Informatie over Brein en Cognitie 2014/2015 Programmagroep Brein en Cognitie Afdeling Psychologie Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam Redactie: Manon Slockers en Lucie van den Eertwegh 21e editie, juni 2014 Inhoud Inleiding 2 Het onderzoeksthema De Perceptie-Actie Cyclus 3 Het onderzoeksthema Geheugen 4 Het onderzoeksthema Bewustzijn 5 Projectbeschrijvingen 6 De bachelorthese Brein en Cognitie en Klinische Neuropsychologie 36 Stage Brein en Cognitie 37 Masterthese Brein en Cognitie 38 Masterthese Klinische Neuropsychologie 39 Programmagroep Brein en Cognitie: wie en waar 40 Inleiding Op de derde etage van de Diamantbeurs op het Weesperplein is de programmagroep Brein en Cognitie gevestigd, onderdeel van de afdeling Psychologie van de Universiteit van Amsterdam. De taak van de programmagroep is het geven van onderwijs en het doen van onderzoek doen op het gebied van Brein en Cognitie en Klinische Neuropsychologie. In de studiegids vindt u een overzicht van het onderwijs wat de programmagroep binnen de specialisaties Brein en Cognitie en Klinische Neuropsychologie aanbiedt. Tot het verplichte curriculum behoren ongeacht welke specialisatie is gekozen de volgende onderdelen voor de student: de bachelorthese, de stage en de masterthese. Dit onderwijs is individueel en vindt meestal plaats in het kader van onderzoek dat door de begeleidende docent wordt gedaan. Deze brochure geeft een beknopt overzicht van de verschillende projecten die bij de programmagroep lopen, met de namen van onderzoekers en de referenties, zodat de lezer zich verder kan verdiepen in het onderzoek van de programmagroep om een goede keuze te kunnen maken. De vermelde literatuur is niet dekkend, het ontbreken van literatuur impliceert geen enkel waardeoordeel. Het onderzoek binnen de programmagroep Brein en Cognitie omvat een breed scala aan onderwerpen (variërend van elementaire perceptuele processen tot bewustzijn) met een breed scala aan methoden (van reactietijdmetingen tot neuroimagingstudies en computersimulaties). Binnen dit brede scala heeft de programmagroep Brein en Cognitie drie kernthema’s gespecificeerd: ‘de Perceptie-Actie Cyclus’, ‘Geheugen’ en ‘Bewustzijn’. De kernthema’s worden hieronder kort besproken. Verderop in deze brochure kunt u hier meer informatie over vinden. Het thema ‘de Perceptie-Actie Cyclus’ richt zich vooral op onderwerpen als perceptie en aandacht. Het doel van onderzoek binnen dit thema is om dat soort processen te ontrafelen en zoveel mogelijk te reduceren tot de meest elementaire bouwstenen. Het koppelen van die bouwstenen aan neurale mechanismen is daarbij een belangrijke doelstelling. Bij het thema ‘Geheugen’ ligt de nadruk op het ophalen van informatie uit het langetermijngeheugen en hoe dat wordt beïnvloed door factoren als context, eerder geactiveerde informatie en de mentale en affectieve toestand van de persoon. Deze factoren liggen ten grondslag aan veel cognitieve functies; niet alleen aan het ophalen van herinneringen, maar ook aan het activeren van lexicale en linguïstische informatie bij het begrijpen en produceren van taal. Het onderzoek richt zich niet alleen op leren en vergeten bij ‘gezonde’ personen, maar ook op leer- en geheugenproblemen bij patiënten. Hierbij wordt ook de rol van slaap onderzocht. Daarnaast richt het onderzoek zich op opslag en ophalen van informatie in meer complexe taken, zoals het verwerken van zinnen en verhalen, gezichten en emotionele stimuli. Bij het thema ‘Bewustzijn’ staat het verschil centraal tussen bewuste en onbewuste informatieverwerking, in het bijzonder met betrekking tot visuele perceptie en emotie. Hierbij wordt gekeken naar wat het neurale substraat van dit onderscheid is. Daarnaast wordt onderzocht hoe algemeen bioritmische verschijnselen, de kwaliteit en/of het stadium van slaap en geïnduceerde wisselingen van arousal invloed hebben op informatieverwerking. 2 Het doel van het onderzoek kan zeer divers zijn; er is een grote theoretische interesse, zoals naar het bewustzijn, de representatie van het geheugen of de structuur van emoties. Er is ook meer functioneel onderzoek in toepassingsgebieden, bijvoorbeeld naar de effecten van externe factoren op taakverrichting of de effecten van stoffen op de informatieverwerking. Het onderzoek bij onze programmagroep kenmerkt zich door een meer natuurwetenschappelijke aanpak. Dit betekent dat er zeer veel met experimentatie wordt gewerkt. Soms worden ook meer descriptieve technieken (vragenlijsten en interviews) of computersimulatie-technieken (artificiële intelligentie) gebruikt. Studenten die willen afstuderen in de specialisatie Brein en Cognitie hebben in ieder geval een uitgesproken belangstelling voor het uitvoeren van onderzoek. In de specialisatie Klinische Neuropsychologie is de stage geen onderzoekstage (zie deze brochure over die specialisatie), maar de masterthese is wel gericht op het doen van onderzoek. De stafleden van Brein en Cognitie houden regelmatig werkbesprekingen over het lopende onderzoek en nieuwe projecten binnen hun thema. Studenten die stage lopen of met een masterthese bezig zijn, kunnen deelnemen aan deze werkbesprekingen. Voor informatie over de mogelijkheden voor stage en masterthese bij lopend onderzoek kunt bij de masterthesecoördinator van de programmagroep terecht. Ook procedurele vragen kunt u hier stellen. Voor meer inhoudelijke vragen over een in deze brochure genoemd onderzoek kunt u contact opnemen met de desbetreffende onderzoekers. Het onderzoeksthema De Perceptie-Actie Cyclus Het menselijk brein is primair ontworpen om informatie van buitenaf te verwerken en deze informatie op een voor het individu zo zinvol mogelijke manier om te zetten in gedrag. In die zin kan het brein worden beschouwd als niets anders dan een immens complexe reflexboog. Door die complexiteit, bestaande uit de aanwezigheid van recurrente verbindingen, mechanismen voor tijdelijke opslag (werkgeheugen) en vele controlesystemen (aandacht), is de mens in staat om zijn input-output gedragingen zo complex te maken dat deze niet meer in simpele termen te vangen zijn en we kunnen spreken van cognitieve processen. Daarmee is de mens niet langer de slaaf van zijn omgeving, maar in staat impulsen naar keuze te verwerken, al naar gelang zijn doelstellingen voor de korte en lange termijn. Doel van het onderzoek binnen dit thema is om dit soort processen te ontrafelen en zoveel mogelijk te reduceren tot de meest elementaire bouwstenen. Het koppelen van deze bouwstenen aan neurale mechanismen is daarbij een belangrijke doelstelling. Methoden van onderzoek zijn psychofysica of, in meer algemene zin, het bepalen van reactiesnelheid of responskwaliteit tijdens perceptuele of cognitieve taken, het meten van neurale activiteit in de vorm van single units (EEG, MEG of fMRI), het registreren van autonome fysiologische parameters als hartslag, hormonale secretie of GSR, het bestuderen van patiënten of anderszins afwijkende groepen en het interveniëren met behulp van psychoactieve stoffen of TMS. 3 Onder dit thema vallen onder meer de volgende onderzoeksonderwerpen: • Perceptuele organisatie in het visuele systeem (Lamme) • Het herkennen van spatiële relaties, gezichts- en objectherkenning (Rouw) • Neurocognitieve controle van perceptie tot actie (Ridderinkhof) • Werkgeheugen en inhibitie (Geurts) • De rol van aandacht en geheugen in perceptie (Lamme) • Controle en veroudering (Schmand, Ridderinkhof) • Autisme en veroudering (Geurts) Het onderzoeksthema Geheugen Het brein is in staat de manier waarop informatie wordt verwerkt en omgezet in gedrag te veranderen aan de hand van opgedane ervaringen en behoeften. Dit zorgt voor flexibiliteit in gedrag; net als alle dieren heeft de mens een geheugen. Eerdere ervaringen veranderen voor korte of langere tijd de toestand van het brein en daarmee het systeem van inputoutput mappings. Maar de relatie met perceptie-actie en met de meer cognitieve systemen is niet eenduidig. Dat hangt mede samen met het feit dat sommige hersenstructuren en daaraan gekoppelde systemen meer gespecialiseerd zijn in de opslag van informatie dan andere. Ook het feit dat er opslag van informatie plaatsvindt met verschillende tijdsconstanten speelt hierbij een rol: Sommige informatie wordt sneller geleerd dan andere informatie en sommige zaken worden langer vastgehouden dan andere. Doel van het onderzoek binnen dit cluster is tweeledig: Ten eerste wordt geprobeerd het menselijk geheugen zoveel mogelijk kwantitatief en formeel te beschrijven. Daarbij wordt de (wan-)prestatie van het geheugen gevangen in kwantitatieve en neurale netwerkmodellen bij normale proefpersonen en bij patiënten (bijvoorbeeld lijdend aan dementie). De neuropsychologie is in dit cluster sterk vertegenwoordigd. Daarnaast wordt experimenteel onderzocht welke processen een rol spelen bij zowel de opslag als het ophalen van informatie. Hier wordt naar gekeken in de context van elementaire geheugentaken, maar ook tijdens de verwerking van zinnen en verhaaltjes, gezichten, omgevingskenmerken en emotioneel sterk geladen stimuli. Methoden van onderzoek zijn onder andere het bepalen van reactiesnelheid of responskwaliteit tijdens perceptuele of cognitieve taken, het meten van neurale activiteit in de vorm van EEG of fMRI en het bestuderen van patiënten of anderszins afwijkende groepen. Ook wordt er gebruik gemaakt van modelleren met behulp van formele computationele modellen en met behulp van neurale netwerk modellen. Onder dit thema vallen onder meer de volgende onderzoeksonderwerpen: • Computationele modellen van langetermijngeheugen (Raaijmakers) • Neurale netwerkmodellen van langetermijngeheugen, biologische basis en pathologie (Murre, Phaf) • Geheugenstoornissen en dementie (Schmand, Geurts) • Dissociatieve geheugenprocessen en werkgeheugen (Phaf) • Competitie (interferentie) en vergeten (Raaijmakers) • Taalbegripsprocessen in context (De Groot) 4 Het onderzoeksthema Bewustzijn In de vorige twee thema’s komt men nog een heel eind door de mens en zijn cognitieve capaciteiten te beschouwen in termen van complexe interacties tussen input, geheugen en output; in dit derde thema staat centraal dat veel van die interacties gepaard gaan met bepaalde fenomenale ervaringen. Van sommige binnenkomende informatie worden we ons bewust, van andere niet. Terwijl in beide gevallen een invloed op gedrag dan wel geheugen mogelijk is. Naast dit fenomenale karakter heeft bewustzijn wellicht ook een sturende invloed. Bovendien kunnen we bewustzijn ook definiëren als een toestand. In de meest extreme vorm uiteraard als het verschil tussen slapen en waken, maar ook als we wakker zijn bevinden we ons in wisselende toestanden van alertheid. Al deze toestanden hebben een invloed op onze capaciteit tot informatieverwerking. Binnen dit cluster wordt onderzocht wat het verschil is tussen bewuste en onbewuste informatieverwerking en wat het neurale substraat van dit onderscheid is. Er wordt met name gekeken naar visuele perceptie en emotie. Hier komt ook het zogenaamde mindmatter probleem in meer algemene zin aan de orde. Daarnaast wordt onderzocht hoe de kwaliteit en/of het stadium van slaap, en meer algemeen bioritmische verschijnselen, een invloed hebben op informatieverwerking. Hierbij wordt ook gekeken naar het effect van al dan niet geïnduceerde wisselingen van arousal. Methoden van onderzoek zijn psychofysica of, in meer algemene zin, het bepalen van reactiesnelheid of responskwaliteit tijdens perceptuele of cognitieve taken, het meten van neurale activiteit in de vorm van single units (EEG, MEG of fMRI), het registreren van autonome fysiologische parameters als hartslag, hormonale secretie of GSR, het bestuderen van patiënten of anderszins afwijkende groepen en het interveniëren met behulp van psychoactieve stoffen of TMS. Onder dit thema vallen onder meer de volgende onderzoeksonderwerpen: • Neurale correlaten van bewuste versus onbewuste perceptie (Lamme) • Bewuste versus niet-bewuste processen in emotie (Phaf) • Evolutionaire en connectionistische simulaties van affectieve processen (Phaf) • Circadiane ritmiek, cognitie en slaap (Kerkhof, Hofman) • Informatieverwerking tijdens slaap (Hofman) 5 Projectbeschrijvingen Theta-band oscillations coordinate local and long-range neural networks in the medial frontal cortex during cognitive control (Cohen, Van de Vijver, Van Driel) Theta-band oscillation (4-8 Hz rhythm of neuroelectrical activity) is a prominent frequency band observed in direct recordings of the medial prefrontal cortex in humans and nonhuman primates. Medial frontal theta has been linked to error monitoring and feedback processing during learning tasks, and, at the neurobiological level, to synaptic mechanisms of learning, information coding, and inter-regional communication. I will discuss evidence consistent with the idea that the medial frontal cortex uses theta oscillations to coordinate local and long-range neural networks during cognitive control processes. First, activity recorded locally from the medial frontal cortex correlates with response errors, conflict, and negative performance feedback, and in some cases predicts the extent to which behavior is adjusted in the near future. Second, hypothesis-driven synchronization analyses suggest that the medial frontal cortex uses the theta band to interact with lateral prefrontal, occipital, and ventral striatal regions. Third, hypothesis-free, exploratory mass-synchronization analyses based on graph theory confirm that medial frontal theta during cognitive control tasks reflects a strong “hub” for information flow. Finally, combined EEG and diffusion tensor imaging (which measures structural white matter tracts) reveals that error-related medial frontal theta is linked to