geeuwend uit het ruim. Ze spuwen in de afwateringsgoten, schrapen
scheermessen over hun stoppelige kaken. De Nocchio komt overeind met los zwaaiende armen en
klikkende polsen, alsof een onzichtbare poppenspeler aan zijn touwtjes rukt, en marcheert naar de
boeg.
Eindelijk. Marek smijt zijn zwabber op het dek, zet zijn emmer neer.
‘Heho, waar gaat dat naartoe?’ Een voorman met de vooruitgestoken onderkaak van een chronische
ruziezoeker verspert hem de weg. ‘Is dat dek blinkend schoon? Ik dacht het niet.’
‘Sorry, meneer.’
De man kijkt hem niet-begrijpend aan.
‘Scusi, signore.’
‘Ik blijf je in de gaten houden. Jij gaat pas van boord als de dochters van de doge van de planken
kunnen dineren.’
De matrozen takelen watervaten omlaag onder het galmen van operettesongs, verslepen hun
plunjezakken. Marek hoort roeiriemen plonzen.
Iedereen gaat van boord en ik sta tot mijn enkels in het zeepsop. Als een of andere belachelijke
Assepoester.
De opzichter vertrekt met de derde sloep en zodra zijn kop uit zicht verdwijnt, sluit Marek zich bij
de wachtende rij aan.
‘Bent u edele een admiraal of zo?’ vraagt de achterste matroos. ‘Ik zie anders nergens strepen en ik
hoor ook geen medailles rinkelen.’
‘Ik wil verdorie alleen van het schip af!’ schreeuwt Marek getergd. Hij ziet nu pas dat al deze
mannen wapens dragen, sabels, bandeliers met werpmessen en uniformen, ook al zijn die uniformen
zo smerig dat ze geen herkenbare kleur meer hebben.
‘Deze sloep is voor dapper krijgersvolk bedoeld, niet voor garnalen. En de volgende drie sloepen
ook trouwens.’ De soldaat barst in een balkende hoonlach uit die door de hele rij wordt overgenomen.
Marek moet achteruit dansen om een gemene trap tegen zijn knieschijf te ontwijken.
Hij stampt ziedend terug naar zijn emmer waarbij intussen al een nieuwe bemoeial staat.
‘Zou je niet eens nieuw water tappen? Zo maak je het dek hoogstens smeriger.’
‘Ik ga al, signore,’ zucht Marek.
De avond valt en de rijen voor het overzetten lijken nog steeds even lang. Marek durft niet langer op
zijn horloge te kijken. Hij voelt zich half misselijk van ongerustheid en frustratie. Op deze manier
komt hij nooit het schip af.
Een matroos spreekt hem aan.
‘Zo ijverig nog aan het poetsen? Heb je de trompet van de voorman niet gehoord? De nachtploeg
neemt het over.’ Hij spreidt zijn armen. ‘We zijn vrij, man! Twee hele weken voor ze de zeilen weer
hijsen.’
‘De sloepen leken me nog een beetje vol.’
‘Wil je soms wachten tot de meisjes beurse lippen hebben en je vertellen dat ze moe gekust zijn?
Kom op! Bij Marcantonio vloeit de amaretto uit de fonteinen en draaien de kwartels aan het spit. Laat
Matteo je de weg wijzen.’ Hij legt zijn hand op zijn borst. ‘Matteo, dat ben ik.’
Marek laat zich gewillig meevoeren door zijn nieuwe vriend Matteo: hij kan zich geen betere
dekmantel wensen dan een ratelende kletskous.
‘Aan je masker zie ik dat je ook een Veroccio moet zijn,’ zegt zijn nieuwe vriend als ze in de
schommelende boot zitten. ‘Net als ik. Is het niet prachtig als neven elkaar ontmoeten? Vooral als de
nacht nog zo jong is dat hij niet eens begonnen is?’ Hij kijkt Marek aandachtiger aan. ‘Uit welke toren
kom je? Ik meende dat ik al onze familieleden kende?’
Godzijdank heeft Marek in de Lonely Planet-gids uitgebreid over Veneto Secundo gelezen. ‘De
schaapherders van Noord-Calabria zijn een trots en zwijgzaam volk,’ floept in zijn hoofd omhoog en
hij kan de neuzelstem van de schrijver bijna horen. ‘Als een herder zes woorden per dag spreekt, is
het veel en drie daarvan zijn waarschijnlijk verwensingen.’
‘Wij hoorden tot een verarmde tak van de familie.’ Marek wappert naar waar hij vermoedt dat het
noorden ligt. ‘Diep in het noorden. Gras en schapen. Ik was twaalf voor ik mijn eerste zeil zag.’
‘Vero, een herdersman! Geen wonder dat je geen boe of bah zei en het dek bleef schrobben. Te trots
natuurlijk om een plaats op de sloep te vragen. Je voorvader, verbannen zeker?’
De eerste keer werkte het ook, denkt Marek. ‘Er was een meisje en zij was van een nog befaamdere
familie dan hij. Dan Romeo, zo heette mijn voorvader.’
‘Perfetto! Een verhaal. Zij was natuurlijk beeldschoon? Sprong ze in wanhoop van haar toren af
toen zij, eh?’ Met beide handen geeft Matteo een hoogzwangere buik aan. ‘En ze hem niet mocht
huwen?’
‘Nou, nee, dan had ik hier niet gezeten. Romeo’s neef was getrouwd met een Brendaanse prinses,
een alfling. Zij was van de clan van de weerzwanen. Zij leende hem haar karos die door honderd
zwanen door de lucht werd getrokken.’
‘Ah ah,’ zegt Matteo. ‘En zij stond hem op het balkon op te wachten en jullie Romeo nam haar in
zijn armen en vloog met haar weg, ver van alle rare families en bloedvetes. Naar het hoge Noorden
waar de mensen eerlijk en vrij zijn.’
‘Nou, het liep wel even een beetje anders.’ Ik laat me verdorie mijn verhaal niet afpikken. Ook al
heb ik geen flauw benul hoe het verder moet gaan. Nu begrijpt Marek ook waarom Senni zo graag
verhalen vertelt. Het is heerlijk om wrede stiefvaders met een in hun broekspijp verborgen
vossenstaart en onbetrouwbare peetmoeders te verzinnen. Om de ogen van je toehoorders te zien
verwijden als je held in een kloof tuimelt, achtervolgd door een horde hongerige draken.
Hij trekt zijn schouders naar achteren. ‘Als je wilt, mag jij het verhaal wel afmaken?’
‘Nee, nee!’ roept Matteo. ‘Vertel! Ik zal mijn grote kwaak verder houden.’
‘Het balkon werkte helaas niet. Zodra hij haar kant op zwierde, wapperde ze met de zijden sjaal die
hij haar gegeven had. “Kom niet dichterbij!” waarschuwde zijn geliefde.’ Het was tijd dat ze ook een
naam kreeg. ‘“Vader heeft bewakers op het dak gezet,” zei de beeldschone (Waarom ook niet? Ik heb
al een Romeo.) Julia. “Met geladen kruisbogen, om hun pijlen dwars door je hart te jagen en onze
rozen met je bloed te besprenkelen.”’ Nou, dat klonk al aardig als een Björnen-Olgaverhaal. Op een
beetje ouderwetse, plechtige manier vreselijke dingen zeggen.
‘Vaders,’ kreunt Matteo. ‘Hij was natuurlijk haar echte vader niet, maar haar oom. Haar echte vader
was…’
‘Je begrijpt het helemaal. En achter de kantelen van het dak van de toren hurkten niet alleen
bewakers, op hun schouders zaten getrainde adelaars. Ja, met snavels van geel koper en gif aan hun
klauwen.’
‘Ai…’
Als de boeg tegen de kade schuurt, merkt Marek dat het op de sloep doodstil geworden is. Alle
andere matrozen luisteren naar hem, gretig als kinderen die voor een knappend haardvuur naar hun
favoriete oom luisteren. Niemand maakt aanstalten om uit te stappen. Een kerel met één oor en drie
getatoeëerde dolken op zijn wang pinkt zelfs een traan weg. ‘Ze zouden die stiefvader aan de
trekhonden moeten voeren,’ gromt hij. ‘En de heks, was dat ook familie van hem?’
‘Natuurlijk. En geen Verocciobloed, absoluut niet. Het was zijn zus. Van de
stiefvader dan. Haar ouders hadden haar als baby al in de beerput geprobeerd te verdrinken, maar ze
kwam elke keer weer bovendrijven. Zelfs toen ze een molensteen aan haar enkels bonden.’
‘Ze was een baby!’ protesteert een soldaat die geen jaar ouder dan Marek zelf lijkt. ‘Welke ontaarde
moeder doet nu zoiets? Alle baby’s zijn toch lief en onschuldig?’
