Ganzenakkoord: een analyse van natuurbeelden Een case study naar hoe natuurbeelden een beleidsproces beïnvloeden R.J.A. Enzerink bachelorthesis Geografie Planologie en Milieukunde Faculteit der Managementwetenschappen Radboud Universiteit Nijmegen Augustus 2014 Ganzenakkoord: een analyse van natuurbeelden Een case study naar hoe natuurbeelden een beleidsproces beïnvloeden Auteur: R.J.A. Enzerink (s4043863) Begeleidster: Dr. S. Veenman Bachelorthesis Geografie Planologie en Milieukunde Faculteit der Managementwetenschappen Radboud Universiteit Nijmegen Augustus 2014 Woorden: 17742 (hoofdtekst) 2 Een woord vooraf 13 augustus 2014 Er komt een moment dat een student eraan moet beginnen: de bachelorthesis. Nu hij (bijna) af is, ben ik blijf dat ik eraan ben begonnen. Wat kan er veel gebeuren in zo een half jaar en wat kan een persoon veel leren in een half jaar. Daarom wil ik een aantal personen bedanken voor hun medewerken/steun/kritiek/hulp bij dit project. Natuurlijk mijn begeleidster, die mij zo nu en dan goed heeft aangepakt en ervoor heeft gezorgd dat ik meer uit mezelf haalde dan ik eigenlijk dacht te kunnen. Daarnaast ook alle respondenten, voor het meewerken aan de interviews. Aan mijn broer en mijn broer ben ik dank verschuldigd, mijn broer dacht inhoudelijk mee en stond altijd op voor vragen, mijn moeder heeft mij geholpen het onderzoek ook taalkundig op een hoger niveau te krijgen. Aan de lezer de dank voor het lezen van dit onderzoek, want daar gaat het uiteindelijk om. Roderick Enzerink 3 Inhoud Samenvatting ..................................................................................................................................... 6 1 Inleiding ........................................................................................................................................... 9 1.1 projectkader ............................................................................................................................. 9 1.2 Doel- en vraagstelling ............................................................................................................. 10 1.3 relevantie van het onderzoek ................................................................................................ 11 1.3.1 wetenschappelijk............................................................................................................. 12 1.3.2 maatschappelijk .............................................................................................................. 12 2. theoretisch kader ......................................................................................................................... 13 2.1 algemeen ................................................................................................................................ 13 2.2 eco- en antropocentrisme (Deep core beliefs) ...................................................................... 15 2.3 natuurbeelden als ‘policy core preferences’.......................................................................... 16 2.4 secundaire aspecten .............................................................................................................. 17 3. Methodologie ............................................................................................................................... 18 3.1 Onderzoeksstrategie .............................................................................................................. 18 3.2 Operationalisatie .................................................................................................................... 20 Eco- en antropocentrisme ........................................................................................................ 20 Natuurbeelden ......................................................................................................................... 20 Secundaire aspecten ................................................................................................................ 21 3.3 empirie en analyse ................................................................................................................. 21 3.4 respondenten ......................................................................................................................... 22 4. Empirie ......................................................................................................................................... 23 4.1 Casus....................................................................................................................................... 23 Voorgeschiedenis ..................................................................................................................... 23 Tijdlijn ....................................................................................................................................... 24 4.2 beschrijving organisaties ........................................................................................................ 28 5 analyse en conclusie ...................................................................................................................... 35 5.1 analyse.................................................................................................................................... 35 Eco- en antropocentrisme ........................................................................................................ 35 Natuurbeelden ......................................................................................................................... 36 Secundaire aspecten ................................................................................................................ 38 5.2 conclusie ............................................................................................................................. 39 5.2.1 Deelconclusie .................................................................................................................. 39 5.3 Hoofdconclusie ....................................................................................................................... 43 5.4 reflectie: wetenschap als spiegel ........................................................................................... 43 Wetenschappelijk ..................................................................................................................... 44 4 Persoonlijk ................................................................................................................................ 44 Bibliografie ....................................................................................................................................... 45 Bijlage A ............................................................................................................................................ 47 5 Samenvatting Nederland kent een groeiende ganzenpopulatie sinds de jaren ’70. Deze groeiende populatie zorgde ervoor dat er steeds meer overlast kwam van ganzen, schade aan gewassen en natuurgebieden en risico’s voor vliegtuigen. De Nederlandse overheid heeft geprobeerd met hefoerageergebiedenbeleid aan dit probleem iets te doen. Dit werkt niet voldoende, waardoor de betrokken maatschappelijke organisaties besloten om samen na te gaan denken over dit groter wonderden probleem. Dat waren de volgende organisaties: KNJV, APNL/SBNL, Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, Federatie Particulier Grondbezit, Vogelbescherming Nederland, 12 landschappen en LTO Nederland. Zij noemde zichzelf de ganzen-8 en probeerden te komen tot een zogeheten Ganzenakkoord. Dit is de benaming van het proces geweest. Er speelden binnen dit proces verschillende krachten. Deze zijn geanalyseerd met behulp van de Advocacy Coalition Framework (ACF) waarbij de inhoudelijke invulling werd gedaan met behulp van natuurbeelden. Zij maken de lagen meetbaarwaardoor onderzocht kan worden welke invloed natuurbeelden hebben. De vraag die hierbijcentraal stond was: Hoe spelen natuurbeelden een rol in het beleidsproces als geheel rondom het Ganzenakkoord? Om een antwoord te geven op deze vraag zijn een viertal deelvragen geformuleerd: 1. Welke natuurbeelden spelen bij de verschillende actoren? 2. Zit er dynamiek in de natuurbeelden en welke gevolgen heeft dit? 3. Welke rol hadden de natuurbeelden in het beleidssubsysteem? 4. Speelde de natuurbeelden een rol bij de externe factoren? De ACF is een kader voor het analyseren van complexe beleidsprocessen, waarbij veel actoren externe invloeden zijn. Ook kan de ACF goed over een langere tijd analyseren. De ACF gaat er vanuit dat het maken van beleid plaatsvindt in een beleidssubsysteem, waarin de betrokken organisaties samenkomen met hun beelden en hulpbronnen om een doel te bereiken. Daarnaast spelen er veel externe factoren die het beleidssubsysteem beïnvloeden, zoals het politieke systeem, maar ook gebeurtenissen op de korte termijn (zoals een ramp). De beelden (beliefs) vanactoren spelen op drie lagen: ‘deep core beliefs’, ‘policy core beliefs’ en de secundaire aspecten. 6 De natuurbeelden van Windt, Swart en Keulartz leverde de invulling van de middelste laag op, de belangrijkste, namelijk de visies voor de beleidssector. De dichotomie van eco- en antropocentrisme vulde de eerste laag in en de secundaire aspecten werden overgenomen van Sabatier en Weible (2007). De aspecten van beide theorieën zijn verder geoperationaliseerd en verwerkt in de interviewguide. Deze operationalisatie is terug te vinden inhoofdstuk 2 en 3, de interviewguide is terug te vinden in bijlage A. Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand van een case study waarin het beleidsproces rondom het Ganzenakkoord centraal staat. De antwoorden op de eerder geformuleerde vragen werden gezocht met behulp van diepte interviews met de acht betrokken organisaties. Voor een uitgebreidere uitleg over de casus, zie hoofdstuk 4. In de interviews stonden de drie lagen van de ACF centraal, de analyse is dan ook gedaan door de drie lagen uiteen te zetten en afzonderlijk van elkaar te analyseren wat er gebeurde op die verschillende lagen(§5.1). Daarnaast is voor elke respondent afzonderlijk doorgenomen wat er precies gebeurde in die lagen en hoe de externe factoren een rol speelde in het geheel (§4.3). In §5.2 kwam de beantwoording van de deelvragen aanbod, daar bleken een aantal dingen uit. Zo bleken de natuurbeelden niet statisch te zijn, maar veranderlijk. Dit sprak tegen wat er volgde vanuit de theorie, maar is daarom interessant voor dit onderzoek. Doordat de natuurbeelden geen nadrukkelijke rol speelde (ondanks de mening verschillen) kwam er toch een akkoord. Daarvoor waren twee factoren een rol: de multi gains approach en de ernst van het probleem. De multi gains approach is een methode in onderhandelingen om met een grote groep tot een akkoord te komen. Daarnaast werd het probleem zo ernstig, de schade werd steeds groter en ook aan natuurgebieden, dat de betrokken organisaties wel tot een akkoord moesten komen. Dat er externe factoren waren die een rol speelden bleek uit het opstappen van KNJV, die moesten onder druk van de achterban het akkoord verlaten, maar ook uit de rol die de Dierenbescherming/Faunabeheer/Nederlandse melkveehoudersvakbond speelden. Dat hun natuurbeelden een kleine rol speelden had te maken met de geslotenheid van het beleidssubsysteem, waardoor hun beelden niet invloed konden hebben. Doordat de natuurbeelden, zowel in het beleidssubsysteem als bij de externe factoren, een kleine rol speelden in het beleidsproces kan geconcludeerd worden. Duidelijk werd dat wanneer deze natuurbeelden geen kans krijgen om zich te ontwikkelen, deze rol ook klein kan blijven. Wanneer actoren wel zoveel mogelijk hun eigen visie willen doordrukken, dan wordt de rol van natuurbeelden veel groter. In dit proces, wat op meerdere manier zeer doelmatig was (zeer gefocust op het oplossen van het ganzenprobleem), hadden die natuurbeelden geen kans om zich te ontwikkelen en te manifesteren in het beleidsproces als geheel. 7 8 1 Inleiding Voordat een onderzoek wordt begonnen, moet eerst duidelijk zijn wat de aanleiding is van het onderzoek. Dit is meestal een bepaalde vraag en een interesse van de onderzoeker. Dit zal in het eerste hoofdstuk duidelijker en concreter worden. Daarna zal in worden gegaan op de theoretische concepten die deze vragen steunen. Als laatste wordt behandeld hoe de eerder gevormde vragen beantwoord kunnen worden aan de hand van de eerder aangereikte theoretische concepten. 1.1 projectkader Sinds halverwege de jaren ’70 zijn er steeds meer ganzen in Nederland, dit zijn zowel stand- als trekvogels1. Hoewel deze toename niet in een vloeiende lijn ging, is er de laatste jaren weer een grotere roep om de ganzen actief te kunnen beheren. Deze roep komt zowel vanuit de boeren, als vanuit de jagers in Nederland die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de wildpopulatie in Nederland (NRC Handelsblad, 2003). Vooral de grauwe gans heeft een grote opmars gemaakt, en veroorzaakt daarmee niet alleen overlast bij boeren wiens land wordt kaal gevreten, maar ook het vliegverkeer heeft er last van. (Kleijn, Van der Hout, Voslamber, Van Randen, & Melman, 2012) (Ebbinge, Cottaar, & Kwam, 2007) Het beheer van de wildpopulatie ligt in de handen van 30.000 opgeleide vrijwilligers van de Koninklijike Jagers Verenining (KNJV). In 2000 werd, na 30 jaar van jachtrestrictie’s, de jacht op ganzen en smienten volledig stilgelegd. Dit resulteerde in een grote groei van de ganzenpopulatie, en daarmee ook in de overlast van ganzen. Sinds 2003 is de jacht weer gedeeltelijk opengesteld, maar dit was niet voldoende om de groei tegen te houden. In 2005/2006 is er geprobeerd om de overlast van ganzen in te perken door het instellen van rustgebieden. Dit gebeurde door de rijksoverheid in overleg met de faunabeheer adviesgroep. Doordat dit beleid nooit helemaal van de grond is gekomen en er getwijfeld werd aan de effectiviteit, besloten twee organisaties uit de faunabeheer adviesgroep (KNJV en de Vogelbescherming) samen te komen en zijn zij in 2011 tot een basisovereenkomst gekomen. Hiermee werd een interactief beleidsproces opgestart om tot een landelijke oplossing voor het ganzenprobleem te komen. Dit initiatief kwam vanuit de maatschappij, de betrokken maatschappelijke organisaties, dit heet ook wel ‘bottom-up’. Dit heeft als voordeel dat een te bereiken oplossing breed gedragen wordt, maar het nadeel is dat het moeilijk is om tot een breed gedragen oplossing te komen. Nadat deze twee organisaties een basisakkoord hadden bereikt, kwamen de andere organisaties van de faunabeheer adviesgroep erbij. Tot het beleidsnetwerk behoren de volgende organisaties: de12Landschappen, de Federatie Particulier Grondbezit (FPG), de Landbouw- en tuinbouworganisatie Nederland (LTO), Natuurmonumenten, Stichting Agrarisch en Particulier Natuur- en Landschapsbeheer Nederland, Staatsbosbeheer, de KNJV en Vogelbescherming Nederland. Overeenstemming over de verschillende componenten van het beleidsprobleem, zoals de probleem- en oplossingsdefinites, is cruciaal voor het goed verlopen van het beleidsproces (Terpstra, 2001) (Hoogerwerf & Herweijer, 2008). Deze overeenstemming kan onder andere komen vanuit een gemeenschappelijke visie op natuur en de manier waarop de natuur beheert zou moet worden. Feit is dat het ganzenakkoord, nadat de KNJV eruit is gestapt, niet landelijk is uitgevoerd. De verklaring van de KNJV was dat er de leden van de vereniging het niet eens waren met het akkoord. (KNJV, 2011) Er ontstond een blokkade in het beleidsproces, wat ertoe leidde dat de KNJV uit het beleidspoces stapte. 