anatomical tracts to the ventral striatum and inferior frontal gyrus, whereas long-range cortico-cortical functional connectivity strength is linked to corpus callosum white matter tracts. Together, these findings paint a picture of theta as a language used by the medial frontal cortex to monitor actions and bias activity in brain circuits involved in sensory, motor, social, and emotional processing in order to optimize goaldirected behavior. Although the results are specific to medial frontal cortex, they may reflect a general mechanism used by the brain to encode, represent, process, and transfer information utilizing oscillatory mechanisms. Neural basis of the stream of consciousness (Donner) A hallmark of conscious experience is that it is highly dynamic. Thoughts enter our mind from seemingly nowhere, only to be replaced by new thoughts after some time. How are specific conscious states sustained, and why do they inevitably change after some time? Bistable perceptual phenomena (think of the Necker cube) are excellent experimental tools for probing the dynamics of conscious states. Just as in the stream of thought, one state (e.g., one 3D-interpretation of the Necker cube) is maintained for some seconds, only to be replaced by another state after some time. Crucially, these ongoing ‘decisions’ in bistable perception are between only two distinct states, yielding a well-controlled experimental situation. Remarkably, the mean state durations are highly consistent across bistable phenomena within an individual, but differ markedly across individuals. Thus, they are like a ‘fingerprint’ of a person’s stream of consciousness, and may even indicate certain neuropsychiatric conditions. Our ongoing research addresses the hypothesis that the time course of conscious states is governed by the stabilization of activity patterns in the cerebral cortex. This 6 stabilization may be mediated by the phasic release of neuromodulators (e.g., norepinephrine). This work builds on the recent discovery of a novel type of decision-related feedback signal in primary visual cortex (V1) during bistable perceptual suppression of salient visual targets1-4. Several observations suggest that this signal reflects spatially diffuse, but temporally precise, neuromodulatory input to V1, following the perceptual decision. We currently use MEG to characterize the electrophysiological signature of this global feedback signal in V1 and determine its latency relative to decision-related activity in frontal cortex. We also test if this V1 signal might stabilize the selected interpretation of the visual scene, as if ‘conditioning’ the current perceptual inference on the previous judgment. Such a process might well generalize to higher-level cognition. We plan to combine highresolution fMRI with functional connectivity analysis and pharmacological manipulation to identify potential sources of this V1 signal in ascending neuromodulatory brainstem systems. 1. 2. 3. 4. Donner, T.H., Sagi, D., Bonneh, Y.S. & Heeger, D.J. Opposite neural signatures of motion-induced blindness in human dorsal and ventral visual cortex. J Neurosci 28, 10298-10310 (2008). Donner, T.H., Sagi, D., Bonneh, Y.S. & Heeger, D.J. Global response in human V1 time-locked to perceptual report of a local stimulus change. in Soc. Neurosci. Abstr. 871.818 (2008). Donner, T.H., Sagi, D., Bonneh, Y.S. & Heeger, D.J. Intrinsic interactions in visual cortex reflect bistable perception. In preparation. Bonneh, Y.S., et al. Motion-induced blindness and microsaccades: cause and effect. J Vis. In press. Characterizing decision networks of the human brain (Donner) Even simple decisions solely based on representations of our sensory environment result from the dynamic interplay between several widely distributed regions of the cerebral cortex1. Thus, understanding the neural basis of decision making requires characterizing the large-scale interactions between these regions. How do such interactions flexibly map percepts onto actions? How do the states of these large-scale networks relate to our subjective experience of decision making? We have recently begun to characterize the large-scale cortical networks underlying simple decisions in the human brain2-8. We have used MEG to study the cortical dynamics underlying visual motion detection. We found that ‘gamma-band’ (50-100 Hz) activity in motion-sensitive areas of visual cortex (such as area MT) reflects the representation of the ‘sensory evidence’ for motion and gamma-band activity in motor/premotor cortex reflects subjects’ evolving action plan based on the accumulation of the sensory evidence. By contrast, large-scale beta-band (12-25 Hz) oscillations across prefrontal and parietal cortex are involved in mapping the sensory evidence onto action plans, and large-scale coherent gamma-band oscillations across the prefrontal, parietal and visual cortex mediate the flexible selection of task-relevant sensory evidence. Our current research aims at linking the neural interactions in these cortical networks to specific computational elements of the decision process. To this end, we combine our MEG approach with computational models of decision making9. This will shed light on the fundamental mechanisms underlying of decisions. Some of the questions we are currently addressing are: Do the fronto-parietal beta oscillations observed during decision making3 underlie the accumulation of evidence towards a choice, or the maintenance of the evidence-to-action mapping rule? How does neuromodulation (which is known to play an important role in decision making) re-configure the large-scale networks such as to optimize 7 decision-making? How do such large-scale network state changes affect subjective confidence and subsequent perceptual inference? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. Wang, X.J. Decision making in recurrent neuronal circuits. Neuron 60, 215-234 (2008). Donner, T.H., Siegel, M., Fries, P. & Engel, A.K. Buildup of choice-predictive activity in human motor cortex during perceptual decision making. Curr Biol 19, 1581-1585 (2009). Donner, T.H., et al. Population activity in the human dorsal pathway predicts the accuracy of visual motion detection. J Neurophysiol 98, 345-359 (2007). Siegel, M., Engel, A.K. & Donner, T.H. Cortical dynamics of stimulus and action selection during perceptual decision-making. Front Hum Neurosci (2010). In revision. Siegel, M., Donner, T.H., Oostenveld, R., Fries, P. & Engel, A.K. High-frequency activity in human visual cortex is modulated by visual motion strength. Cereb Cortex 17, 732-741 (2007). Donner, T.H., Fries, P., Engel, A.K. & Siegel, M. Large-scale reverberation across fronto-parietal decision networks predicts correct perceptual choices. In preparation. Siegel, M., Fries, P., Engel, A.K. & Donner, T.H. Neural correlate of a decision threshold in the human brain. In preparation. Siegel, M., Donner, T.H., Oostenveld, R., Fries, P. & Engel, A.K. Neuronal synchronization along the dorsal visual pathway reflects the focus of spatial attention. Neuron 60, 709-719 (2008). Usher, M. & McClelland, J.L. The time course of perceptual choice: the leaky, competing accumulator model. Psychol Rev 108, 550-592 (2001). Perceptual rivalry (Donner) Binocular Rivalry occurs when the two eyes receive such different input, that these images cannot be fused to a coherent image, and the brain engages in rivalrous alternations. In this ongoing process, one eye’s image temporarily suppresses the other and vice versa. So, your conscious awareness changes, but the images on your retinae stays the same. In monocular rivalry on the other hand, both eyes see the same patterns but still there is a conflict which causes perception to waver between different patterns. So, although different methods can be used in binocular and monocular rivalry, the perceptual effects can be quite similar. You will directly compare these two types of multistable perception by scanning the brains of observers while they experience transitions from one perceptual state to the other. Detailed analysis of fMRI data will occur separately for different visual areas, to answer the question where in the brain lies the difference between these two stimulation protocols - and what brain areas subserve the changes in conscious awareness. In this project you will learn to use very cutting edge psychophysical and imaging methods. 1. Lee et al. Hierarchy of cortical responses underlying binocular rivalry. Nat Neurosci (2007) pp. 2. Wilson et al. Dynamics of travelling waves in visual perception. Nature (2001) vol. 412 (6850) pp. 907-10 3. Lee et al. Traveling waves of activity in primary visual cortex during binocular rivalry. Nat Neurosci (2004) vol. 8 (1) pp. 22-3 4. Knapen et al. Stimulus motion propels traveling waves in binocular rivalry. PLoS ONE (2007) vol. 2 pp. e739 Visual stability (Donner) We make ~3 saccadic eye movements per second, and these fast, ballistic movements change the image on the retina drastically. How come we don’t see these as jerks and flashes? We are endowed with mechanisms that blind us during the eye movements and mechanisms that create spatial correspondence from fixation to fixation. 8 These mechanisms incorporate knowledge of our actions, such as our eye and head movements into visual processing and allow us to orient in the space around us instead of the space of the retina. One prominent example of the mechanisms that subserve reference frame abstractions is called 'remapping’. Around the time of an eye movement, neurons whose receptive field will be stimulated after the eye movement will pre-activate. This means that visual neurons that receive no visual input will start firing because of the impending eye movement - their receptive fields are 'remapped’. This pre-activation means that these remapping responses can serve to connect the retinal input before and after the eye movement. These responses have been found from high-level attention-related areas such as frontal eye fields and intraparietal sulcus down to visual areas V3-2-1. This is a very sophisticated project, and would mean that we work side-by-side on the design of the experiments and data analysis. It entails running subjects in the scanner, and recording eye movements during scanning. This means programming of stimulus displays, analysis of eye movement and fMRI data in conventional and state-of-the-art ways. Thus, it would not be for the faint of heart. But if you are ambitious and not afraid of a little programming and/or large amounts of data, this could be a project in which you learn a great deal. 1. Wurtz. Neuronal mechanisms of visual stability. Vis. Res. (2008) vol. 48 (20) pp. 2070-89 2. Duhamel et al. The updating of the representation of visual space in parietal cortex by intended eye movements. Science (1992) vol. 255 (5040) pp. 90-2 3. Gardner et al. Maps of visual space in human occipital cortex are retinotopic, not spatiotopic. J Neurosci (2008) vol. 28 (15) pp. 3988-99 4. Merriam et al. Spatial updating in human parietal cortex. Neuron (2003) vol. 39 (2) pp. 361-73 5. Merriam et al. Remapping in human visual cortex. J Neurophysiol (2007) vol. 97 (2) pp. 1738-55 6. Knapen et al. The reference frame of the tilt aftereffect. J Vis (2010) vol. 10 (1) pp. 8.1-13 7. Knapen et al. The reference frame of the motion aftereffect is retinotopic. J Vis (2009) vol. 9 (5) pp. 16.1-7 Consciousness in transition (Donner) When we show the two eyes totally different images, the brain will choose one eye’s image and promote that into conscious awareness. Over time, however, the brain will become tired of this choice and transition to the other eye’s input, switching the content of consciousness. This type of stimulation, called binocular rivalry, has been a very influential tool in the study into the neural correlates of consciousness. Transitions from one ‘percept’ to the other have long been thought to be instantaneous, but recent research has shown that this is notion too simplistic. Around the time of such a transition visual processing rearranges itself drastically, opening up a menagerie of different perceptual effects. One we have discovered recently: before the shape of the eyes’ images switches in awareness, there is a period where the color of the two eyes’ images melds. This means that color rivals differently from form, but also that observers could pre-sense an upcoming change of form awareness just by attending to color. This master’s project will aim to chart these articulated transitions of form and color by means of detailed psychophysical experimentation. You will learn to program experiments and their data-analysis. 