rijker dan we ooit voor mogelijk hadden gehouden

Rijker dan we ooit
voor mogelijk hadden
gehouden
In de zomer van 2012 raakte ik op een feestje aan
de praat met Nico (1948). Hij was gemeenteambtenaar geweest en
was sinds kort met pensioen. Zijn vrouw en hij hadden een fantastische, van alle gemakken voorziene caravan en daarmee gingen ze
twee keer per jaar op vakantie. In de zomer vier weken naar de zon,
in de winter vier weken op wintersport. Tussendoor maakten ze stedentrips: ze waren al naar Barcelona, Berlijn en Praag geweest en er
stonden nog meer grote Europese steden op het programma.
We kregen het over de pensioenperikelen die die zomer volop in de
belangstelling stonden. Het woord pensioenkorting was nog niet gevallen, of de opgewekte man naast me veranderde in één brok woede.
Hij had veertig jaar premie betaald, maar door grepen uit de kas door
de overheid, mismanagement bij het abp en nu de kredietcrisis hing
hem een korting boven het hoofd.
Briesend: ‘Het is ons al die jaren beloofd dat ons pensioen welvaartsvast zou zijn.’
‘Dat is zo, Nico,’ zei ik, ‘maar had jij je veertig jaar geleden kunnen
ri j k e r dan w e o o i t vo o r mo g e l ijk ha d d e n g e ho u d e n
15
indenken dat de welvaart zo zou toenemen dat jij twee maanden per jaar
met vakantie kunt gaan?’
Even viel Nico stil. ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘toen ik in militaire dienst
ging, was ik nog nooit met vakantie geweest. Dat wil zeggen: mijn vader
huurde één dag per jaar een auto. Dat was onze hele vakantie.’
Wat met Nico is gebeurd, hebben alle Nederlanders meegemaakt: we
zijn rijker geworden dan we ooit voor mogelijk hadden gehouden.
Daar staan we lang niet altijd bij stil. Want weelde went. En al helemaal wanneer het geleidelijk is gegaan en we het jarenlang stapje voor
stapje steeds beter hebben gekregen. Dan dreigen we te vergeten hoe
goed we het in feite hebben. Dat we dat vergeten, komt ongetwijfeld
ook omdat we, wanneer we naar alle economendiscussies luisteren,
het idee krijgen dat Nederland al jaren tegenslag na tegenslag heeft
moeten incasseren en dat we bij wijze van spreken al blij mogen zijn
dat er volgend jaar nog voldoende te eten is. Maar wanneer we ons
losmaken van de actuele discussies en van een afstandje naar de wereld
om ons heen kijken, beseffen we in welke weelde we leven en zien we
dat ons leven compleet anders is geworden dan dat van onze ouders
en grootouders.
Dat besef drong ook tot mij laat door. Ik heb me, eerst als student
economie en later als economisch journalist bij onder meer de Volkskrant en Elsevier, vaak druk gemaakt over problemen als inflatie, baanverlies, hoge arbeidskosten, oplopende overheidsuitgaven, de gevolgen
van automatisering en globalisering, vergrijzing et cetera. Want zoals
een komiek grappen maakt, zo maakt een econoom zich zorgen. Als
geen andere beroepsgroep zien economen dat er in de toekomst gevaren
dreigen waarop de maatschappij zich nu al moet voorbereiden.
Maar door continu te kijken naar een toekomst vol onheil, hebben we
nauwelijks oog voor wat er in het verleden aan rijkdom is opgebouwd.
Dat realiseerde ik me pas goed toen ik voorjaar 2008 de econoom Jaap
van Duijn (1943) interviewde en hij terugblikkend constateerde: ‘De
mensen van mijn generatie hebben iets meegemaakt dat nooit eerder
16
gou d e n j are n
vertoond is. Tussen 1948 en nu is het inkomen per hoofd verviervoudigd.’ Dat is meer dan het dubbele van de groei in de vermaarde Gouden
Eeuw en een volstrekt unicum in de economische geschiedenis. Want
het gaat hier om een voor prijsstijgingen gecorrigeerde groei en om een
inkomen dat méér is dan wat we zelf naar eigen goeddunken kunnen
uitgeven. Ook overheidsuitgaven voor scholen, universiteiten, gezondheidszorg, wegen, openbaar vervoer, woningbouw, waterbeheer, veiligheid et cetera horen tot het inkomen per hoofd van de bevolking.