‘Nou, deze niet. Ze beet zo hard in de tepels van haar arme moeder dat ze vaker bloed dan melk
dronk. Ze spuwde in het oog van de kat die zich op haar voeteneind genesteld had en zijn oog werd
prompt blind. Blind en wit, ja, als het oog van een gekookte gluurvis.’
‘Duivelsbloed dus. Ik snap het. Ik wed dat ze ook blauwe ogen had. Dat soort vrouwen valt niet te
vertrouwen.’ De man spreekt als uit treurige ervaring. ‘Ga door.’
‘“Ik zal je helpen je geliefde te bevrijden,” zei de heks.
“Ik betaal je alles wat je wilt,” bezwoer Romeo. “De schoenen aan mijn voeten, mijn linkerpink.”
“Zo ver wil ik niet gaan,” zei de heks Befana. “Het enige dat ik wens is een lok van je eerstgeboren
dochter.”’
‘Dat moet hij nooit doen!’ roept de soldaat. ‘Weet hij niet wat een heks al met een enkel neushaartje
kan uithalen?’
‘O, natuurlijk snapte Romeo dat. Alleen…’
In de herberg van Marcantonio stroomt inderdaad zoete amaretto uit de stenen mond van een
fonteinnimf en de matrozen kussen haar maar wat graag op de lippen. Elke keer dat Marek bij het
vertellen naar adem hapt, vindt hij een nieuw glas port in zijn hand, die hij dus maar gauw leegdrinkt
want hij heeft allebei zijn handen nodig om te gebaren.
Romeo en zijn geliefde Julia trekken intussen een ingesneeuwde pas over, achtervolgd door
wintertrollen met kromme ijspegels als slagtanden. Bij het feest van de dankbare dorpelingen daarna
heft Matteo zijn hand op: ‘Wacht! Bij elke held en heldin hoort een lied. Iets dat de dorpelingen
kunnen zingen die in een kring om de verteller staan terwijl hij op zijn tapijt neerhurkt en een slok
wijn neemt om zijn keel te smeren.’ Hij pakt zijn fluit en blaast een riedeltje dat zich meteen in
Mareks hoofd lijkt vast te klauwen. Matteo spreidt zijn armen en zingt: ‘Ciao, bella, ciao!’
‘Hallo, mooie meid, hallo,’ vertaalt Mareks oortje de zin automatisch.
‘En hoe verder?’ vraagt Matteo.
‘Iets van: Schone Julia met de zilveren kammen in je haar? Ja, Julia met de bloedkoralen maskers,
kijk naar mij?’
‘Perfetto!’
Zes, zeven minuten later zingt de hele herberg onder Matteo’s snerpende gefluit de
herkenningstune. Het is een van die liedjes die al vanaf de eerste noot prachtig loopt. Alsof het liedje
er altijd al was en enkel op een mensenmond heeft zitten wachten om het te zingen.
Het is laat, verdraaid laat, en intussen hoort Marek Julia’s lied zelfs al over de straat schallen. Elke
beschonken zeeman neemt het lied bij zijn vertrek mee naar buiten en het moet intussen door de hele
wijk klinken.
‘Het huis stond op de hoogste rotspiek en op de schoorsteen nestelden witte condors,’ vertelt Marek.
Hij kijkt op, reikt automatisch naar een nieuw glas. De plafondbalken van de herberg tollen als
molenwieken en op iedere schouder lijken twee luisterende hoofden te staan.
‘Leo… nardo,’ mompelt Matteo. ‘Je gezicht. Het is bloot. Nakend.’ Zijn stem krijgt een hysterische
ondertoon. ‘Geen masker!’
Shit! Mijn vlies is uitgewerkt, opgebrand onder al die aandachtige blikken. Iedereen kan mijn ware
gezicht zien.
‘Het is de wijn,’ zegt Marek terwijl hij naar zijn achterzak graait. ‘Knijp je ogen stijf dicht en tel tot
zeven. Oude herderstruc. Je zult zien dat alles dan weer normaal is.’
Matteo gehoorzaamt en Marek wrijft het nieuwe vlies over zijn gezicht uit, voelt hoe het tintelend in
zijn huid wegzakt.
‘Kijk maar.’
‘Je bent mijn vriend weer.’ Matteo slaakt een zucht van verlichting. ‘Mijn bloedeigen neef.’
De jeuk onder Mareks voeten die hij al een half uur voelt, gaat ineens over in een reeks urgente
steken, alsof er naalden in zijn vel worden gedreven. Hij kijkt omlaag naar zijn matrozenmuilen en de
gespen glitteren verwijtend in het kaarslicht. Een nieuwe pijnscheut door zijn wreef volgt en Marek
hapt sissend naar adem. Ik ben ze straal vergeten. Al mijn vrienden. Ik had de handelspost moeten
waarschuwen.
Marek drukt zich op en het is alsof zijn hoofd los op zijn schouders wiebelt of hoogstens op een iel
knaknekje.
‘Matteo, ik moet weg. Ik herinner me opeens…’ Hij hoeft zijn zin niet af te maken.
‘Een meisje uit een nog befaamdere familie, eh?’ Matteo knijpt hem in de schouder. ‘Jammer.
Portia daar, dat dienstertje met de krullen, ze vroeg me net hoe mijn knappe neef heette.’
‘Knappe neef?’
‘Jij. Al denk ik dat je verhalen nog meer indruk maken. Een begaafde verteller is in elk vrouwenbed
welkom. Zelfs als hij tachtig is en hij hem zelden meer omhoog krijgt.’
De avondwind strijkt over Mareks gezicht en draagt een duizendtal uitheemse geuren aan, gistende
rozenblaadjes, gemalen alruin uit het verre Brendaan, gepeperde stokvis wellend in drakentranen.
‘Ik weet dat je geen Veroccio bent,’ zegt Matteo in de deuropening. ‘Ondanks het familiewapen op
je masker.’
Marek verstijft.
‘Och, iemand die zulke mooie verhalen vertelt, kan eenvoudig niet slecht zijn. Waarom zou ik de
Nocchio’s waarschuwen? Ze zouden je tenen vastspijkeren en duizendpoten in je neusgaten duwen.
Pure verspilling. Bovendien is het een hele eer dat je een Veroccio als held koos.’ Hij steekt zijn hand
op, mompelt ‘Arrivederci, mi amico, en spioneer ze.’ Dan valt hij, plechtstatig als een gevelde
woudreus, voorover in de drinktrog van de ezels.
10
Een kriebel links, twintig stappen verder een ruk naar rechts. Marek snelt door nauwe steegjes,
onder fakkels die in de oogkassen van gietijzeren schedels geschroefd zijn. Hij steekt een dozijn
glazen bruggen over waar goudvissen door de leuningen zwemmen, beent over een plein vol hossende
mensen. De feestvierders dragen vogelmaskers met kromme ibissnavels. Een drietal jodelende
vrouwen hebben slangen om hun nek gedrapeerd en laten hun pythons hoog opgeworpen ratten uit de
lucht happen. De jongste vrouw slaat haar armen om Mareks nek. ‘Dans met mij en mijn slang!’
ademt ze in zijn oor. ‘Herpia Serpens zal je belonen!’
‘Het spijt me. Er wacht al iemand op me.’
‘Oy, ga dan maar snel. Want er is geen giftiger adder dan een vrouw die je een blauwtje laat lopen.’
Ze geeft hem een pets op zijn billen. ‘En vertel haar dat ze boft met een vent die zo trouw is dat hij de
kus van een slangenpriesteres weigerde.’
De andere vrouwen lachen, een vreemde, hinnikende sis die hem de rillingen over zijn rug doet
lopen.
Ondanks al die wijn wordt zijn hoofd snel helder: de paniek brandt alle alcohol weg.
Al die verknoeide uren. Misschien dansen ze al in de haaienvijver en het is mijn schuld.
In de schaduw van een portiek staat een bewegingloze Nocchio. Even hoopt
Marek dat het niet meer dan een beeld is, maar de kop draait in zijn richting. Houten oogleden
schuiven open. Marek dwingt zich in het hetzelfde tempo door te lopen en het wezen te negeren.
Ik ben Leonardo de scheepsjongen, op weg naar het buurmeisje dat bezworen heeft op de terugkeer
van mijn schip te zullen wachten. Maak dat buurmeisje scherper: een rol moet je met overgave spelen.
Nee wacht, ik gebruik Julia.
Onder het vertellen is Romeo’s geliefde kristalhelder geworden, bijna even echt als Rita of Cirnja.