9 The Neural Basis of Changes in Visual Awareness (Donner) When the brain receives conflicting information regarding the state of the world, it must choose between different alternatives. If the ambiguity remains, perception will enter an ongoing process of alternations, in which perception moves back and forth between the multiple possible interpretations. Because the input is constant but conscious awareness changes between distinct states this type of ‘multistable’ paradigm is used a lot to research the mechanisms underlying conscious awareness. One way of causing multistable perception is binocular rivalry, in which the ambiguity lies in showing the two eyes completely different things that cannot be fused. In monocular rivalry, both eyes see similar but still conflicting patterns which cause perception to waver between different patterns. So, although different methods can be used, the perceptual effects can be quite similar. You will directly compare these two types of multistable perception by scanning the brains of observers while they experience transitions from one perceptual state to the other. Detailed analysis of fMRI data will occur separately for different visual areas, to answer the question where in the brain lies the difference between these two stimulation protocols - and what brain areas subserve the changes in conscious awareness. The role of consciousness in cognitive control and decision-making (van Gaal) Does consciousness serve an adaptive cognitive function? Recent studies in Neuroscience and Psychology have revealed that unconscious processes are extremely powerful. Unconscious stimuli have been shown to activate brain regions at all levels of the cortical hierarchy along with all the associated (highlevel) cognitive functions. Therefore, many scientists and philosophers have claimed that consciousness does not play a (major) role in causing behavior and coordinating cognitive functions and that this spells serious trouble for the existence of free will. However, others have claimed the exact opposite. I am studying the neural mechanisms of conscious and unconscious information processing using various imaging techniques, such as functional magnetic resonance imaging (fMRI), electroencephalography (EEG), and magnetoencephalography (MEG) to explore the scope and limits of unconscious processes and to advance our understanding of the potential function of consciousness. 1. van Gaal, S., Naccache, L., Meuwese, J.D.I., van Loon, A.M., Leighton, A., Cohen, L., Dehaene, S. (2014) Can the meaning of multiple unconscious words be integrated unconsciously? Philosophical Transactions of the Royal Society: B. 2. van Gaal, S., & Lamme, V.A.F. (2012). Unconscious high-level information processing: implications for neurobiological theories of consciousness. The Neuroscientist. 18(3) 287 301. 3. De Lange, F.P., van Gaal, S., Lamme, V.A.F., & Dehaene, S. (2011) How awareness changes the relative weights of evidence during decision making PloS Biology 9(11): e1001203. doi:10.1371/journal.pbio.1001203. 4. Van Gaal, S., Ridderinkhof, K.R., Scholte, H.S., & Lamme, V.A.F. (2010) Unconscious activation of the prefrontal No-Go network. Journal of Neuroscience, 30, 4143-4150. 10 Cognitieve (dis)functies en kwaliteit van leven bij ontwikkelingsstoornissen (ASS & ADHD) gedurende de levensloop (Geurts) De centrale vragen in dit onderzoek zijn: 1) In welke omstandigheden zien we cognitieve disfuncties bij mensen met autisme spectrum stoornissen (ASS) en/of met ADHD (attention deficit hyperactivity disorder), 2) In welke omstandigheden zien we juist geen cognitieve disfuncties. De focus ligt hierbij om het executief functioneren (cognitieve controle) en de relatie met stress en kwaliteit van leven. Executief functioneren (EF) is een parapluterm voor verschillende aan elkaar gerelateerde processen. Veel gehoorde termen binnen EF onderzoek zijn bijvoorbeeld inhibitie, werkgeheugen, cognitieve flexibiliteit, en planning. Deze vaardigheden worden vaak gezien als meta-cognitieve vaardigheden die gerelateerd zijn aan cognitieve controle. EF is nodig in alledaagse cognitieve taken zoals bijvoorbeeld het volgen van een voetbalwedstrijd, het in gedachten herinrichten van je kamer om ruimte te creëren voor een nieuwe kast die je wil gaan kopen, en het lezen van een boek. In al deze situaties zijn verschillende stappen nodig met tussentijdse resultaten, om de taak te volbrengen. Mensen met ASS en ADHD hebben vaak EF problemen maar niet altijd. De vraag is in welke omstandigheden deze naar voren komen en wanneer juist niet. Om dit te onderzoeken wordt gekeken naar de relatie tussen EF en variabiliteit, belonen/ straffen, arousal, en emotie. Belangrijk hierbij is dat er grote individuele verschillen zijn tussen mensen met ASS en ADHD. Niet iedereen heeft bijvoorbeeld EF problemen en niet iedereen heeft dezelfde problemen op dezelfde leeftijd. Deze individuele verschillen zijn een belangrijk aandachtspunt in ons onderzoek. Hierbij is tevens belangrijk om zowel naar ASS als ADHD met een ontwikkelingsperspectief te kijken gezien dat beide ontwikkelingsstoornissen zijn. Dit maakt dat we zowel onderzoek naar kinderen doen, als adolescenten, volwassenen en ouderen (zie ook www.dutcharc.nl). Autisme & veroudering (Geurts, Lever, Koolschijn, Scheeren) Mensen die ouder worden, worden vaak wat trager, vergeten dingen wat sneller en vinden het lastiger om zich aan te passen aan veranderingen in de omgeving. Eén van de cognitieve aspecten die achteruitgaan naarmate mensen ouder worden is het executief functioneren (EF). Mensen met een autisme spectrum stoornis (ASS) hebben vaak als kind of jong volwassene al problemen met EF. De vraag is nu hoe de cognitieve processen bij mensen met ASS veranderen met het ouder worden. Is het een parallelle ontwikkeling? Gaan ze sneller cognitief achteruit? Of is er juist sprake van minder achteruitgang? In dit onderzoek worden mensen met ASS van 20-75 jaar vergeleken met een groep mensen zonder ASS op een breed scala aan cognitieve domeinen waarbij het accent ligt op EF. Daarnaast wordt er ook onderzocht hoe de kwaliteit van leven is, hoe de autisme symptomen zich uiten en of er bijkomende (comorbide) problemen zijn. Binnen dit crosssectionele onderzoek zullen we ook onderzoeken hoe deze veranderingen te relateren zijn aan veranderingen op hersenniveau (door middel van functionele en structurele MRI). 11 ADHD, cognitie & het effect van medicatie (Geurts, Tamminga) Kinderen en volwassenen met ADHD worden vaak behandeld met methylfenidaat (MPH). Alleen al in Nederland gebruiken ongeveer 32.000 kinderen psychofarmaca als medicatiebehandeling voor ADHD (Stichting Farmaceutische Kerngetallen). Er is echter weinig bekend over de werking van deze medicijnen in het zich nog ontwikkelende brein. Er zijn aanwijzingen dat deze middelen de hersenontwikkeling bij kinderen beïnvloeden. Het is niet duidelijk of dit schadelijk is of dat er ongekende positieve bijwerkingen aan zijn verbonden. Het doel van het huidige onderzoek is om de waarde van neuropsychologisch onderzoek in het voorspellen van de effectiviteit van farmacologische behandeling te bepalen. Het onderzoek is ingebed in het project ‘effects of Psychotropic drugs On the Developing brain: ePOD’ (AMC) waarbij de effecten van MPH op de hersenontwikkeling worden onderzocht op zowel korte als langere termijn. Dit is een prospectief dubbel blind placebo-gecontroleerde studie. MPH grijpt in op het dopaminerge systeem. Dopamine is een belangrijke neurotransmitter in verschillende cortico-striatale hersencircuits en deze hersencircuits zijn op hun beurt weer van belang voor het concentratie vermogen, het kunnen onderdrukken van gedrag en het leren van feedback. Dit zijn ook de cognitieve functies die we onderzoeken. Autisme & Stress (Geurts, Kuiper) Mensen met autisme hebben sociale problemen maar lijken ook extra gevoelig voor bepaalde prikkels. Van zowel de sociale problemen als de sensorische gevoeligheid wordt gedacht dat deze samenhangt met de werking van het stress systeem. In het huidige onderzoek wordt de samenhang tussen stress, executief functioneren en autisme kenmerken onderzocht bij jong volwassenen met autisme. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van experimentele taken en psychofysiologische maten zoals bijvoorbeeld hartslagvariabiliteit. Tieners met autisme (Geurts, nog onbekend) Kinderen en adolescenten met autisme hebben klinisch gezien vaak forse allerhande problemen. In dit onderzoek willen we onder a planning en risicogedrag bij adolescenten met autisme nader onderzoeken omdat over deze doelgroep relatief weinig bekend is en planning & risicogedrag juist op de middelbare school een belangrijke rol spelen. In deze studie zullen adolescenten met autisme en controles uitgebreid neuropsychologisch worden getest maar tevens zal er informatie worden verzameld over co-morbiditeit. Ook zal er waarschijnlijk in de nabije toekomsteen recent ontwikkelde planningsinterventie nader worden onderzocht voor de eventuele geschiktheid voor deze doelgroep. Autisme & kwaliteit van leven (Geurts, nog onbekend) In een groot samenwerkingsverband wordt op allerhande manieren gekeken naar faal en succesfactoren in relatie tot kwaliteit van leven. Deze projecten worden momenteel nog 12 nader ingevuld. Eén van de projecten heeft in ieder geval een sterk methodologisch karakter omdat we relatief nieuwe analysetechnieken willen gaan toepassen op bestaande grote datasets en een ander project richt zich juist op het ontwikkelen van een psycho-educatie en e-learning module over ouderen met autisme. Tweetaligheid en meertaligheid (De Groot, Starreveld) De meeste taalgebruikers beschikken naast hun moedertaal over kennis van één of meer andere talen: ze zijn tweetalig of meertalig. Dat roept onder meer de vraag op of taalgebruik door twee- en meertaligen verschilt van dat van ééntaligen (‘monolingualen’) en, zo ja, hoe dan precies. We beschikken inmiddels over allerlei aanwijzingen dat een meertalige taalgebruiker niet onder alle omstandigheden de op dat moment niet geselecteerde taal “uit kan zetten”, met andere woorden, dat in situaties waar een van de twee talen als doeltaal geselecteerd is de taalelementen van alle aanwezige talen geactiveerd zijn in het geheugen. Toch slaagt de meertalige taalgebruiker er doorgaans in taalzuiver te spreken, met weinig “code-switches” naar de niet geselecteerde taal. Hoe kan dat verklaard worden? Het meertaligheidsonderzoek binnen de Programmagroep Brein en Cognitie richt zich onder meer op deze en gerelateerde vragen: Onder welke omstandigheden kan de niet geselecteerde taal wel uitgeschakeld worden en onder welke omstandigheden kan dat niet? Welke controlemechanismen zorgen ervoor dat de twee talen in taalbegrip en taalproductie niet door elkaar lopen? Wat is hun relatie met meer algemene mechanismen voor cognitieve controle? Welke rol speelt het niveau van beheersing van de niet-geselecteerde talen in de (on)mogelijkheid deze uit te zetten? Naast dit soort vragen over het talig functioneren van de tweetalige of meertalige taalgebruiker wordt er binnen de Programmagroep onderzoek verricht naar het verwerven van een nieuwe taal, in het bijzonder woordverwerving. Daarbij wordt onder meer gekeken naar variabelen die het leerproces beïnvloeden, zoals achtergrondmuziek, de leerstrategie en bepaalde kenmerken van de te leren woorden. Gedragstherapeutische behandeling van insomnie (Hofman) Ongeveer 30% van de bevolking heeft wel eens slaapklachten. Voor 10-15% hiervan zijn de klachten chronisch van aard en kunnen deze ook leiden tot problemen in het dagelijks functioneren, zoals slaperigheid, vermoeidheid, enzovoort. Ongelukken op de weg en op het werk zijn veelgehoorde gevolgen van insomnie. Het voorschrijven van slaapmedicatie, de meest gangbare ‘behandeling’ heeft nadelen, zoals neveneffecten en verslavingsverschijnselen. De ontwikkeling van insomnie tot een chronisch probleem is gebaseerd op een groot aantal onderling gerelateerde factoren. Het inzicht dat deze factoren behandeld zouden kunnen worden door middel van een aantal technieken, ontleend aan de cognitieve gedragstherapie heeft geleid tot de ontwikkeling van Cognitive Behavioral Therapy (CBT) voor insomnie (Sateia & Novell, The Lancet, 2004). Deze gedragstherapie voor insomnie, een combinatie van Cognitieve Therapie, Slaaprestrictie, Stimuluscontrole en Slaaphygiëne, blijkt ook op de lange duur zeer effectief te zijn. Er is een op internet gebaseerd systeem 13 ontwikkeld om CBT voor insomnie op eenvoudige en systematische wijze aan volwassen insomnia patiënten aan te bieden. Er worden op internet een aantal vragenlijsten aangeboden om de problemen zo goed mogelijk in kaart te brengen. Vervolgens wordt middels een slaaplogboekje het slaappatroon gerapporteerd. Er bestaat reeds een zeer grote database met gegevens. Mogelijke vraagstellingen voor een stage zijn: - Zijn de effecten van CBT voor insomnie via internet verschillend voor groepen met verschillende symptomen van insomnie? - Zijn er verschillen in effectiviteit van de therapie tussen mensen met en zonder psychische co-morbiditeit? Geluidsgevoeligheid (Hofman) Mensen die menen gevoelig te zijn voor geluid ondervinden hinder door omgevingsgeluid en functioneren en slapen hierdoor minder goed. Subjectieve geluidsgevoeligheid lijkt geassocieerd te zijn met een grotere ervaren geluidshinder en met meer psychologische en psychiatrische problemen. Er zijn geen verschillen aangetoond in gehoor aspecten tussen mensen met- en zonder subjectieve geluidsgevoeligheid. In een vorig onderzoek is een sterke associatie gevonden tussen geluidsgevoeligheid, persoonlijkheidsvariabelen en stemming. Een mogelijke veronderstelling is dat geluidsgevoeligheid gerelateerd is aan het hebben van een hoger basaal arousalniveau. Zo zijn er aanwijzingen gevonden voor een verschil in reactiviteit van het autonome zenuwstelsel bij geluidsgevoelige proefpersonen. Een andere veronderstelling is dat er sprake is van een verschil in aandacht voor potentieel verstorende stimuli. Mogelijke vraagstellingen zijn: - Is er sprake van een attentional bias voor stimuli die met geluid te maken hebben? - Wat is de relatie tussen geluidsgevoeligheid en persoonlijkheidsvariabelen? - Zijn er fysiologische verschillen in reactiviteit tussen geluidsgevoelige en nietgeluidsgevoelige mensen? Cognitieve Neurowetenschap (Lamme, Scholte, Slagter, Groen, Kloosterman, Sligte) De groep ‘Cognitieve Neurowetenschap’ wordt gevormd door onderzoekers van de programmagroep Brein en Cognitie onder leiding van prof. dr. Victor A.F. Lamme. De groep onderzoekt de processen in het brein die ten grondslag liggen aan bewuste versus onbewuste visuele waarneming, en wat de rol van aandacht en geheugen daarbij is. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van Brain Imaging technieken als functionele MRI, MEG of EEG, maar bijvoorbeeld ook van Farmacologische Interventie of Transcraniële Magnetische Stimulatie, een techniek om de activiteit van structuren in het brein plaatselijk en kortdurend te verstoren. Met deze technieken worden nieuw ontwikkelde theorieën over visuele perceptie en bewustzijn getoetst, teneinde deze verschijnselen te kunnen verklaren op zowel het psychologische als het neurale niveau. Recente informatie over projecten, plaatsen voor stages of mastertheses en publicaties, is te vinden op onze website www.cognitiveneuroscience.nl. 14 1. Lamme, V. A. F. and P. R. Roelfsema (2000). The distinct modes of vision offered by feedforward and recurrent processing. Trends in Neurosciences 23(11): 571-579. 2. Lamme, V. A. F. (2003). Why visual attention and awareness are different. Trends in Cognitive Sciences 7(1): 12-18. 3. Lamme, V. A. F. (2006). Towards a true neural stance on consciousness. Trends in Cognitive Sciences 10(11): 494-501. Beslissingsgerelateerde activiteit in visuele cortex gedurende motion-induced blindness (Lamme, Donner, Kloosterman) Motion-induced blindness (MIB) is een visueel verschijnsel waarbij een heldere, statische target-stimulus af en toe niet waargenomen wordt wanneer deze omringd wordt door een regelmatig bewegend, visueel patroon1. Tijdens MIB wisselen twee waarnemingsstaten (“changes of mind”) elkaar spontaan af, ondanks een constante toestroom van visuele informatie. Deze eigenschap maakt MIB zeer geschikt voor het meten van de intrinsieke breinmechanismen die een rol spelen bij deze changes of mind. Ten eerste fluctueert bewustzijn tussen slechts twee duidelijk onderscheidbare staten, wat zorgt voor een zeer goed controleerbare experimentele situatie. Ten tweede zijn de neurale representaties van deze staten (target present / absent) goed in kaart gebracht in het menselijke brein, zodat hun dynamische processen en die van niet-sensorische, mogelijk bewustzijnbepalende, neurale populaties goed te volgen zijn. Dit onderzoeksproject bouwt voort op recente bevindingen die een verband laten zien tussen de changes of mind in MIB en activiteit in de visuele cortex2. Zo is het subjectief verdwijnen van de target geassocieerd met een daling van het fMRI- (functional magnetic resonance imaging) signaal in het gebied in de visuele cortex dat de target representeert (V4). Tegelijkertijd stijgt het fMRI-signaal in gebieden die het ronddraaiende visuele patroon representeren. Tenslotte gaan het subjectieve verdwijnen, maar ook het fysieke verwijderen van de target, gepaard met een ‘globale’ (niet locatiespecifieke) fMRI-respons in de visuele cortex. Het eerste doel van het huidige project is met behulp van magneto-encefalografie nauwkeurig te beschrijven hoe de neurofysiologische corticale interacties tijdens MIB plaatsvinden in de tijd. Een controversiële vraag die we hiermee proberen te beantwoorden is of de changes of mind in MIB in de visuele cortex zelf ontstaan of in verder weg gelegen hersengebieden, zoals de prefrontale cortex3. Daarnaast onderzoeken we de hypothese dat het tijdsverloop van de twee waarnemingsstaten gereguleerd wordt door stabilisatie van activatiepatronen in de cortex, mogelijk door de genoemde globale respons. Het is goed mogelijk dat een dergelijk stabilisatiemechanisme ook van toepassing is op meer complexe vormen van cognitie dan de perceptuele “beslissingen” in MIB, iets wat mogelijk in toekomstige projecten aan bod zal komen. 1. Bonneh, Y.S., Cooperman, A. & Sagi, D. Motion-induced blindness in normal observers. Nature 411, 798801 (2001). 2. Donner, T.H., Sagi, D., Bonneh, Y.S. & Heeger, D.J. Opposite Neural Signatures of Motion-Induced Blindness in Human Dorsal and Ventral Visual Cortex. J. Neurosci. 28, 10298-10310 (2008). 3. Sterzer, P., Kleinschmidt, A. & Rees, G. The neural bases of multistable perception. Trends in Cognitive Sciences 13, 310-318 (2009). 15 Recurrente signalen en perceptie (Lamme) Informatie die op het netvlies valt, schiet in de zogenaamde fast feedforward sweep in ongeveer 0.1 a 0.2 seconden door ons brein heen, van de lagere visuele gebieden, naar hogere visuele gebieden, de motor cortex en zelfs de prefrontale schors. Daarna komen zogenaamde recurrente processen op gang, waarbij informatie ook weer wordt teruggestuurd van hogere naar lagere gebieden. Wat gebeurt er met onze visuele waarneming als we deze recurrente processen verstoren? Zijn we ons dan niet meer bewust, terwijl we nog wel op een andere manier op die informatie kunnen reageren? Dat wordt hier onderzocht door hersenactiviteit kost te verstoren door middel van Transcraniële Magnetische Stimulatie, terwijl tegelijkertijd EEG wordt gemeten. 1. Lamme, V. A. F. and P. R. Roelfsema (2000). The distinct modes of vision offered by feedforward and recurrent processing. Trends in Neurosciences 23(11): 571-579. Vergeetmodellen, taalverwerving (‘CALL’) en reclame (Murre, De Groot, Raaijmakers) Dit project stelt zich ten doel modellen van leren en vergeten te ontwikkelen en toe te passen in software op het gebied van computer-assisted language learning (CALL). Veel talencursussen bieden tegenwoordig software aan waarmee teksten kunnen worden gelezen en beluisterd of oefeningen worden gedaan. Met behulp van computationele modellen van vergeten is het enerzijds mogelijk om het optimale moment van heraanbieding van een item (woord of grammaticale regel) te bepalen. Anderzijds kan op ieder moment een optimale selectie van teksten en oefeningen worden gegenereerd door het programma. Het doel om het leerproces effectiever te maken. Daarnaast blijkt dat de gevonden modellen ook kunnen worden gebruikt om het leren en vergeten van reclame te voorspellen. Hiervoor worden specifieke modellen ontwikkeld. Deze modellen zijn gebaseerd op de theorie van de puntprocessen. Verder richt een deel van het onderzoek zich op het ontwikkelen van effectievere manieren om te leren materiaal op te slaan door mnemonische technieken te gebruiken. 1. Chessa, A. G., & Murre, J. M. J. (2006). Modelling memory processes and Internet response times: Weibull or power-law? Physica A, 366, 539-551. 2. Chessa, A. G., & Murre, J. M. J. (2007). A neurocognitive model of advertising and brand name recall. Marketing Science, 26, 130-141. Brain training (Murre, Ridderinkhof, Buitenweg, Van de Ven) Kun je cognitie trainen? Welke aspecten kun je dan (eventueel) trainen? Kan dit op iedere leeftijd? Hebben ouderen daar wat aan? Als training werkt, kun je dan veranderingen zien in de hersenen? Is er een interactie met fysieke fitheid? Al deze vragen komen aan de orde in een onderzoek dat eind 2010 gestart is. Het onderzoek wordt uitgevoerd in samenwerking met een professionele brain training website: braingymmer.com. Er bestaat de mogelijkheid om ook daar stage te lopen of af te studeren. 1. Buitenweg, J. I. V., Murre, J. M. J., & Ridderinkhof, K. R. (2012). Brain training in progress: a review of trainability in healthy seniors. Frontiers in Human Neuroscience, 6, 183. doi: 10.3389/fnhum.2012.00183 16 Neuraal netwerk model van semantisch geheugen (Murre) Dit onderzoek zal in 2013 starten en wordt uitgevoerd in samenwerking met het FC Donders Instituut (Guillen Fernandez). Het doel is om een neuraal netwerk model van de vorming van semantische representaties te ontwikkelen waarmee de activatiepatronen van fMRI experimenten kunnen worden verklaard. De simulaties zullen in de programmeertaal Python worden geïmplementeerd. Cognitie van kankerpatiënten die chemotherapie ondergaan (Murre, Feenstra) Dit project wordt uitgevoerd in samenwerking met het Nederlands Kanker Instituut. Er wordt onder andere een online testbatterij ontwikkeld waarmee kankerpatiënten thuis getest kunnen worden. Daarnaast worden andere aspecten van de cognitie bekeken, zoals de mogelijke rol van reactietijden bij de diagnosestelling (worden mensen naast trager ook nauwkeuriger en hoe kun je dit tegen elkaar afwegen?) en eventuele beschadigingen aan de amygdala en de mogelijke weerslag daarvan op emotionele verwerking. Impliciete maten van reclame (Murre) Dit onderzoek is eind 2012 gestart en wordt uitgevoerd met Edith Smit en Lisa van de Berg van Communicatiewetenschappen. Het richt zicht op de vraag of er effecten van reclame te meten zijn met impliciete geheugentaken. In hoeverre bereikt reclame het impliciete geheugen en in hoeverre heeft dit een effect op het gedrag? Revalidatie van hersenbeschadigingen (Murre, Schmand, Van de Ven) In dit onderzoek wordt een bestaand model van herstel van hersenbeschadigingen (Robertson en Murre, 1999) onderzocht en verder toegepast in de klinische praktijk. In dit onderzoeksproject, dat eind 2010 gestart is, wordt bij CVA patiënten onderzocht of zij sneller en beter herstellen door een aangepaste vorm van brain training (zie Brain Training, hierboven). 1. Robertson, I. H., & J. M. J. Murre (1999). Why do damaged brains recover? A neuropsychological analysis in a connectionist framework. Psychological Bulletin. 125, 544-575. Individuele verschillen in visueel geheugen (Murre, Rouw, Colizoli) Waarom is de ene persoon goed in het onthouden van gezichten en de ander juist helemaal niet? In dit project onderzoeken we in hoeverre individuele verschillen in visueel geheugen kunnen worden verklaard vanuit verschillen in hersenstructuren (MRI, VBM, DTI). Ook wordt gekeken naar erfelijke patronen. Een ander project onderzoekt synesthesie. Waarom hebben sommige mensen synesthesie en andere niet? Is het helemaal genetisch bepaald of is het mogelijk om synesthesie aan te leren? Dit laatste onderzoeken we door mensen boeken met gekleurde letters te laten lezen; sommige proefpersonen laten een soort pseudo-synesthesie zien na het lezen. 17 1. Colizoli, O., Murre, J. M. J., & Rouw, R. (2012). Pseudo-synesthesia through reading books with colored letters. Plos One, 7(6), e39799. Contrasten tussen bewuste en niet-bewuste processen (Phaf) Hoewel het misschien wel de kern is van wat in de functieleer onderzocht wordt, is bewustzijn lange tijd, misschien wel als laat uitvloeisel van een behavioristische traditie, een taboeonderwerp geweest. Het gebruik van termen als aandacht en impliciet en expliciet geheugen getuigt van pogingen om iedere referentie naar bewustzijn tot het laatst toe te vermijden. Toch heeft het onderzoek naar aandacht en geheugen, maar ook naar neuropsychologische aandoeningen, zoveel dissociaties opgeleverd dat de conclusie onontkoombaar lijkt dat er belangrijke kwalitatieve verschillen bestaan tussen bewuste en niet-bewuste verwerking. Als het immers veel uitmaakt of iets al dan niet bewust verwerkt wordt, dan betekent dat het zinvol is gebruik te maken van termen als bewust en nietbewust. De erkenning van het belang van bewustzijnsonderzoek binnen de functieleer heeft aanleiding gegeven tot een nieuwe research-agenda, waarbij bewuste en niet-bewuste condities direct met elkaar vergeleken worden. Zulke ‘contrastieve analyses’ kunnen op het gebied van vrijwel iedere functie worden uitgevoerd, maar spitsen zich hier vooral toe op emotie en geheugen (b.v. Phaf & Rotteveel, 2005). Men kan bewustzijn bijvoorbeeld experimenteel manipuleren door stimuli ofwel kort en gemaskeerd ofwel lang en goed zichtbaar aan te bieden. Men kan ook de ‘aandacht’ verdelen tijdens aanbieding of juist de ‘aandacht’ richten op het aangeboden materiaal. Ook werd de rol van bewustzijn bijvoorbeeld onderzocht bij operatiepatiënten die onder volledige anesthesie zijn gebracht en bij patiënten met het Korsakoff-syndroom die lijden aan ernstige stoornissen van vooral het bewuste geheugen. Eigen voorstellen van studenten voor experimenteel onderzoek binnen dit kader worden zeer op prijs gesteld en worden indien praktisch uitvoerbaar ook ondersteund. De uitkomsten van het contrastieve bewustzijnsonderzoek zijn nogal variabel en in sommige gevallen is er zelfs sprake van gepubliceerde resultaten die elkaar direct tegenspreken. Een nieuwe wending in dit onderzoek is de aanname dat de momentane toestand van de proefpersoon een grote rol speelt in het al dan niet vinden van contrasten. In een positieve stemming (Phaf & Rotteveel, 2005) en met een niet-analytische verwerkingsstrategie (Whittlesea & Price, 2001) komen de contrasten te voorschijn die in een negatieve stemming en met analytische verwerking verborgen blijven. Dit nieuwe ‘Affective Modulation Framework’ (AMF) biedt de mogelijkheid tot het verrichten van een groot aantal experimenten waarin zowel het niveau van bewustzijn als de verwerkingstoestand expliciet gemanipuleerd worden. 1. Phaf, R.H. & Rotteveel, M. (2005). Affective modulation of recognition bias. Emotion, 5, 309-318. 2. Whittlesea, B.W.A. & Price, J.R. (2001). Implicit/explicit memory versus analytic/nonanalytic processing: Rethinking the mere exposure effect. Memory & Cognition, 29, 234-246. 