Deze positieve constatering maakte mij nieuwsgierig: wat betekent zo’n
macro-economisch cijfer in de praktijk? Hoe is ons dagelijks leven door
die ongekend hoge economische groei veranderd? Ik ging op onderzoek
uit en liet me daarbij leiden door mijn in 1959 overleden Enschedese
oma. Wat zou zij ervan hebben gevonden als iemand haar destijds een
kijkje had gegund in het leven dat ik nu leid? Zij was toen ze overleed
zestig, net zo oud als ik (geboren in 1954) nu ben. Zij zou haar ogen niet
hebben geloofd als zij toen had kunnen zien hoe wij tegenwoordig leven.
De goed gevulde koelkast, de e-bike, het dubbele glas in de geïsoleerde
huizen, de wegwerpluiers, allemaal dingen die wij nu min of meer normaal vinden, maar die dat in haar tijd niet waren.
Met mijn oma in gedachten heb ik de hoofdonderwerpen voor dit
boek gekozen: eerste levensbehoeften, opleiding, opvoeding, communicatie, informatie, mobiliteit, gezondheid, comfort en werk. In de eerste eenentwintig hoofdstukken beschrijf ik vooral de zaken waaraan we
in de loop der tijd ons geld zijn gaan uitgeven: van wasdrogers, douches,
mobiele telefoons, tot professionele ouderenzorg, implantaten en papieren zakdoekjes. In de laatste vier hoofdstukken laat ik zien hoe het
geld werd verdiend, want de economische groei heeft ook de wereld van
ons werk ontzaglijk veranderd. Tal van banen en beroepen zijn verdwenen, terwijl er nog veel meer nieuwe zijn bij gekomen. Mijn oma had het
dicht bij huis in Enschede allemaal kunnen zien gebeuren. De weverij
waar mijn opa ooit werkte, bestaat niet meer; tegenwoordig wordt in
Twente met (medische) hightech de kost verdiend.
ri j k e r dan w e o o i t vo o r mo g e l ijk ha d d e n g e ho u d e n
17
Bij het schrijven van Gouden jaren heb ik gebruikgemaakt van de artikelen die ik in meer dan dertig jaar economische journalistiek heb geschreven. Ook heb ik verscheidene deskundigen geïnterviewd, talloze studies,
artikelen, jaarboeken en jubileumuitgaven geraadpleegd en cijfers verzameld uit diverse bronnen. Achter in het boek geef ik hiervan een uitvoerige verantwoording. Verder heb ik geput uit mijn eigen herinneringen
en uit die van anderen. Deze persoonlijke verhalen klinken door dit hele
boek heen, niet alleen omdat ze Gouden jaren verrijken maar ook omdat
deze ooggetuigenverslagen vastgelegd moeten worden. Want wie weet
er anders over vijftig jaar nog dat je vroeger bij de buren moest bellen?
Of dat twee huishoudens samen één stofzuiger gebruikten? Of dat er in
gezinnen met veel pubermeisjes ‘altijd wel een bloedbad’ was?
Met Gouden jaren wil ik laten zien dat vele ogenschijnlijk kleine gebeurtenissen, bij elkaar opgeteld, hebben geleid tot een onvoorstelbare
verandering van ons dagelijks leven. Het onderzoek voor dit boek en
het schrijven ervan hebben mij een goed humeur bezorgd. Want je doet
grootse ontdekkingen als je je bij zaken die iedereen nu min of meer normaal vindt telkens afvraagt of dat vijftig of zestig jaar geleden ook zo was.
Wanneer je door die bril de wereld bekijkt, val je van de ene verbazing
in de andere, en sta je versteld van de uitzonderlijke rijkdom die in een
halve eeuw tijd zo gewoon is geworden.