Julia Veroccio, die zo betoverend mooi is dat een man zelfs een kus van een slangenpriesteres durft te
weigeren. Iets waarvan Marek nu vermoedt dat het krankzinnig riskant was, net zoiets als op de
drakenleren laarspunten van een Dark Lord spuwen. Julia dus, met golvend zwart haar tot op haar
billen. Fonkelende ogen. Een beetje een feeks soms maar dat is wel nodig voor zo’n wilde vlucht naar
het noorden. Geen flauwvallend porseleinen poppetje. Houd haar beeld vast. De zilveren kammen in
Julia’s haar. Het snoer met bloedkoralen maskertjes om haar nek. Nog drie stappen, nog twee stappen,
en ik ben voorbij de Nocchio. Nog een.
‘Jongen.’ Naast de Nocchio is een tweede marionet opgedoken. ‘Ik hoor je hart bonzen. Zij rammelt
aan je ribben als een angstig aapje aan de spijlen van zijn kooi.’
‘Vrees je ons, jongen?’ vraagt de ander belangstellend. ‘Je kijkt zo fanatiek langs ons heen?’
Vluchten heeft geen zin. Ze zijn veel sneller dan een mens. Bluf je eruit: mijn vlies is nog vers en ik
weet dat het ook op Nocchio’s werkt. Ze zullen elk masker zien dat zij verwachten. Als ik dat een
beetje kan sturen…
Marek heft zijn hoofd op en kijkt de Nocchio recht aan. Van zo dichtbij lijken de ogen gekraste
knikkers, met een zwarte ster als pupil.
‘Jullie vergissen je,’ en wonder boven wonder trilt zijn stem niet eens. Het is alsof iemand de juiste
woorden in zijn oor fluistert en hij ze enkel hoeft te herhalen. ‘Trek de lijnen van mijn masker na,’
zegt Marek. ‘De diepe lijnen, de verborgen lijnen. Ja, lees de geheime decoraties. Bedenk hoe
onverstandig het is een boodschapper van de doge op te houden met loos geklets.’
‘Zijn masker is onleesbaar,’ zegt de ander. ‘Geen seconde hetzelfde. Hij moet een van de Negen
zijn!’
Ze stappen haastig terug in de schaduwen en Marek loopt door. Hij kijkt niet om. Een boodschapper
van de doge is daar vast te arrogant voor.
Een ruk aan zijn gespen die Marek bijna omsmijt en tegen de muur laat vallen.
‘Deze deur is het?’ vraagt Marek aan zijn matrozenmuilen. ‘De geheime handelspost?’
Een zachter rukje en als hij terugstapt, volgt een bevestigende steek.
‘Hier dus.’
Hij reikt naar de koperen klopper en de deur zwaait zo abrupt open dat hij naar voren tuimelt en op
de ruige deurmat belandt. De deur smakt achter hem dicht.
‘Centrai itta hunde, Ungar!’
Hanzn sprach en hij heeft zijn amulet op Geddits aanraden over de reling gemikt. Zonder oortje is
Hanzn sprach even onverstaanbaar als Chinees. Hoewel een geladen kruisboog die op je hart gericht
is, weinig te raden over laat. En ‘Centrai itta hunde, Ungar’ betekent vast iets als: ‘Hou die hond
onder schot, Ungar.’
‘Adra!’ zegt de man met de kruisboog en hij geeft een ruk omhoog met zijn duim. Adra: overeind?
Voor de zekerheid steekt Marek zijn handen ook in de lucht als hij opkrabbelt.
‘Ik hoor bij jullie,’ zegt Marek in het Italiaans. ‘Vero! Echt waar. Ik ben van de Hanze.’
‘Gettai Veneto sprach,’ zegt de ander. Ungar knikt en vist een blauw ooramulet uit zijn broekzak.
‘Ik ben van de Hanze,’ herhaalt Marek.
‘Curieus dat je de handelstaal dan niet spreekt,’ zegt Ungar. Hij moet op Italiaans over zijn gegaan
want nu kan Marek hem moeiteloos verstaan.
‘Ik kom uit de Oudlanden. Ik voer op Geddits schip mee. Met zijn dochters. Geddit stra Poulou. Je
moet hem kennen! Hij is grootkapitein.’
Ungar snuift. ‘De enige Geddit stra Poulou die ik ken, is een kleuter. Hij reed vorig jaar nog paardje
op mijn knie en het zou me verbazen als hij dochters heeft.’
‘Wat is de naam van het schip?’ vraagt de ander die nu ook een oortje omgehangen heeft.
‘De Gouden Amarant.’
‘Jammer, jongen. Je weet aardig wat over ons maar dat is verkeerd gegokt. De Stra Poulous
gebruiken een vast systeem voor hun scheepsnamen. Steeds kostbaarder metalen. Hun meest recente
schip zou de Zilveren Amarant gaan heten. Het lag nog in het dok toen ik uit Huy Jorsaleem
wegzeilde, niet meer dan een cederhouten kiel.’ Hij steekt zijn hand op en een vleermuis strijkt neer
op zijn knokkels. ‘Twee Nocchio’s bespioneren ons al maanden. Reden om ze op onze beurt te
bespioneren. Onze vleermuis hoorde je met hen praten en gaf elk woord door. Je beweerde dat je een
boodschapper van de doge was.’
‘Dat was een leugen!’
‘Ze lieten je gaan. Een zei zelfs dat je een van de Negen was. Van de Geheime Raad.’
‘Dat kwam door mijn illusievlies, stelletje idioten! Ze zagen precies het masker wat ze
verwachtten.’ Marek wrijft over zijn gezicht, pelt het vlies los.
‘Dat bewijst het,’ zegt Ungar. ‘Hij is zo bleek als een vuursteen. Geen gouden glans en zijn ogen
zijn trouwens barbaars rond.’
‘Ik vertelde toch al dat ik niet van jullie volk ben!’
‘We sturen een fles naar de ambassade of Brendaan,’ besluit Ungar. ‘We kunnen de Mercant om
instructies vragen.’
‘Een fles? Hoe lang duurt dat?’
‘Een week hoogstens. Een week heen en dan een week terug.’
‘Dat is veel te laat. De Nocchio’s hadden het over dansen op het haaienweb.’ En dan maakt Marek
een gedachtesprong: de beide Hanzeleden zijn vet, uitgezakt en die blik in hun ogen, zo
ongeïnteresseerd als een herkauwende os. Ze snappen domweg niet wat er hier aan de hand is. Het
gaat hun pet te boven.
Wat voor lui zet je trouwens op een plaats waar misschien eens in de tien jaar een koopman
langskomt? Op een eiland waar de Hanze niet eens handel mee drijft?
Dit moeten de neven zijn die nergens voor deugden. De figuren met hersens als een klomp
zwetende kaas en twee linkerhanden. De familie moest ze ergens dumpen en hier kunnen ze de minste
schade aanrichten. Zelfs als de doge ze arresteert en de duimschroeven aanzet, zal hij niets nuttigs van
hen opsteken. Omdat ze niets weten, de eenvoudigste zaken niet begrijpen.
Marek doet een laatste poging.
‘Wacht! Ik kan uitleggen waarom jullie nog nooit van de Gouden Amarant gehoord hebben.
Waarom jullie dachten dat Geddit een kleuter is. Veneto ligt vlak bij de evenaar, in het noorden gaat
de tijd…’
Hij stopt. Ungar en de ander kijken hem wezenloos aan. Ze hebben hun amuletten afgelegd en al
Mareks woorden zijn niet meer dan het gekwetter van een orgelaapje.
‘Sperai sem,’ zegt Ulgar ferm en ze grijpen hem bij de polsen en sleuren hem een lange gang door.
Als de celdeur dichtvalt en de sleutel wordt omgedraaid, is Marek weer een paar woorden Hanzn
sprach wijzer. ‘Sperai sem’ betekent: ‘Sluit hem op’.
Het enige raampje van Mareks cel kijkt uit op een blinde muur en de handelspost is doodstil.
Nergens voetstappen, verschuivende stoelpoten. Het licht van een straatfakkel tekent een zwiepende
rechthoek op de vloer. Marek houdt zijn horloge in het spaarzame licht en constateert dat alle tech nu
definitief verdampt is. De secondewijzer beweegt niet langer en het plastic van de horlogekast is tot
gelakt hardhout gemuteerd. Als hij zijn horloge dicht bij zijn oog brengt, ziet hij dat de wijzers niet
langer uitsteken: ze zijn op de wijzerplaat geschilderd en uit de kast steekt een knopje dat er eerder
beslist nog niet was.
Hij drukt en de horlogekast springt open. Geen radertjes, geen spoor van binnenwerk meer. In het
horloge ligt een ovaal portretje. Een minuscuul en perfect olieverfschilderijtje dat aanzienlijk
kleuriger is dan je in dit grauwe licht zou verwachten. Net als een beeldschermpje lijkt het zelf licht
uit te stralen.
Twee, drie seconden zegt het portret hem niets. Het is Cirnja niet, Rita niet en geen van zijn
vroegere vriendinnen. Toch komt het hem ongelooflijk bekend voor.