18 Bewuste versus niet-bewuste geheugenprocessen (Phaf) Naast het min of meer klassieke onderzoek met impliciete en expliciete geheugentaken wordt er ook met andere middelen ‘contrastief’ onderzoek verricht op het gebied van geheugen. Met name impliciete geheugentaken blijken nogal kwetsbaar voor bewuste besmetting. De door Jacoby (1991) bedachte Process Dissociation Procedure voor het verkrijgen van zuivere schattingen van bewuste en niet-bewuste geheugenprestatie is inmiddels toegepast in een anesthesie-studie (Lubke, Kerssens, Phaf & Sebel, 1999), bij Korsakoff-patiënten en bij dissociatieve patiënten (zie b.v. de Ruiter, Elzinga & Phaf, 2006). Hoewel al deze resultaten min of meer dezelfde richting opwezen, moet verder onderzocht worden of de procedure inderdaad wel zuivere schattingen oplevert. Een weinig onderzocht aspect van geheugen wordt gevormd door individuele verschillen. Een hoge mate van dissociatieve stijl bijvoorbeeld, die aanleiding kan geven tot een dissociatieve stoornis, werd vroeger vaak in verband gebracht met verloren gegaan bewust, maar bewaard gebleven niet-bewust, geheugen voor traumatische gebeurtenissen. Tegenwoordig lijkt het juist te corresponderen met een verhoogde bewuste geheugenprestatie (de Ruiter, Elzinga & Phaf, 2006) en het goede vermogen om verschillende bewustzijnstoestanden te construeren. Opvallenderwijs is dissociatieve stijl ook het enige individuele verschil waarvoor een (positieve) samenhang met het vormen van ‘valse’ herinneringen is gevonden, zoals bijvoorbeeld blijkt in het Deese-Roediger-McDermott paradigma. Tevens lijken hoog-dissociatieve personen meer ontvankelijk voor vervormingen van hun bewuste herinneringen door bijvoorbeeld misleidende suggesties dan laagdissociatieve personen. Er zijn verder aanwijzingen dat de verhoogde bewuste geheugenprestatie samenhangt met een grotere werkgeheugencapaciteit dan bij laagdissociatieve personen. De bewuste en niet-bewuste geheugenprestatie voor onder andere emotioneel geladen materiaal van hoog- en laag-dissociatieve proefpersonen en dissociatieve patiënten worden in diverse onderzoeken vergeleken, waarbij onder andere electrofysiologische en neuro-imaging (fMRI) methoden worden betrokken. In dit kader wordt ook onderzoek verricht naar hoe in zijn algemeenheid valse herinneringen tot stand komen en of dit specifiek is voor het bewuste geheugen. 1. de Ruiter, M.B., Elzinga, B.M. & Phaf, R.H. (2006). Dissociation: cognitive capacity or dysfunction? Journal of Trauma and Dissociation, 7, 115-134. 2. Lubke, G.H., Kerssens, C., Phaf, R.H., & Sebel, P.S. (1999). Dependence of explicit and implicit memory on hypnotic state as measured by EEG bispectrum in trauma Patients. Anesthesiology, 90, 670-680. Bewuste versus niet-bewuste emotieprocessen (Phaf, Rotteveel) De vraag hoe we emoties kunnen vaststellen, hangt nauw samen met onze opvatting over emoties. Er zijn ruwweg drie soorten maten voor emoties: subjectieve rapportage, fysiologische metingen en gedragsmaten. Interessant aan de drie genoemde emotiematen is dat ze niet altijd dezelfde richting op wijzen. Een angstige patiënt die na een (lange) therapie zegt niet meer bang te zijn voor spinnen, maar toch nog iedere keer staat te trillen als hij er een ziet, zal waarschijnlijk toch nog bang zijn. Juist het optreden van dit soort ‘dissociaties’ tussen bewuste rapportage en gedrag kan heel veel informatie geven over hoe emoties in elkaar zitten en hoe emotie en ‘cognitie’ vaak samenwerken en elkaar soms 19 tegenwerken. Een aantrekkelijke hypothese is bijvoorbeeld dat er een kern van, evolutionair voorbereide, automatisch verlopende emotieprocessen is die met behulp van bewuste controle enigszins kunnen worden bijgeregeld. Deze visie wordt ondersteund door dissociatie-onderzoek op het terrein van de emoties, waaruit blijkt dat niet-bewuste emotionele effecten soms sterker zijn dan bewuste (b.v. Rotteveel, de Groot, Geutskens & Phaf, 2001). Het is bekend dat dit heel anders is bij niet-emotionele processen, waar de bewuste effecten in het algemeen juist sterker zijn dan de niet-bewuste. Net zoals het geval lijkt bij bewust geheugen, zouden ook veel bewuste emoties (‘gevoelens’) wel eens achteraf geconstrueerd, en in extreme situaties zelfs wel ‘vals’, kunnen zijn. In dit kader wordt onderzocht in welke omstandigheden ‘valse’ emoties kunnen optreden. Er wordt tevens ingegaan op de vraag hoe de emotionele kernprocessen kunnen worden gemeten en bewuste invloeden daarin zoveel mogelijk kunnen worden uitgeschakeld. Sommige, waarschijnlijk evolutionair voorbereide, stimuli blijken gemakkelijk affectieve reacties op te roepen. Welke elementaire componenten van die stimuli daarvoor verantwoordelijk zijn, maakt deel uit van de onderzoeksvraag. De belangrijkste methode die gebruikt wordt is affectieve priming, waarbij evaluaties van een neutrale target indirect worden beïnvloed (geprimed) door een affectieve stimulus. Omdat emoties specifieke gedragsgeneigdheden activeren, wordt ook gevonden dat bijvoorbeeld een beweging naar zich toe sneller wordt uitgevoerd in een positieve dan in een negatieve toestand. In de omgekeerde richting leiden toenaderings- en vermijdinghandelingen weer tot respectievelijk licht positieve en negatieve stemmingen. Eenzelfde soort tweerichtingsverkeer tussen spieractiviteit en stemmingen is te vinden bij aangezichtsspieren. Voor het meten van spieractiviteit, maar ook voor het meten van hersenactiviteit worden elektrofysiologische (en soms neuro-imaging) meetmethoden ingezet. Ook de invloed van affectieve stimuli op aandachtstaken, zoals de Stroop- en de Posner-taak, wordt onderzocht. Het is echter onwaarschijnlijk dat de verwerking van emotiewoorden ook evolutionair voorbereid is. Een recente meta-analyse (Phaf & Kan, 2007) laat zelfs zien dat anders dan altijd gedacht wordt de interferentie door vrees-woorden in de emotionele Strooptaak helemaal niet automatisch is. Naast de toepassing van deze statistische techniek wordt ook experimenteel de verwerking van evolutionair voorbereide stimuli (b.v. emotiegezichten) met recenter aangeleerde stimuli (b.v. emotiewoorden) vergeleken. 1. Phaf, R.H. & Kan, K.-J. (2007). The automaticity of emotional Stroop: a meta-analysis. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, In druk. 2. Rotteveel, M., de Groot, P., Geutskens, A. & Phaf, R.H. (2001). Stronger suboptimal than optimal affective priming? Emotion, 1, 348-364. Evolutiemodellen van cognitie en emotie (Phaf) De werking van het brein beïnvloedde de overlevings- en voortplantingskansen van onze voorouders. Door het evolutionaire proces na te bootsen in computersimulaties wordt getracht inzicht te krijgen in hoe specifieke hersenfuncties (zoals leren) en hersenarchitecturen (zoals LeDoux’ twee route model) geëvolueerd zijn. Dit gebeurt door een Genetisch Algoritme (Holland, 1975) te gebruiken voor de selectie en genetische recombinatie van agents die in een virtuele wereld de eenvoudige taak hebben voedsel te 20 verzamelen terwijl ze roofdieren vermijden. Hun gedrag wordt bepaald door neurale netwerken. De neuronen waaruit deze netwerken zijn opgebouwd zijn een sterke vereenvoudiging van werkelijke neuronen. Er wordt dan ook niet zozeer getracht de structuur van het zenuwstelsel na te bootsen, maar vooral de organisatie van processen zoals die zich ook in het zenuwstelsel afspelen. De configuratie van de neurale netwerken van de agents wordt bepaald door hun genen en zo onderworpen aan het evolutionaire proces. Er wordt onderzocht op welke manieren de agents op een biologisch plausibele manier kunnen leren en hoe dit een rol speelt bij de aanpassing aan de lokale omstandigheden die door de generaties heen kunnen veranderen (Phaf, Heerebout & Schraverus, 2006). Verder is onderzocht wat de adaptieve rol is van verschillende architecturen waarbij verwerkingspaden in het brein onderling verschillen in verwerkingssnelheid en onderscheidingsvermogen (den Dulk, Heerebout & Phaf, 2003). Dit onderzoek wordt uitgediept door de toevoeging van recurrente verbindingen die signalen langere tijd kunnen vasthouden en combineren met signalen van andere tijdstippen. Uiteindelijk kan de werking van de geëvolueerde netwerken worden vergeleken met de werking van neurobiologische modellen en met de resultaten die zijn gevonden in psychologische experimenten. Zo kunnen simulaties de plausibiliteit van modellen versterken, of juist in twijfel trekken en kunnen de experimentele resultaten beter worden begrepen. 1. Den Dulk, P., Heerebout, B. T., & Phaf, R. H. (2003). A computational study into the evolution of dual-route dynamics for affective processing. Journal of Cognitive Neuroscience, 15, 194-208. 2. Holland, J. H. (1975). Adaptation in natural and artificial systems. Ann Arbor: University of Michigan Press. 3. Phaf, R. H., Heerebout, B. T. & Schraverus, G.H. (2006). Evolutionary Simulations on the Adaptive Value of Connectionist Learning. Proceedings Cognitive Science Conference 2006. De rol van verwachtingen in perceptie (Pinto) Als je om je heen kijkt zie je moeiteloos de wereld om je heen. Achter die moeiteloosheid zit echter een wereld van berekeningen. Je ogen geven 2 2d-plaatjes door aan je hersenen. Je hersenen laten daar een aantal berekening op los, en het eindresultaat is een 3d plaatje dat jij ziet. In hoeverre kleuren jouw hersenen dat plaatje in? Gaan ze puur af op de informatie die ze van de ogen krijgen, of laten ze zich ook leiden door aannames die plausibel lijken. Momenteel ben ik bezig met een reeks experimenten die een verrassend antwoord lijken te genereren. Je hersenen bouwen vaak een kloppend plaatje op, maar hoe ruiziger de input is, hoe meer ze zelf gaan invullen. Onze waarneming, en ook ons geheugen, lijken gedeeltelijk een illusie te zijn gecreëerd door ons brein. In mijn onderzoek wil ik verder uitzoeken onder welke omstandigheden we een getrouw beeld van de werkelijkheid vormen, en wanneer we eigenlijk ‘hallucineren’. Daarnaast onderzoek ik welke brein-mechanismen hieraan ten grondslag liggen. Impliciet en expliciet geheugen (Raaijmakers, Phaf, Neville) Bij de term ‘geheugen’ denken we meestal aan situaties waarin iemand zich bewust iets probeert te herinneren. Onderzoek naar geheugenprocessen is veelal ook gericht op 21 dergelijke geheugenprestaties. We geven mensen bijvoorbeeld een lijstje woorden te zien en vragen enige tijd later om zo veel mogelijk van de op die lijst aangeboden woorden op te schrijven. Het is echter al lang bekend dat het geheugen zich ook op heel andere manieren kan manifesteren. Het is bijvoorbeeld makkelijker om een heel kort geflitst woord te identificeren als we dat woord in die experimentele situatie al een keer eerder hebben gezien. We spreken dan van ‘priming’. Er zijn nog veel aspecten van impliciet geheugen waar nog geen afdoende verklaring voor is. Een van die aspecten betreft de vraag waarom impliciet en expliciet geheugen zich soms zo verschillende gedragen. Zo is er in gevallen bij amnesiepatiënten een normaal impliciet geheugen terwijl deze patiënten zich weinig of niets expliciet kunnen herinneren. Er zijn binnen dit onderzoek verschillende mogelijkheden voor een stage. Zo zijn er recent een aantal experimenten uitgevoerd waarbij nagegaan werd of subliminaal aangeboden items ook leiden tot een lange-termijn geheugenspoor en of dat dan ook blijkt uit een lange-termijn priming effect. 1. Neville, D.A., van Maanen, L., van Gaal, S., & Raaijmakers, J.G.W. Long-term priming effects of subliminal information. In preparation. 2. Raaijmakers, J.G.W. (2005). Modeling implicit and explicit memory. In C. Izawa and N. Ohta (Eds.), Human Learning and Memory: Advances in Theory and Application. (Pp. 85-105). Mahwah, N.J.: Lawrence Erlbaum Associates. 3. Raaijmakers, J. G. W. (2008). Mathematical models of human memory. In H. L. Roediger, III (Ed.), Cognitive psychology of memory. Vol. 2 of Learning and memory: A Comprehensive Reference, 4 vols. (J.Byrne Editor), pp. 445-466. Oxford: Elsevier. 4. Zeelenberg, R., Wagenmakers, E.J.M. & Raaijmakers, J.G.W. (2002). Priming in implicit memory tasks: Prior study causes enhanced discriminability, not only bias. Journal of Experimental Psychology: General, 131, 38-47. Inhibitie en interferentie (Raaijmakers) Een van de klassieke vragen uit de geheugenpsychologie is of alle vergeten het gevolg is van retrieval interferentie, dat wil zeggen dat een bepaald geheugenspoor niet kan worden opgehaald omdat een ander spoor als het ware ‘in de weg’ zit. Veel klassieke theorieën over interferentie en vergeten gaan uit van een dergelijke aanname. Ook de toepassing van het SAM model (Raaijmakers & Shiffrin, 1981; 2002) op interferentie door Mensink en Raaijmakers (1988) is op een dergelijke aanname gebaseerd. De laatste jaren echter is door M. Anderson en collega’s (Anderson & Spellman, 1995; Anderson & Green, 2001) een aantal experimenten uitgevoerd waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat er daarnaast ook inhibitie of suppressie van geheugensporen optreedt, dat wil zeggen geheugensporen die men geleerd heeft te onderdrukken, zijn daarna ook niet meer zo goed beschikbaar, zelfs indien er met een totaal andere cue getest wordt. Hoewel deze theorie voor vergeten op dit moment erg populair is, is er ook veel kritiek (zie bv Raaijmakers & Jakab, 2013a,b). De resultaten van experimenteel onderzoek van Raaijmakers en Jakab (2012; Jakab & Raaijmakers, 2009) en anderen lijken ook in tegenspraak met de inhibitietheorie. Binnen dit kader is onderzoek gepland waarbij de noodzaak voor inhibitie experimenteel wordt gevarieerd en waarbij dan vervolgens wordt gekeken of dit ook het veronderstelde effect heeft. Daarnaast zijn er binnen dit kader ook mogelijkheden voor 22 simulatie-onderzoek waarbij nagegaan wordt in hoeverre bepaalde inhibitie-effecten gegenereerd kunnen worden door geheugenmodellen die niet gebaseerd zijn op een inhibitie-mechanisme. 1. Anderson, M.C., & Green, C. (2001). Suppressing unwanted memories by executive control. Nature, 410, 366-369. 2. Jakab, E. & Raaijmakers, J. G. W. (2009). The role of item strength in retrieval induced forgetting. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory & Cognition, 35, 607-617. 3. Mensink, G.J.M., & Raaijmakers, J.G.W. (1988). A model for interference and forgetting. Psychological Review, 95, 434-455. 4. Raaijmakers, J. G. W., & Jakab, E. (2012). Retrieval-induced forgetting without competition: Testing the retrieval specificity assumption of the inhibition theory. Memory & Cognition, 40, 19-27. 