18
gou d e n j are n
Vakantie
Vakantie kwam eeuwen in het woordenboek van de
meeste mensen niet voor. Zo is de Opoe van Ada (1948) haar leven lang
hemelsbreed niet verder dan een slordige twintig kilometer van haar
geboortedorp Ederveen weg geweest. Haar man had ze leren kennen
op de kermis – voor veel mensen in het begin van de twintigste eeuw zo
ongeveer het enige uitje. De twee trouwden en gingen in het niet ver van
Ederveen gelegen Renkum wonen, waar Opoe negen kinderen kreeg en
waar ze altijd is blijven wonen. Pas in de jaren vijftig ging ze met een bij
haar inwonende vrijgezelle zoon in zijn Volkswagen Kever ‘toeren’. Dan
reden ze op zondag naar de Betuwe om naar de bloeiende kersenbomen
te gaan kijken. Dat was haar vakantie.
Zij was niet de enige. Zonder fiets of auto was de wereld vaak niet groter dan een stevige wandeling. Het kwam in vroegere tijden bij de meeste
mensen niet op dat je puur voor je plezier op reis zou kunnen gaan. Dat
veranderde geleidelijk in het naoorlogse Nederland, toen werknemers
één of twee weken doorbetaalde vakantie kregen en er ook nog eens vakantiegeld, 2 procent in 1946 en 6 procent in 1956, werd uitgekeerd.
va ka n t ie
19 1
Toch kon ook toen slechts een beperkte groep zich vakantie veroorloven en bestond die vaak uit niet meer dan een logeerpartij bij familie
of een paar dagen pension in Limburg of op de Veluwe. Wanneer je,
zoals het cbs, ook korte vakanties van één tot drie nachten meerekent,
ging in 1950 18 procent van alle Nederlanders wel eens met vakantie. In
1960 was dat 30 procent en in 1970 ging de helft van de Nederlanders
in ieder geval één keer per jaar met vakantie. In 2012 was dat ruim 80
procent. Van hen was liefst 75 procent in dat jaar minstens één keer naar
het buitenland gegaan en gemiddeld trokken de vakantiegangers er drie
keer per jaar op uit.
In 2014 is vakantie dan ook allang niet meer een exclusief zomerse
aangelegenheid; mensen gaan het hele jaar door op stap, ook tijdens
herfst-, kerst- en voorjaarsvakanties. En wie geen schoolgaande kinderen heeft en ook niet in het onderwijs werkt, plant zijn vakantie zorgvuldig buiten de schoolvakanties. Dat is wel zo rustig.
Een van de meest gestelde vragen om een stroef verlopend gesprek op
een verjaarsvisite weer op gang te krijgen is tegenwoordig: ‘En, hebben
jullie nog vakantieplannen?’
– B i j fa m i l i e –
Kees (1941) mocht in de vakantie altijd een week logeren bij een oom en
tante. Ook ging hij met zijn ouders en zus elk jaar een dagje uit. Kees:
‘Het ene jaar met de bus vanuit Oudewater naar Ouwehands Dierenpark
in Rhenen. Het andere jaar een dagje naar Avifauna in Alphen aan den
Rijn.’ Bij Jannie (1946) thuis was er een vergelijkbaar patroon. Samen
met haar moeder ging ze twee keer per jaar een dagje uit, vanuit Assen
op de fiets. Eén dag naar een speeltuin in Paterswolde, de andere dag
naar het openluchtbad in Tynaarlo. Daarnaast logeerde ze bij familie, in
haar geval bij een tante in Apeldoorn. Een treinreis Assen-Apeldoorn
stelt tegenwoordig niets meer voor, maar in de jaren vijftig gaf je niet
zomaar geld uit aan de trein als het ook anders kon. Zoals zo vaak in
die tijd, werd er via via een lift voor haar gearrangeerd met iemand die
toch die kant op moest. Jannie: ‘Meestal was het een vrachtrijder, een
19 2
gou d e n j are n
kennis van een kennis, met wie ik mee mocht rijden. Bij mij op school
was het tamelijk uniek dat ik helemaal naar Apeldoorn ging. De meeste
kinderen bleven in de vakantie thuis of ze gingen wat fietsen in de buurt.’