Die felle, gepassioneerde ogen, zo veel plezier en levenslust. Een hanger met drie bloedrode
maskertjes om haar nek. Het eerste maskertje staat voor de liefde en vriendschap, weet Marek ineens,
want hij heeft daar niet eerder bij stilgestaan. Het tweede voor onschuldige bloeddorst en gruwelijke
wraak op ieder die je geliefden durft te bedreigen, het derde masker voor het zinken van de zon boven
oeroude ruïnes en de melodie van een eenzame herdersfluit.
Julia. Het is Julia Veroccio’s portret.
Die nacht droomt Marek over haar. Niet zoals een man over een mooie vrouw of minnares droomt.
Marek is in deze droom een verteller en hij heeft zijn kleed op het stoffige dorpsplein uitgerold. De
dorpelingen omringen hem: oude mannen met kleurige wollen draden in hun grijze baarden, moeders
met aandachtige kleuters op hun schoot, giechelmeisjes van elf en hun broers die even nors als de
vaders proberen te kijken. Iedereen luistert.
‘“En na deze pas zal er wel weer een pas komen, Romeo,” zei Julia,’ vertelt Marek. ‘“Een pas waar
de sneeuw niet tot onze enkels komt maar tot ons middel. En wat wacht ons daar deze keer? IJsdraken
met vlammen zo koud dat het bloed in je aderen bevriest en je hart als een bevroren appel tussen je
ribben hangt?”’
‘Ay,’ mompelen de oude mannen. ‘Ay, vrouwen. Altijd mopperen en klagen.’
‘“Ik kan je niks beloven, mijn allerliefste liefje, cara mia,” zei Romeo hulpeloos. “Dit is een
onbekend land, een zonder kaarten.”
Julia viel hem echter giechelend om de hals en bedekte zijn mond met hete kussen. “Ik zat je alleen
maar wat te stangen.” Ze wreef in haar handen. “Kom maar op met je ijsdraken! Ik lust ze rauw.”’
De dorpelingen grinniken. ‘Vero, wat een vrouw! Een uit duizenden!’
Heel de nacht hurkt Marek op het dorpsplein en met elk woord worden Romeo en Julia scherper, de
beelden van hun tocht kleuriger. Marek kan de sneeuwvlokken op zijn tong voelen smelten, proeft de
hete mierikswijn die de kluizenaar schonk.
Als Marek ontwaakt, staat er een kruik wijn naast zijn matras, een plank met drie plakken
kruidkoek.
Wijn in plaats van water, denkt hij. Geen broodkorst maar cake. Ze hebben dus blijkbaar toch hun
twijfels. Als ze nu verdorie maar met me wilden praten.
Hij loopt naar de deur, schopt tegen het hout. Wat is ‘luister naar me’ in Hanzn sprach? Ik heb het
wekenlang vloeiend gesproken. Er is toch wel iets blijven hangen? Hanzn sprach is een mengeling
van een half dozijn talen en alle werkwoorden eindigen op ‘ai’.
‘Audai con mi,’ dat riep Senni altijd als ze dwars door een grotemensengesprek dramde. ‘Luister
naar me.’
Hij trapt opnieuw tegen de deur.
‘Audai con mi! Nocchiochio habai Hanzemenscher!’ Niemand reageert.
Marek eet de kruidkoek tot de laatste korrel op, drinkt de wijn. Later op de dag plast hij in de
houten emmer.
Hij hoort karren langs ratelen, het gekraai van een dozijn hanen. Dat is alles.
Die nacht hurkt Marek weer op het dorpsplein. De vrouwen hebben hun mooiste jurken
aangetrokken, de mannen hebben hun baarden gevlochten. Een meisje brengt hem een blauwe
gentiaan: ‘Voor Julia,’ fluistert ze en dan duikt ze weg achter de veilige rug van haar vader.
Julia raakt Romeo kwijt in een sneeuwstorm en in de ochtend vindt ze alleen zijn dolk terug. Aan
het lemmet zit bloed dat tot ijsbloemen gestold is. Is het Romeo’s eigen bloed? Dat van het monster
waarvan ze de voetsporen zagen? De pootafdrukken die elk zo breed als een wagenwiel waren?
De dorpelingen mompelen ontzet. Grootmoeders kruisen hun vingers om het boze lot af te weren.
Julia volgt een spoor van bevroren bloeddruppels die als rode parels in de sneeuw liggen.
Een haan kraait, dan nog drie hanen meer die door zo’n akelige kefhond bijgevallen worden.
Marek opent zijn ogen. Naast zijn matras staan de waterkruik, de plank met verse kruidkoek.
In de hoek van de kamer vindt hij een verdroogde bloem. Of het een gentiaan is kan hij niet meer
zien: de bloem zit onder het stof en heeft zijn kleur verloren.
Deze nacht is de menigte groter dan ooit. Niet langer tientallen, maar honderden, duizenden
dorpelingen. Het plein is uitgedijd tot een voetbalveld en zijn dat nog meer toehoorders, daar op de
heuvels voorbij het dorp?
Marek pakt het verhaal op.
‘“Onze dochter bracht me naar je,” zei Julia. “Onze ongeboren dochter. Ze schopte net zo lang in
mijn zij tot ik het eindelijk begreep en rechts afsloeg. Later waarschuwde ze me voor de valkuil van
de menseneters.”
Romeo omhelsde haar en wreef toen liefdevol over haar buik. “Hoi, kleintje,” fluisterde hij. “Dat
gaat nog wat worden met jou.”’
De heuvels hebben zich rondom Marek omhooggebogen tot een reusachtig stadion. Hoeveel
mensen luisteren nu naar zijn verhaal? Tienduizend? Hij voelt een steek van pure paniek, van
plankenvrees en de volgende zin komt er stotterend uit.
Razendsnel corrigeerde hij zich met: ‘De kobold was zo opgewonden dat hij stotterde. “Jaja, dadaar-a-achter, edele heer. Daar heeft de vuurvogel ha-haar eieren verstopt. In een nest van puhpegels.”’
Het knarsen van het slot moet hem gewekt hebben, want Ungar staat met zijn kruisboog naast zijn
matras.
‘Je bent wakker. Goed. We hebben een uur geleden de fles in zee geworpen. Het koste enige tijd om
een geladen berichtenfles te vinden. De meeste waren over datum.’
‘Nu pas?’ zegt Marek ongelovig. ‘Jullie hebben hem nu pas verzonden? Ik zei…’
De deur valt achter Ungars rug in het slot.
Marek timmert met zijn schoenen op de deur. ‘Audai con mi! Idioten! Audai con mi!’
‘Hij is absoluut niet van plan naar je te luisteren.’ Een vrouw stapt uit de muur en slaat het stof van
haar zijden mouwen. ‘Ungar is intussen trouwens al buiten gehoorsbereik.’
Natuurlijk herkent Marek haar meteen. Julia’s gezicht is hem intussen vertrouwder dan zijn eigen.
‘Je bestaat helemaal niet!’ Hij flapt het eruit voor hij er erg in heeft. ‘Ik heb je verzonnen.’
Ze lacht. ‘Hoe kan ik niet bestaan? Zeelieden zingen over mij in meer kroegen dan een
rekenmeester kan tellen. Zelfs gerenommeerde vertellers verzinnen koortsachtig nieuwe Julia-enRomeoverhalen en laten hun eigen helden links liggen. Hun toehoorders willen sinds kort naar niets
anders luisteren en bij elk woord wordt mijn schaduw dieper en echoot mijn voetstap verder door.’ Ze
schudt haar hoofd. ‘Welke lieden dacht je dat er elke nacht naar je luisterden? Wist je niet dat
vertellers hun mooiste verhalen in dromen vinden? En het meisje dat mij een gentiaan gaf: ze heeft
acht broertjes en zusjes en ze luisteren elke ochtend naar haar dromen. En vertellen die door.’
Marek kan haar parfum nu ruiken, of misschien is het gewoon haar natuurlijke geur: de tintelend
zuivere wind die van een gletsjer waait, alpenbloemen en zonlicht. ‘Hoe kan ik verzonnen zijn als de
Veroccio’s gisteren onze namen officieel in hun familieboek bijgeschreven hebben? Romeo en Julia
Veroccio? De beroemdste tak intussen van de hele familie?’ Ze legt haar hand op zijn schouder en de
druk van haar vingers heeft niets spookachtigs, niets verzonnens. ‘Dit is het lied dat de matrozen
zingen.’
Haar stem vult zijn cel, maakt een perfecte klankkast van de grauwe muren. Mareks amulet vertaalt
haar woorden moeiteloos en het komt hem even natuurlijk voor als de ondertiteling op een scherm.
‘Ciao, bella, ciao!
Hallo, mooie meid, hallo!
Schone Julia
met de zilveren kammen in je haar.
Julia met de bloedkoralen maskers
Kijk mijn kant uit,
geef me je glimlach,
maar helaas,
jij hebt alleen maar oog
voor je knappe Romeo.’