5. Raaijmakers, J. G. W., & Jakab, E. (2013). Rethinking inhibition: On the problematic status of the inhibition theory for forgetting. Journal of Memory and Language, http://dx.doi.org/10.1016/j.jml.2012.10.002. Cognitieve controle en adaptive decision-making (Ridderinkhof) Naast de basale processen van informatieverwerking staan tegenwoordig vooral ook de adaptieve controleprocessen, die de meer basale processen reguleren, in de belangstelling binnen de cognitieve psychologie en de cognitieve neurowetenschappen. Binnen de onderzoeksgroep Acacia (www.uva.nl/acacia) wordt onderzoek gedaan naar processen van adaptieve controle, de neurale mechanismen die daaraan ten grondslag liggen, en individuele verschillen hierin. Vragen omtrent onder meer cognitieve flexibiliteit, impuls controle, interferentie controle, performance monitoring, feedback-based learning, rewardbased (risky) decision-making, en sociale, affectieve, en/of onbewuste modulatie daarvan, worden bestudeerd middels een breed scala van onderzoeksmethoden (onder meer vragenlijsten, gedragsmaten, distributie-analyses, mathematisch modelleren, neural network analysis, eye-tracking, blink rate, heart rate, EMG, EEG, ERP, TMS, fMRI, DTI). Tevens worden farmacologische effecten van gangbare middelen als alcohol en koffie (maar ook recreatief drugsgebruik en drugsverslaving) onderzocht. Een prominente focus ligt op de rol van dopamine en individuele verschillen hierin, zoals die bij bijvoorbeeld veroudering en de ziekte van Parkinson sterk tot uitdrukking komen. Synesthesie (Rouw, Scholte) Bij mensen met synesthesie roept de ene waarneming (bijvoorbeeld het zien van een woord) een andere waarneming op (bijvoorbeeld een kleur). Deze waarnemingen zijn automatisch en kunnen bijzonder sterk zijn. Een kind kan bijvoorbeeld per ongeluk in de klas zeggen ‘1 en 3 is geel’ (het getal 4 heeft de synesthetische kleur geel). Een ander bekend voorbeeld is een vriend van onderzoeker Cytowic die tijdens het koken uitriep: ‘Bah, er zitten niet genoeg punten op de kip!’ Bij deze vriend leidde het proeven van smaken tot het ‘zien’ van vormen. In tegenstelling tot gewone associaties zijn synesthetische ervaringen onwillekeurig en consistent. Het is nog niet duidelijk wat aan synesthesie ten grondslag ligt. Wel zijn er aanwijzingen voor een genetische predispositie. We zijn in eerste instantie geïnteresseerd in grapheem-kleur synesthesie; het ervaren van synesthetische kleur bij letters of cijfers. Ook in ‘number-form’ zijn we geïnteresseerd: het ervaren van cijfers als 23 verbonden met een spatiële locatie (bijvoorbeeld een ‘tijdslijn’ voor je zien als je over jaartallen denkt). Een stage of masterthese kan zich richten op de volgende vragen. (1) Wat is de neurale basis van synesthesie? Wat is bijvoorbeeld de rol van vroege visuele gebieden? En vinden we een ‘kleurgebied’ geactiveerd bij synesthetische kleur ervaringen? In dit onderzoek wordt fMRI data geanalyseerd. Ook is het mogelijk je bezig te houden met een nieuwe techniek, namelijk diffusion tensor imaging, wat inzicht geeft in structurele (dus anatomische) connectiviteit in het brein. (2) Kan het onderscheid tussen ‘hoog’ en ‘laag’ synestheten teruggevonden worden? Oftewel: wordt de synesthetische ervaring opgeroepen door een perceptuele sensatie of door het semantisch concept? En hoe verhoudt dit zich tot het onderscheid tussen ‘associators’ (synestheten die de kleur ‘in het hoofd’ zien) ten opzichte van ‘projectors’ (synestheten die de kleur in de buitenwereld ervaren)? From visual features to objects perception: unraveling the computations used in human vision. (Scholte) This research aims to shed light on the question: what computations are performed for specific perceptual problems by specific brain systems? While the last decade has seen magnificent progress in our abilities to measure active brains, increased insight in the computational operations that such brains carry out has been lagging. In contrast, the field of computer vision has made significant progress in developing models of object recognition and scene understanding, which rival and even exceed human performance for specific problems. To evaluate the relationship between various computer vision models and the actual functioning of the brain, we use methods that have recently been developed in the Gallant lab in Berkeley (Kay et al., 2008, Çukur et al., 2013). The goal of this research is to expose the actual computations used by the brain for object and scene recognition and result into a proposal on how to combine different computer vision models to rival human perceptual performance for any problem. The relationship between neural organization and psychological concepts (Scholte) The brain can be analyzed at multiple levels from anatomical ‘voxel’ to functional networks. At which level do concepts such as gender, personality or intelligence exist? Examples of questions we try to answer are: Is it equally possible to predict gender from for instance VBM (‘voxel anatomy’) or resting state data (‘functional connectivity’)? To what degree do correlates of intelligence between, for instance, VBM and resting state date explain the same variance and to what degree can these be combined? To probe these types of questions we acquired from a large (n=1000) representative sample of subjects anatomical and functional brain data, behavioral data, questionnaires and saliva for DNA analysis. We combine this data with machine learning and network analysis approaches. 24 Cognition and Plasticity (Slagter, Vissers, Talsma, Reteig) The research in the Cognition and Plasticity Laboratory headed by Dr. Slagter focuses on (the neural basis of) core cognitive capacities, such as attention, and methods to enhance these capacities. What are the mechanisms that allow us to perceive, select, suppress, and become aware of information in the environment? To what extent can these mechanisms that adaptively control information processing be optimized, for example, through training or electrical brain stimulation? The overall aim is to better understand (brain) processes that allow people to excel at certain behaviors, and how these processes can be facilitated. Methods used include ERP/EEG, fMRI, DTI, MRS, tDCS and behavioral testing. See https://sites.google.com/site/slagterheleen/ Visueel geheugen (Sligte, Pinto) Zou het niet fantastisch zijn om een fotografisch geheugen te hebben? Om een foto te kunnen maken met je brein als je iets moois ziet. Strikt genomen heeft iedereen een fotografisch geheugen, maar het duurt maar heel kort en het wordt normaal gesproken “sensorisch geheugen” genoemd. Daarnaast kunnen mensen maar een paar stukjes informatie in het werkgeheugen houden. Kort gezegd is ons visueel geheugen dus altijd beperkt in capaciteit of in de tijd dat het geheugen beschikbaar is. In het onderzoek van Sligte en Pinto staan de volgende vraagstukken centraal: 1) hoe worden capaciteitslimieten in het sensorisch geheugen en het werkgeheugen veroorzaakt, 2) wat voor factoren bepalen de duur van het sensorisch geheugen, 3) wat is het nut van het visueel geheugen, en 4) hoe hangt visueel geheugen samen met bewustzijn. Om deze vraagstukken te beantwoorden worden de volgende technieken gebruikt: 1) psychofysische gedragsexperimenten, 2) eyetracking, 3) EEG; event-related potentials en time-frequency analyses, 4) MRI; link tussen anatomie en gedrag (VBM, DTI, Spectroscopie) en link tussen functionele activiteit en gedrag (fMRI), 5) hersenstimulatie met behulp van transcraniële magnetische stimulatie (TMS) en transcraniële elektrische stimulatie (TES; tDCS, tACS, tRNS). 1. Landman, R., & Sligte, I.G. (2007). Can we equate iconic memory with visual awareness? Behavioral and Brain Sciences, 30(5-6), 512-513. 2. Sligte, I.G., Scholte, H.S., & Lamme, V.A. (2008). Are there multiple visual short-term memory stores? PLoS ONE, 3(2), e1699. 3. Sligte, I.G., Scholte, H.S., & Lamme, V.A. (2009). V4 activity predicts the strength of visual short-term memory representations. Journal of Neuroscience, 29(23), 7432-7438. 4. Sligte, I.G., Vandenbroucke, A.R.E, Scholte, H.S., Lamme, V.A.F. (2010). Detailed sensory memory, sloppy working memory. Frontiers in Psychology, 1,175. 5. Sligte, I.G., Wokke, M.E., Tesselaar, J.P., Scholte, H.S., & Lamme, V.A.F. (2010). Magnetic stimulation of the dorsolateral prefrontal cortex dissociates fragile visual short-term memory from visual working memory. Neuropsychologia, 49(6), 1578-1588. 6. Vandenbroucke, A.R.E., Sligte, I.G., & Lamme, V.A.F. (2011). Manipulations of attention dissociate fragile visual short-term memory from visual working memory. Neuropsychologia, 49(6), 1559-1568. 7. Vandenbroucke, A.R.E., Sligte, I.G., Fahrenfort, J.J., Ambroziak, K.B., & Lamme, V.A. (2012). Non-Attended representations are perceptual rather than unconscious in nature. PloS One, 7(11). 8. Pinto, Y., Sligte, I.G., Shapiro, K.L., & Lamme, V.A.F. (2012). Fragile visual short-term memory is an objectbased and location-specific storage. Psychonomic Bulletin & Review, 20(4), 732-739. 25 9. Sligte, I.G., van Moorselaar, D., & Vandenbroucke, A.R.E. (2013). Decoding the contents of visual working memory: Evidence for process-based and content-based working memory areas? Journal of Neuroscience, 33(4), 1293-1294. 10. Vandenbroucke, A.R.E., Fahrenfort, J.J., Sligte, I.G., Lamme, V.A.F. (2013). Seeing without knowing: neural signatures of perceptual inference in the absence of report. Journal of Cognitive Neuroscience, 26(5), 955-69. 11. Vandenbroucke, A.R.E., Sligte, I.G., Barrett, A.B., Seth, A.K., Fahrenfort, J.J., Lamme, V.A.F. (2014). Accurate metacognition for visual sensory memory representations. Psychological Science, 25(4), 861-873. Een link tussen cognitieve vaardigheden en sportprestaties? (Sligte, van der Leij, Slagter) Topsporters moeten niet alleen keihard werken om hun lichaam in optima forma te houden, ze moeten ook over de juiste cognitieve vaardigheden beschikken om split-second beslissingen te kunnen nemen op het veld. In dit onderzoek worden cognitieve vaardigheden gemeten bij topsporters, subtoppers en amateurs (hockey, tennis, voetbal, volleybal). Vervolgens worden individuele verschillen in cognitieve vaardigheden gebruikt om sportprestaties op het veld te kunnen voorspellen. In de toekomst gaan we ook specifieke cognitieve vaardigheden te trainen om te achterhalen of veldprestatie verbeterd kan worden met computertraining. Het functioneren van het geheugen bij normale veroudering en (preklinische stadia van) dementie (Spaan) Een woordparentest, waarin semantisch gerelateerde en ongerelateerde woorden geleerd moesten worden, bleek zowel sensitief als specifiek voor een vroeg (preklinisch) stadium van dementie, de ziekte van Alzheimer in het bijzonder (Spaan, Raaijmakers, & Jonker, 2005). Een later ontwikkelde Woordparen-herkenningstest, waarin (sterkere) semantische associaties onderdrukt moesten worden, bleek nóg beter te differentiëren tussen gezonde ouderen en patiënten met het amnestisch type van Mild Cognitive Impairment (van wie een groot aantal in de loop der jaren converteerde naar de ziekte van Alzheimer; Ootjers (2005); Bentvelzen (2007); Spaan & Schmand, submitted). Dit zou op een verstoorde semantische encodering kunnen wijzen. Verberne (2008) ontwikkelde een meer sensitieve variant van beide woordparentests door extra items toe te voegen. Jansen (2011) ontwikkelde juist een meer eenvoudige variant met minder items t.b.v. gebruik in de verpleeghuissetting om te kunnen onderscheiden tussen mensen met de ziekte van Alzheimer dan wel cerebrovasculaire schade. Tevens zijn inmiddels parallel-varianten ontwikkeld. Verder kan de analyse van antwoord profielen op categorie-fluency tests belangrijke differentiaal-diagnostische informatie opleveren (Nekkers, 2005). Is een zwakkere prestatie bij beginnende Alzheimer patiënten eerder te wijten aan problemen met switchen tussen inherente semantische subcategorieën of aan een zwakke clustering van exemplaren binnen een bepaalde subcategorie of worden lager frequente (minder typische) exemplaren van een gegeven semantische categorie minder gemakkelijk gegenereerd? Spaan en Schmand (in preparation) vonden dat een categorie-fluency test waarbij zoveel mogelijk woorden gegenereerd moesten worden in reactie op semantische subcategorieën beter 26 differentieerde tussen patiënten in een vroeg of zelfs preklinisch stadium van de ziekte van Alzheimer en gezonde oudere controles dan een standaard categorie-fluency test waarbij zoveel mogelijk woorden gegenereerd moesten worden in reactie op semantische superordinate categorieën. De semantische geheugenproblemen bij de ziekte van Alzheimer spelen hier vermoedelijk een verklarende rol bij. Dergelijke problemen kunnen ook met benoemtests gemeten worden. Vandaar dat Van Eeden (2010) een verbale benoemtest ontwikkelde die weer sensitiever bleek te zijn dan de standaard gebruikte Boston Naming Test waarbij plaatjes benoemd moeten worden. De genoemde tests maken deel uit van een gecomputeriseerde batterij waarin ook overige episodische, semantische en impliciete geheugentests (Spaan & Raaijmakers, 2011), evenals tests van de executieve functies en informatieverwerkingssnelheid, opgenomen zijn. In ziekenhuizen zijn diverse typen dementiepatiënten onderzocht. In het kader van hun masterthese testen studenten cognitief gezonde ouderen, variërend in leeftijd en opleidingsniveau, om verder bij te dragen aan goede normen. Zij kunnen zich richten op een specifieke nader te bepalen vraagstelling (bijvoorbeeld binnen één van bovengenoemde thema’s) en bij hun analyses gebruik maken van al verzamelde data bij bepaalde klinische groepen. 1. 2. 3. 4. 