1 Standvogel= vogel die in Nederland leeft en broedt; trekvogel= vogel die louter door Nederland heenreist 9 Visies op natuur, maar ook specifiek visies op jacht verschillen in Nederland: in 2003 verscheen er een artikel over medewerkers van Duke faunabeheer(die het beheer van ganzen regelt rondom Schiphol) die moesten worden beschermd (NRC Handelsblad, 2003), daarentegen blijkt uit een enquête van Natuurmonumenten dat 40,8% van hun leden niet tegen jacht is (Natuurmonumenten, 2013). Eenzelfde percentage blijkt ook uit een jaarlijks onderzoek van de KNJV (KNJV, 2013). Het onderzoek van Van den Born en van Buijs wijst erop dat Nederlanders vooral zoveel mogelijk ongerepte natuur willen zien, waarbij weinig inmening van de mens gewenst is (Born, 2007) (Buijs, 2009). Waarbij de laatst genoemde ook aantoonde dat een verschil in visie tussen burger en overheid ervoor kan zorgen dat er heftige weerstand ontstaat tegen ingrepen in de natuur (idem). In de paper van McLeod (2006) wordt er een duidelijk verband gelegd tussen het beeld dat mensen van de natuur hebben, ; het beeld van de jacht onder de mensen is divers, afhankelijk van het ruraal (plattelands) dan wel urbaan (stedelijk) zijn van de burgers.Mensen die verder van de natuur afstaan, hebben een meer romantisch beeld, wat ervoor zorgt dat zij eerder tegen inmening in de natuur zijn (Born, 2007) dan wel tegen de praktijk van (eenden)jacht zijn (Mcleod, 2006). Dat dus bepaalde beelden van natuur een rol spelen in hoe mensen reageren op ingrepen in de natuur, zou wellicht ook een rol kunnen hebben in de casus van het Ganzenakkoord. Deze natuurbeelden worden later nog beter uitgelegd. Om deze casus beter te kunnen begrijpen is het goed om een theorie te gebruiken die zich zowel focust op het beleidsproces, alswel op het belang van visies in dat beleidsproces. Het Advocacy coalition framework (ACF) is onder andere ontwikkeld door Paul A. Sabatier voor de analyse van beleidsveranderingen in de context van het maatschapppij. Het is een analysekader voor ‘wicked problems’ oftewel complexe problemen, met soms tientallen actoren en analyseert het beleid over de jaren heen. (Sabatier & Weible, 2007) Dit analysekader zal leidend zijn in dit onderzoek, dus bij het beantwoorden van de vragen die er zijn in dit onderzoek. Belangrijk in deze theorie is de rol van ‘beliefs’ in het bepalen van beleid, waardoor deze theorie aansluit op de vraag wat voor rol de natuurbeelden spelen binnen de casus van het Ganzenakkoord. In de volgende paragraag zal meer aandacht worden besteed aan de doel- en vraagstelling binnen dit onderzoek. 1.2 Doel- en vraagstelling Het doel is dus om kennis te vergaren over het beleidsproces rondom het Ganzenakkoord en om van daar uit te kijken naar de rol van natuurbeelden in het beleidsproces. Omdat de jacht op dieren een maatschappelijk gevoelig onderwerp is in Nederland, en er een groot aantal dierenwelzijnsorganisaties zijn in Nederland, is de verwachting dat de visie op de manier waarop natuurbeheer vorm zou moet worden gegeven wel invloed zou moeten hebben op de voorkeuren die actoren in een beleidsproces hebben. Maar zoals later duidelijk wordt, gaat het niet alleen om de rol van natuurbeelden bij de deelnemende actoren in het proces. Dit zou het beleidsproces als geheel namelijk tekort doen, er zijn meerdere krachten die spelen in het beleidsproces, zowel op micro- als op macroniveau. Dus zonder de overige factoren uit het oog te verliezen, zal de focus toch liggen bij de rol van natuurbeelden, zowel op het micro- als op het macroniveau van het beleidsproces. Om dit nog kort en bondig samen te vatten, het doel van dit onderzoek is als volgt: Inzicht verkrijgen welke rol natuurbeelden spelen in een natuurbeleidsproces als geheel, zodat deze kennis kan worden toegepast op toekomstige natuurbeleidsprocessen. 10 Doordat dit onderzoek een wetenschappelijk doel heeft, namelijk bijdragen aan kennis over de rol die natuurbeelden spelen in het beleidsproces, zal het antwoorden moeten zoeken op een aantal vragen. Om het onderzoek ook een duidelijke richting en afbakening te geven, zal geprobeerd worden het doel van het onderzoek onder te brengen in een hoofdvraag, die daarna zal worden opgesplitst in deelvragen. De hoofdvraag van het onderzoek luidt als volgt: Hoe spelen natuurbeelden een rol in het beleidsproces als geheel rondom het Ganzenakkoord? Hiermee is de hoofdvraag beperkt tot de casus, en de specifieke focus die het onderzoek heeft. Namelijk de rol van natuurbeelden in het beleidsproces. Hiermee wordt een aanname gedaan, namelijk dat ze al een rol spelen, de vraag is alleen nog hoe. Vanuit diverse bronnen gezien mogen we deze aanname doen: Buijs (2009) richt zich op natuurbeelden bij een breder publiek (burgers) en de consequenties daarvan; Mcleod (2006) onderzoekt de rol van urbaniteit en ruraliteit op de visie op natuurbeheer en concludeert dat er verschil tussen is en Windt, Swart, & Keulartz (2006) die concluderen dat verschil in natuurbeelden voor een complexer natuurbeleidsproces zorgt. Zij hebben zich allen uitgesproken over de wijze waarop visies een rol spelen op een beleidsproces (of meerdere), maar de vraag hoe deze visies zich doorwerken is nog niet duidelijk en ook niet voor deze specifieke casus. De hoofdvraag kan worden opgedeeld in verschillende deelvragen: 1. 2. 3. 4. Welke natuurbeelden spelen bij de verschillende actoren? Zit er dynamiek in de natuurbeelden en welke gevolgen heeft dit? Welke rol hadden de natuurbeelden in het beleidssubsysteem? Speelde de natuurbeelden een rol bij de externe factoren Om het onderzoek te kunnen uitvoeren is het primair nodig om te weten welke natuurbeelden er speelden bij de verschillende actoren. Dit zal worden vastgesteld in hoofdstuk 4, daarna zullen de andere vragen worden behandeld in hoofdstuk 5. Daarnaast is het belangrijk om vast te stellen of natuurbeelden statisch zijn (wat de bedenkers veronderstelden en wat de ACF ook verwacht) of dat er dynamiek in zit. Reden voor deze vraag is de verandering in opstelling van de Vogelbescherming in het Ganzenakkoord (van een organisatie die vogels beschermd naar een organisatie die instemt met ganzenjacht). Daarnaast moeten er worden vastgesteld welke rol de natuurbeelden spelen. In de hoofdvraag gaat dit over het ‘beleidsproces als geheel’. Hiermee wordt bedoeld dat dit systeem bestaat uit een beleidssubsysteem waarin de actoren samenkomen in onderhandeling en de externe factoren die een effect hebben op dat beleidssubsysteem. Dit wordt ook verder uitgewerkt in hoofdstuk 2. 1.3 relevantie van het onderzoek Ieder onderzoek moet relevant zijn, het moet nieuwe kennis opleveren voor de academische en de maatschappelijke wereld. Binnen de academische wereld draait het meestal om het vergaren van nieuwe kennis dan wel het verifiëren van bestaande kennis. Bij maatschappelijke kennis gaat het vooral om het oplossen of beter begrijpen van problemen uit de praktijk. Deze twee zullen apart behandeld worden in de volgende sub-paragrafen. 11 1.3.1 wetenschappelijk De wetenschappelijke relevantie gaat over het opvullen van een kennis gat. Bij dit onderzoek gaat dat om drie aspecten. Ten eerste, zoals al eerder genoemd, om kennis over beleidsprocessen. Dan gaat het hier over het specifieke natuurthema: een landelijk probleem (teveel ganzen) waarbij de overheid niet voor een oplossing zorgt. Als gevolg van deze onmacht draaide de rollen om, en gingen de maatschappelijke organisaties samen om de tafel zitten. Dus in plaats van de traditionele hiërarchische structuur, waarbij de centrale overheid het beleid voorschrijft (topdown beleid) (Hoogerwerf & Herweijer, 2008), komt het beleid nu tot stand in een interactief beleidsproces, waarbij de betrokken actoren met begeleiding van de overheid tot beleid komen (bottom-up). Doordat dit de eerste keer is voor zo een bottom-up aanpak (R3, R5) voor het natuurbeheer, zit hier ook een leemte in de kennis, kennis over de wijze waarop een bottom-up aanpak werkt in het natuurbeheer. Daarnaast wordt de ACF-theorie van Sabatiers toegepast. Dit is weliswaar eerder ondernomen in Nederland door wetenschappers, namelijk op het gebied van kustbeveiliging (Meijerink, 2005) of over ruimtelijke planning (Wolsink, 2003), maar de theorie is nog niet toegepast op een Nederlands natuurthema, hierin zit dus een gebrek aan kennis. De theorie is namelijk geschikt voor dit soort planningsprocessen, met zijn bijzondere aandacht voor de complexiteit van de problemen en de veelheid van actoren. Dus wellicht dat het kennis kan leveren over dit onderwerp. Als laatste is er waardevolle informatie te halen uit de combinatie van de vorige twee. Het beleidsproces kunnen we goed analyseren met de verschillende concepten van de ACF, maar deze zijn van zichzelf nogal vaag waardoor deze invulling nodig hebben. Deze theoretische invulling wordt gegeven door de natuurbeelden, daardoor kunnen we de verschillende lagen van de ACF plaatsen in het proces (zie ook hoofdstuk 2). Wanneer duidelijk wordt op welk niveau van de ACF de natuurbeelden vooral spelen, kan er lering uit worden getrokken voor volgende (natuur)beleidsprocessen. En dat is uiteindelijk ook het doel van het onderzoek. 1.3.2 maatschappelijk Met het bovenstaande wordt al gedeeltelijk duidelijk waarom dit onderzoek ook maatschappelijk relevant is: er is op dit moment een probleem en een structurele oplossing is er op dit moment niet. Die structurele oplossing wordt niet geboden door het voorgaande beleid (zie ook hoofdstuk 4). Die oplossing wordt namelijk gefrustreerd door een aantal factoren, waarbij de onmacht van de landelijke overheid om een passende oplossing aan te dragen er één van is. Daarnaast is de jacht op dieren altijd een precair onderwerp, waar uiteenlopende meningen over zijn. En deze uiteenlopende meningen zijn ook een reden waarom het moeilijk is om passend beleid te voeren op dit gebied. Zoals al bleek (Born, 2007) kunnen meningen van burgers een blokkerende werking hebben bij het uitvoeren van beleid. Dat maatschappelijke organisaties eenzelfde werking proberen te hebben (R6) bleek ook wel uit de acties van Faunabeheer Nederland (zie ook hoofdstuk 4). Daarom is het goed om te weten hoe denkbeelden over natuur een rol hebben in beleidsprocessen. 12 2. theoretisch kader Een theoretisch kader wordt gebruikt om hetgeen er in de empirie afspeelt beter te leren begrijpen. Duidelijk was al dat het Ganzenakkoord onderzocht gaat worden en de reden waarom dat onderzocht dient te worden. Nu is het tijd om dat analysekader verder te verduidelijken, daarbij staat het ‘Actor coalition framework’ van Sabatier e.a. centraal. In §2.1 zal algemeen de ACF worden besproken, de inkadering in grotere theorieën en de relevante aannames zullen worden besproken. Dit zijn de contextfactoren en het beleidssubsysteem. Daarna worden de drie lagen van de ACF behandeld in verschillende paragrafen: §2.2 ‘deep core beliefs’; §2.3 de ‘policy core beliefs’ en in §2.4 de ‘secundary aspects’ waarbij er nog een korte uitleg is van deze laag in het analysekader en deze ook gekoppeld wordt aan de casus. 2.1 algemeen Maarten Hajer maakt in zijn bekende stuk over discours-coalities terecht de brug naar de structuratietheorie van Anthony Giddens (Hajer, 1989, p. 248 e.v.). Giddens dacht na over wat de handelsruimte van mensen is, of zij volledig autonoom zijn in hun doen en laten (voluntarisme) of dat zij gebonden zijn aan bepaalde structuren (structurisme). Zijn theorie staat in het midden tussen actor en structuur, de theorie stelt dat een actor zowel vrij is om te kiezen wat hij wil, maar in die keuze wel gebonden is door bepaalde structuren (Giddens, Elements of the theory of structuration, 1984). Dit is wat in dit onderzoek ook wordt gesteld, namelijk er wordt een focus gelegd op hoe de keuzes voor beleidstrategieën (die in principe vrij is) wordt beïnvloedt door de structurerende werking van natuurbeelden. Hajer onderzocht ook al de rol van ‘bestuurlijke denkkaders’ en hoe deze een rol spelen in de uitkomsten van beleidsprocessen. Hij onderzocht de maatschappelijke discoursen, en de rol daarvan voor beleid. In dit onderzoek wordt andersom gedacht, namelijk de discoursen vanuit actoren die structurerend zijn voor beleidsprocessen. (Hajer, 1989) Iemand die dit soort ideeën verder heeft doorgedacht naar een analysekader voor beleid en het beleidsproces is Paul A. Sabatier. Zijn advocacy coalition framework (ACF) is een analysekader voor complexe problemen (wicked problems) waarbij verandering kan worden beschreven over lange periodes (Sabatier & Weible, 2007). Het analysekader omhelst zowel de contextfactoren (zoals maatschappelijke ontwikkelingen) als ook het beleidssubsysteem(waar het beleid wordt geformuleerd door actoren). Het beleidssubsysteem is als het ware ingekaderd in het grotere maatschappelijke systeem(zie ook figuur1). Er is dus ook een scheiding tussen het beleidsproces, wat het hele systeem als geheel is en het beleidssubsysteem, waar daadwerkelijk en direct aan het beleid gewerkt wordt. 13 De maatschappelijke context van het beleidssubsysteem is dus erg belangrijk omdat deze gevolgen kan hebben voor het beleidssubsysteem. Dit wordt door de auteurs ook wel aangeduid als het ‘bredere sociaaleconomische en politieke systeem’ (Sabatier & Weible, 2007) en de korte termijn gebeurtenissen die effect hebben op die systemen en soms ook direct op het beleidssubsysteem zelf. In het Ganzenakkoord staan de betrokken actoren niet op zichzelf: zij hebben te maken met hun eigen achterban die van invloed is op het subsysteem, maar ook met sociaal-economische Figuur 1: ACF. Bron: Sabatier en Weible, 2007 verhoudingen in de maatschappij die het subsysteem kunnen beïnvloeden(bijvoorbeeld hoe mensen zich verhouden tot natuur). De casus speelt zich vooral af in het beleidssubsysteem, de analyse draait om wat de betrokken actoren hebben gedaan in het proces. Omdat de contextfactoren wel van belang zijn voor het verloop van dat beleidssubsysteem, moet daar wel op gelet worden. Het primaat van de analyse houdt zich dus bezig met het beleidssubsysteem en wat daarbinnen is gebeurd. De ACF gaat ervan uit dat er meerdere actoren of actorcoalities zijn die een rol hebben bij het formeren van beleid. Deze actoren willen allemaal iets bereiken in het proces, dit doen ze aan de hand van hun hulpbronnen (macht/geld/kennis etc.) en hun voorkeuren. Deze voorkeuren noemt de ACF ‘beliefs’ en zijn belangrijk voor dit onderzoek omdat ervan uit wordt gegaan dat deze voorkeuren een rol spelen, in de vorm van natuurbeelden. Moeilijk Deep core beliefs Moeite om te veranderen Deze ‘beliefs’ heeft Sabatier uiteengelegd in drie lagen, zie figuur 2 voor een schematische weergave. De ACF gaat ervan uit dat deze lagen alle drie een rol spelen, maar wel allemaal een andere. Dat komt doordat zij een verschillende ontstaansgeschiedenis hebben. Hierbij leunt de ACF op de psychologie van de individu. Naar mate men daalt in de niveaus wordt het makkelijk om die laag te beliefs Policy core beliefs Secondary aspects Makkelijk Figuur 2: schematische weergave lagen ACF. Eigen figuur 14 veranderen, dit komt doordat deze worden gevormd door ervaring die men opdoet. Samen zorgen zij voor de opstelling van een actor in het beleidssubsysteem, waarna de hulpbronnen ervoor zorgen dat zij ook daadwerkelijk kunnen bereiken wat ze willen. De verschillende lagen zullen in de volgende paragrafen verder worden toegelicht, waarbij ook de koppeling met de casus gemaakt zal worden. 2.2 eco- en antropocentrisme (Deep core beliefs) ‘Deep core beliefs’ van de ACF komen neer op een visie op het geheel van de sociale werkelijkheid. Dit is bijvoorbeeld een visie op de wijze waarop de maatschappij in elkaar zou moeten zitten, de verdeling van relatieve welvaart of de mens-dier-relatie volgens een persoon/organisatie. Een voorkeur voor een grote rol van de overheid in onze welvaart speelt in Nederland al decennia, dit wordt ook wel de welvaartstaat genoemd. Deze voorkeur is moeilijk te veranderen, al doet de overheid wel een poging met het introduceren van de ‘participatiesamenleving’ (Ministerie van BZenK, 2013). In deze casus is het vooral een manier om te kijken naar de plaatsing van de natuur (eco) en de mens (antropo) in de sociale wereld (centrisme, wat centraal staat). (Barry, Environment and social theory, 2007) Dit worden ook wel sociale constructen genoemd en is bepalend voor hoe beleidsmakers omgaan met de natuur. (Giddens, 2013) Doordat er op een heel abstract niveau over de positie van de mens en de natuur in de sociale wereld wordt gekeken, speelt deze glijdende schaal zich af op het niveau van de ‘core beliefs’. Ecocentrisme stelt de natuur centraal in de sociale wereld, waarbij de natuur wordt gelijk gesteld aan de mens of zelfs erboven. (Pretty, et al., 2007) Ecocentristen zien dat de mens een deel is van de natuur, of eigenlijk ook een dier is, en daardoor niet boven de natuur staat. Dit vertaalt zich het beste in de het wildernis-arrangement van de natuurbeelden (uitleg verderop), waarbij de natuur volledig zijn gang kan gaan en de mens een zo groot mogelijke afstand moet bewaren. Ecocentrisme is vooral te vinden in de romantisering van ‘de wilde natuur’. Antropocentrisme doet juist het tegenovergestelde en stelt de mens centraal, als een heerser over de aarde. Dit proces werd ingezet door de verlichting (Barry, Environment and social theory, 2007) omdat door een betere kennis van de natuur er een instrumentalisering optrad en tegelijk ook een de-romantisering. De natuur werd niet meer gezien als een kwaadaardige macht die de aarde strafte door middel van onweer maar als een productiefactor die uitgebuit kon worden voor persoonlijk gewin. Dit perspectief op de natuur vindt men terug in het functionele arrangement van de natuurbeelden. Vooral de laatste decennia is daar nog een tussenpositie is gevonden, wanneer het bijvoorbeeld gaat over duurzame ontwikkeling (Barry, Environment and social theory, 2007). Hierin wordt gekeken hoe de mens en de natuur samen kunnen bestaan(co-existentie), door de natuurlijke productiefactoren duurzaam te beheren. Hierdoor worden de mens en de natuur, beiden met intrinsieke waarden, gelijkgesteld aan elkaar. Er is een wederzijdse afhankelijkheid, die moet zorgvuldig bewaard blijven. Dit komt terug in het arcadische perspectief van de natuurbeelden. 