‘Jij verzon mij,’ zegt Julia, ‘en nu ben ik de wereld ingestapt. Even levend als Olga en Björn, als
prinses Zilverster. Als Cirnja en jij, als Senni. Vertelde geen enkele wijze grootmoeder je hoe goden
en godinnen geboren worden? Een mens hoeft enkel in ons te geloven en we bestaan. En weet je? Wij
bewaren altijd een warm plekje in ons hart voor onze scheppers.’ Ze pakt zijn hand. ‘Kom, open je
deur. Je hebt nog meer te doen vandaag. De Nocchio’s hebben de webben al gespannen. Het zeewater
loopt gorgelend de arena in. De haaien cirkelen in hun vijvers, rusteloos en uitgehongerd.’
‘De celdeur,’ zegt Marek hulpeloos. ‘Jij bent magisch en kunt dwars door een stenen muur stappen.
Zulke dingen leren we bij ons niet op school.’
‘Zo’n probleem is dat niet. Voor jou is die deur drievoudig vergrendeld en van solide ijzerhout.
Alleen, ík hoef niet in die deur te geloven en jij bent bij mij.’
De deur wordt doorzichtig, verdwijnt.
‘Snel! Het is vrij inspannend om niet in iets te geloven dat er zo overduidelijk wél is.’
Marek verwacht ieder moment met zijn neus tegen een onzichtbare balk te knallen, maar hij stapt
veilig de drempel over en dan sprinten ze door de gang. Hij kan haar voetstappen vlak achter zich
horen. Hoewel, is dat wel zo? Verbeeldt hij het zich niet?
De voetstappen worden muizengetrippel, stoppen.
Geloof in haar, geloof in Julia.
Haar naaldhakken klikken weer op de stenen.
Dat zijn vast de gevoerde laarzen niet die ze droeg toen ze door de ingesneeuwde pas trokken, gaat
het door hem heen, en het klikken wordt een gebons.
‘Van de buitendeur moet je de grendels zelf openschuiven,’ zegt Julia. ‘Mijn ongeloof is wel een
beetje op. Ik zou het overigens op prijs stellen als je aan wat eleganter schoeisel dacht.’
‘Scusi, Julia.’
De grendels glijden soepel terug en de deur zwaait open.
De straat achter het vluchthuis is gevuld met heet zonlicht, de hemel een strook van het diepste,
heerlijkste blauw tussen de overhangende daken.
‘Julia?’ zegt hij en hij draait zich om. De deuropening is leeg. Natuurlijk is hij leeg.
‘Bedankt,’ zegt hij. ‘Bedankt, Julia Veroccio.’
Hij hurkt en tikt zijn gespen aan. Magie is geloof, begrijpt hij van Julia. Geloof en wilskracht.
Hopelijk kan hij de gespen zo herprogrammeren.
‘Breng me naar Geddit en de anderen!’ beveelt hij. ‘Naar de Stra Poulous, de
echte Hanzelieden. Niet de prutsers die me opsloten.’
Vier stappen verder voelt hij het eerste rukje al en slaat hij naar een steile, stenen trap af.
Vanachter een tuinmuur klinken de tonen van een luit.
‘Ciao, bella, ciao,’ raspt een rauwe mannenstem, of nee, geen mannenstem want hij slaat over in een
benauwde piep. Veertien jaar hoogstens. En omdat Marek net in het gezelschap van een godin heeft
verkeerd, kan hij de hunkering horen, de melancholieke herinnering aan de enige ware liefde die de
jongen eergisteren door zijn vingers heeft laten glippen. De beelden glippen ongevraagd zijn geest
binnen: de Julia van de jongen is de mooie Irina van twee huizen verder, Irina met de drie dansende
vlechten die met Aurelio naar het oogstfeest ging toen hij niet kwam opdagen. Hij weet heel zeker dat
zij hem nooit zal vergeven, omdat vrouwen laveloos onder een plataan liggen niet als geldig excuus
beschouwen voor een gemist afspraakje.
‘Schone Julia,’ zingt de jongen hees, ‘met de zilveren kammen in je haar.’ Marek voelt Julia’s
aanwezigheid aanzwellen tot ze schouder aan schouder
lopen.
‘Kijk, zo eenvoudig werkt het nu,’ zegt Julia. ‘Een paar woorden, een herinnering.’
Ze bestijgen de lange trap in kameraadschappelijke stilte en Marek weet dat ze bij hem zal blijven
zolang het lied klinkt.
12
Ergens halverwege de trap raakt hij haar weer kwijt. Het doet er niet toe. Half Veneto moet intussen
Julia’s lied zingen.
De gespen trekken Marek omlaag door een wijk waarvan alle taveernedeuren nog vergrendeld zijn,
door een park vol marmeren beelden van helden met betoverde zwaarden en mooie, maar beslist flink
uit de kluiten gewassen vrouwen.
Marek fronst zijn wenkbrauwen. Dat druipende zwaard van de man en de blonde vlecht van zijn
begeleidster: een Björn-en-Olgapretpark? Of waarschijnlijk is ‘tempeltuin’ een betere beschrijving.
Voor elk beeld staat een altaar met een bronzen schaal, waarop schriftrollen liggen. Boven de schaal
is een krokodillenleren parapluutje uitgeklapt om het papier tegen regen te beschermen.
Een meisje mikt net haar eigen rol in de schaal. Het is met een lint van blauw satijn dichtgebonden.
Als ze opkijkt, herkent Marek haar: het meisje met de gentiaan, uit zijn tweede droom.
‘Hallo,’ zegt hij, ‘waar dient dit allemaal toe?’
‘Ik dacht dat vertellers alles wisten?’ zegt het meisje. ‘In je droom gisteren… Ah, dit is natuurlijk
voor mensen bedoeld die nog nooit in onze stad geweest zijn. Goede truc. Zal ik onthouden.’ Ze
maakt het brede gebaar van een toneelspeelster. ‘Dit hier is de Tuin van de Verhalen, verteller Marek.
Hier laat je alle verhalen achter die je te vaak gebruikt hebt. Als ze naar stof smaken en luisteraars je
de zinnen kunnen voorzeggen. Voor andere vertellers zijn ze nog nieuw. Al vertellen ze jouw verhaal
natuurlijk net even anders: de trol is eigenlijk een betoverde prins en de prinses wordt zo oud en bitter
dat ze nu zelf de heks is en haar beeldschone kleindochter haat.’
‘Ik snap het.’
Het meisje wuift. ‘Als ik groot ben, zal ík op het kleed met de duizend tongen hurken.’ Ze rent weg
met een rood hoofd.
‘Dan kom ik zeker naar je luisteren!’ roept Marek haar na.
Drie werklieden takelen een marmeren beeld op zijn sokkel. De man draagt het versierde masker
van een Venetiaan en hij heeft zijn arm om de schouders van zijn hoogzwangere vrouw geslagen.
Dat is vlot werk, denkt Marek. Ze nemen hun verhalen serieus hier.
Marek heeft de heuvels met hun villa’s en olijfbomen achter zich gelaten en kijkt uit over het
havengebied. Een woud van ebbenhouten masten, wapperende banieren en kleurige zeilen, van
droogdokken en kranen. In de verte trekt het Canal Grande een zilveren streep.
Marek kan goed begrijpen dat Veneto Secundo de machtigste concurrent van de Hanze is. De
grootste handelsschepen liggen buitengaats afgemeerd, in het Canal Grande. Ze zijn vaak nog langer
dan de olietankers uit de Oudlanden en passen in geen enkele binnenhaven.
‘De afstanden zijn hier ongelooflijk veel groter dan in de Oudlanden,’ had Geddit hem verteld.
‘Tien-, twintigduizend mijlen tussen de continenten. Een oversteek kost rustig veertig jaar. De vader
vertrekt en zijn kleinzoon keert terug met grijs in zijn baard.’
Op een hoofdweg die met platen groen dooraderd marmer belegd is, houdt Marek een koets aan.
‘Je weet wie ik ben,’ zegt hij tegen de koetsier. De man verbleekt. ‘Ja, Uwe Excellentie.’
Het vlies werkt nog steeds, denkt Marek, al moeten dit de laatste, nasputterende restjes magie zijn.
Zolang ik de juiste toon gebruik, arrogant genoeg spreek, ziet de koetsier zijn meerdere.
‘Laat de andere passagiers uitstappen,’ beveelt Marek. Hoe zei je dat ook weer deftig? ‘Ik vorder dit
voertuig.’
‘Dit is de staatsiekoets van markiezin van Corella!’
‘Is de markiezin hoger in rang dan ik?’
‘Nee, nee. Natuurlijk niet.’
De koetsier opent de overdadig versierde deur, mompelt enkele woorden.