5. Spaan, P.E.J., Raaijmakers, J.G.W., & Jonker, C. (2003). Alzheimer’s disease versus normal ageing: A review of the efficiency of clinical and experimental memory measures. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 25(2), 216-233. Spaan, P.E.J., Raaijmakers, J.G.W., & Jonker, C. (2005). Early assessment of dementia: The contribution of different memory components. Neuropsychology, 19(5), 629-640. Spaan, P.E.J., & Raaijmakers, J.G.W. (2011). Priming effects from young-old to very old age on a wordstem completion task: Minimizing explicit contamination. Aging, Neuropsychology, and Cognition, 18(1), 86107. Spaan, P.E.J. (2012). Cognitieve achteruitgang bij normale veroudering en de ziekte van Alzheimer: Een continue of discontinue overgang? Tijdschrift voor Neuropsychologie, 7(1), 3-15. Spaan, P.E.J., & Schmand, B. (submitted). Episodic and semantic memory impairments in preclinical Alzheimer’s disease: Improving predictive validity. Taalproductie (Starreveld) Taalproductie is een relatief weinig onderzochte functie. Taalproductie kan worden gezien als een bijzondere vorm van je iets herinneren, het vereist namelijk dat je woorden opdiept uit je geheugen. Met behulp van Stroop-achtig onderzoek kan taalproductie goed worden bestudeerd. In dergelijk onderzoek krijgen mensen twee stimuli aangeboden. Een van de stimuli is bijvoorbeeld een plaatje dat moeten worden benoemd of een woord dat moet worden vertaald, de andere stimulus is een plaatje of een woord dat moet worden genegeerd. Uit dergelijk onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat het langer duurt om een plaatje van een stoel te benoemen wanneer het woord tafel er bij staat dan wanneer het woord takel er bij staat. Je benoemt een plaatje van een stoel echter juist sneller wanneer het woord stoep erbij staat dan wanneer het woord takel er bij staat. Ergens in het taalproductieproces treedt er door de aanwezigheid van de tweede stimulus dus vertraging of versnelling op, en uit de precieze eigenschappen van deze zogenaamde contexteffecten worden eigenschappen van het taalproductieproces afgeleid. 27 De standaardverklaring voor dergelijke contexteffecten, los van de details van het taalproductieproces, is dat een contextstimulus meer invloed heeft naarmate de stimulus hoger geactiveerd is. Recentelijk zijn er twee ontwikkelingen die problematisch zijn voor deze standaardverklaring. De eerste ontwikkeling laat zien dat hoogfrequente woorden minder interfereren dan laag frequente woorden, terwijl men er tot nu toe van uit ging dat hoog frequente woorden juist hoger geactiveerd zijn dan laagfrequente woorden. De tweede ontwikkeling suggereert dat elke stimulus die wordt waargenomen automatisch leidt tot de activatie van de bijbehorende naam, ook bijvoorbeeld een plaatje dat je moet negeren terwijl je een woord vertaalt. Tot nu toe was een gangbare aanname dat het waarnemen van een plaatje weliswaar leidt tot de activatie van de betekenis van het plaatje, maar niet tot de activatie van de naam van het plaatje. Zowel experimenteel als computationeel (door middel van simulaties met kunstmatige neurale netwerken) onderzoek op deze gebieden is mogelijk. Een derde onderzoeksmogelijkheid is er op het gebied van tweetaligheid. We hebben gevonden dat wanneer je in het Nederlands een plaatje benoemd (bv van een stoel), het corresponderende Engelse woord (chair) ook geactiveerd wordt. Toch lijkt dit fenomeen niet zo algemeen te zijn als weleens wordt gedacht. Ik voer in samenwerking met prof. De Groot onderzoek uit naar de representaties van tweetaligen en de manier waarop zij die representaties activeren gedurende taalproductietaken. Slaap en geheugen: het brein ‘off line’ voor onderhoud aan de harde schijf (Talamini, Hofman, Sweegers, Cox) Sinds mensenheugenis vragen mensen zich af waarom we slapen en dromen. Op het moment is de functie van slaap ook een heet hangijzer in de wetenschap. Verschillende bevindingen suggereren dat slaap wellicht gebruikt wordt om overdag opgeslagen informatie te reorganiseren. Eén aspect van dit proces betreft het veilig stellen van belangrijke herinneringen tegen verval. Neurale modellen, onder meer uit onze afdeling, voorspellen dat geheugen sporen hiertoe over worden gebracht van een kleine, plastische geheugenschijf, de hippocampus, naar een grotere, stuggere en daardoor veiligere schijf, de neocortex en wellicht subcorticale nuclei. Dit proces wordt wel aangeduid met de term ‘system-level consolidation’ en vindt vermoedelijk plaats wanneer het systeem ‘off line’ is, oftewel tijdens slaap. Het idee van slaap consolidatie wordt ondersteund door studies in proefdieren. Deze suggereren dat hippocampale vuurpatronen, die tijdens een taak worden geregistreerd, gedurende de slaap opnieuw worden afgespeeld. Ook neuroimaging studies in mensen tonen slaap-reactivatie van hersengebieden die overdag door een taak geactiveerd werden. Bovendien correleren verschillende parameters van het slaap EEG met prestatie op geheugentaken. Een causale link tussen slaap en consolidatie wordt gesuggereerd door gedragsstudies die gunstige effecten van slaap aantonen op het procedurele en episodische geheugen en op de emotionele huishouding. Deze gunstige effecten lijken niet alleen het gevolg te zijn van algemene ‘rust en herstel’ processen tijdens de slaap, maar berusten op hersenspecifieke processen. De aard van deze processen en hun precieze effect op cognitie en emotie is 28 vooralsnog echter niet duidelijk. Ook is niet duidelijk wat de rol is van verschillende slaap fasen in reorganisatie van het geheugen. In dit project worden neuropsychologische, elektrofysiologische (EEG) en functionele beeldvormingstechnieken (fMRI) aangewend om te rol van slaap in cognitieve en emotionele processen aan het licht te brengen. Neuraal netwerk modellen van de mediotemporale lob: van neurale processen tot geheugen functie (Talamini) Het geheugen is een van de meest onderzochte onderwerpen binnen de psychologie. Ook is een grote hoeveelheid kennis beschikbaar over de neuronale plasticiteitsmechanismen die mogelijk aan leren ten grondslag liggen. Echter, er bestaat een grote kennis kloof tussen het neuronale en het gedragsniveau. De kloof betreft de wijze waarop neuronen in gedistribueerde netwerken in het brein samenwerken, om geheugen (en andere cognitieve functies) tot stand te brengen. Deze netwerk processen zijn experimenteel nauwelijks benaderbaar, omdat de meeste registratie technieken het spatiotemporele bereik waarbinnen zij zich afspelen niet kunnen overspannen. Een techniek die wel gebruikt kan worden om deze processen te onderzoeken is computationele simulatie. Computationele simulatie technieken zijn bij uitstek geschikt om dynamische processen met vele inter-agerende variabelen te onderzoeken. In dit project worden deze technieken ingezet om een brug te slaan tussen moleculaire, fysiologische en gedragsdata in het veld van leren en geheugen. Dit wordt gedaan met modellen van de mediotemporale lob, die geschaald zijn op verschillende niveaus van biologisch detail. Sommige modellen beslaan de gehele mediotemporale lob; andere slechts enkele subregio’s van de hippocampus (bv. de gyrus dentatus, CA3 en CA1). Aan de hand van deze modellen worden de neurale mechanismen die aan geheugenfunctie ten grondslag liggen onderzocht. Voorbeelden van vraagstellingen zijn: hoe worden verschillende aspecten van een gebeurtenis tot een episodische representatie geïntegreerd? Hoe worden links tussen sequentiële gebeurtenissen gerepresenteerd? Wat is de functie van bioelektrische oscillatoire fenomenen, zoals theta en gamma oscillaties? Wat is het rol van neuromodulatoren zoals acetylcholine en serotonine in geheugenfunctie? Hoe komen, uit mediotemporale lob circuits, neuropsychologische karakteristieken van episodisch geheugen voort, zoals ‘free recall’, recognitie, interferentie, en contextgevoeligheid? De modellen worden ook gebruikt om, via in silico laesies, de relatie te onderzoeken tussen cognitieve aandoeningen en onderliggende neuropathologie, bijvoorbeeld met betrekking tot schizofrenie. Biopsychosociale factoren bij cognitieve en neurologische klachten en stoornissen (Van der Werf) Een terugkerend thema in de medisch psychologische en neuropsychologische studies van de afgelopen jaren is de rol van biopsychosociale factoren bij somatische, cognitieve en neurologische klachten en stoornissen. Specifieke onderwerpen zijn onder andere: discrepanties tussen klachtbeleving en feitelijke functioneren; de invloed van motivatie, ziektespecifieke cognities of negatieve emoties bij uitkomsten van klinisch 29 neuropsychologisch onderzoek; informatieverwerking bij en mogelijke neurofysiologische correlaten van somatoforme en ‘cogniforme’ stoornissen. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de toepasbaarheid van zelfobservatie en vragenlijsten voor het meten van aspecten van metacognitie. Bij verschillende patiëntenpopulaties wordt gekeken in hoeverre antwoordtendenties bij geheugentaken een uiting zijn van motivationele en executieve disfuncties. 30 Bachelorproject Brein en Cognitie en Klinische Neuropsychologie Punten 12 ec SiS-code 7203BPROXY (12 ec) Plaats in het rooster Semester 2, blok 1 en 2 Toelatingsvoorwaarden Verplichte vakken tweede jaar en Basisprogramma B&C Docenten M.I. Slockers, MSc (coördinator), supervisors uit B&C Inhoud Studenten voeren groepsgewijs een empirisch onderzoek uit en schrijven daarover individueel een verslag in de vorm van een onderzoeksartikel. Het onderzoeksonderwerp wordt door een supervisor aangereikt en valt binnen het onderzoeksprogramma van Brein en Cognitie. Activiteiten die individueel worden uitgevoerd zijn: het uitvoeren van een literatuurstudie, het maken een analyseplan, het analyseren, interpreteren en evalueren van de verkregen data, het schrijven van een onderzoeksverslag, het mondeling presenteren van het verrichte onderzoek, het geven van feedback op presentaties van medestudenten. Activiteiten die in groepsverband worden uitgevoerd zijn: het onder supervisie ontwerpen, implementeren en uitvoeren van een empirische studie. Leerdoelen Na het Bachelortheseproject kan een student a) de onderzoeksliteratuur over een psychologisch onderwerp in kaart brengen en daaruit de belangrijkste publicaties selecteren (analyseren en evalueren); b) de inhoud van de geselecteerde publicaties parafraseren; c) de gehanteerde wetenschappelijke redenering in de geselecteerde publicaties analyseren en op hoofdlijnen evalueren; d) op basis daarvan de huidige stand van zaken weergeven binnen een onderzoeksgebied (wetenschappelijk denken); e) aangeven waarom de onderzoeksvraag belangrijk is (evalueren); f) in groepsverband en onder supervisie een empirische studie opzetten en uitvoeren (wetenschappelijk denken); g) de data zelfstandig analyseren (wetenschappelijk denken); h) reflecteren op de ethische aspecten van de studie; i) de resultaten interpreteren (analyseren) en op hoofdlijnen evalueren binnen het onderzoeksveld; j) verslag doen van het hele proces in de vorm van een wetenschappelijk artikel in APA-stijl (schriftelijk communiceren en reflecteren); k) het verrichte onderzoek mondeling presenteren (mondeling communiceren). Onderwijsvorm Inleidend college; groeps- en individuele bijeenkomsten met de supervisor; uitvoeren van (schrijf) opdrachten ter voorbereiding op de bijeenkomsten; uitvoeren van een empirische studie; presentaties aan medestudenten; verwerken van feedback. Studiemateriaal • Starreveld, P. A. (Ed.). (2012). Verslaglegging van psychologisch onderzoek (3e ed.). Amsterdam: Boom. ISBN 9789059318359. Kosten: circa € 25,-. • Studenthandleiding Bachelortheseproject (Blackboard). Beoordelingsvorm De supervisor beoordeelt zowel de eindproducten (een individueel geschreven onderzoeksverslag en de mondelinge presentatie van het verrichte onderzoek) als de manier waarop die tot stand zijn gekomen (het proces). Voor de kwaliteit van het proces zijn de beoordelingscriteria: de wijze waarop de student individueel en in groepsverband de diverse stadia van het project heeft doorlopen; of deadlines zijn gehaald en afspraken zijn nagekomen; de kwaliteit van de deelproducten; de manier waarop met instructies en feedback van de docent is omgegaan; in hoeverre de student in staat is te reflecteren op het eigen werk en op ethische aspecten van psychologisch onderzoek. De eindproducten (een individueel geschreven onderzoeksverslag en de individuele mondelinge presentatie van het verrichte onderzoek) worden beoordeeld op de criteria parafraseren, analyseren, evalueren, wetenschappelijk denken, communiceren en zelfreflectie. Het onderzoeksverslag wordt ook door een tweede beoordelaar beoordeeld.Zie de Studenthandleiding voor de exacte uitwerking. Alle criteria dienen als voldoende te zijn beoordeeld om tot een voldoende eindbeoordeling te komen.N.B. Wanneer het proces niet goed verloopt kan de student al tijdens het project een onvoldoende beoordeling ontvangen voor dit criterium waardoor voortijdig gestopt moet worden. 