Jan (1947) trok er met zijn ouders op de fiets op uit. Zijn vader was
metselaar. ‘In het begin had hij één week “bouwvak”. Later werden dat er
twee. Mijn ouders hielden van fietsen, vader had een Phoenix, moeder
een Gazelle. Ik zat achterop, met mijn voeten in de fietstassen en onder
mijn billen op de bagagedrager een kussentje. Vanuit onze woonplaats
Lochem fietsten ze hele einden. Als het te ver was, gingen ze soms een
stuk met de trein. We overnachtten bij kennissen van mijn vader, onder anderen bij mensen in Alkmaar. Alles wat ik daar meemaakte heeft
diepe indruk op mij gemaakt. Zoals de eerste kleurenfilm van mijn leven
die ik daar zag: Slavenopstand in Atlantis. Of het gesticht in Heiloo,
waar de gekken als beesten met kettingen zaten vastgeklonken. Tenminste, zo vertelde de man bij wie wij logeerden mij dat.’
– Over de Rijn –
Jans ouders waren lid van een reisclubje uit de buurt. ‘Iedereen uit de
straat was daarbij. Iemand kwam elke maand aan de deur om de contributie op te halen. Zo spaarden ze voor een dagtocht met een bus.
Bijvoorbeeld naar Königswinter, een toeristenstadje aan de Rijn dat
bekend is vanwege de Drachenfels, een middeleeuwse burchtruïne. Tijdens de boottocht over de Rijn werden er zwart-witfoto’s van het gezelschap gemaakt. Als souvenir namen ze speldjes mee. Of geëmailleerde
schildjes voor op een wandelstok. Sommige mannen kochten aardewerken bierpullen met een tinnen klep. Dat vond mijn moeder, die geheelonthoudster was, maar niets.’
‘De Lorelei ken ik al van jongs af aan,’ zegt Ada over de vermaarde
hoge rots op de Rijnoever. Als kind ging zij in de zomervakantie met
een oom mee die binnenschipper was. Een paar keer is ze zo over de
Rijn naar Basel gevaren en ook ging ze mee naar Antwerpen. Ze zag de
wereld vooral vanaf het schip, want alleen in het weekend gingen ze wel
eens van boord. In die tijd waren er nog controles aan de grenzen. ‘Ik
va ka n t ie
19 3
had geen paspoort en dus moest ik me, als de douane aan boord kwam,
verstoppen door stil op bed te gaan liggen. Vanuit de hut zag ik dan door
de raampjes hoe ze over de gangboorden liepen. Dat maakte nogal wat
kabaal en daardoor was het best angstig.’
Vakantie met haar ouders en broer was ook bij haar vooral een kwestie van dagjes uit. Ada was acht ze toen ze voor het eerst met hun vieren
naar Amsterdam gingen. Ook zij gingen naar de film en ook op haar
maakte dat diepe indruk. ‘Dat was It’s a Wonderful Life met James Stewart. Nog steeds is hij elk jaar met kerst op de een of andere zender te
zien. Ik weet ook nog in welke bioscoop het was: de inmiddels verdwenen Cineac tegenover het Tuschinski Theater in de Reguliersbreestraat.’
– Voor het eerst de zee zien –
Pas na haar eindexamen gymnasium in 1967 zag Ada voor het eerst van
haar leven de zee. ‘Toen reden een vriendin en ik op onze Mobylette
naar Texel, waar we gingen kamperen. Dat hele eind van Arnhem naar
Den Helder, bijna tweehonderd kilometer, gingen we op een bromfietsje. Dat kan ik me nu bijna niet meer voorstellen.’
Ook al woonden wij ver van de kust, toch heb ik door een gelukkig
toeval al als peuter voor het eerst de zee gezien en langs het strand gelopen. Dat was eind jaren vijftig, begin jaren zestig tamelijk bijzonder
voor een kind uit Enschede. Maar omdat de familie van mijn vader in
het westen woonde, gingen wij daar op gezette tijden naartoe. Mijn vader en moeder hadden elkaar leren kennen tijdens een uitwisseling van
korfbalteams uit Wormerveer en Enschede. Toen ze serieus verkering
kregen zegde mijn vader zijn baan in Amsterdam op en ging hij bij een
drukkerij in Hengelo werken. ‘Je gooit je toekomst te grabbel voor die
meid,’ zei mijn grootvader, toen hij hoorde dat mijn vader er in loon op
achteruit zou gaan – in die tijd waren de lonen in Twente lager dan in
de Randstad.