‘Hoe opwindend!’ kirt de markiezin. Ze is een dame van middelbare leeftijd, met een baljurk wijd
genoeg om als parachute te dienen en haar onwaarschijnlijk rode haar deint in een fontein van krullen.
‘Het is mij een genoegen en een eer om mijn koets aan u beschikbaar te stellen, Uwe Excellentie.
Gewichtige staatszaken gaan uiteraard voor frivool vermaak.’
Uwe Excellentie: ik ben benieuwd wat de koetsier in haar oor heeft gefluisterd. Wie ze nu voor zich
denkt te zien.
‘Ik stel dit bijzonder op prijs, markiezin.’ Hij ziet haar verstrakken. Oeps,
‘markiezin’ is misschien niet de juiste aanspreektitel?
‘Waarheen, Uwe Excellentie?’ vraagt de koetsier zodra Marek zich in de kussens heeft laten
zakken.
Marek wappert met een slap handje, het gebaar van een terminaal verveelde aristocraat. ‘Het feest
natuurlijk. Waar ze voor de haaien dansen. En laat dat Uwe Excellentie maar. Heer is genoeg.’
‘Het zeepaleis dus, Uwe heer. Ik zal de kortste weg nemen, want het gala begint al over een half
uur.’
‘Ja, neem vooral de kortste weg.’ Een half uur. Wat kan ik in vredesnaam in een half uur
klaarspelen?
‘Al vindt u het misschien niet onoverkomelijk om de toespraak van ondersecretaris Givoletto te
missen. Het dansen begint een uur later.’
Marek ontspant zich een fractie. Anderhalf uur blijft nog steeds afschuwelijk krap maar is niet
langer onmogelijk.
‘Ciao, bella, ciao,’ fluit Marek toonloos voor zich uit, diep in gedachten.
‘Je bent daar niet alleen,’ komt Julia’s stem, zo dichtbij dat hij haar adem tegen zijn oor kan voelen.
‘Op het schip sluipen al andere Hanzeleden rond. Vrije.’ De plaats naast Marek blijft leeg, al ziet hij
Julia’s gezicht in het raam van de koets reflecteren. Ze kijkt strak voor zich uit en Marek begrijpt dat
hun blikken elkaar niet mogen kruisen. Deze magie is fragiel.
‘Hoe vind ik ze?’ fluistert hij terug. ‘Als ze illusievliezen dragen, zijn ze onherkenbaar. Voor mij
net zo goed.’
‘Jij bent de sluwe oeluk. Marek de verteller. Zie je eigen leven als een verhaal. Het is onlogisch en
respectloos ten opzichte van je luisteraars om je hoofdpersonen door haaien op te laten vreten omdat
je geen fatsoenlijk einde weet te verzinnen.’
Haar gezicht lost op in het silhouet van een plataan en Marek begrijpt dat je een godin nooit mag
overvragen, zelfs niet als je haar persoonlijk geschapen hebt. Dit soort wezen tikt een mensenleven
hoogstens lichtjes aan.
Hou het eenvoudig, denkt hij, en begin met hun vermomming. Wie naar een vlies kijkt, ziet precies
wat hij verwacht. De oplossing ligt op het puntje van zijn tong. Wat je verwacht… Als ik nu eens
Hanzeleden verwacht te zien? Van alle andere feestgangers zullen de maskers Italiaans blijven,
onveranderd. Geen masker, ik moet naar mensen zonder masker speuren. Omdat ik het verwacht,
zullen de vliezen hun naakte gezichten tonen, hun ware gezichten.
‘Koetsier! Stop hier.’
‘Zo u wenst, heer.’
Marek heeft zich niet vergist. Tussen de rompen van twee oorlogsschepen is de Gouden Amarant
net zichtbaar. De doge heeft nieuwe masten laten oprichten en er hangen zelfs zeilen in, al werden ze
uit ordinaire zijde genaaid. Vlindervleugels was ook te veel verwacht. Van de hoogste mast wappert
het banier van de doge, het Vogelmasker.
Klaar om uit te zeilen. Dat is handig om te weten.
Marek klapt in zijn handen. ‘Rij maar door, beste man.’
Bruggen krommen zich over ongelooflijk helder water waarop pelotons albatrossen deinen. De
zwerm sterns wordt hoe langer hoe dichter tot de toppen van de honderden meters lange masten in een
nevel van zwierende vogels verdwijnen.
‘Het zeepaleis van de doge,’ wijst de koetsier met zijn zweep. Over zijn gezicht trekt een waas van
verwarring. ‘Maar dat weet u natuurlijk zelf ook, heer.’
Een gondel duikt uit de vogelmist op: een gondel zo zwart als de nacht, mijlenlang en met een
opkrullende boeg en achtersteven waarin honderden balkons, wenteltrappen en luchtbruggen
uitgesneden zijn.
‘Wordt het haaienweb nog steeds op de gebruikelijke plaats gespannen?’ vraagt Marek. Hij is
behoorlijk tevreden met die vraag. Zo’n sluwe oelukvraag, waaruit niemand kan opmaken dat je
eigenlijk geen flauw benul van de juiste locatie hebt.
‘Ja, Ser Gilliams Vijver. Waarvan de vloer ingelegd is met de tanden en kiezen van verraders en
spionnen. Het zou toch zonde zijn om zo’n mooie traditie te veranderen?’
‘Dat is zo.’
Lastig. Nu is hij nog niets wijzer. Hoewel, hij heeft nu een naam. Ser Gilliams Vijver.
De koets ratelt over een opvallend nauwe brug met hekken van geel koperen braamtakken en
uitvergrote haaientanden. Het is het soort brug waar een aanstormende vijand zichzelf aan flarden rijt.
Ze stoppen op een platform en de koets wordt prompt omgeven door een kring schutters met
kruisbogen en gepantserde buldogs. Hier arriveren zonder de juiste uitnodiging is duidelijk niet
verstandig.
Een lakei opent het portier. ‘En u, meneer?’
Marek tikt zijn masker aan. ‘Meneer? Meneer? Weet je niet wie ik ben? En het lijkt me dat ik toch
meer dan een miezerige begeleider verdien om mij naar Ser Gilliams Vijver voor te gaan.’
De man schokt alsof een stroomstoot door al zijn ledematen siddert en Marek ziet zijn adamsappel
hopsen.
Wie geloven ze toch dat ik ben? Die kerel doet het zowat in zijn broek.
‘Vergeef mij!’ De lakei gebaart heftig. ‘Heraut! Blaas op de zilveren trompetten. Kondig hem aan!’
‘Nee, laat maar,’ zegt Marek. ‘Dat houdt de zaak alleen maar op en ik ben al verlaat. Ik wil de
toespraak van de ondersecretaris niet missen.’ Opvallen is wel het laatste wat ik wil. Ik moet iets
minder overdrijven. Ik ben een belangrijk persoon, prima, maar liever niet zo gewichtig dat iedereen
meteen in de houding springt.
‘Ik begrijp het volkomen, Uwe Excellentie. We zullen een discretere route nemen.’ De lakei snelt
naar de scheepswand en trekt aan de tong van een vergulde leeuw. Een paneel schuift open.
De geheime lift draait als een reusachtige, mechanisch knarsende en gierende kurkentrekker
omhoog door de scheepsromp. Als Marek boven half misselijk uitstapt, gaat hij prompt onderuit en
zoeft in een reeks glimmend gewreven glijbanen door de rest van het schip. Ten slotte belandt hij in
een kluwen lakeien en bewakers op een dikke matras.
Het mag een bizar systeem zijn, eerder iets voor het spookhuis van een pretpark: vlot is het beslist.
‘Prima,’ zegt Marek. ‘Ga voor.’
Met parelmoer ingelegde deuren zwaaien open naar een balzaal vol schitterend uitgedoste gasten.
Nee, geen balzaal, een balkon. Achter de reling ontdekt Marek een wijde vijver waarover een
spinnenweb van strakke koorden gespannen is.
‘Keer terug naar jullie post,’ zegt Marek tegen de lakei. ‘Ik vind het verder zelf wel.’
Hij zoekt de menigte af. Eén man steekt boven de rest uit. Twee, drie seconden lijkt hij het masker
van een zeeleeuw te dragen en dan lost het op. Herde. Herde de smid. Zijn platgeslagen neus met in
elke neusvleugel een ring is onmiskenbaar.
Marek gaat naast hem staan. ‘Herde?’
‘War?’ gromt de smid.
‘Geen Hanzn sprach. Spreek Italiaans.’
De smid staart naar Mareks masker. Hij verwacht een Italiaan en dat is dan ook het enige dat het
vlies hem toont.
‘Ik ben het, Marek. Hoe ontsnapte je? Zijn er nog meer matrozen hier?’ Herdes nekspieren
ontspannen zich. ‘Drie. De Nocchio’s namen niet eens de
moeite om ons te fouilleren en ik had mijn moker onder mijn hemd verstopt.