31 Stage Brein en Cognitie1 Punten SiS-code Plaats in het rooster Toelatingsvoorwaarden Docenten 18 ec 7204MSPNXY gedurende het hele jaar Bachelor afgerond, met basisprogramma Brein en Cognitie alle docenten, M.I. Slockers, MSc. Inhoud Een student dient de kennis die hij/zij op de universiteit heeft opgedaan in de praktijk te brengen. De stage werkzaamheden dienen van academisch niveau te zijn en te liggen op het gebied van Brein en Cognitie. Na een inwerkperiode moet de student in staat zijn om een deel van de empirische cyclus met een redelijke mate van zelfstandigheid uit te voeren. Leerdoelen Na de stage kunnen de studenten; a) een wetenschappelijke, op het gebied van Brein en Cognitie gelegen, onderzoeksvraag formuleren dan wel uitwerken (wetenschappelijk denken); b) relevante informatie daaromtrent selecteren en ordenen en dit in een onderzoeksverslag beargumenteren (analyseren, evalueren en schriftelijke communicatie); c) werkzaamheden behorende bij een Brein en Cognitie psycholoog met een redelijke mate van zelfstandigheid uitvoeren (zelfstandig denken); reflecteren op de opgedane ervaring en de mogelijkheden en beperkingen van het toepassen van de opgedane Brein en Cognitie kennis in de praktijk (reflectie). Onderwijsvorm Een onderzoekstage betreft doorgaans het onder begeleiding van een onderzoeker uitvoeren van onderdelen van lopend onderzoek, dit kan zowel in experimentele als in toegepaste setting plaatsvinden en kan zowel intern als extern worden gelopen. Een interne stage vindt plaats bij een begeleider van de programmagroep Brein en Cognitie, een externe stage wordt gelopen bij een psycholoog in een organisatie of instelling en ligt inhoudelijk op het gebied van Brein en Cognitie. Elke student krijgt een begeleider van de afdeling Brein en Cognitie Psychologie toegewezen door de onderwijscoördinator van Brein en Cognitie. Bij externe stages moet er bovendien een externe begeleider zijn op de stageplek. De externe begeleider dient in principe een universitair opgeleide Brein en Cognitie psycholoog te zijn. Als dat niet mogelijk is, kan de begeleiding ook verzorgd worden door een begeleider met een aanverwante academische opleiding (ter goedkeuring onderwijscoördinator), mits deze bekend is met het werk van Brein en Cognitie psychologen. Voor aanvang van de stage dienen de student en begeleider(s) afspraken te maken over de begeleiding, inhoud, werkwijze en duur van de stage. De werkzaamheden tijdens een stage worden na afloop van de stage gerapporteerd door middel van een stageverslag. Het verslag van een interne onderzoekstage bestaat uit twee delen: een reflectieverslag (over werkzaamheden, leerdoelen en het geleerde) en een onderzoeksverslag. Het verslag van een externe onderzoeksstage bestaat ook uit twee delen: een reflectieverslag en het product van de stage (bijvoorbeeld een rapport, artikel, of brochure). Verdere informatie betreffende de stage is te vinden op Blackboard of bij de onderwijscoördinator van Brein en Cognitie. Aanmelding en onderwerpkeuze Studenten melden zich voor het begin van het semester aan via SIS. Het startmoment van de stage is flexibel en afhankelijk van de planning van de student en begeleider. Studenten schrijven zich in voor drie onderwerpen via Blackboard. Na plaatsing bij een onderwerp neemt de student contact op met de begeleider. Het is ook mogelijk om zelf een stageplek aan te dragen, deze dient dan wel vooraf goedgekeurd te worden door de onderwijscoördinator van Brein en Cognitie. Goedkeuring 1 In de specialisatie Klinische Neuropsychologie is de stage geen onderzoekstage; zie voor deze stage de brochure over die specialisatie en de studiegids. 32 geschiedt op basis van een stageplan (1-2 A4’tjes) dat per mail wordt ingediend bij de onderwijscoördinator. Beoordeling De eindbeoordeling wordt gedaan door de Brein en Cognitie begeleider op basis van het stageverslag en de stage-evaluatie. , het door de externe begeleider ingevulde stage beoordelingsformulier en het verloop van het proces. Een voorbeeld van de verschillende beoordelingsformulieren is te vinden op Blackboard en in de Studenthandleiding Masterstage Brein en Cognitie. Zie voor de beoordeling de stage handleiding op Blackboard. Bijzonderheden Een stage duurt 13 weken voltijd of langer indien de stage parttime plaatsvindt. Het is mogelijk om de stage en masterthese te combineren en bij sommige onderwerpen is dit zelfs wenselijk. Neem hiervoor contact op met de onderwijscoördinator van Brein en Cognitie. 33 Masterthese Brein en Cognitie Punten SiS-code Toelatingsvoorwaarden Docenten 18-24 ec (18 is standaard; 24 moet speciaal worden aangevraagd) Onderzoeksvoorstel 4 EC: 7204MTCPNY Masterthese 14 EC: 7204MWPNXY Bachelor Psychologie alle docenten, M.I. Slockers, MSc. Inhoud In een masterthese (MT) verricht men een (relatief) zelfstandig onderzoek, waarin de zelfstandigheid tot uiting komt in de opzet, uitvoering, analyse en rapportage. De eerste fase van de masterthese bestaat uit het schrijven van het MT-onderzoeksvoorstel. Het MT-onderzoeksvoorstel wordt na goedkeuring door de begeleider ingediend via een standaardformulier bij de masterthesecoördinator (M.I. Slockers, MSc). Als het MT-onderzoeksvoorstel is goedgekeurd door een tweede beoordelaar kan het eigenlijke onderzoek beginnen. Leerdoelen Na afloop van de masterthese kunnen studenten; a) een wetenschappelijke vraagstelling bedenken, dan wel een gegeven vraagstelling uitwerken (wetenschappelijk denken); b) zich verdiepen in de wetenschappelijke literatuur om op de hoogte te raken van het onderwerp (parafraseren, analyseren en evalueren); c) een onderzoeksopzet bedenken (wetenschappelijk denken); d) een onderzoeksvoorstel schrijven (wetenschappelijk denken en schriftelijke communicatie); e) data verzamelen en analyseren (analyseren, evalueren en wetenschappelijk denken); f) een wetenschappelijk rapport schrijven (schriftelijke communicatie); g) een wetenschappelijke presentatie geven (mondelinge communicatie). Onderwijsvorm Studenten melden zich voor het begin van het semester aan via SIS. Het startmoment van de masterthese is flexibel en afhankelijk van de planning van de student en de begeleider. Studenten schrijven zich in voor drie onderwerpen via de Blackboard site. Via de masterthesecoördinator krijgen ze bericht over hun plaatsing. Na plaatsing bij een onderwerp neemt de student contact op met de begeleider. De masterthese is formeel opgesplitst in MT-onderzoeksvoorstel (4 ec) en MT-onderzoek (14 ec). Het MT-onderzoeksvoorstel moet gereed zijn binnen maximaal 5 weken na aanvang. De masterthese (inclusief het schrijven van het MT-onderzoeksvoorstel) wordt uitgevoerd in een tijdsbestek van minimaal 12 weken (full-time) en maximaal 24 weken (half-time). Het verloop van de masterthese laat zich doorgaans niet heel nauwkeurig plannen; het is verstandig rekening te houden met enkele weken uitloop in verband met onvoorziene omstandigheden. Over omvang en planning worden vooraf duidelijke afspraken gemaakt met de begeleider. Deze afspraken worden vastgelegd in een MT-contract, waarin student en begeleider zich committeren aan een bepaalde planning en inspanning. De inhoud van het voorgenomen onderzoek en een nader uitgewerkte planning (waaruit de haalbaarheid moet blijken), maken deel uit van het MT-onderzoeksvoorstel. Beoordeling Zie de cursus Masterthese Brein en Cognitie op Blackboard. Bijzonderheden Voor een masterthese krijgt men standaard 18 ec; minder is niet mogelijk. In uitzonderlijke gevallen en met een overtuigende motivatie, vooraf te beoordelen door de begeleider en de masterthesecoördinator, kan de masterthese een omvang hebben van 24 ec. De stage is in dat geval 12 ec. In de brochure Informatie over onderzoek bij Brein en Cognitie en Klinische Neuropsychologie, is meer informatie over onderzoek op de afdeling te vinden Op de kaft van het verslag moet staan: titel, Masterthese, (achter)naam, voorletters en studentnummer auteur, naam begeleider(s), datum (maand, jaar), programmagroep Brein en Cognitie, specialisatie, Afdeling Psychologie, Universiteit van Amsterdam, aantal woorden. Geen losse bladen en/of andere bijlagen meesturen, altijd als één document inzenden (format MS Word of PDF). 34 Masterthese Klinische Neuropsychologie Punten SiS-code Toelatingsvoorwaarden Docenten 18-24 ec (18 is standaard; 24 moet speciaal worden aangevraagd) Onderzoeksvoorstel 4 EC: 7204MTCNPY Masterthese14 EC: 7204MWKNXY Bachelor Psychologie alle docenten, M.I. Slockers, MSc. Inhoud In een masterthese (MT) verricht men een (relatief) zelfstandig onderzoek, waarin de zelfstandigheid tot uiting komt in de opzet, uitvoering, analyse en rapportage. De eerste fase van de masterthese bestaat uit het schrijven van het MT-onderzoeksvoorstel. Het MT-onderzoeksvoorstel wordt na goedkeuring door de begeleider ingediend via een standaardformulier bij de masterthesecoördinator (M.I. Slockers, MSc). Als het MT-onderzoeksvoorstel is goedgekeurd door een tweede beoordelaar kan het eigenlijke onderzoek beginnen. Leerdoelen Na afloop van de masterthese kunnen studenten; a) een wetenschappelijke vraagstelling bedenken, dan wel een gegeven vraagstelling uitwerken (wetenschappelijk denken); b) zich verdiepen in de wetenschappelijke literatuur om op de hoogte te raken van het onderwerp (parafraseren, analyseren en evalueren); c) een onderzoeksopzet bedenken (wetenschappelijk denken); d) een onderzoeksvoorstel schrijven (wetenschappelijk denken en schriftelijke communicatie); e) data verzamelen en analyseren (analyseren, evalueren en wetenschappelijk denken); f) een wetenschappelijk rapport schrijven (schriftelijke communicatie); g) een wetenschappelijke presentatie geven (mondelinge communicatie). Onderwijsvorm Studenten melden zich voor het begin van het semester aan via SIS. Het startmoment van de masterthese is flexibel en afhankelijk van de planning van de student en de begeleider. Studenten schrijven zich in voor drie onderwerpen via de Blackboard site. Via de masterthesecoördinator krijgen ze bericht over hun plaatsing. Na plaatsing bij een onderwerp neemt de student contact op met de begeleider. De masterthese is formeel opgesplitst in MT-onderzoeksvoorstel (4 ec) en MT-onderzoek (14 ec). Het MT-onderzoeksvoorstel moet gereed zijn binnen maximaal 5 weken na aanvang. De masterthese (inclusief het schrijven van het MT-onderzoeksvoorstel) wordt uitgevoerd in een tijdsbestek van minimaal 12 weken (full-time) en maximaal 24 weken (half-time). Het verloop van de masterthese laat zich doorgaans niet heel nauwkeurig plannen; het is verstandig rekening te houden met enkele weken uitloop in verband met onvoorziene omstandigheden. Over omvang en planning worden vooraf duidelijke afspraken gemaakt met de begeleider. Deze afspraken worden vastgelegd in een MT-contract, waarin student en begeleider zich committeren aan een bepaalde planning en inspanning. De inhoud van het voorgenomen onderzoek en een nader uitgewerkte planning (waaruit de haalbaarheid moet blijken), maken deel uit van het MT-onderzoeksvoorstel. Beoordeling Zie de cursus Masterthese Brein en Cognitie op Blackboard. Bijzonderheden Voor een masterthese krijgt men standaard 18 ec; minder is niet mogelijk. In uitzonderlijke gevallen en met een overtuigende motivatie, vooraf te beoordelen door de begeleider en de masterthesecoördinator, kan de masterthese een omvang hebben van 24 ec. De stage is in dat geval 12 ec. In de brochure Informatie over onderzoek bij Brein en Cognitie en Klinische Neuropsychologie, is meer informatie over onderzoek op de afdeling te vinden. Op de kaft van het verslag moet staan: titel, Masterthese, (achter)naam, voorletters en studentnummer auteur, naam begeleider(s), datum (maand, jaar), programmagroep Brein en Cognitie, specialisatie, Afdeling Psychologie, Universiteit van Amsterdam, aantal woorden. Geen losse bladen en/of andere bijlagen meesturen, altijd als één document inzenden (format MS Word of PDF). 35 Secretariaat: Mw. A.M.H.W. Bogerd-Schaefers en H. Eleonora, kamer 316, telefoon 0205256840 Voorzitter: Mw. Prof. dr. A.M.B. de Groot, spreekuur do 10-11 uur Onderwijscoördinator en Masterthesecoördinator: Mw. M.I. Slockers MSc, woe afwezig. Stagecoördinator Klinische Neuropsychologie: Mw. drs. C.L. van den Berg, spreekuur ma. 14-15 uur. kamer telefoon email Berg, van den Ien (C.L.) 3.22 0205256118 [email protected] Bierman Dick J. 3.11 0205256727 [email protected] Boer de Marieke 3.21 0205256804 Bogerd-Schaefers Anna 3.16 0205256840 Buitenweg Jessica I.V. 3.05 0205256921 Cohen Mike S. 3.14 0205256711 Colizoli Olympia 3.05 0205256947 Cox Roy 3.21 0205256847 Dis van Huib Donner Tobias H. 3.12 0205256622 Driel van Joram 3.17 0205256265 [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] Eleonora Hubert 3.16 0205256840 [email protected] Gaal van Simon 3.19 0205256012 [email protected] Geurts Hilde M. 3.12 0205256843 [email protected] Groot, de Annette M.B. 3.08 0205256844 [email protected] Hofman Winni F. 3.15 0205256848 [email protected] Kloosterman Niels 3.19 0205256012 Knapen Tomas H.J. DS.09 0205256392 Koolschijn Cèdric 3.07 0205252427 [email protected] [email protected] [email protected] Lamme Victor A.F. 3.10 0205256675 [email protected] Lever Anne G. 3.18 0205256837 [email protected] Murre Jaap M.J. 3.11 0205256722 [email protected] Phaf Hans (R.H.) 3.13 0205256841 Pinto Yair 3.20 0205258868 [email protected] [email protected] Raaijmakers Jeroen G.W. 3.09 0205256839 [email protected] Ridderinkhof Richard (K.R.) 6.04 0205256119 [email protected] Rouw Romke DS.10 0205256853 [email protected] Schilt Thelma 3.22 0205258864 [email protected] Schmand Ben A. 3.11 0205256849 [email protected] Scholte Steven (H.S.) DS.10 0205256781 [email protected] Slagter Heleen A. 3.14 0205256807 [email protected] Sligte Ilja G. 3.20 0205258868 [email protected] Slockers Manon I. 3.06 0205256854 [email protected] Snel Jan 0205256840 [email protected] Spaan Pauline E.J. 3.13 0205256644 [email protected] Starreveld Peter A. 3.23 0205256855 [email protected] Sweegers Carly C.G 3.21 0205256847 [email protected] Talamini Lucia 3.15 0205256742 [email protected] Talsma Lotte 3.17 0205256724 Ven, van de Renate 3.18 0205256837 Vent de, Nathalie 6.07 0205256741 Vijver, van de Irene 3.17 0205256806 Vissers Marlies 3.17 0205256724 Vries, de Marieke 3.18 6123 [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] [email protected] Werf, van der Sieberen P. 3.22 6845 [email protected] Wokke Martijn DS.11 6041 [email protected] 0205256840 36 37
© Copyright 2025 ExpyDoc