Ik had dus een soortement immigrant als vader en daardoor zagen
mijn zusjes en ik veel meer van Nederland dan de meeste kinderen bij
ons op school, van wie de familie om de hoek woonde. Wanneer wij
19 4
gou d e n j are n
Overdag spelen aan het strand en ’s nachts slapen op een grote zaal. In veel vakantiehuizen hadden mannen en vrouwen een aparte slaapzaal en sliepen echtparen gescheiden. (Foto: Maria Austria/MAI)
Wie overdag op de camping de ogen wilde sluiten, luierde op een stoel. Ligbedden of verstelbare relaxstoelen waren er nog niet. (Foto: Henk Jonker/
MAI)
onze familie in Krommenie bezochten, gingen we ook naar zee en soms
mochten er vriendinnetjes mee, die nog nooit de zee hadden gezien.
Ook gingen we vanuit Krommenie naar Madurodam en de Keukenhof,
of we maakten een rondvaart door de Amsterdamse grachten.
– G ezi n s va k a n tie –
Aanvankelijk bestond bij ons thuis vakantie uit woningruil met familie
uit Krommenie. Maar vanaf 1961 hadden we echte, twee weken durende gezinsvakanties. De eerste keer op Ameland, waar we logeerden in
Excelsior, een uit 1926 daterend vakantiehuis voor arbeidersgezinnen,
opgericht door een socialistische coöperatie met als slagzin: ‘Niet voor
het gewin, maar het voor het gezin.’
De jaren daarna gingen we naar Natuurvriendenhuizen, eveneens
onderdeel van de ‘Rode Familie’. Het Zeehuis in Bergen aan Zee was
onze favoriet. Dat grote pand met zijn enorme, holle zalen lag pal aan
zee en was als vakantiekolonie voor stadse bleekneusjes ooit onderdeel
geweest van het Burgerweeshuis in Amsterdam. In 1959 hadden de Natuurvrienden het gekocht. In de jaren zestig sliepen wij, net als de arme
wezen daarvoor, in stapelbedden op slaapzalen. Mijn vader bij de mannen, mijn moeder en haar vier dochters op de vrouwenzaal.
Ieder gezin kookte in de grote keukens zijn eigen potje. Samen hielden de gasten het huis schoon. De ‘huttenwacht’ verdeelde de taken en
schreef iedere ochtend het corvee op een schoolbord. Vol spanning keek
ik altijd naar wat ze voor ons in petto hadden. Slaapzalen aanvegen vond
ik saai, maar met een heleboel mensen samen de ontbijtboel afwassen en
de keukens soppen was een gezellige klus.
De grote welvaartssprong uit de jaren zestig was bij ons thuis dubbel
merkbaar. Er was niet alleen meer geld, mijn vader had opeens ook veel
langere vakanties. Toen hij zijn bijbaan als docent op de kunstacademie
in een volledige betrekking had weten om te zetten, was hij in 1966 gestopt bij de drukkerij in Hengelo en had hij ’s zomers geen twee, maar wel
zes weken vakantie. Mijn ouders kochten een vouwcaravan en met deze
Paradiso achter de Simca 1300 (die in de plaats was gekomen van de deuxva ka n t ie
197
chevaux) trokken we de grens over, Europa in. In het vervolg gingen we
minstens drie of vier weken op stap, en soms ook nog in de herfstvakantie,
een weekje naar het vertrouwde Zeehuis in Bergen aan Zee.
– Gardameer –
Onze ervaringen passen in een algemene trend uit de jaren zestig. In
het Historisch Nieuwsblad stond in 2001 een prachtig verhaal over de
oorsprong van reisbureau d-Reizen. Dirk van den Broek werd in 1964
gebeld door een meneer Gaillard uit Limburg, die in het Italiaanse Murialdo aan het Gardameer een klooster had gehuurd en klanten zocht.
Dirk zag daarvoor wel mogelijkheden en verzon een mooi arrangement: tegen inlevering van honderd gulden aan kassabonnen konden
zijn klanten voor 97,50 gulden een geheel verzorgde tiendaagse vakantie
naar Italië boeken.