Zodra we in de sloep zaten, sloeg ik een gat in de bodem.’ Hij schudt zijn hoofd.
‘Die Nocchio’s, ze zijn van ijzerhout. Ze zonken als stenen beelden.’ Hij legt zijn hand op Mareks
schouder, knijpt. ‘Ik ben zo opgelucht dat je hier bent! We hebben een oeluk nodig. Zijn sluwe
plannen, zijn moed.’ Hij zwaait en twee andere matrozen voegen zich bij hen.
‘Dat is alles?’ vraagt Marek. ‘Jullie drie?’
‘Meer…’
‘Ah, mijn vriend Leonardo.’ Matteo snelt op Marek af, spreidt zijn armen en omhelst hem. Zijn
greep is onverwacht krachtig en bijna pijnlijk. ‘Dit is Leonardo DiCaprio,’ zegt Matteo tegen een van
zijn begeleiders. ‘De befaamde verteller.’ De mond van de man valt open. ‘Dé Leonardo? Half
Veneto droomt van hem en zijn Julia. Ik zag hem in een eigen droom, al was het maar voor een paar
minuten en ik stond helemaal achteraan.’
‘Het is treurig. De beste verteller sinds eeuwen en hij blijkt een verderfelijke oeluk te zijn, een
Hanzespion.’ Matteo geeft een ruk met zijn hoofd. ‘Arresteer hem, commandant.’
‘Maar… Zeker, Uwe Excellentie.’
Matteo stapt terug. Hij grijpt zijn oorlellen vast en geeft een krachtige ruk. Zijn hele gezicht komt
los, een levend masker van lillend vlees. Matteo’s ware gezicht is een gruwel: een onmenselijk
masker van vergeeld kraakbeen dat direct uit zijn huid groeit. Twee bogen haaientanden vormen zijn
wenkbrauwen.
De doge! denkt Marek, de man die het eeuwige leven van de haaiengod kocht. Matteo was al die
tijd de doge.
‘Ik heb zo veel wonderbaarlijke verhalen over oeluks gehoord,’ zegt de doge.
‘Vreemde en eerlijk gezegd, vrij ongeloofwaardige verhalen. Zou het werkelijk waar zijn dat er
wezens op aarde bestonden die even sluw en genadeloos waren als ikzelf? Ik was dan ook opgetogen
toen ik hoorde dat er een oeluk aan boord was. Eindelijk een tegenstander die niet meteen jammerend
op zijn knieën viel.’
‘Je noemde me Leonardo DiCaprio. Matteo wist niet…’ Marek knikt. ‘Je liet me ontsnappen. Ik
was geen seconde werkelijk vrij.’
‘Ja, ik was de Nocchio ook, net als de voorman. De soldaat die je uit de rij schopte.’ De doge zucht.
‘Het viel me tegen dat jij je zo makkelijk liet opsluiten. Door je eigen mensen nog wel. Hoewel het
natuurlijk knap is dat je het helemaal tot hier geschopt hebt. Geen plaats op Veneto is beter beveiligd.’
Hij geeft een ruk met zijn duim. ‘Breng ze naar de andere gevangenen. Vandaag leren we hoe een
oeluk danst.’
13
De anderen staan aan de rand van de poel: Geddit en de meisjes, de kokkin en de matrozen. Marek
voelt een steek van vreugde dat ze er allemaal zijn, dat iedereen het overleefd heeft. Pal daarop beseft
hij hoe onzinnig die opluchting is. Rugvinnen snijden door het water en de bewakers mikken gevilde
salamanders en hazen in het schuim. Bloed maakt haaien dol, weet Marek. Ze bijten in alles dat
beweegt, en deze haaien zwemmen bijna in puur bloed.
Het web is een halve meter boven het water gespannen. Je moet een allemachtig goede koorddanser
zijn om verder dan een paar meter over zo’n zwiepend koord te lopen. Bovendien zakt het web bij
elke stap onder je gewicht omlaag en kom je ruim binnen het bereik van de haaienmuilen.
‘Jammer,’ zegt Cirnja en ze pakt zijn hand vast, knijpt bemoedigend. ‘Nu ja, oeluks worden zelden
oud. Lang en gelukkig leven is voor watjes.’
Senni grijpt zijn andere hand en hij voelt haar nagels in zijn handpalm boren.
‘Ik vind het…’ Ze haalt diep adem. ‘Ik vind het toch kwalitatief uitermate teleurstellend dat prinses
Zilverster er straks amper in voorkomt. Als ze het volgende Björn-en-Olgaverhaal vertellen.’
‘Daar vergis je je in,’ zegt Marek. ‘Wie riep de vloedgolf, wie bracht een wapen mee waar je zelfs
djinns mee kon verslaan?’
‘Het had langer moeten duren. In de andere verhalen is prinses Zilverster oud genoeg om te kussen.’
De doge kijkt van het balkon op hen neer, in een kring van raadsheren en hofdames. Geen van zijn
eigen mensen durft zijn kant uit te kijken: hij heeft geen nieuw masker opgezet en dit is misschien wel
de eerste keer dat ze zijn ware haaiengezicht zien. Marek begrijpt de reden: de doge is nog steeds in
een soort wedstrijd met zijn oeluk gewikkeld. Het is hij en Marek en alleen zonder masker is hij
helemaal zijn gruwelijke en angstaanjagende zelf.
Aan de andere zijde van de vijver is een gigantische tribune opgericht: daar zitten de lagere edelen,
de kooplieden, een bonte verzameling trouwe onderdanen.
De doge heft een roemer met gele wijn. ‘En wie zet de eerste stap? U, dappere grootkapitein? Of de
oeluk over wie we zo veel opwindends hoorden?’
‘Het is een schande, pure verspilling.’ De heldere vrouwenstem schalt over de vijver. ‘Veneto heeft
dozijnen doges gehad, ja toch? Nooit eerder een verteller als Leonardo.’
‘Ze willen Romeo en Julia vermoorden!’ krijst een tweede vrouw en de stemming slaat meteen om.
Uit de tribune stijgt een dof gerommel op, een zucht van ontzetting, het schuifelen van honderden
voeten.
Ze beseften niet over wie de doge het had, gaat het door Marek heen. Al die luisteraars in mijn
dromen. Ze willen de rest van Julia’s verhaal horen. Ik ben hun favoriete soap, hun Gooische
Vrouwen en CSI. Een buldog zou nog eerder zijn gloednieuwe bot afstaan.
‘Arresteer haar!’ brult de doge. ‘Zij mag samen met de anderen dansen.’
‘Wie, Uwe Excellentie?’ zegt de commandant. ‘Arresteer wie?’
‘Die vrouw met de fluit daar. Ze staat midden in het web en steekt haar middelvinger op.’ Hij graait
naar zijn riem. ‘Hoe komt ze aan mijn zilveren fluit?’
Nu ziet Marek haar ook en hij is niet de enige, absoluut niet de enige.
‘Julia, Julia,’ ademt de menigte en het is een kreun van ontzag en bewondering. Julia steekt haar
fluit op, houdt haar hoofd vragend scheef, en Marek begrijpt wat zijn taak is. Hij is de enige die hun
levens kan redden.
Hij recht zijn rug en zijn stem draagt over het water, bereikt, net als in zijn dromen, elk oor dat naar
hem wil luisteren.
‘“Dit is de fluit van Hameln,” zei de kluizenaar tegen Julia. “Wie haar tonen hoort, moet de
fluitspeler volgen. Altijd en overal. Door zuigend drijfzand en bergkloven in die zich dreunend achter
hem sluiten.”
“Ook over een web van verende kabels, goede kluizenaar?” vroeg Julia. “Dat, ik noem maar een
willekeurig voorbeeld, over een poel vol hongerige haaien gespannen is?”
“Ook over een poel vol hongerige haaien. En de fluit kan op ieder oor afgestemd worden en alle
anderen doof laten. Op een harig rattenoor. Op de oren van een Hamelns kind die roze als een tere
zeeschelp zijn.”
“Of de met tanden begroeide oren van de doge?” vroeg Julia. “En allen die het haaienbloed door de
aderen vloeit?”’
‘Steek hem neer!’ schreeuwt de doge. ‘Hak zijn tong af!’
De magie van het verhaal is te sterk. Halverwege de greep van zijn werpmes verstarren de vingers
van de doge. Niemand kan zich bewegen tot Marek uitverteld is. Mareks tong is gevuld met vurige
mieren, hij ís magie.
‘ “Zeker, Julia,” zei de kluizenaar. “Ook zulke oren.”’
In het centrum van het web brengt Julia de fluit aan haar lippen en de menigte begint de melodie
spontaan mee te klappen. ‘Ciao, bella, ciao. Schone Julia et de zilveren kammen in je haar. Julia met
de bloedkoralen maskers.’