15 2.3 natuurbeelden als ‘policy core preferences’ ‘Policy core beliefs’ spelen op het gebied van het beleidssubsysteem en vormen dus de voorkeuren voor hoe beleid zou moeten worden vormgegeven in dat subsysteem volgens Sabatier. In de vorige paragraaf werden de ‘core beliefs’ behandeld, Sabatier stelt dat deze twee lagen in elkaar overlopen. In deze casus worden de ‘policy core preferences’ gevormd door de natuurbeelden. Windt, Swart en Keulartz (2006) onderscheiden drie natuurbeelden, namelijk het wildernis, het arcadisch en het functionele natuurbeeld. Deze worden gevormd door drie dimensies, namelijk: de cognitieve (ecologietheorie), de normatieve (ethische perspectief) en de expressieve (esthetisch perspectief) dimensie. De natuurbeelden bevinden zich op een glijdende schaal van afnemende natuurlijkheid en toenemende menselijke beïnvloeding. Hoe deze drie dimensies de natuurbeelden vormen wordt later duidelijk, eerst volgt een korte beschrijving. Het wildernisarrangement gaat er vanuit dat de mens zich niet met de natuur bemoeit, en baseert zich vooral op een soort systeemecologie. Het arcadische arrangement bevindt zich in het midden van de eerder genoemde schaal, en gaat uit van een structuurecologie. Daarbij moet de natuur zoveel mogelijk zijn gang kunnen gaan, maar de mens is daarin een partner van de natuur en moet zodoende hem helpen voort te bestaan en te ontwikkelen. Het functionele arrangement vindt zijn basis vooral in de productie-ecologie en vertoont daarbij duidelijk utilistische trekken. De natuur wordt gezien als productiefactor, en niet zozeer als een object met een intrinsieke waarde. De invulling van het concept natuurbeelden wordt gekozen zoals de bovenstaande auteurs het hebben bedoeld, dit concept is namelijk ontwikkeld om de rol van natuurbeelden in het beleidsproces te onderzoeken. Iets wat Buijs (2009) bijvoorbeeld heeft bekritiseerd, doordat zij vindt dat het model te veel uitgaat van expertkennis. Buijs gebruikt ook niet de esthetische dimensie, omdat zij die toeschrijft aan die eerdere expertkennis. Hoewel dit vreemd is, schoonheid is toch juist geen onderdeel van expertkennis (of überhaupt van kennis), zal deze juist wel worden meegenomen. De expressieve dimensie, zoals hij door Windt, Swart en Keulartz wordt genoemd is een wezenlijk onderdeel van de beelden die mensen hebben van de natuur. De vijf verschillende natuurbeelden van Buijs zullen dus niet gebruikt worden, deze is namelijk ontwikkeld voor analyse van de publieksopinie en de vijf categorieën lijken erg veel op de drie categorieën van Windt, Swart en Keulartz. De categorieën zijn in principe verdelen zich beide op de glijdende schaal tussen ecocentrisme en antropocentrisme. Born (2007) gaat nog wat verder, zij onderzoekt namelijk de visies van leken (lay people) in relatie tot de visies van professionele filosofen. Zij gaat er vanuit dat de visies op de natuur bestaan uit twee dimensies, namelijk de ‘images of nature’ en de ‘images of relationships’, oftewel het beeld dat mensen hebben van de natuur zelf en het beeld van de relatie tussen die natuur en zichzelf (de mens). Aangezien Born (2007) het toch vooral houdt bij een filosofische discussie van de verschillende natuurbeelden, is dit wel interessant, maar geeft het weinig kennis over wat de gevolgen zijn van de natuurbeelden voor de empirie. Zij blijft ook dusdanig vaag over de verschillende natuurbeelden, dat deze ook niet goed zouden kunnen worden toegepast in een 16 analyse van een beleidsproces. Ook bij Born komt de glijdende schaal tussen antropocentrisme en ecocentrisme weer terug. Als laatste is er nog een interessant punt van Mcleod (2006). Hij onderzocht de visie op jacht in Nieuw-Zeeland en kwam tot de conclusie dat de wijze waarop mensen tegen de natuur aankijken samenhing met in hoeverre men (relatief gezien) van de natuur af stonden. Hij stelt namelijk dat rurale Nieuw-Zeelanders beter begrepen hoe de natuur werkte en daarom ook meer begrip voor jacht op dieren, waarbij urbane Nieuw-Zeelanders een veel romantischer beeld hadden van de natuur waardoor zij sneller tegen jacht zijn. Zijn bevindingen waren niet zozeer visies op natuur, zoals voorgaande auteurs, maar wel een factor die de visie op natuurbeheer (o.a. jacht dus) beïnvloedde. Hoewel ook weer een interessante notie, ook voor het sterk geürbaniseerde Nederland, draagt dit ook niet per se bij aan een beter begrip van het beleidsproces rondom het Ganzenakkoord en de rol van visies daarin. Van meer waarde daarin is de conceptualisering van Windt, Swart, & Keulartz aangezien deze zich ook al heeft bewezen in het analyseren van allerlei tekstdocumenten rondom natuurbeheer (Windt, Swart, & Keulartz, 2006). De natuurbeelden (Windt, Swart, & Keulartz, 2006) zijn dus gedachten van beleidsmakers over het beleidsthema natuur. Daarom spelen de natuurbeelden op het niveau van de policy core beliefs, het gaat over het gehele beleidsgebied van de natuur en zijn daarmee constituerend voor de ideeën die actoren op het gebied van natuurbeleid. Sabatier en Weible (2007) adviseerden dat er het beste kon worden gewerkt met twee of drie ‘policy core beliefs’, dus dat maakt de driedeling van de natuurbeelden zeer bruikbaar. 2.4 secundaire aspecten ‘Secundairy aspects’ gaan over de visies op lokaal niveau in het beleidssubsysteem, zoals waar er wanneer aan beheer wordt gedaan. Maar ook hoe financiering precies wordt geregeld in regelgeving, dus niet wie er betaalt maar hoe deze betalingen precies worden vormgegeven. Daarnaast stellen Sabatier en Weible (2007) ook dat participatieregels vallen onder deze laatste categorie. In onze casus is vooral naar voren gekomen dat de vragen die specifiek over het Ganzenakkoord gingen, vielen onder dit laatste niveau. De casus is namelijk een zeer beperkt probleem binnen het beleidsdomein van natuurbeheer. Vandaar dat er wordt afgeweken van de voorkeur van de ACF over de probleemdefinitie etc., die worden in deze casus behandeld in de categorie van de secundaire aspecten. Nadat er is vastgesteld wat actoren willen in het beleidsdomein van natuurbeheer, kan er daarna worden gekeken naar wat de actoren willen op lokaal niveau, die van het ganzenbeheer. De voorkeuren die voortvloeien uit de secundaire aspecten zijn het meest veranderlijk, doordat er nieuwe informatie beschikbaar is en omdat mensen leren over tijd. Hierbij gaat het dan meestal om een voorkeur voor een ‘best practice’, oftewel de best mogelijke aanpak van een probleem. In deze casus staan drie dingen centraal voor de secundaire aspecten: - De probleemdefinitie: wat is precies het probleem? Participatieregels: dat gaat over het deelnemersveld, moeten er mensen worden toegelaten tot het ganzenakkoord of niet? De instrumentenkeuze: naar welke instrumenten gaat de voorkeur uit? 17 3. Methodologie De voorgaande hoofdstukken beschreven de motivatie voor het voorliggende onderzoek, zowel de relevantie voor de maatschappij is omschreven als wel de relevantie van dit onderzoek voor de academische wereld. Ook is duidelijk geworden hoe het onderzoek is ingekaderd, zowel in de wijdere empirie als welke theorieën een verduidelijking kunnen opleveren van die empirie. In dit hoofdstuk komt de hoe-vraag aan bod: duidelijk zal worden wat nu precies de aanpak (methode) van het onderzoek wordt(§3.1), de belangrijkste begrippen worden geoperationaliseerd(§3.2), in §3.3 wordt uitgelegd hoe de volgende hoofdstukken zijn uitgewerkt en wat daarin verschilt in de aanpak van §3.1 en in §3.4 volgt een kort overzicht van de respondenten. 3.1 Onderzoeksstrategie Om dit onderzoek verantwoord uit te kunnen voeren, is het belangrijk om stil te staan bij de methode van het onderzoek. Om tot een correcte beantwoording van de vragen te komen, zal het juiste pad gevolgd moeten worden. Dat pad wordt gevormd door een combinatie van voorgeschreven methodes en persoonlijke voorkeuren. Het onderzoek wordt gebouwd rondom een grondige beschrijving van de casus, waarbij deze beschrijving van de casus de kern is van de analyse. Dus het zal een onderzoek zijn dat de diepte van de casus wil beschrijven, om zo de rol van natuurbeelden te onderzoeken. Creswell (2007) komt in zijn boek tot vijf verschillende manieren om kwalitatief onderzoek te doen, daarbij is één methode die naadloos aansluit op het bovenstaande, namelijk Case study: aan de hand van een gedetailleerde beschrijving van een casus de antwoorden zoeken die zijn geformuleerd over die casus. Hierbij staat de casus als geheel centraal, vandaar dat deze methode ideaal is voor dit onderzoek, waarbij het beleidsproces als geheel centraal staat. Aan de hand van een beschrijving van de casus: het Ganzenakkoord (beleidssubsysteem) en het proces eromheen (externe factoren). Voor het analyseren van een beleidsproces kan ook de methode van ‘ethnography’ geschikt zijn, waarbij de afzonderlijke actoren onderzocht worden. Een dergelijke actorenanalyse heeft Bakker (2012) al ondernomen, hierop wordt voortgebouwd en in dit onderzoek staat het beleidsproces als geheel centraal. De uitkomsten van het onderzoek zullen niet gaan over de individuele actoren en hoe zij omgaan met visies in het beleidsproces, maar hoe het beleidsproces als geheel wordt beïnvloed door natuurbeelden van actoren. Dus de case study methode zal worden gebruikt, waarbij een enkele casus holistisch wordt beschreven. Dit in tegenstelling tot ‘embedded’ (gedeeltes van de casus analyseren) en ‘multiple case study’ (waarbij meerdere casus worden besproken). Doordat het proces zich afspeelt gedurende een decennium, is dit een longtidunaal onderzoek (speelt zich af over een langere periode) (Vennix, 2010) Het is de bedoeling om het proces zo goed mogelijk te omschrijven, in ieder geval ingaande op de natuurbeelden van actoren en hun rol in het beleidsproces, over een groot aantal jaren. Dus er zal gebruik worden gemaakt van een longtidunale case study. 18 Hierboven werd al duidelijk dat er een diepgaand onderzoek nodig is, voor een case-study kunnen verschillende soorten data worden gebruikt. In dit onderzoek zal de primaire dataverzameling worden gedaan aan de hand van diepte-interviews. Dit komt door twee factoren, enerzijds kunnen diepte-interviews voor de antwoorden zorgen die het onderzoek zoekt. Er is een beperkt aantal actoren die dus diepgaand bevraagd kunnen worden. Anderzijds speelt er de mogelijkheid van het verzamelen van andere data, die is namelijk minimaal. Yin (2009) stelt zes soorten data voor, die verzameld moeten worden voor een case-study, waarbij er in deze casus maar drie een rol spelen (documenten/archieven/interviews). Het primaat zal liggen bij de interviews met de actoren, omdat uit documenten nog niet voldoende de rol van natuurbeelden duidelijk worden. Windt, Swart en Keulartz (2006) gebruikten zowel documenten als interviews, maar zij wilden alleen vaststellen wat het natuurbeeld was, niet wat voor rol deze speelde. Windt, Swart, & Keulartz (2006) hebben al aangetoond dat met met behulp van interviews er voldoende duidelijk zal worden wat iemands natuurbeeld is. Als dit gecombineerd kan worden met de ACF, kan ook worden uitgezocht wat de rol is van die natuurbeelden, aangezien er dan bekend is op welk niveau deze spelen. Omdat de rol van de diepte interviews van cruciaal belang is binnen dit onderzoek, is het van groot belang dat de vraagstelling helder wordt geformuleerd. In bijlage A is de interviewguide te vinden, deze vragen volgen uit de operationalisatie van de belangrijkste concepten en andere voorgaande bevindingen. Daarnaast is een grote mate van terugkoppeling, controleren of wat de respondent heeft verteld ook overeenkomt met hetgeen is verstaan door de onderzoeker, van groot belang. Het analyseren van de data zal op een gestructureerde manier moeten gebeuren, om de validiteit van het onderzoek te waarborgen. Alle keuzes die worden gemaakt zullen dan ook gedocumenteerd moeten worden. Daarnaast moeten er nu al keuzes vast worden gelegd, zoals in al het bovenstaande ook gebeurt. De volgende keuze is de analyse methode van de case study. Vanwege de specifieke vraag naar de wijze waarop ‘beliefs’ een rol spelen in het beleidsproces, zal de analyse techniek ‘explenation building’ worden gebruikt (Yin, 2009). Hierin staat het uiteenzetten van de casus centraal, waaruit weer de antwoorden op de hoofdvraag zullen volgen. Dit zal gebeuren door middel van vragen aan de respondenten over hoe bepaalde keuze waren gemotiveerd en of hun gedachtes over de natuur hier een rol in spelen. Deze techniek werkt goed in combinatie met een theoretische bewering, zoals in dit onderzoek is gedaan over de rol van visies in beleidsprocessen. Doordat deze van te voren al is gevormd, kan er gedurende het hele onderzoek worden teruggekoppeld naar die bewering. Als laatste, voordat over zal worden gegaan tot de operationalisatie, moet nog duidelijk worden hoe er wordt gewaakt voor de betrouwbaarheid en de validiteit. Betrouwbaarheid gaat over de herhaalbaarheid van het onderzoek, het onderzoek moet herhaald kunnen worden en als dat wordt gedaan moeten er de dezelfde resultaten uit komen. De betrouwbaarheid wordt gewaarborgd door de beschrijvingen in dit hoofdstuk, samen met de interviewguide in de bijlage. Als laatste wordt er in §3.3 nog kort aandacht besteed aan de respondenten: wie er is gesproken, wanneer er is gesproken en de contactgegevens worden vermeld. 