De gasten werden per bus naar Italië vervoerd en daar sliepen zij in
het klooster, net als de Natuurvrienden in Bergen aan Zee, op grote zalen in ijzeren stapelbedden. Echtparen hadden het bij Gaillard iets beter
dan in het Zeehuis, want aan het Gardameer kregen ze een couchette.
Dat wil zeggen, een stapelbed in een apart kamertje.
Op zeker moment nam Dirk van den Broek de exploitatie van het
klooster van Gaillard over. Zijn zoon Henk ging daar toen een aantal jaren werken. Daarover vertelt hij: ‘We stopten de bussen vol met blikken
doperwten en appelmoes uit onze supermarkten, die we in het restaurant uitserveerden. Mijn vader had metalen plates geregeld van het leger,
met van die vakjes. Daarin werd Hollandse pot uitgeschept. Italiaans
eten werd toen nog niet gepruimd. Nou ja, men at uit nieuwsgierigheid
hooguit één avondje buiten de deur.’ Na een aantal jaren vond Van den
Broek het gedoe met de bonnetjes in de supermarkten te omslachtig en
startte hij zijn eigen reisbureau: d-reizen.
Henk van den Broek: ‘Eind jaren zestig openden we ook reiswinkels in
andere steden. We zagen aankomen dat Murialdo te midden van de toegenomen concurrentie niet meer voldeed: het was niet comfortabel genoeg.
In 1974 zegde mijn vader het huurcontract met de paters van het klooster
19 8
gou d e n j are n
op. Inmiddels hadden we in Lloret de Mar een enorm en supermodern
appartementencomplex laten neerzetten, Brava Park. Dat ging open in
1975. We konden onze vaste klanten gewoon overhevelen naar Spanje.’
– I n t e r c o n t i n e n ta le r eiz e n –
Door de combinatie van welvaartsgroei, meer vrije tijd en goedkope
vliegtickets zijn vanaf de jaren tachtig verre en lange vakanties steeds
gewoner geworden. Intercontinentale reizen zijn al lang niet meer voorbehouden aan een elite en wanneer het mensen in 2014 flink tegenzit,
betekent dat nog niet meteen dat ze aan huis gekluisterd zijn.
Een 55-plusser vertelde voorjaar 2014 tijdens een verkiezingsdebat
op televisie dat hij al een jaar werkloos was. In het programma konden
kiezers vragen stellen aan lijsttrekkers bij de Europese verkiezingen. De
man had ondanks tientallen sollicitaties nog steeds geen werk en verkeerde in een tamelijk uitzichtloze situatie. Hij wilde weten wat ‘Europa’
voor mensen zoals hij kon betekenen. Tijdens de daaropvolgende discussie bleek dat de man niet ging stemmen. Hij was namelijk op de dag
van de verkiezingen met vakantie in Zuid-Afrika.
Dit soort wederwaardigheden illustreren hoe goed de meeste Nederlanders het tegenwoordig hebben. Zo ook een oud schoolvriendinnetje,
Tini (1952), dat ik tegenkwam. Ze was net zestig geworden, vertelde ze,
en had voor haar verjaardag van haar man een sieraad mogen uitzoeken
bij een nicht die edelsmid is. ‘Maar die nicht woont in Canada. Dus daar
moesten we wel helemaal naartoe. Haha.’ Het was niet de eerste keer dat
ze de Atlantische Oceaan overstaken, al eerder hadden ze met het hele
gezin een paar keer vakantie gevierd in Canada en Amerika.
Hoe anders was Tini het vroeger gewend geweest. Haar ouders hadden een boerenbedrijf. ‘Mijn eerste, echte lange vakantie had ik toen ik
op mijn vijftiende twee weken met een oom en tante naar Oostenrijk
mocht. Dat was in 1968. Ik herinner me dat nog heel goed, want Jan Janssen won de Tour en dat was in Karinthië de hele dag op de radio. Met mijn
ouders ging ik alleen dagjes uit. Naar Vaals bijvoorbeeld. Dat was alles.’
va ka n t ie
19 9