De doge komt overeind en met hem niet meer dan een half dozijn anderen. Slechts weinigen
bezitten haaienbloed dat puur genoeg is voor de fluit. Ze wandelen de poel in, balancerend op de
verende kabels.
De doge komt het verst, wel drie cirkels van het web, voor hij abrupt onder water wordt getrokken.
14
‘Misschien,’ zegt Herde, ‘misschien is het beter dat we vertrekken? Nu zijn lijfwachten nog met
openhangende mond naar het bloederige water staren?’
‘Ik weet een geheime weg,’ zegt Marek. ‘Overal waar een gouden leeuw zijn tong uitsteekt, ligt een
geheime doorgang.’
Ze sprinten de zaal door en Marek durft pas op de vergulde drempel om te kijken. Het balkon is
leeg, totaal verlaten. Aan de rand van de vijver ligt een afgebeten arm op de geglazuurde tegels. De
vingers omklemmen een diamanten roemer en nagels zijn groen gelakt. De markiezin heeft het feest
toch nog gehaald.
‘Ze zei, Julia zei alleen de mensen met haaienbloed…’
Aan de andere zijde komen de toeschouwers een voor een overeind en lopen als slaapwandelaars
langs de tribunetrappen omlaag.
Julia staat nog steeds in het midden van het web en de tonen van haar fluit zijn wilder geworden, zo
fel dat iedere noot over Mareks wang lijkt te krassen. Ze is negen meter hoog en Julia’s nachtzwarte
haren kronkelen als tentakels. Uit haar vingers zijn klauwen gegroeid. Klauwen met weerhaken.
Cirnja rukt aan Mareks arm, slaat dan een hand voor zijn ogen. ‘Godinnen zijn niet aardig. Nooit.’
‘Ze is mijn Julia! Ik droomde haar.’
‘Ze heeft bloed geproefd,’ zegt Senni. ‘Arme Julia. Nu kan ze niet meer loslaten. Net als een
moeraal of een buldogvis. Hoe graag ze ook zou willen.’
Tranen leggen een waas voor zijn ogen als Marek de kurkentrekkerlift binnenstommelt.
De straten en bruggen van Veneto Secundo zijn met een rumoerige, lachende menigte gevuld. Zo
snel hun voeten of koetswielen hen kunnen dragen, haasten ze zich naar het gondelpaleis van de doge.
‘Het is niet gevaarlijk meer,’ zegt Cirnja. ‘De haaien moeten barstensvol zitten. Ze kunnen
onmogelijk een hele stad verslinden.’ Aan de toon van haar stem weet Marek dat ze hem sust, dat ze
liegt. Godinnen hebben geen haaien nodig om hun aanbidders te verslinden.
‘Het is mijn schuld,’ mompelt hij. ‘Ik verzon haar.’
De Gouden Amarant draait het Canal Grande op dat twee keer zo breed is als de hele Middellandse
Zee. In de stuurhut opent Geddit zijn atlas en laat zijn vingers over de vouwen glijden die alleen voor
hem zichtbaar zijn.
‘Twee maanden,’ zegt hij ten slotte. ‘Over twee maanden zijn we thuis. In Huy
Jorsaleem.’
‘Thuis,’ herhaalt Marek toonloos. Ja, dat zal zijn thuis moeten worden. In de Oudlanden is geen
plaats voor vertellers of oeluks. Als hij daar vertelt waarom hij een monster is, zullen ze hem vol
onbegrip aanstaren en dat is onverdraaglijk.
Het volledige boek is te vinden bij de grote ebook-handels of via Smashwords:
https://www.smashwords.com/books/view/134790
Over de auteurs
Jaap Boekestein - De Groothaagse auteur Jaap Boekestein (8 april 1968) groeide op in het
tuinbouwgebied het Westland, een streek waar zijn familie al sinds de Middeleeuwen is gevestigd. In
maart 1989 debuteerde hij met het verhaal ‘De eeuwige cirkel’ in Survival Magazine 40. In vele
tijdschriften en bundels volgden nog zo’n tweehonderd sf-, fantasy- en horrorverhalen. In 2003 won
hij de Paul Harland Prijs voor beste Nederlandse sf-verhaal met ‘Vrouwe van Excalibur’.
Als invloeden noemt Jaap zelf uiteenlopende auteurs als Jack Vance, Fritz Leiber, Clark Ashton
Smith, het vroege werk van Tanith Lee en de uitstekende rechter Tie-boeken van Robert van Gulik.
Jaap is tevens een redacteur van het kritische tijdschrift Holland SF en het verhalentijdschrift
Wonderwaan.
Om zijn brood te verdienen heeft hij een gevarieerde loopbaan opgebouwd. Voor, tijdens en na zijn
studies Bedrijfseconomie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en de Opleiding Boekhandel en
Uitgeverij aan de Hogeschool van Amsterdam, werkte hij onder andere voor de Tweede Kamer, bij
een detectivebureau, als uitsmijter, op de burelen van diverse uitgeverijen en in het gevangeniswezen.
Mike Jansen – Mike heeft Flash Fiction, korte verhalen en langer werk gepubliceerd in
verschillende verhalenbundels en bladen in Nederland. Daaronder Cerbe-rus, Wonderwaan, Ator
Mondis en Babel-SF en Ver-schijnsel verzamelbundels zoals Ragnarok en Zwarte Zielen.
Vanaf 1991 is Mike aan het schrijven geweest aan veel korte verhalen en is hij begonnen aan zeven
romans, waarvan er inmiddels twee af zijn. Daarnaast heeft hij in verschillende King Kong Award en
Millennium Prijs Jury's gezeten en heeft hij samen met Roelof Goudriaan een jaar of tien aan Babel
Publications gewerkt. In 1991 won hij de Rob Vooren prijs voor beste nieuwe auteur en in 1992 de
King Kong Award voor beste korte verhaal, samen met Paul Harland. In 1998 deed hij mee aan een
wedstrijd van het Australische Altair Magazine en won niet, maar kreeg wel een eervolle vermelding
voor een top tien plaats. In 2012 en 2013 won hij prijzen in de schrijfwedstrijd voor het Cultureel
Festival Baarn, de SaBi-forum Thor verhalenwedstrijd, Fantastels 2012 en enkele nominaties.
Mike schrijft tegenwoordig met name in het Engels en publiceert op Engelse markten, hoewel hij
het Nederlands toch ook niet kan laten. Hij is inmiddels ook toegelaten tot de Horror Writers
Association (HWA).
Meer informatie op Mike’s site: www.meznir.info
Tais Teng – Tais Teng (14-4-52) is behalve schrijver ook illustrator, decorschilder en beeldhouwer.
Hij schrijft eigenlijk voor elke leeftijd, van het eerste spreukenboekje voor kleuterheksen tot gedegen
handleidingen voor zeshonderdjarige dark lords. Zijn meest recente boeken zijn Gestolen zielen en
Onder parelmoeren hemels, en daarnaast Schaduwschepen en Een Miljoen zeilen (Mynx) en een sfroman die hij voor de Milieufederatie geschreven heeft: Een horizon vol eilanden.
Hij heeft zo’n honderd boeken geschreven, waaronder de fantasyroman De jongen van smaragd
(MiYu) en de op Noorse mythologie gebaseerde Het net van de vuurgod en De grijns van de Djinn
(Ploegsma). Hij is genomineerd voor een zilveren griffel.
Zijn sf-verhalen voor volwassenen zijn vergeleken met het werk van Jack Vance en Heinlein, en
geprezen als behorend tot de beste moderne sf die wereldwijd geschreven wordt.
Vakanties brengt Tais het liefst onder water door. Zijn liefste wens is al jaren een mooi starwarslaserkanon, om bergtoppen mee te beeldhouwen.
Hij heeft ook een eigen website.
Over Uitgeverij Verschijnsel
Uitgeverij Verschijnsel brengt romans van Nederlandse en Belgische auteurs die iets te zeggen
hebben over de steeds sneller groeiende stroom aan radicaal nieuwe ideeën in onze samenleving. Een
boek van Verschijnsel biedt spanning, schrijfkwaliteit en eigen, verrassende gedachten.
Wij sluiten geen genres uit: fantastiek van eigen bodem evengoed als grensverleggende literatuur of
goede sciencefiction. Verschijnsel-boeken zullen u interesseren en boeien tot ver na de laatste pagina.
Verschijnsel.com is een etalage voor deze boeken en voor boeken van andere uitgeverijen die binnen
onze selectiecriteria vallen. Een etalage met inhoud: ruime fragmenten van boeken en complete
verhalen, recensies en nieuw materiaal exclusief voor dit portaal.
Recent verschenen bij Verschijnsel is onder meer werk van Mike Jansen, Tais Teng, Guido
Eekhaut, Jaap Boekestein en vele anderen.