19 3.2 Operationalisatie In hoofdstuk twee werd al duidelijk wat er met de verschillende concepten van de ACF en de natuurbeelden wordt bedoelt. In deze paragraaf zal de vertaalslag worden gemaakt van theoretische concepten naar meetbare concepten (operationalisatie van concepten, Vennix 2012). In bijlage A Is de vragenlijst te vinden zoals deze is opgesteld voor de interviews. De operationalisatie zal per laag worden behandeld. De vragenlijst is zo opgesteld dat de vragen zo goed mogelijk duidelijk maken hoe het proces is doorlopen en wat de rol is van natuurbeelden daarbinnen. Eco- en antropocentrisme Als eerste is de dichotomie van eco- en antropocentrisme aan de beurt, hierbij is van belang om erachter te komen wat de respondent centraal stelt in zijn beeld van de natuur en om erachter te komen wat hij/zij ziet als ‘de natuur’. Als eerste wordt de dichotomie gevormd door een afweging van belang: wat wordt centraal gesteld, het menselijk of de natuur (niet-menselijk) (Pretyy, et al., 2007) (Barry, The role of the environment historically within social theory, 1999) (Rosa & Silva, 2005) In het interview is dit terug gekomen in de vraag welk belang er centraal staat in het Nederlands natuurbeleid. Om dit nog te kunnen verdiepen is de doorvraag geformuleerd: is de mens er voor de natuur of is de natuur er voor de mens. Met deze vraag wordt nog duidelijker welk belang prevaleert en ten koste van wie dat gaat. (Stenmark, 2002) definieert het als (non) antropocentrisme, waarbij de dichotomie wordt gevormd door het idee dat er aan een niet-menselijke entiteit intrinsieke waarde en morele waarde wordt toegekend. Doordat dit op twee manieren houvast geeft in het interview, zal dit worden gebruikt als doorvraag voor de eerste vraag, welke betekenis de natuur heeft. Natuurbeelden Bij dit gedeelte van het interview wordt er voortgebouwd op het werk van Windt, Swart en Keulartz (2006) hierbij moet duidelijk worden bij welk natuurbeeld de actor het beste past. De drie natuurbeelden worden door de originele auteurs ook nog opgedeeld aan de hand van 3 (wat zij noemen) dimensies: ecologisch, ethisch en esthetisch. Deze opdeling is waardevol omdat zo nog duidelijker kan worden bepaald in welk natuurbeeld een actor zit. Naast een vraag zijn er ook steeds drie woorden gekozen uit tabel 3.1 van Windt, Swart en Keulartz (2007) die staat voor een natuurbeeld, waardoor hier nog op kan worden doorgevraagd mocht uit de vraag niet duidelijk worden van welk natuurbeeld er sprake is. Als eerste wordt er gevraagd hoe de waarde van natuur bepaalt wordt, of dat intrinsieke of productie waarde is. Dit is belangrijk, omdat deze vraag bepaalt hoe er met de natuur mag worden om gegaan. Mag de mens actief ingrijpen of niet, juist de natuur haar gang laten gaan? Om deze rol van de mens nog wat meer te verduidelijken, is de volgende vraag als volgt geformuleerd: Wat zou de mens mogen of moeten doen met de natuur? Hierin moet duidelijk worden wat de rol van de mens is in de natuur. Het ene uiterste zegt dat de natuur volledig vrij moet worden gelaten en het andere uiterste dat het naar de mens moet worden gemodelleerd. 20 Dit refereert aan de ethische dimensie, ‘mogen’ impliceert een normatieve vraag. Wat iemand wel of niet mag doen is in deze geen vraag van competenties of bevoegdheden maar wat de persoon of organisatie toelaatbaar vindt voor dit beleidsterrein. Als laatste vraag voor dit gedeelte is geformuleerd: hoe zou het Nederlands landschap eruit moeten zien? Hierin komt duidelijk de esthetische dimensie naar voren, zodat duidelijk wordt wat de positie van de actor is daarin. Als doorvraag worden hier drie verschillende landschapstypes gegeven: wildernis/ cultuurhistorisch/functioneel. Dit refereert direct aan de verschillende natuurbeelden (Windt, Swart, & Keulartz, Natuurbeleid: schaakspel op verschillende borden, 2006). Secundaire aspecten Als laatste is er nog de laagste laag van de ACF, hierop zijn de vragen ook geïnspireerd. Sabatier en Weible (2007) gaven drie voorbeelden voor deze laag die ook al in hoofdstuk 2 werden genoemd: - Instrumenten: deze voorkeur vloeit waarschijnlijk voort uit een natuurbeeld, maar kan ook door andere factoren worden ingegeven (wat is wettelijk mogelijk of waar is goede ervaring mee). Hiervoor zijn vier opties gegeven, deze komen uit de ‘quickscan weren en verjagen’ (Alterra, 2011) - Verantwoordelijkheid: De gedachte achter deze vraag is de aanname dat verantwoordelijkheid iets zegt over wie het probleem zou moeten aanpakken (als er al iets moeten worden aangepakt) en de manier waarop dit ingevuld zou moeten worden (i.c.m. de vraag hiervoor). Belangrijk hieraan is de vraag: wat is het probleem? Uit het eerste interview werd duidelijk dat het belangrijk was om deze vraag als eerste te stellen, hiermee werd duidelijk geformuleerd waar precies over gepraat werd als men het had over het ‘ganzenprobleem’. Als dit nog niet genoeg duidelijk werd, kon de onderzoeker vragen of het een ecologisch of een economisch probleem was. - Participatieregels: Voorkeur voor bepaalde actoren kan zijn ingegeven door een bepaald natuurbeeld, bijvoorbeeld een voorkeur voor actoren die een grote rol voor de mens willen. Maar het kan ook worden ingegeven door een praktische voorkeur, doordat actoren een samenwerkingsverband kennen. Uit verder onderzoek (Bakker, 2012) bleek dat er maar drie organisaties specifiek mee wilden doen met het proces. Hier werd dan ook in latere interviews naar gevraagd. 3.3 empirie en analyse Tijdens het proces kunnen er nog wel eens dingen worden aangepast in de aanpak van het onderzoek. Deze veranderingen zullen hier duidelijk worden. Ten eerste tijdens de interviews; tijdens het doen van interviews wordt het toch duidelijk dat sommige vragen niet voldoende duidelijk bleken. Dit was vooral bij het laatste onderdeel. Hier bleek dat het nuttiger was om de vraag ‘wat is nu precies het probleem’ als eerste te stellen en daarna pas de rest van de vragen te stellen. Ten tweede is hierboven al beschreven hoe de laatste vraag is aangepast, aangezien er maar een beperkt aantal organisaties was die wilde meepraten, werd daar specifiek naar gevraagd. 21 Daarna kwam de empirie: de beschrijving van de casus. Uit de interviews bleek soms toch te weinig wat er in de loop van de tijd gebeurde in het proces. Bakker (2012) heeft hier veel over geschreven, daarom zijn met name de eerste twee paragrafen veel gebaseerd op haar werk. Daarnaast bleek het niet alleen nuttig om een beschrijving te geven van het proces, zoals hierboven is aangekondigd, maar om ook een kleine voorgeschiedenis te geven. De respondenten refereerde toch vaak naar die voorgeschiedenis. Vooral wanneer het ging om de precieze definiëring van het probleem, werd vaak teruggegrepen op voorgaand beleid. als laatste paragraaf volgt de beschrijving van de actoren en hun interviews, zoals moest. Als laatste natuurlijk de analyse, zoals in hoofdstuk 2 en dit hoofdstuk duidelijk, aan de hand van de ACF en de natuurbeelden. De ACF werd per laag behandeld, waarbij duidelijk werd wat de verbanden waren tussen de lagen en werd geanalyseerd wat de actoren op een bepaalde laag vonden. Ook wordt hier al duidelijk wat de rode lijnen zijn, die in de latere paragrafen worden uitgediept. Daarna werden de deelvragen individueel behandeld, waarbij de eerste al behandeld was in hoofdstuk 4, terwijl de andere nog op een antwoord wachtte. Zodat daarna ook de hoofdconclusie kon worden gegeven. 3.4 respondenten In tabel 1 zijn de geïnterviewde respondenten aangegeven, samen met contactgegevens en interviewdatum. Het respondentennummer wordt later in hoofdstuk 4 en 5 gebruikt als bronvermelding. Dit om te voorkomen dat in de tekst meer bronvermelding staat dan tekst zelf. Tabel 1: Gegevens respondenten. Eigen figuur Respondentnummer+ naam R1 Reinier van Elderen R2 Peter de Koeijer R3 Michiel van der Weijde Organisatie FPG LTO Natuurmonumenten Telefoonnummer 0651096688 088-8886644 035-6559947 Interviewdatum 21 mei 2014 30 mei 2014 3 juni 2014 R4 Jos Roemaat SBNL/APNL 06-51380435 2 juni 2014 R5 Meta Rijks SBB 030-6926213 - R6 Joachim van der Valk R7 Wim van der Es Vogelbescherming KNJV 030-6937799 06-11597399 12 juni 2014 21 mei 2014 R8 Berry Lucas 12 landschappen 06-51896808 22 mei 2014 Bij respondent 5, Staatsbosbeheer, staat geen interviewdatum. Dit komt omdat er nooit een interview is geweest. Ondanks meerdere contactmomenten met o.a. Meta Rijks is het niet gelukt om tot een afspraak te komen. Zij werd genoemd door meerdere respondenten en in eerder onderzoek (Bakker, 2012) als de persoon van Staatsbosbeheer die hiervan veel verstand had en ook bij het proces aanwezig was. In mijn gesprekken en e-mails met haar stuurde zij mij steeds door naar haar voormalige directeur, die vervolgens niet te bereiken was. 22 4. Empirie Het Ganzenakkoord is een akkoord dat is gesloten tussen 7 maatschappelijke organisaties en de provinciale overheden, aangaande de groeiende ganzenproblematiek. Deze ganzen-7 (eerst ganzen-8, maar de KNJV is eruit gestapt) zijn eerst gezamenlijk bij elkaar gaan zitten om na te denken over dit probleem. Later zijn de provincies erbij gekomen, maar die zijn voor dit onderzoek minder belangrijk, aangezien het in dit onderzoek gaat om de natuurbeelden van de betrokken organisaties bij dit beleidsproces. Deze organisaties hebben samen een proces doorlopen, waarbij er een gezamenlijk doel was, namelijk het ganzenprobleem aanpakken. In §4.1 zal een korte geschiedenis van de casus worden beschreven en in §4.2 zullen de betrokken organisaties worden behandeld. Eerst door middel van een algemene beschrijving en daarna zullen de bevindingen uit de interviews duidelijk worden. 4.1 Casus De casus zal als volgt worden beschreven: als eerst volgt een korte voorgeschiedenis, daarna zal een samenvatting worden gegeven van wat er in het proces zelf is gebeurd. Dit laatste gebeurt op basis van een aantal tijdlijnen die zijn ontleend aan het werk van Anke Bakker(2013), die een duidelijk licht zullen werpen op het proces zodat de volgende paragraaf beter begrepen wordt. Voorgeschiedenis Voordat men het beleidsproces zelf kan begrijpen, zal men moeten wat daaraan vooraf is gegaan. Belangrijk daarin is de probleemontwikkeling en het voorgaande beleid. Hoewel het proces in 2008/20092 begint, stamt de ontwikkeling van het probleem dat centraal staat in dat proces uit eerdere ontwikkelingen. In Nederland komen voornamelijk de volgende soorten ganzen voor: Grauwe gans, Kolgans, Rietgans, Kleine Rietgans, Brandgans, Rotgans, Nijlgans en Canadese gans (Vogelbescherming, 2014A) Sinds de jaren ’70 groeit de populatie ganzen in Nederland, waardoor Nederland zich heeft ontwikkeld tot een belangrijke vestigingsplaats voor zowel jaarrond verblijvende ganzen als wel voor overwinterende ganzen. (Ebbinge, et al., 2003) Dit kwam onder andere door een beperking van de jacht en de ontwikkeling van natuur die aantrekkelijk was voor ganzen. De schadelijke gevolgen van ganzen kunnen worden opgedeeld in drie groepen: schade aan landbouwgewassen (Vlaswinkel, van WIjk, & Uijthoven, 2011), ganzen zijn een veiligheidsrisico voor vliegtuigen (Ebbinge, Cottaar, & Kwak, 2007) en veroorzaken in natuurgebieden zoals eutrofiëring en verdringing van andere dieren (Natuurmonumenten, 2014). De eerste en de laatste waren vooral de reden waarom de landelijke belangenorganisaties tot een akkoord wilde komen om de overlast van ganzen te verminderen. 2 ligt eraan wat men als beginpunt ziet, wordt later duidelijk. 23 De ganzen-8 is niet zomaar bij elkaar gekomen. Deze groep van acht belangenorganisaties kende elkaar uit het beleidskader faunabeheer, waarin zij samen met het IPO de minister adviseerden over de aanpak van overlast door overwinterende ganzen en smienten. (Ministerie LNV, 2004) Hieruit kwam de voorloper van het Ganzenakkoord, namelijk het beleidskader ganzen. Dit beleid bestond uit een systeem van foerageergebieden waarin ganzen en smienten konden rusten, en waarvoor boeren een vergoeding zou krijgen. Buiten deze gebieden mochten de ganzen en smienten worden verjaagd met ondersteunend afschot. Nadat bleek dat het bestaande beleid niet effectief was (Ministerie LNV-directie kennis, 2009), besloten de maatschappelijke organisaties samen te komen om zelf tot beleid te komen. Tijdlijn In het werk van Bakker (2013) wordt goed uiteen gezet wat de tijdlijn is van het proces in aanloop tot het Ganzenakkoord. Hierin staan de belangrijkste gebeurtenissen in het proces en ook welke organisaties erbij betrokken waren. Niet alleen van de partijen in het proces, maar ook de activiteiten van partijen buiten het proces worden beschreven. Figuur 4:tijdslijn 1. Bron: Bakker (2013) Als eerste is belangrijk dat de partijen die het verst uit elkaar liggen, namelijk de KNJV en de Vogelbescherming het proces opstartten. Verschillende Noemen als reden hiervoor de ontevredenheid over het bestaande beleid (de foerageergebieden)(KNJV, FPG en LTO) en dat er een oplossing moest komen vanuit de betrokken maatschappelijke organisaties. Nadat beide directeuren van deze organisaties tot een akkoord kwamen over het aanpakken van het ganzenprobleem, werden de andere maatschappelijke organisaties hierbij betrokken. Omdat er zulke uiteenlopende belangen gemoeid zijn bij dit probleem, werd er gekozen voor de mutual gains approach. Hierin wordt door middel van een groot aantal intensieve overlegsessies gewerkt aan een akkoord waarbij alle betrokken organisaties voordeel behaalden (zie o.a. Susskind en Landry 1991). Zowel de Vogelbescherming als de KNJV benoemen de verandering in hun visie op de Ganzenjacht, het grootste breekpunt van het beleidsproces (R6 en R7). De Vogelbescherming is in principe tegen het onnodig doden van dieren, met name tegen de recreatieve jacht 24 (Vogelbescherming, 2014B). Toch gaan zij akkoord met het doden van dieren, in het Ganzenakkoord is namelijk sprake van beheer door middel van afschot. De Vogelbescherming accepteert dit omdat de gans er per saldo op vooruit gaat; hun grootste winstpunt was de winterrust voor trekvogels, dus ook voor ganzen. (R6) De KNJV is daarentegen voor jacht, als onderdeel van de natuur. Zij stelt dat wanneer je iemand zich inspant om natuur te beschermen, daar ook uit geoogst mag worden, als dit mogelijk is (R7). Waar het normaal was om in de winter op de ganzen te jagen, in het kader van schadebestrijding, is dit door het akkoord verlegd naar de zomerperiode. Hierdoor verloor de KNJV de gewoonlijke jachtperiode, maar wonnen zij dat er erkenning kwam dat beheer nodig was voor de populatie jaarrond verblijvende ganzen. Gevolg voor de KNJV was wel dat de verschuiving van het jachtseizoen er grote onvrede kwam vanuit de KNJV zelf: de leden. Dit was één van de redenen waarom de KNJV uiteindelijk uit het Ganzenakkoord zijn gestapt. Maar zij geven beiden aan dat er, doordat er een oplossing moest komen voor het ‘ganzenprobleem’ (R7) of voor de ‘ganzenuitdaging’ (R6) er wel een oplossing kwam. Hiermee waren de twee meest uiteenliggende natuurbeelden al bij elkaar gekomen, om ervoor te zorgen dat de organisaties samen tot passend en werkbaar beleid kwamen. De dierenbescherming probeerde al vanaf het begin mee te praten in het proces, maar werd niet toegelaten tot het proces. In Bakker (2013) wordt duidelijk dat dit komt doordat de betrokken organisaties vinden dat de Dierenbescherming een onmogelijke visie hebben maar dat ze aan het einde van het proces wel de punten uit het akkoord met hen zal bespreken. Dit blijkt ook uit de verschillende interviews (R1, R2, R3, R4, R6, R7 en R8). Daarnaast wordt uit die interviews ook duidelijk dat de betrokken organisaties tevreden waren met de samenstelling van de groep en zij dus vonden dat er geen andere organisaties bij hoefden. Op 3 mei 2011 kwamen de partijen tot een overeenkomst ‘Nederland Ganzenland’ welke nog door de betrokken organisaties geverifieerd moest worden, zodat ze een finaal mandaat kregen en het beleid aan de overheid kon worden gepresenteerd. Hiermee werd duidelijk dat alle partijen, in navolging op de KNJV en de Vogelbescherming, met hun visie op het beheer van ganzen op één lijn zaten. In tegenstelling tot de KNJV en de Vogelbescherming was dit niet een grote verschuiving van hun natuurbeeld. Voor boeren staat het benutten van natuur centraal (R1, R2 en R4), waardoor zij minder problemen met jacht hebben. Daarnaast zijn zij de groepen die de meeste schade ondervinden van ganzen, en derhalve ook de organisaties die er het meest bij zijn gebaat om er iets aan te doen. Alleen voor de natuurmonumenten moest het natuurbeeld enigszins worden aangepast, zij zijn in principe tegen het doden van dieren, maar zagen de noodzaak in om het binnen dit akkoord toch toe te staan (R3). Dit ook vanuit de gedachte dat zij altijd goed kijken naar een landschap en wat het nodig heeft om voort te bestaan. Menselijk inmening is daarbij goed mogelijk, vandaar dat er ook werd ingestemd met het beheer van ganzen(R3). Op 17 mei werd bekend dat de directeur van de KNJV niet het finale mandaat kreeg voor het ondertekenen van het akkoord, hij werd weggehaald bij de laatste bijeenkomst van de Ganzen-8 en later ook ontslagen(R6). De officiële verklaring stelde dat ‘De voornaamste reden hiervoor was het feit dat de jagers de afspraken in het akkoord niet ethisch en praktisch uitvoerbaar vonden.’ (KNJV, 2014). Dit volgt uit het eerder genoemde feit dat de jachtperiode werd verschoven naar de zomerperiode en omdat de jagers gedwongen werden om dingen te 25 doen die ze liever niet doen: pullen3 schieten en eieren schudden/oliën4 (KNJV, 2014). Hieruit blijkt dat de verandering van het natuurbeeld niet werd gedeeld door de leden van de KNJV, zoals hiervoor ook al beschreven. De directeur werd het eens met de andere organisaties over hoe het probleem moest worden opgelost, maar deze denkwijze werd niet gedeeld door leden(R7) Figuur 5: Tijdslijn 2. Bron: Bakker (2013) Nadat de Ganzen-7 het akkoord toch sloten zonder de KNJV, werd duidelijk dat Staatsbosbeheer en de Vogelbescherming de aangewezen organisaties waren om het akkoord maatschappelijk te verdedigen. Daarna kwamen er verschillende reacties van externe organisaties. Alhoewel deze niet onderdeel zijn van dit onderzoek, is het toch goed om hier aandacht aan te geven, aangezien ze wel invloed hebben op het proces. De Dierenbescherming kwam met een eigen visie op het ganzenprobleem, de ‘zomerganzenvisie’. Hierin maken ze duidelijk dat zij tegen dodelijke maatregelen zijn, maar juist willen inzetten op diervriendelijke methodes om de overlast van ganzen te verminderen. (Dierenbescherming, 2011) Hierna werden ze uitgenodigd om mee te praten over de instrumentendoos. (R8) Daarnaast kwam de Faunabescherming met een reactie, namelijk de advertentie die te zien is in figuur 6. Hierin laten ze blijken dat ze zeer kritisch staan tegenover één van de kernoplossingen aangedragen in het akkoord, namelijk populatiereductie. Die werd door verschillende respondenten gezien als een niet coöperatieve en niet-constructieve houding (R1, R2, R3, R4, R6, R7 en R8). R1 benadrukte zelfs dat dit soort kleine organisaties van dit moment gebruik maakte om leden af te pakken van de betrokken organisaties, hierin werd de Nederlandse melkveehouders vakbond (NMV) genoemd door de vertegenwoordiger van de LTO. Zij probeerden zoveel mogelijk melkveehouders ervan te overtuigen dat het Figuur 6:Poster Faunabescherming. Bron: Faunabescherming Ganzenakkoord niet goed was voor de melkveehouders (NMV, 2013). Dit zijn de externe factoren uit de ACF en deze kunnen van invloed zijn op het proces. De Vogelbescherming heeft de campagne van de Faunabescherming als hinderlijk ervaren, maar het 3 Pullen is de benaming voor jonge ganzen Beide methodes zorgen ervoor dat het ei onvruchtbaar wordt, maar nog steeds heel blijft, waardoor de gans niet de aandrang heeft om nieuwe eieren te leggen 4 26 heeft geen concreet effect gehad temeer daar ze het akkoord naar hun eigen leden goed konden verdedingen (R6). Voor de LTO had de campagne van de NMV wel effect, zij zagen dat leden (vooral in Friesland) overstapte naar de NMV, waardoor hun positie in het akkoord fragieler werd en ze uiteindelijk minder medewerking hebben verleend aan het akkoord (R1). Figuur 7: Tijdslijn 3. Bron: Bakker (2013) Door twee beleidsmatige ontwikkelingen duurde het langer voordat het akkoord werd geïmplementeerd: decentralisatie van natuurbeleid en de implementatie van de nieuwe natuurwet. Doordat het natuurbeleid werd gedecentraliseerd naar de provincies, en het akkoord was gebaseerd op landelijk beleid, duurde het langer voordat hier overeenstemming kon plaatsvinden. Dit kwam onder andere omdat er nog weinig was nagedacht over het kostenplaatje, dit werd samen met het IPO bekeken. Daarnaast was de verhouding van de Ganzen-7 met minister Bleker (LNV) ook niet al te best (Bakker, 2013), waardoor het op landelijk gebied ook langer duurde voordat het akkoord werd erkend. Figuur 8: Tijdslijn 4. Bron: Bakker (2013) De uiteindelijke versie van het akkoord werd gepubliceerd op zes december, waarbij Joachim van der Valk(R6) nog wel benadrukte dat toen al duidelijk werd dat de LTO wellicht ook te weinig mandaat had. Daar was ook gemorrel in de achterban(R6). Zoals eerder was verteld, werd de Dierenbescherming inderdaad betrokken bij het einde van het proces. Op dat moment hebben ze nog gepraat over het vullen van de gereedschapskist. 27 4.2 beschrijving organisaties Zoals eerder aangeduid zullen nu de betrokken organisaties worden besproken. Als eerste een algemene uitleg over wat ze doen en wat ze belangrijk vinden binnen hun activiteiten. Daarna zal elke laag van de ACF worden toegepast op de interviews, om te zien hoe de organisatie zich daarin positioneert. Het natuurbeeld van de organisatie komt hierin nadrukkelijk terug, net als eventuele veranderingen daarin. Federatie Particulier Grondbezit (FPG, R1) Dit is een federatie van particuliere grondbezitters, zowel van landbouwgronden als van landgoederen, bossen en natuurgebieden. Of een combinatie daarvan, variërend in oppervlakte maar in totaal zijn de circa 1600 leden eigenaar van bijna 200.000 hectare in Nederland. (FPG, 2014) Grondeigenaren zijn altijd bezig met de wijze waarop zij hun gebied (onderdeel van de natuur) het beste kunnen beheren. Terreinbeheerders zijn binnen het natuurbeheer een belangrijke partner, aangezien natuurbeheer op hun grond plaatsvindt. De organisatie bestaat uit een landelijk bureau van 10-12 Fte, die weinig aan dienstverlening doen, maar vooral het lobbywerk et cetera voor hun rekening nemen. (R1) Als natuurlijk beschouwt deze organisatie al die gronden waar geen landbouw plaatsvindt, waar de natuurlijke habitat (gemaakt) is. Aangezien grondeigenaren afhankelijk zijn van de opbrengst van die gronden, is het logisch dat zij kiezen voor een combinatie tussen instandhouding en benutting van de natuur. In plaats van bepaalde soorten te beschermen om hun individuele waarde, kun je beter de natuur als dynamisch proces beschermen. Het beschermen is vooral een kwestie van landschapsbehoud, met duidelijk economische dragers die beschermd dienen te worden (bos- of landbouw/jacht). Het gaat de FPG dus vooral om een functionele en een beleefwaarde. De overtuiging dat particulieren het natuurbeheer veel goedkoper kunnen doen, voedt de gedachte dat zij dat meer zouden moeten doen. Waarbij vergoedingen voor maatschappelijke wensen en veel participatie in dat beheer gewenst is. De natuur is iets van de hele maatschappij. Hieruit blijkt dat het heersende natuurbeeld vooral functioneel is, wat dan wel weer past bij het ondernemerschap binnen de organisatie. De FPG zag als probleem dat vooral de jaarrond verblijvende ganzen een enorme groei kende, waarbij zij zorgden voor ook een enorme groei van schadeclaims bij het faunafonds. Zij zijn van mening dat iedere partij zijn verantwoordelijkheid moet pakken. Zij zien ook in dat met alleen jagen het probleem niet word opgelost, zij pleiten voor een meersporenbeleid. Om tot een goede stand te komen zijn zij voor het vangen en vergassen van ganzen. (R1) Vanuit het standpunt dat de economische dragers van landgebruik, is het logisch om het uiteindelijke akkoord te steunen, het ligt ook niet ver af van hun natuurbeeld. 28 Land- en tuinbouw organisatie (LTO, R2) Deze organisatie is de landelijke belangenbehartiger voor alle boeren in Nederland (R2). Het is een organisatie die bestaat uit drie regionale organisaties en vertegenwoordigd bijna 50.000 werknemers en –gevers op boerderijen. Naast de functie voor de Nederlandse economie (10% bnp) beheren boeren ook 70% van het Nederlands landschap. (LTO Nederland, 2012) De natuur is een levensvoorwaarde voor de boer, natuurlijke biodiversiteit is een hulpmiddel bij de landbouwpraktijk. Maar uitwassen, zoals schade(veroorzakers) moeten worden aangepakt. Het menselijk belang staat centraal, maar de mens staat niet boven de natuur. Maar aangezien wij de middelen hebben om deze te sturen, is dat het meest natuurlijkst. Door de instrumentele houding ten opzichte van de natuur, is de natuur er voor de mens en niet andersom. Vermenselijking van de natuur is niet wenselijk, dus in die zin heeft deze ook geen intrinsieke waarde. Wel in de zin van biodiversiteit, die zoals hierboven beschreven, heel goed kan helpen bij de steeds natuurvriendelijkere boerenpraktijk. De natuur is vooral een productiesysteem, voor de mens. Huidig beleid schiet op dit moment te ver door in de vermenselijking van de natuur. Soms is het doden van een dier nuttig, zoals bij schade of er teveel van een soort zijn. Verder zijn boeren vooral geïnteresseerd in landschapsbehoud en gebruikswaarde, alhoewel een boer altijd denkt vanuit een liefde voor de natuur5, wordt hij door externe structuren6 gedwongen tot functionaliteit in het landschap. De respondent benadrukt de rol die boeren en boerenbedrijven altijd hebben (gehad) in het Nederlands landschap, namelijk als beheerders van het cultuurlandschap. Hij benadrukt ook dat de natuur eigenlijk geen hulp nodig heeft, maar door ons kleine land zijn we daar wel toe gedwongen. Doordat de boer uiteindelijk vooral een ondernemer is, prevaleert ook hier het functionele natuurbeeld. Er wordt wel benadrukt dat de functionaliteit van het landschap soms afhankelijk is van bescherming of beheer door de mens. De kern van het probleem voor de LTO zat in de overzomerende ganzen die door de oneindige hoeveelheid voedsel ook oneindig kan groeien. Voor de LTO was het al een economisch probleem, wat dus ook groter werd door een groei van schademeldingen bij het faunafonds. Daarnaast begon het ecologische probleem steeds groter te worden. Daaraan voegde Peter de Koeijer nog toe dat het emotionele probleem, een gevoel van machteloosheid, ook opkwam. Voor zomerganzen is aantal-reductie het instrument, trekvogels zijn iets natuurlijks en dat zullen boeren dan ook accepteren. Alle partijen zijn verantwoordelijk en de aanpak zal dan dus ook gezamenlijk moeten worden gedaan. LTO was tevreden met de samenstelling van de G8 en benadrukt ook nog eens dat organisaties zonder acceptatie van het basisprobleem en –oplossing geen plek hebben in het proces. Voor de LTO was de erkenning van beheer het hoogste belang. 5 6 ‘anders heeft hij het verkeerde vak gekozen’, R2 Wereldmarktprijzen worden genoemd en de daarbij horen dwang tot efficiëntie (R2) 29 Natuurmonumenten (R3) In 1905 werd voorkomen dat het Naardermeer in een vuilnisbelt veranderde, dit was het startschot voor Natuurmonumenten. In 355 natuurgebieden beheert het meer dan 100.000 hectare aan natuurgebieden. (Natuurmonumenten, 2014b) Natuurmonumenten is zowel een natuurbeschermingsorganisatie als een terreinbeheerderorganisatie, en zit daarmee ook in het spanningsveld tussen het ideologische van een beschermingsorganisatie en het pragmatische van een terreinbeheerderorganisatie. Daarbij komt nog dat de achterban van de organisatie verwacht dat je de natuur beschermt en geen dieren afschiet (R2). De essentie van natuur is iets dat zich spontaan ontwikkelt, zonder bemoeienis van de mens. De huidige landbouw valt niet onder de noemer natuur, vroeger was de landbouw wel erg belangrijk voor de ontwikkeling van cultuurlandschappen(heide/beekdalen). Stadsgroen kan ook onder de spontane ontwikkeling vallen en heeft als natuur een belangrijke waarde voor de (stads)mens. De natuur heeft een intrinsieke waarde, het heeft een recht om te leven. Het belang van zowel de mens als natuur moet centraal worden gesteld, Natuurmonumenten is er eerst voor de natuur en daarna mag de mens er van genieten. Daarvan mag de natuur niet de dupe worden. De instandhouding van de natuur is afhankelijk van de menselijke verbintenis daarmee, daarom kent de natuur alle drie de waardes (intrinsiek/beleef/gebruik), waarbij de laatste twee instrumenteel zijn aan het behoud van de eerste. Wel prevaleert het belang van de natuur, zal het zeker geen agro-ecosysteem zijn, maar het cultuurlandschap kan wel door o.a. landbouw in stand worden gehouden; het zal in ieder geval nooit alleen draaien om productie. De kerntaak van Natuurmonumenten ligt bij het maximaliseren van de biodiversiteit en de in standhouding van bepaalde gebieden. Hoe dat beheer wordt vorm gegeven, wordt onder andere bepaald door ruimtelijke context en cultuur-historische achtergrond van het gebied. Hierdoor lijkt het natuurbeeld vooral een arcadische te zijn, waarin de wensen van de mens en de behoeftes van de natuur worden afgewogen, maar draait het niet om de functionaliteit van het landschap maar het idee dat de hele natuur in Nederland wildernis moet worden. De kern van het ganzenprobleem zit in de groei van het aantal zomerganzen met de daarbij horende schade voor boeren, daarnaast nam ook het aantal trekganzen toe. De incompetentie van landelijk beleid werd ook als storend ervaren. De redenen van Natuurmonumenten om mee te praten waren onder andere de steeds groter wordende frictie tussen hen en de boeren en de beginnende ecologische schade in hun eigen gebieden. Ze benadrukken dat het alleen een teveel aan ganzen is omdat de mensen niet bereid zijn om meer schade te vergoeden. Omdat dus meer schadevergoedingen niet echt een optie zijn, zal natuurmonumenten inzetten op andere vooral niet-dodelijke maatregelen. Lokaal kan er ook gesleuteld worden aan het landschap, maar dit is geen landelijke oplossing. Zij zetten vooral in op duurzaam beheer, maar daarvoor moet er eerst een gezonde populatie zijn, dus moet er wel aantalsreductie plaatsvinden. Onderling vertrouwen is zeer belangrijk in het proces, en het grotere belang moet men op het oog houden. Ook is het belangrijk om een ideologische en geen pragmatische houding te hebben ten opzichte van het probleem. De gezamenlijke oplossing moet gedragen worden binnen de eigen organisatie, maar ook daarbuiten. 30 Zoals eerder al duidelijk werd, druist het akkoord in tegen de wil van de organisatie. Zij zijn namelijk niet voor de afschot van dieren. Nu werd het voor Natuurmonumenten moeilijk om niet mee te praten, vanwege de druk van buitenaf (boeren) en de schade die begon te ontstaan (ook in natuurgebieden). Daarom accepteerde zij het uiteindelijk akkoord. Stichting Beheer Natuur en Landelijk gebied/ Stichting Agrarisch en Particulier Natuur- en Landschapsbeheer Nederland (SBNL/APNL) (R4) Beide organisaties zetten zich in voor het agrarisch natuurbeheer, waarbij het draait om het particuliere beheer van natuurgebieden, waarbij de mens een duidelijke rol speelt in dat beheer. Het draait dan ook om duurzaam gebruik van die gebieden. (SBNL, 2014) Bij de APNL wordt dat beheer vooral gevormd door het agrarisch gebruik van land, in harmonie met de natuur. (R4) Voor deze organisaties vormt de landbouw een onderdeel van de natuur, waarbij natuur in zijn volle breedte wordt gezien. De productie is dominant, maar met inachtneming van de instandhouding-doelstellingen. Zij zien niet het nut van het toekennen van moraliteit aan dieren/planten. Er moet een constante afweging zijn tussen menselijk en natuurlijk belang, in alle activiteiten moet er rekening worden gehouden met onomkeerbare gevolgen. De natuur is namelijk onmisbaar voor het voortbestaan van de mens. Het gaat vooral om de gebruikswaarde met inachtneming van de instandhoudingdoelstellingen, dus niet statisch beschermen, maar juist dynamisch beheren. Boeren zijn van grote waarde voor het cultuurlandschap, daardoor is er combinatie tussen halfnatuur en agro-ecosystemen. Deze twee systemen dienen aan elkaar verbonden te worden, waarbij landschapsnatuur de kern is. Belangrijk in dit beheer is een pragmatische houding en de (ruimtelijke) context. Nederland heeft groene stukken nodig, maar wildernis is er niet. We moeten niet een te krampachtige houding hebben ten opzichte van de natuur. Het probleem werd gevormd door de enorme groei van zomerganzen met bijhorende groei van schade aan landbouw. Door een juridificering van het debat en het beleid was er weinig aanpak, dat was ook een oorzaak, het feit dat de overheid niet met afdoende beleid kwam(bestuurlijke onmacht). Er is zowel economische als ecologische schade (eutrofiëring en dominantie van ganzen). De grootste verantwoordelijkheid ligt bij beleidsmakers, maar daarnaast ook bij alle betrokken organisaties. Voor de zomerganzen is absoluut aantal-reductie aan de orde, dat is economische en ecologische schadebestrijding. Je moet de toename aftoppen (koppelvorming voorkomen) en het aantal naar beneden brengen, op de lange termijn kun je dan iets doen aan de inrichting van het land. Het proces heeft een ‘bereidheid om tot oplossingen te komen’ nodig, de bemoeienis van externe partijen is onwenselijk, vooral als ze die bereidheid niet hebben. Aan de andere kant vindt de respondent wel dat de geslotenheid van het proces ook een risico is. De stroperigheid van het IPO en de provincies werd als zeer storend ervaren, vooral onder de leden. De repondent benadrukte ook nog dat de ‘mogelijkheid tot verdedigen van het akkoord bepaalde het mandaat’ waarmee hij refereerde naar LTO en de KNJV waarbij dat mandaat ontbrak. (R4) De organisatie zit tussen een functioneel en een arcadisch natuurbeeld in, omdat het draait om het verweven van menselijke en natuurlijke waardes binnen een boerenbedrijf. Dus aan de ene kant draait het om de functie van het landschap voor de mens en aan de andere kant moet dit verweven worden met een mate van ‘natuurlijkheid’. Omdat het binnen een boerenbedrijf, ook in het agrarisch natuurbeheer, nog steeds draait om het verdienen van geld, is hier meer sprake van het functionele natuurbeeld. 31 Vogelbescherming (R6) Voor de Vogelbescherming is het belangrijk dat erkent wordt dat natuur een proces is en dat bescherming van leefgebieden centraal staat. (R6) De vereniging heeft als doel: ‘de bescherming van wilde vogels in hun natuurlijke verspreidingsgebied en het behoud en herstel van populaties en leefgebieden van deze vogels, waarmee onder meer een bijdrage wordt geleverd aan het behoud van de biodiversiteit op aarde. ‘ (Vogelbescherming, 2013) ‘De natuur is het proces waarin natuurlijke processen zijn beslag krijgen, daarin is veel antropogene invloed.’(R6) De landbouw zou daaronder kunnen vallen, maar door zijn intensieve karakter doet het dat nu niet. Individuele dieren hebben geen moraliteit volgens de Vogelbescherming, maar wel het natuurlijk proces als geheel (biodiversiteit). Het natuurlijk belang staat centraal. De natuur is er voor de mens, maar wij zijn er ook afhankelijk van. Alhoewel eigenlijk de natuur zichzelf moet kunnen ontwikkelen. (R6) De intrinsieke waarde van natuur als proces staat centraal, enige menselijke beleving mag, is misschien ook nodig voor de instandhouding, maar dit mag geen afbreuk doen aan de natuurlijke waarde. Door de wederzijdse afhankelijkheid van de natuur en de mens, maar ook door internationale verplichtingen, moet de natuur beschermd worden. Het natuurlijk proces moet zo vrij mogelijk blijven, maar soms heeft het een hand nodig om zich maximaal te manifesteren. Landbouw heeft ook een cultuurhistorisch waarde, maar het moet geen roofbouw zijn, maar integratie van natuurlijke en landbouw processen. Het heersende natuurbeeld is een arcadisch natuurbeeld, omdat de natuur wordt vorm gegeven door het natuurlijke proces maar de organisatie niet aan menselijke waardes voorbij gaat. Deze kunnen zelfs hand-in-hand gaan met elkaar, maar dan moet er wel wat veranderen in de landbouw. Het probleem voor de Vogelbescherming was driedelig: ten eerste moest er erkend worden dat ganzen bij Nederland horen, ten tweede dat trekganzen beschermd dienden te worden en als derde dat de aanpak van zomerganzen anders moest (minder verstorend). Het is uiteindelijk toch vooral een maatschappelijk probleem, het is afhankelijk van hoeveel schade de mensen bereid zijn te vergoeden. De overheid/boeren/jagers zijn vooral verantwoordelijk en aansprakelijk voor het probleem. Vogelbescherming is verantwoordelijk via de eisen die zij stellen. Voor de Vogelbescherming zijn niet-dodelijke maatregelen belangrijk, ook door anders te gaan denken over schade. Over het proces zegt de respondent vooral dat de overheid wellicht eerder betrokken had kunnen worden. En ook dat vertrouwen en het besef van een groter belang belangrijk waren voor het proces. In de voorgaande paragraaf is al beschreven hoe het natuurbeeld veranderde onder druk van de toenemende ganzenuitdaging. De respondent benadrukte dat het niet makkelijk was, om toe te zeggen dat ganzen nog steeds geschoten mochten worden, maar dat ze ermee instemden omdat ze de meerwaarde zagen van het akkoord als geheel. Dat was namelijk de bescherming van winterganzen, de Vogelbescherming ziet dit ook als een internationale verplichting: dat de trekvogels bescherming genieten tijdens hun trek. Ook wordt er benadrukt dat er in Nederland op 32 een pragmatische manier moet worden gekeken naar de natuur en hoe we er het beste mee kunnen omgaan. Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging (KNJV, R7) De KNJV is de belangenbehartiger voor de jagers en wildbeheereenheden in Nederland, hierbij vertegenwoordigd ze ruim 21.000 leden. Ze is deskundig op het gebied van jacht, jachthonden en faunabeheer. Hiervoor verricht ze onderzoek naar de ontwikkeling van de wildstand en geeft adviezen over het beheer van diersoorten en hun leefomgeving. (KNJV, 2014b) Natuur moet men in de volle breedte zien, weiland en landbouw is ook onderdeel van die natuur. Wanneer men hiervoor goed zorgt, mag men hier ook uit benutten. In die natuurvisie wordt een dier niet gelijk geschakeld aan de mens, in de zin van rechten en plichten, schade bestrijding en benutting mag plaatsvinden op dieren en planten. De mens is afhankelijk van de natuur, maar er zijn wel hiërarchische verhouding, waarin het dierenbelang ondergeschikt is. De intrinsieke waarde van dieren zit vooral in de waarde van populaties en deze moeten dus in stand worden gehouden. Hierbij is de afhankelijkheid dubbelzijdig, aangezien wij ook afhankelijk zijn van de natuur voor sommige primaire levensomstandigheden. De natuur heeft vooral beleef- en gebruikswaarde. Zolang je goed zorgt voor de natuur mag je die ook gebruiken. Het is zowel beschermen als beleving en benutting; benutting zorgt ook voor een zorgplicht, anders kun je niet benutten. Het Nederlands landschap moet een mix zijn van half-natuur en agro-productiesystemen. In dat landschap draait het vooral om behoud van cultuurhistorische en functionele elementen, wildernis is een utopie in Nederland. Bij de instandhouding moet beleid behulpzaam zijn. Door de dichtbevolktheid is er altijd een mix van belangen, uiteindelijk moet daar altijd een afweging in worden gemaakt. Doordat het de KNJV vooral draait om het ondersteunen van de natuur, door middel van bescherming en beheren van populaties, is het heersende natuurbeeld een arcadisch natuurbeeld. De belangrijke benutting van populatie voor jagers zou een functionele insteek kunnen zijn, maar ook de benutting is onderdeel van het actieve beheer dat de jagers doen. Het probleem werd eerst vooral gevormd door trekganzen, daarna kwam het probleem van de zomerganzen pas op. De oorzaak wordt gelegd bij de overheid, die ervoor zorgde dat er te lang niet gejaagd mocht worden. Daarnaast wordt het ook als problematisch gezien dat jagen meer en meer als onderdeel van beleid worden gezien, terwijl de meeste jagers hobbyisten zijn. Voor de aanpak is een mix van instrumenten nodig, in ieder geval is proactief beheer nodig. Daarnaast is een gezamenlijke aanpak en verantwoordelijkheid nodig. Maar bovenal is het noodzakelijk dat de overheid goede kaders schept. Het proces werd steeds meer gezien als een politiek spel tussen de betrokken belangen. Sommige partijen konden wellicht wel meepraten, maar met die partijen kon met nooit tot een oplossing komen, door een niet-constructieve houding. In de vorige paragraaf werd al beschreven hoe de KNJV zich aanpaste aan andere organisaties, vooral aan de Vogelbescherming. Er mocht nog steeds gejaagd worden, maar dit zou in de zomer gebeuren in plaats van in de winter, om de overwinterende gans meer bescherming te bieden. Deze verandering in visie op ganzenjacht werd niet gedeeld door de achterban, waardoor mede hierdoor de KNJV brak met de Ganzen-8. 33 12 landschappen (R8) Deze organisatie is een samenwerkingsverband voor de provinciale landschappen die zijn opgericht met dezelfde reden als natuurmonumenten, namelijk het beheer en behoud van bijzondere natuurgebieden, maar dan op provinciaal niveau. Elke provincie kent zijn eigen ruimtelijke context en visie, maar de landelijke organisatie probeert toch deze belangen in Den Haag en Brussel te vertegenwoordigen met als kern: de combinatie tussen natuur, landschap en erfgoed. De natuur is in Nederland vooral een product van menselijk handelen. Het beschermingsprincipe staat centraal voor de 12 landschappen, daarin moet er altijd een balans worden gezocht tussen intrinsieke waarden en het menselijk belang. Dus de mogelijkheid om natuur centraal te stellen moet er zijn, maar wel met een beleef-achtergrond. De mens en de natuur zijn er voor elkaar, ons cultuurlandschap is afhankelijk van de mens en de mens is weer afhankelijk van de natuur voor zijn overleven. Beleving en benutting van natuur zijn een belangrijke drijfveer als middel voor de instandhouding van natuur. Hoe dat precies plaatsvindt, hangt af van de ruimtelijke context. Feit is dat vooral bij erfgoed het gebruik cruciaal is voor de instandhouding, behoud betekent ook niet alleen instandhouding, maar kan ook ontwikkeling betekenen. Daarbij is wel de cultuurhistorische en de functionele insteek van toepassing, wildernis speelt hier een mindere rol in. De rol van subsidies van o.a. provincies kan soms ook bepalen welke richting een landschap opgaat. Bij deze organisatie wordt dezelfde afweging gemaakt als bij natuurmonumenten, namelijk dat natuurlijk belang voorop staat, maar dat menselijk belang ook erg belangrijk is. Maar de primaire focus ligt toch wel bij de natuur, waardoor deze organisatie een arcadisch natuurbeeld heeft, waarin binnen de natuur ook ruimte is voor de mens/menselijke belangen. Oorspronkelijk werd het probleem vooral gevormd door winterganzen, later werden ook de zomerganzen een probleem. Eerst deed deze organisatie vooral mee als vanuit een verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van de boeren, die klaagde dat ganzen vanuit natuurgebieden bij hen alles kwam leegeten. Daarna begonnen de landschappen ook last te krijgen van ecologische schade. In het proces zijn alle partijen verantwoordelijk, maar met een speciale rol voor de overheid, als schadevergoeder. De 12 landschappen hebben geen voorkeur voor aantalsregulatie, maar zij accepteren dat dit wel in het akkoord zo is geregeld. Zij zetten zelf liever in op onder andere preventie bij boeren. Zij zien zelf de Dierenbescherming of de Faunabescherming liever niet meepraten, door de onmogelijke houding, zij moeten wel in de Faunabeheer eenheden (FBE’s) worden betrokken. De verandering in het natuurbeeld is dezelfde als bij natuurmonumenten, alhoewel de 12 landschappen niet per se tegen jagen is. Bij hen heerst vooral het idee dat er per gebied moet worden gekeken naar wat het beste is voor dat gebied. Daarbij kan actief beheer van populaties nodig zijn, maar dat kan ook passief beheer zijn door middel van de inzet van niet-dodelijke instrumenten. 34 5 analyse en conclusie In de vorige hoofdstukken is duidelijk geworden wat er werd onderzocht, waarom het werd onderzocht, hoe het werd onderzocht en wat de uiteindelijke uitkomsten waren. Leidend was de ACF van Sabatier (e.a.) in combinatie met de verschillende natuurbeelden. Het belangrijkste onderdeel van de analyse waren de – in lagen opgedeelde – ‘beliefs’ van de ACF. Deze waren leidend voor de interviews, voor elke laag zijn een aantal vragen gesteld. Deze lagen zullen in §5.1 geanalyseerd worden, hierbij wordt alleen gefocust op het beleidssubsysteem. Vervolgens worden in §5.2 de deelvragen beantwoord. Deze antwoorden vormen samen het antwoord op de hoofdvraag en dus ook de hoofdconclusie, dit wordt samengevat in §5.3. In §5.4 wordt het onderzoek afgerond, door te reflecteren op het onderzoek. 5.1 analyse Tussen de verschillende lagen zullen verschillen ontstaan, als deze er niet waren dan was er niet iets om te onderzoeken. Deze verschillen zullen chronologisch zijn (verschillen over tijd) als wel verschillen tussen lagen. Dit komt doordat de ACF er vanuit gaat dat de overgang tussen lagen heel soepel is, maar in het vorige hoofdstuk werd al duidelijk dat dit niet zo hoeft te zijn. Wanneer een actor op het niveau van de ‘core beliefs’ aan de kant van ecocentrisme zit, maar in het ganzenakkoord wel vindt dat er veel bemoeienis van de mens moet zijn, betekent dit dat er verschillen zitten tussen die lagen. De hoofdvraag van het onderzoek was: Hoe spelen natuurbeelden een rol in het beleidsproces als geheel rondom het Ganzenakkoord? In het vorige hoofdstuk werd al duidelijk wat de natuurbeelden waren van de verschillende actoren. Om aan het antwoord te vinden moet er eerst worden gekeken of de natuurbeelden dynamisch of statisch zijn. De bedenkers behandelden het als statische concepten, maar uit het vorige hoofdstuk bleek al dat deze veranderlijk zijn. Om de rest van het antwoord te vinden, zullen eerst de afzonderlijke lagen geanalyseerd worden en de relatie tussen die lagen duidelijker worden gemaakt. Eco- en antropocentrisme In paragraaf 2.2 werd al duidelijk wat precies werd bedoeld met deze laag, in het kort kwam het neer op de kernovertuigingen van actoren op het gebied van natuur. De aanname was dat deze laag bepalend is voor wat er in de onderste twee lagen wordt gedacht. In het interview kwam deze laag vooral terug in de vragen: ‘wat is ‘de natuur’ en welk belang er centraal stond volgens de actor. De ACF verondersteld dat tussen de ‘deep core beliefs’ de grootste verschillen zouden zitten. Er ontstonden twee grote lijnen in de data, waarin deze laag duidelijk naar voren kwam. Ten eerste toen er ter sprake kwam hoe men dacht over natuur: men dacht verschillend over 35 landbouw; de KNJV, de FPG, de LTO en de SBNL vonden dat dit onderdeel is van de natuur. De Vogelbescherming en Natuurmonumenten vonden dat het onderdeel kan zijn, maar dat de huidige vorm van landbouw iets onnatuurlijks is. Dit is erg belangrijk voor deze casus, omdat zij het er allemaal over eens zijn dat landbouw/akkerbouw en het ganzenprobleem nauw met elkaar verbonden zijn. Daarnaast vinden ze ook allemaal dat natuur in Nederland bijna niet zonder een menselijke hand kan bestaan, alleen Natuurmonumenten en de Vogelbescherming maken nog duidelijk dat de grote natuurgebieden enigszins zelfvoorzienend zijn. Daarnaast als het gaat om het centraal stellen van de mens of de natuur zijn de meningen ook verdeeld. De LTO en de KNJV stellen duidelijk de mens centraal door te wijzen op hiërarchische verhoudingen (R7) dan wel op de instrumentaliteit van de natuur (R2). Dit zullen we later ook terug zien in de andere lagen, vooral als het gaat om de houding ten opzichte van schade van ganzen. De Vogelbescherming en de 12 landschappen stellen duidelijk de natuur centraal, waarbij de Vogelbescherming nog erbij vermeldt dat de natuur er alleen voor ons is omdat wij er afhankelijk van zijn (R6), en de 12 landschappen benadrukt dat er ruimte moet zijn om de natuur centraal te stellen maar wel met een beleefachtergrond (R8) dus wel met duidelijke ruimte voor de mens in plaats van afhankelijk voor de mens. De overige drie organisaties zeggen dat beide belangen centraal staan, omdat ze afhankelijk van elkaar zijn (R1), omdat zonder menselijke steun de natuur niet kan bloeien (R3) of omdat er in Nederland ruimte moet zijn voor beide belangen (R4). Het centraal stellen van beide belangen betekend dat men binnen het natuurbeheer en ook binnen het ganzenbeheer ook ruimte moet maken voor beide belangen. Deze laag ging vooral over de overkoepelende ideeën, deze zijn niet veranderlijk en meestal ook erg ideologisch. Deze ideeën zullen doorwerken in de volgende lagen, maar zullen dan meer aangepast worden aan het beleidsdomein van het natuurbeheer waardoor er ook meer veranderlijkheid op gaat treden. Natuurbeelden In paragraaf 2.3 is uitgebreid aandacht besteed aan wat de natuurbeelden waren: wildernis, arcadisch en functioneel. Het ging om de voorkeuren die actoren hadden voor het beleidsdomein van het natuurbeheer en fungeerden dus als de middenlaag van de ACF. In de vragen kwamen vooral de dimensies van Windt, Swart en Keulartz terug, zodat er duidelijk werd hoe de natuurbeelden verdeeld waren over de organisaties. In tabel 2 is dit nog eens kort samengevat. Tabel 2: natuurbeelden van organisaties. Eigen figuur ORGANISATIE FPG R1 LTO R2 NATUURMONUMENTEN R3 SBNL/APNL R4 SBB R5 VOGELBESCHERMING R6 KNJV R7 12 LANDSCHAPPEN R8 NATUURBEELD Functioneel Functioneel Arcadisch Functioneel-arcadisch Wildernis-Arcadisch Arcadisch Arcadisch 36 Hieruit blijken een aantal dingen: ten eerste dat de boerenorganisaties een duidelijke functioneel natuurbeeld hebben, dit komt doordat de natuur voor hen een instrument is wat zij gebruiken in hun boerenbedrijf. De SBNL/APNL neigt meer naar arcadisch ook, maar dat komt omdat ook zij de natuur gebruiken voor hun boerenbedrijf maar het boerenbedrijf ook als productiefactor voor de natuur ziet. Dit bleek ook al uit de vorige laag, de FPG en de LTO zaten duidelijk in het antropocentrisme, waarbij de SBNL/APNL meer ook neigde naar het ecocentrische. Natuurmonumenten, de KNJV en de 12 landschappen zitten bij hetzelfde natuurbeeld: arcadisch. Dit betekent dat zij een duidelijk afweging maken tussen wat voor de mens belangrijk is en wat voor het dier belangrijk is binnen het beleidsdomein van het natuurbeheer. Dit terwijl de KNJV op het vorige niveau nog duidelijk de mens centraal zette. Deze verhouding wordt duidelijk in de benutting van de natuur, maar deze benutting mag pas plaatsvinden nadat er goed is gezorgd voor de natuur. Daardoor komt de KNJV toch bij een arcadisch natuurbeeld uit. Natuurmonumenten maakt in zijn beheer van natuurgebieden altijd een afweging tussen de menselijke en de natuurlijke belangen, omdat de natuurlijke belangen altijd afhankelijk zijn van menselijke belangen. Alleen, zo wordt duidelijk uit het interview, mag het menselijke het natuurlijke belang nooit overstijgen. Waardoor ook zij uitkomen bij een arcadisch natuurbeeld. Dit komt ook overeen met de vorige laag, waar zij ook van de tussencategorie gebruik maakte. Eenzelfde argument geldt ook voor de categorisering van de 12 landschappen, ook dit volgde logisch de eerdere laag op. De Vogelbescherming is de enige die nog neigt naar het wildernis natuurbeeld. Dit komt doordat zij het beschermen van leefgebieden van vogels centraal stellen. Zij stellen dat als de mens ervoor zorgt dat deze zichzelf in stand kunnen houden, de mens niet nodig is. Maar zij zien ook in dat in een land als Nederland niet haalbaar is, waardoor ze uiteindelijk een combinatie hebben van een wildernis en arcadisch natuurbeeld. Dit natuurbeeld veranderd dus door de ruimtelijke context van Nederland. Dit volgt ook al uit de eerdere laag, waar ze vooral aan de ecocentrische kant zaten, maar ze ook ze zien ook in dat een menselijke hand niet eens per se slecht is voor bijvoorbeeld vogels die op boerenbedrijven afkomen. Wel stellen ze dat de huidige landbouw hier eerder afbreuk aan doet, dan het te bevorderen. In hoofdstuk 4 werd al beschreven hoe de KNJV en de Vogelbescherming hun standpunten veranderen. De Vogelbescherming, die eigenlijk tegen jacht op dieren is, stemde in met actief beheer door middel van afschot. De jagers, die traditioneel in de winter jagen, stemden in met een verplaatsing van het jachtseizoen op ganzen van de winter naar de zomer. Afgezien van de reacties die dit opriep, voornamelijk protest van de achterban, is dit ook opmerkelijk in het licht van de ACF. Deze stelt dat de ‘policy core beliefs’ binnen het beleidssubsysteem een grote mate van onveranderlijkheid in zich heeft. Dat deze toch konden veranderen, had te maken met een belangrijke karaktereigenschap van het beleidssubsysteem. Deze was namelijk, met behulp van de ‘mutual gains approach’, ingesteld op het vinden van een consensus. De betrokken organisaties hadden groot belang bij zo een consensus, de ganzenoverlast werd zo groot dat niets doen geen optie meer was. Er moest simpelweg een oplossing komen, waardoor de opstellingen van de beide organisaties versoepelden en de weg vrij was om tot een consensus te komen. Doordat de KNJV en de Vogelbescherming tot een basisakkoord waren gekomen, was het simpel voor de overige organisaties om zich daarbij aan te sluiten. De natuurbeelden van de overige 37 organisaties kwamen grotendeels overeen waardoor daarna alleen nog over de kleinere punten gepraat hoefde te worden. Secundaire aspecten Zoals in paragraaf 2.3 al duidelijk werd, zijn de secundaire aspecten de voorkeuren van de actoren op het niveau van het Ganzenakkoord zelf. In dit onderzoek komt dit vooral terug als de probleemdefinitie van de casus, de participatieregels en de instrumentenkeuze. Nu is er op dit punt iets merkwaardigs, maar ook weer redelijk verklaarbaars aan de hand. De actoren zijn het namelijk allemaal eens op vier punten. Ten eerste, de belangrijkste vraag was wat de organisaties precies als probleem zagen: hiermee kon duidelijk worden of de organisaties qua probleem perceptie op dezelfde lijn zitten. Wanneer men naar de antwoorden kijkt, dan lijkt dit ook zo te zijn. Bijna overal is het antwoord hetzelfde: een teveel aan zomerganzen betekent te grote schade, schade die niet geaccepteerd wordt door boeren maar ook te hoog wordt om vergoed te worden(R1,R2, R3en R4). De KNJV en de 12 landschappen benadrukken dat er eerst overlast was van trekganzen, maar dat daarna de opkomst van zomerganzen voor de overlast ging zorgen. Alleen Vogelbescherming heeft een beduidend andere probleemperceptie, zij vinden het problematisch dat niet erkend wordt dat ganzen bij Nederland horen. Daarnaast is de huidige aanpak van ganzen volgens hen niet effectief en moeten trekganzen beschermd worden(R6). Dat de partijen die de aanpak van schade belangrijk vonden ervoor zijn om hier ook wat aan te doen, is logisch. Maar de Vogelbescherming, die dit dus anders ziet, stemt er toch mee in om aan schadebestrijding te gaan doen. De uitleg hiervoor kan worden gezocht bij de gevolgde aanpak, de Multi Gain Approach, waarbij alle partijen op een gezamenlijk compromis moeten komen. Waardoor de Vogelbescherming met de schadebestrijding moest instemmen, maar er voor zorgde dat er in de winter meer werd gedaan aan de bescherming van winterganzen (R6). Ten tweede valt er op dat bijna alle respondenten (R1, R2, R3, R4, R7 en R8) erop wezen dat een pragmatische/constructieve houding belangrijk was om samen tot een compromis te komen. Dit zou ervoor kunnen hebben gezorgd dat actoren ervoor kozen om wellicht in te stemmen met een akkoord wat niet (volledig) bij hun natuurbeeld paste (Vogelbescherming/natuurmonumenten/12 landschappen). Wat wel opvalt is dat voor sommige organisaties de incompetentie van de overheid ook wordt gezien als probleem (R4, R6 en R7) dan wel dat de overheid ervoor zorgt dat er een gevoel van onmacht wordt gecreëerd (R1 en R2). De overheid wordt ook door een aantal respondenten een speciale verantwoordelijkheid toegedicht, doordat zij zou moeten zorgen voor belangrijke kaders(R4) en omdat zij verantwoordelijk is voor het afhandelen van schadevergoedingen (R6 en R8). Ten derde, over de te gebruiken instrumenten valt op dat alle partijen redelijk op 1 lijn zitten, op de Vogelbescherming, de Natuurbescherming en de 12 landschappen na. Deze drie zijn namelijk in beginsel tegen het doden van dieren (R3, R6 en R8), terwijl de rest dit nadrukkelijk niet is (R1, R2, R4 en R7). Maar de andere partijen zien wel in dat omwille van een breed gedragen akkoord, zij wel akkoord moeten gaan, aangezien het akkoord als geheel ervoor zorgt dat de natuur erop vooruit gaat(R3, R6 en R8). Een aantal organisaties denkt ook dat er naast aantalsreductie, ook wat gedaan kan worden aan de inrichting van het land (R3, R4), door niet-dodelijke middelen in te 38 zetten (R6) en voor preventie bij de boer te zorgen (R8). Daarnaast kan er ook meer schadevergoeding worden uitgekeerd (R3) dan wel de schade reduceren zonder meteen de aantallen ganzen te verminderen (R6). Hierbij wordt de schade bepaald door de kwantiteit van ganzen, naast de (prijs van de) gewassoort en de inzet van preventieve middelen. Als laatste is er nog gevraagd hoe de respondenten dachten over het proces, over de deelnemers van en over de criteria voor het Ganzenakkoord. Hierover zijn de meningen ook niet erg verdeeld, iedereen vindt dat de ganzen-8 en later de ganzen-7 voldoende dekking had (R1, R2, R3, R4, R7 en R8), alleen de Vogelbescherming voegt daaraan toe dat wellicht de overheden eerder betrokken hadden kunnen worden (R6). Daarnaast benadrukken een aantal organisaties dat voldoende mandaat een belangrijk criterium is (R1, R3, R4, R6), daarnaast is het ook belangrijk dat de oplossing buiten de organisatie wordt gedragen (R1 en R3), vinden sommigen dat een nietconstructieve houding onwenselijk is in het proces(R1, R2, R3, R4, R6, R7 en R8) en als laatste wordt vertrouwen in elkaar nog genoemd als criterium (R3). 5.2 conclusie In de conclusie komt het onderzoek terug op de deel- en hoofdvragen. In §5.2.1 komen de deelconclusies aanbod, dit zijn de antwoorden op de deelvragen. In §5.2.2 komt de hoofdvraag weer terug en wordt een antwoord daarop geformuleerd. 5.2.1 Deelconclusie Zoals hierboven aangekondigd zullen hier de deelvragen weer terugkomen. Er waren vier deelvragen geformuleerd, deze zullen nu behandeld worden. 1. Welke natuurbeelden spelen bij de actoren? Wanneer men wil uitvinden wat de rol is van natuurbeelden in het beleidsproces als geheel, moet men eerst weten welke natuurbeelden er zoals spelen bij actoren in dat beleidsproces. Vandaar dat deze deelvraag voor de hand ligt als eerst deelvraag. Men kan immer niet verder zonder deze kennis. In §4.3 is al uitgebreid stilgestaan bij het antwoord op deze vraag, in tabel 2 Is het antwoord op deze vraag samengevat. 2. Zit er dynamiek in de natuurbeelden en welke gevolgen heeft dit? Het antwoord op deze vraag is tweeledig, namelijk ja en nee. Er geldt dynamiek voor de KNJV en de Vogelbescherming, maar er is weinig dynamiek te vinden in de natuurbeelden van de overige organisaties. Deze twee antwoorden zullen in deze volgorde worden behandeld. In hoofdstuk 4 is al uitgebreid stilgestaan bij de dynamiek in de natuurbeelden van de KNJV en de Vogelbescherming. Voor het proces begon hadden de beide partijen het volgende standpunt: de KNJV was pro-jacht en wilde dit verdedigen en de Vogelbescherming was tegen de jacht op vogels en wilde dit voorkomen. Uiteindelijk is er een akkoord gekomen waarbij er ruimte was voor bescherming van vogels (voornamelijk voor trekvogels en in de winter) maar er was ook ruimte voor het beheersen en benutten van de vogelstand in de zomer. Dit betekent dat beide organisaties water bij de wijn hebben gedaan. Zoals ook al duidelijk werd in hoofdstuk 4 is dit vooral in het begin van het beleidsproces gebeurd, waarbij de twee 39 organisaties elkaar opzochten omdat het de landelijke overheid niet lukte om tot breed gedragen beleid te komen. Beide organisaties zagen in dat er wel iets moest gebeuren aan de ganzenstand in Nederland, maar hadden daar toch beiden een andere visie op. Volgens de Vogelbescherming is het probleem vooral een schadeprobleem, waarbij er door een andere omgang met schade7, een oplossing voor het probleem kon komen. De KNJV zag het vooral als een aantalsprobleem, waarbij er gewoon te veel ganzen waren waardoor er schade plaatsvond. De, voor hun, logische reactie daarop is aantalsregulatie. Dat voor de beide organisaties deze twee verschillende natuurbeelden geen obstakel waren om tot een akkoord te komen heeft een volgens de beide organisatie één duidelijke reden: het kon zo niet verder, er moest een oplossing komen. Niet alleen tussen de twee directeuren van de KNJV en de Vogelbescherming was er een grote bereidheid tot het vinden van oplossingen, dit lag ook aan hoe het proces was ingedeeld. Nadat de twee eerder genoemde directeuren samen tot een basisakkoord waren gekomen, werden de andere organisaties erbij gehaald. Deze kwamen samen in het beleidssubsysteem met een regulerende factor, namelijk een mediator die vanuit het principe van de ‘mutual gains approach’ het proces ging begeleiden. Het belangrijkste kenmerk van deze aanpak is dat een grote groep van verschillende actoren samen tot een gedeelde oplossing komt voor een probleem. Hierdoor kon het dat er in 2011 een akkoord kon worden gepresenteerd aan de achterban en aan Nederland. De bereidheid van de verschillende actoren om mee te werken aan het Ganzenakkoord is in hoofdstuk 4 al verklaard doordat er steeds grotere druk kwam op de organisaties om mee te werken: de boeren kregen meer schade, de boeren gingen klagen bij natuurorganisaties en de schadeclaims bij het Faunafonds werden steeds groter. Hierdoor werd de druk om samen tot een oplossing te komen steeds groter en is dat uiteindelijk ook gelukt. Van dynamiek is weinig sprake bij de boerenorganisaties(LTO; APNL/SBNL en FPG). Hiervoor ligt de verklaring in het feit dat deze organisaties direct schade ondervonden van het probleem dat aangepakt zou gaan worden en dat het in de lijn van hun ‘core beliefs’ en ‘policy core beliefs’ lag om de aanpak van ganzen goed te keuren. Boeren zijn van zichzelf al bedrijven die de natuur zou gebruiken om een goed boerenbedrijf te organiseren, hierbij ligt het voor de hand dat er soms ingegrepen dient te worden in de natuur. Hieronder kan ook dus de aanpak van ganzen liggen. Dit geldt ook voor de FPG, die naast boeren ook andere terreinbeheerders vertegenwoordigt. Maar ook vanuit de landgoederen is het normaal om in te grijpen in de natuur. De respondent van de FPG benadrukt ook nog de historische band tussen terreinbeheerders en de jacht, dit wordt al heel lang gecombineerd, waardoor de acceptatie van jacht ook weer wordt verhoogd (R1). Tussen deze twee categorieën liggen Natuurmonumenten en de 12 landschappen. Natuurmonumenten benadrukt dat zij in principe tegen jacht is, maar dat zij ook daar zeer pragmatisch mee omgaat (R3). Ditzelfde geldt ook voor de 12 landschappen, waarbij de afzonderlijke landschappen vaak een praktische afweging maken voor hun landschappen wat daar nodig is aan beheer of ontwikkeling van natuur(R8). Dit betekent voor de beide organisaties dat wanneer er beheer nodig is in een gebied, om bijvoorbeeld bepaalde cultuurwaarden in stand te houden, dit ook moet kunnen plaatsvinden. Dus naast dat deze twee actoren ook door de 7 De respondent noemt dan: minder risicovolle gewassen of meer vergoeding van schade (R6). 40 proceskenmerken (de noodzaak van een oplossing en de ‘Multi gains approach’) zijn overtuigd, speelt er ook een pragmatische omgang met natuurbeelden mee. Dynamiek in de natuurbeelden heeft als gevolg dat er ook uitgelegd dient te worden waarom er wordt afgeweken van bepaalde standpunten. Dit werd ook nog eens benadrukt door de Vogelbescherming; dat de verdediging van het akkoord naar hun achterban was moeilijk, maar noodzakelijk omdat het akkoord een verbetering van de leefomgeving van de gans was(R6). De Vogelbescherming heeft met deze stap (om mee te werken aan dit akkoord) leden verloren, maar zij bleef staan voor hun standpunt, met als gevolg dat er uiteindelijk een akkoord was. De KNJV heeft dit gedeeltelijk ook gedaan, maar de directeur is op een gegeven moment teruggefloten, waardoor het mandaat voor dit akkoord en daarmee ook de steun aan dit akkoord als ondertekenaar wegviel. Dit had als gevolg dat de KNJV, omdat de leden het niet eens waren met de veranderingen die zouden gaan plaatsvinden door dit akkoord, uit het beleidssubsysteem stapte. De ganzen-8 werd een ganzen-7, waarna deze groep toch doorging om het akkoord uit te gaan werken in daadwerkelijk beleid. 3. Welke rol hadden de natuurbeelden in het beleidssubsysteem? Met het in acht nemen van het bovenstaande kan er gezegd worden dat de rol van natuurbeelden een ondergeschikte rol was. De natuurbeelden hebben er namelijk in eerste instantie niet voor gezorgd dat er geen akkoord kwam. In tegenstelling, dit akkoord kwam er wel, zoals hierboven beschreven. In het beleidssubsysteem stond namelijk niet de ‘beliefs’ van de ACF centraal, maar het komen tot een oplossing stond centraal. Deze ‘beliefs’ speelde dus een ondergeschikte rol, dit is vooral te zien in de uitwerking van het akkoord. De hoofdlijn was dat beheer van de populatie mogelijk was, maar dat ook de winterrust van de ganzen centraal stond. Hiermee is er een akkoord gekomen, maar dit betekent niet dat de natuurbeelden helemaal geen rol speelden. Er komen toch gedeeltelijk de natuurbeelden van o.a. de KNJV en de Vogelbescherming terug: voor deze organisaties was het belangrijk om toch ook vooral de jacht te behouden (KNJV) en ook om het belang van bescherming te onderstrepen (Vogelbescherming). Daarnaast is het ook duidelijk dat de rechten van boeren werden onderstreept, want schade werd erkend door alle partijen (ook de natuurbeschermingsorganisaties) en dit was toch wel een belangrijk standpunt voor de boerenorganisaties. Maar uiteindelijk hebben de grondbezitters toch ook erkend dat ganzen bij Nederland horen en dat deze dan dus ook ruimte moeten krijgen in Nederland. Een belangrijke oorzaak voor de ondergeschikte rol van de natuurbeelden is de houding die de actoren aannamen in het beleidssubsysteem. Alle organisaties benadrukten dat een constructieve of pragmatische houding belangrijk is geweest tijdens het onderhandelen. De ondergeschikte rol van de natuurbeelden volgde dus uit de houding van de actoren, wanneer deze niet op hun strepen gaan staan en vooral hun eigen natuurbeeld willen aandragen en daarin niet open staan voor andere natuurbeelden, dan komt er geen oplossing. En die oplossing was nou juist wel nodig. 41 4. Speelden de natuurbeelden een rol bij de externe factoren? De laatste deelvraag gaat over de invloeden van buitenaf op het beleidssubsysteem. Dit kan volgens de ACF van alles zijn, zoals korte termijn invloeden als een plotselinge gebeurtenis maar ook lange termijn invloeden zoals de politieke sfeer in een land (Sabatier en Weible, 2007). In dit onderzoek spelen er twee externe invloeden. Ten eerste is er de invloed van externe partijen, dus partijen die buiten het beleidssubsysteem staan maar deze wel (proberen te) beïnvloeden. In het voorgaande werd duidelijk dat er drie organisaties het beleidssubsysteem probeerden te beïnvloeden, of wat er in dat beleidssubsysteem werd besproken: - - - De Dierenbescherming: zij probeerde als belanghebbende erkend te worden door de betrokken organisaties, zodat zij in het beleidssubsysteem kon meepraten. Werd daar echter niet toegelaten, aangezien zij niet in het beleidskader fauna zat en de toegevoegde waarde niet werd ingezien, de Vogelbescherming zat er al in (R1,2,3,4,6,7,8). Zij hadden namelijk van te voren al aangekondigd dat zij tegen het doden van dieren waren en hier niet van zouden afwijken(zie ook hoofdstuk 4). Met de Dierenbescherming was afgesproken dat zij op gezette tijden mee mocht praten, dit was vooral toen het akkoord in de basis rond was, maar er nog gesproken moest worden over de invulling van de instrumentenkist. (Kritisch) Faunabeheer: Zij probeerden via een agressieve reclamecampagne de leden van de Vogelbescherming en Natuurmonumenten ervan te overtuigen dat deze organisaties meewerkten aan een akkoord waarvan de gans te dupe was. Dit deden ze onder andere door een advertentie te plaatsen in grote Nederlandse kranten. De Nederlandse Melkveehoudersvakbond (NMV): Deze vakbond ageerde vooral tegen de LTO, zij was van mening dat de LTO niet genoeg voor de melkveehouders deed. De melkveehouders zijn meestal afhankelijk van grasland, waar veel schade werd ervaren van ganzen. De NMV probeerde boeren naar hun organisatie toe te trekken en hen ervan te overtuigen dat het ganzenakkoord voor hen niet goed was. Dit lukt hun deels, waardoor de LTO zijn opstelling ook moest veranderen. Vooral de laatste twee organisaties kenmerken zich door een niet-coöperatieve houding ten opzichte van het beleidssubsysteem, maar zij proberen dit systeem juist te ontregelen. Zij houden vast aan hun natuurbeelden en proberen die op te leggen aan anderen. De werking hiervan is maar gedeeltelijk, de Vogelbescherming en Natuurmonumenten lukt het om het akkoord te verdedigen naar hun achterban (R6 en R3), bij de LTO lukt dit minder goed waardoor de LTO nadat het Ganzenakkoord is gesloten zijn positie toch enigszins heroverweegt (2). Naast de externe partijen, zijn er nog andere externe factoren. Deze worden door respondenten aangeduid als de achterban of het mandaat dat een onderhandelaar heeft(R1,2,4,6). Deze moeten instemmen met hetgeen er in het beleidssubsysteem wordt afgesproken, waardoor deze een directere invloed hebben op het beleidssubsysteem dan de externe organisaties. Dit leverde bij de meeste organisaties geen problemen op (R8), maar bij de KNJV en de LTO wel. Zoals boven besproken is de KNJV er tijdens het proces uitgestapt, onder druk van de achterban, die het niet eens was met wat er in het akkoord was besloten. De LTO heeft na het sluiten van het akkoord de eigen positie heroverwogen. Bij de Vogelbescherming was er ook onvrede over het gekozen maar 42 hier kon de organisaties de eigen achterban overtuigen van het nut van het akkoord waardoor er toch een mandaat werd gegeven om het akkoord te ondertekenen (R6). Zo blijkt dus dat de rol van natuurbeelden een rol kan spelen bij organisaties binnen het beleidssubsysteem maar dat bij externe factoren de natuurbeelden dus een veel nadrukkelijkere rol speelde. Uiteindelijk speelde de externe factoren niet een heel grote rol van betekenis in het sluiten van het akkoord, ook zonder de KNJV is er een akkoord gekomen dat werd gedragen door de overige organisaties en de overheid. 5.3 Hoofdconclusie In deze paragraaf wordt het voorgaande samengevat in antwoord op de hoofdvraag. Deze luidde als volgt: Hoe spelen natuurbeelden een rol in het beleidsproces als geheel rondom het Ganzenakkoord? Het beleidsproces als geheel bestond uit het beleidssubsysteem en de externe factoren volgens de ACF. In het beleidssubsysteem, zoals hierboven uitgebreid beschreven, speelde de natuurbeelden een ondergeschikte rol. Hierin werd de ernst van het probleem belangrijker geacht en was het proces zo ingericht dat het uiteindelijke akkoord door iedereen gedragen werd, waarbij er geen plek voor non-coöperatieve actoren, maar wel voor constructiefen pragmatische (dus doelbewust) onderhandelen. Dat is wat de betrokken actoren hebben gedaan, onderhandeld met het uiteindelijk doel voor ogen: iets doen aan de ganzenproblematiek. Buiten het beleidssubsysteem waren er twee externe factoren, in §5.2 omschreven als de externe partijen en de achterban. Bij de externe partijen speelden de natuurbeelden een belangrijke rol, zij waren niet van plan om af te wijken van hun standpunten ten opzichte van het ganzenakkoord. Dit was ook de reden waarom deze organisaties niet direct betrokken waren bij het akkoord. De invloed van deze organisaties is uiteindelijk gering geweest. Alleen de Dierenbescherming mocht nog meepraten met de invulling van de gereedschapskist, maar deze had ook een meer coöperatievere houding dan de NMV en Faunabeheer. Uiteindelijk kan er dan ook wel gesteld worden dat natuurbeelden, zoals aanvankelijk wel werd aangenomen, geen grote rol speelden in het beleidsproces. Dit is grotendeels te verklaren door de ernst van het probleem en de wijze waarop het proces was ingericht, met de ‘multi gains approach’. Daarnaast werden de organisaties in het beleidssubsysteem ook erkend door de overheid als belanghebbende partijen, aangezien zij allemaal in het beleidskader faunabeheer zaten, hierdoor kreeg deze groep van actoren ook meer legitimiteit. 5.4 reflectie: wetenschap als spiegel De reflectie op dit onderzoek is opgebouwd uit twee delen: een wetenschappelijke reflectie, waarbij terug wordt gekeken op het onderzoek met een kritische blik om te zien waar verbeterpunten liggen; daarnaast is er ook nog de persoonlijk reflectie, waarbij nog eens goed wordt gekeken hoe het proces is doorlopen en wat hier beter had gekund. 43 Wetenschappelijk Als eerste is er een belangrijk punt wat dit onderzoek mist, dat is namelijk één organisatie. Het is uiteindelijk jammer dat Staatsbosbeheer niet wilde meewerken aan dit onderzoek, dit is toch een gemis voor het onderzoek. Aan de andere kant denk ik dat de conclusies over het onderzoek als geheel niet heel verschillend waren uitgevallen. Daarnaast blijkt uit dit onderzoek dat de natuurbeelden van Windt, Zwart en Keulartz niet statisch zijn, zo onderzoeken zij ze, maar dynamisch blijken te zijn. Ook de ACF gaat ervan uit dat de bovenste twee lagen (core/policy core beliefs) zeer hard zijn, maar uit de voorgaande conclusie blijkt dat er onder druk van verschillende krachten deze standpunten vloeibaar kunnen worden, of in ieder geval dynamisch kunnen zijn. Persoonlijk Deze paragraaf heet niet voor niks: wetenschap als spiegel. Naarmate ik verder kwam in dit onderzoek leerde ik mezelf steeds verder kennen. De studie Geografie, Planologie en Milieukunde kenmerkt zich door veel onderzoek, vanaf dag één zijn studenten daarmee bezig. Maar zo’n omvangrijk onderzoek is toch weer een leerstap. Daarin wil ik twee belangrijke leerpunten hier benadrukken. Ten eerste heb ik op theoretisch vlak veel geleerd. Dit is voornamelijk te danken aan de begeleidster, die mij heeft laten zien dat een theorie niet een vaststaand gegeven is, maar dat hiermee gespeeld kan worden om een goed analysekader te vormen voor een onderzoek. En hiermee dus ook tot een betere uitleg te komen van wat er allemaal om ons heen gebeurt. Via haar en via medestudenten ben ik op de ACF van Sabatier gekomen, maar heb ik in mijn theoretisch denken ook grote stappen gezet in de combinatie van de ACF met de natuurbeelden. Dat ik hiermee wetenschappelijk op een hoger niveau ben gekomen, merk ik nu al. Daarnaast leerde ik mijzelf ook kennen in mijn persoonlijke grillen. Luiheid is een eigenschap die een wetenschapper niet siert, maar die mij toch steeds weer de kop op steekt. Ik heb gemerkt dat wanneer ik mijzelf oprecht weet te interesseren en te motiveren, ik dan goed kan werken. Maar ik heb daarnaast ook geleerd dat ik moeite heb met die interesse en die motivatie op te wekken (waardoor ik een langzame start had) en ook om die voor langere tijd vast te houden. Hierdoor kwam het proces maar langzaam op gang en duurde het ook veel langer dan nodig was voor mij. Dat ik hiermee mijzelf dupeer is duidelijk, maar dat ik hieraan moet werken is daardoor nog duidelijker. 44 Bibliografie Alterra. (2011). Quickscan weren en verjagen ganzen. Wageningen: Alterra. Bakker, A. (2013). Representing the wild: A study on animal advocacy in policy networks surrounding Dutch human-wildlife conflicts: the cases of geese and muskrats. Master thesis. Barry, J. (1999). The role of the environment historically within social theory. In J. Barry, Environment and social theory (pp. 33-50). London: Routledge. Barry, J. (2007). Environment and social theory (2nd edition ed.). London: Routledge. Dierenbescherming. (2011). Zomerganzenvisie, Structurele, diervriendelijke oplossingen om overlast van zomerganzen te verminderen. Ebbinge, B., Cottaar, F., & Kwak, R. (2007). Hoe het risico van aanvaringen tussen ganzen en vliegtuigen rondom Schophol geminimaliseerd kan worden. Wageningen: Alterra. Ebbinge, B., Lok, M., Schrijver, R., Kwak, R., Schuurman, B., & Müskens, G. (2003). Ganzen opvangbeleid: internationale natuurbescherming in de landbouwpraktijk. Wageningen: Alterra. FPG. (2014). Over FPG. Opgeroepen op 06 16, 2014, van http://www.grondbezit.nl/over-fpg.html Giddens, A. (1984). Elements of the theory of structuration. In A. Giddens, The constitution of society: Outline of the theory of structuration (pp. 1-28). Berkely en Los Angeles: University of Carlifornia press. Giddens, A. (2013). The environment. In A. Giddens, & P. Sutton, Sociology (7th edition ed., pp. 152-166). Cambridge: Polity. Hajer, M. (1989). Discourse-coalities in politiek en beleid: de interpretatie van bestuurlijke heroriënteringen in de Amsterdamse gemeentepolitiek. Beleidswetenschap, 3, 242-263. KNJV. (2014). KNJV. Opgeroepen op 14 06, 2014, van http://www.knjv.nl/page.asp?id=1925&menu=5273 KNJV. (2014b). KNJV. Opgeroepen op 06 17, 2014, van http://www.knjv.nl/page.asp?id=19 LTO Nederland. (2012, April). Informatiefolder LTO Nederland. Opgeroepen op 06 16, 2014, van http://www.lto.nl/media/default.aspx/emma/org/10359296/110316-LTO-NL-folder.pdf Ministerie LNV. (2004). Uitvoering van het beleidskader faunabeheer in verband met overwinterende ganzen en smieten vanaf 1 oktober 2004. Den Haag: Ministerie LNV. Ministerie LNV-directie kennis. (2009). Evaluatie Opvangbeleid 2005-2008 voor overwinterende ganzen en smienten. Directie Kennis. Den Haag: Ministerie LNV-directie kennis. Natuurmonumenten. (2014). Natuurmonumenten. Opgeroepen op 14 06, 2014, van https://www.natuurmonumenten.nl/nieuws/ingrijpen-onvermijdelijk-door-sterke-groeiaantal-ganzen 45 Natuurmonumenten. (2014b). Over Natuurmonumenten. Opgeroepen op 6 17, 2014, van https://www.natuurmonumenten.nl/natuurmonumenten NMV. (2013, 11 15). Friese boeren willen niet langer opdraaien voor falend ganzenbeleid. Opgehaald van NMV: http://www.nmv.nu/index.php?content=9&id=606 Pretyy, J., Ball, A., Benton, T., Guivant, J., Lee, D. R., Orr, D., . . . Ward, H. (2007). Introduction to environment and society. In J. Pretyy, A. Ball, T. Benton, J. Guivant, D. Lee, D. Orr, . . . H. Ward, The SAGE handbook of environment and society (pp. 1-15). Los Angelos: SAGE. Rosa, H., & Silva, J. D. (2005). From environmental ethics to nature conservation policy: Natura 2000 and the burden of proof. Journal of agricultural and environmental ethics(18), 107130. Sabatier, P., & Weible, C. (2007). The advocacy coalition framework: innovations and clarifications. In P. Sabatier (Red.), Theories of the policy process (pp. 189-220). Boulder, CO: Westview press. SBNL. (2014, 06 17). SBNL historie. Opgehaald van http://www.sbnl.nl/html/historie.html Stenmark, M. (2002). The relevance of environmental ethical theories for policy making. Environmental ethics(24), 135-148. Vennix, J. (2010). Theorie en praktijk van empirisch onderzoek (4 ed.). Pearson Custom Publisher. Vlaswinkel, M., van WIjk, K., & Uijthoven, W. (2011). Faunaschade ganzen 2010. Eerste inventarisatie van schade en extra kosten op een aantal akkerbouwbedrijven met ganzenvraat in granen en graszaad. Wageningen: Praktijkonderzoek plant en omgeving B.V. Vogelbescherming. (2013, 28 10). Statuten en HR vogelbescherming. Opgeroepen op 06 15, 2014, van Vogelbescherming: http://www.vogelbescherming.nl/index.cfm?act=files.download&ui=C53D49C1-0C4BB824-9C5088DCDB2320A5 Vogelbescherming. (2014A). Vogelbescherming. Opgeroepen op 14 06, 2014, van Vogelbescherming Nederland: http://www.vogelbescherming.nl/vogels_kijken/ganzen/ganzen_herkennen Vogelbescherming. (2014B). Standpunten Vogelbescherming. Opgeroepen op 07 7, 2014, van Vogelbescherming: http://www.vogelbescherming.nl/over_ons/standpunten/jacht_op_vogels Windt, H. v., Swart, S., & Keulartz, J. (2006). Natuurbeleid: schaakspel op verschillende borden. Yin, R. (2009). Case study research: design and methods (4th edition ed.). Sage. 46 Bijlage A Vragenlijst interview respondent: etc! Toestemming opnemen Inleiding: Dit onderzoek gaat over het beleidsproces rondom het landelijke Ganzenakkoord en de rol van natuurbeelden daarin. Het onderzoek draait om de manier waarop mensen nadenken over natuur en welke rol dit speelt in een beleidsproces. Daarvoor heb ik het Ganzenakkoord uitgekozen, aangezien goed voorbeeld is hoe maatschappelijke organisaties beleid proberen te maken in plaats van een centrale overheid. Aangezien het tussen een aantal maatschappelijke organisaties eerder zal draaien om een afweging van denkwijzen, is het dus interessant om te kijken naar een casus waar die denkwijzen samenkomen en wellicht een rol spelen in het proces. Het interview zal allereerst vooral gaan over abstractere ideeën over natuur en hoe men daarover denkt, daarna zullen er vragen volgen over het proces zelf. Eco- en antropocentrisme 1. Wat betekend ‘ de natuur’ voor u/uw organisatie in Nederland? a. Heeft ‘de natuur’ een morele betekenis? 2. Staat de menselijk belang of het belang van het dier centraal in het Nederlands natuurbeleid? a. Is de mens er voor de natuur, of is de natuur er voor de mens? Natuurbeelden 1. Welke waarde heeft de natuur? ecologisch a. Intrinsieke waarde/beleefwaarde/gebruikswaarde b. Woorden waar naar gevraagd kan worden: i. Ecosysteem/half-natuur/agro-ecosysteem, en waarom en wat is de positie van de eigen organisatie daarin? 47 2. Wat zou de mens mogen/moeten doen met de natuur? ethisch i. Zelfstandige natuur/landschapsbehoud/gebruikswaarde, en waarom en wat is de positie van de eigen organisatie daarin? 3. Hoe zou het Nederlands natuurlijk landschap eruit moeten zien? esthetisch i. Wildernis/cultuurhistorisch/functioneel, en waarom en wat is de positie van de eigen organisatie daarin? Secundaire aspecten 1. Wat zijn de instrumenten voor het ganzenprobleem? a. Weren: door zichtbare afschrikmiddelen te gebruiken? b. Verjagen: door inzet v. andere dieren of mensen? c. Lokmiddelen: het lokken naar foerageergebieden? d. Aantalsregulatie: bejagen/actief beheer v/d populatie? 2. Wie zou verantwoordelijk moeten zijn voor het probleem? a. Wat is het probleem? b. Wie zouden het probleem moeten ‘aanpakken’? 3. Stel het proces wordt opnieuw opgestart, wat zouden de participatieregels moeten zijn? a. Wie zouden er moeten participeren? b. Zouden alle partners gelijk moeten zijn? 48
© Copyright 2025 ExpyDoc