ofenopdrachten erfelijkheid

Cholesterol
Cholesterol is een voor de mens onmisbare vetachtige bouwstof. Mensen nemen deze stof op
uit het voedsel. Bovendien kan de lever cholesterol maken uit onder andere vetten. Het
optreden van hart- en vaatziekten gaat vaak gepaard met een hoog cholesterolgehalte van het
bloed. De stof apo E (apolipoproteïne E) heeft invloed op het cholesterolgehalte van het bloed.
Bij de mens zijn met betrekking tot apo E drie allelen bekend. Het allel apo E2 werkt verlagend
op het cholesterolgehalte van het bloed, het allel apo E4 werkt verhogend op het
cholesterolgehalte van het bloed en allel apo E3 veroorzaakt een gemiddeld cholesterolgehalte.
Geen van deze allelen is dominant over één van de andere.
Een man en een vrouw zijn beide heterozygoot en in het bezit van allel apo E4. Ze hebben zelf
ten gevolge van hun genotype een gemiddeld cholesterolgehalte. Ze krijgen samen een kind.
1. Hoe groot is de kans dat dit kind een genotype heeft waardoor de kans op hart - en
vaatziekten is verhoogd?
Vreemdgegaan of niet?
Bij de mens bestaat een X-chromosomale recessieve vorm van albinisme. Hierbij zijn alleen de ogen
aangedaan.
Bij kortvingerigheid mist er een kkotje in de vingers. Het gen hiervoor is dominant en autosomaal
Een kortvingerige man zonder albinisme en een vrouw met normale vingers en ook zonder albinisme
krijgen een dochter met deze erfelijke vorm van albinisme en lange vingers. De man beweert
dat dit zijn dochter niet is.
2. Laat zien of de man gelijk of ongelijk heeft. (ga er van uit dat er geen mutaties zijn
opgetreden)
De vrouw van bovengenoemd stel is opnieuw zwanger van een zoon. Het is nu zeker dat bovengenoemde
man de vader is.
3. Bereken de kans dat deze zoon korte vingers heeft en de vorm van albinisme.
Man of vrouw?
Soms is het onduidelijk of iemand een man of een vrouw is. Meestal is er dan ook sprake
van onvruchtbaarheid.
Soms groeit een genotypische jongen (genotype XY) fenotypisch uit tot een meisje dat
onvruchtbaar is. Oorzaak kan zijn de uiterst zeldzame recessief autosomaal overervende
afwijking ADS (5-Alfareductase Deficiëntie Syndroom). Door het ontbreken van een enzym wordt
het geproduceerde testosteron niet omgezet in dihydrotestosteron, dat de vermannelijking van de
uitwendige geslachtsorganen stimuleert.
Bij een andere afwijking, het AOS (Androgeen Ongevoeligheid Syndroom), is er sprake
van een afwijking van een gen in het X-chromosoom. Kinderen met dit syndroom hebben het
genotype XY, maar het receptoreiwit dat door het afwijkende recessieve gen gecodeerd wordt is
niet gevoelig voor testosteron en ook niet voor dihydrotestosteron. Daardoor ontwikkelen ook
deze kinderen zich fenotypisch tot een (onvruchtbaar)
meisje.
In een roman van Eugenides komt een XY-meisje
Calliope voor met de afwijking ADS. In de afbeelding is de
stamboom van haar familie weergegeven. Twee van haar
grootouders (nummer 4 en nummer 5) zijn broer en zus.
4. Leg uit aan de hand van de stamboom dat Calliope
ADS geërfd kan hebben van haar overgrootvader
(nummer 2 in de stamboom).
5. Leg uit dat Calliope géén AOS geërfd kan hebben van
haar overgrootvader
(nummer 2 in de stamboom).
Een stamboom
Een vrouw heeft kinderen uit twee huwelijken. Vier van haar kinderen hebben een
zeer zeldzame erfelijke aandoening.
In afbeelding 14 is een stamboom getekend van deze familie. Er wordt van uitgegaan
dat geen mutaties en geen crossing-over zijn opgetreden.
afbeelding 14
Drie leerlingen bespreken deze stamboom en geven een verklaring voor het
voorkomen van deze aandoening bij deze vier kinderen.
 Volgens leerling 1 is het gen dat deze aandoening veroorzaakt, recessief en niet Xchromosomaal.
 Volgens leerling 2 is het gen dat deze aandoening veroorzaakt, recessief en
X-chromosomaal.
 Volgens leerling 3 is het gen dat deze aandoening veroorzaakt Y-chromosomaal.
6. Geef bij elke van deze drie verklaringen een argument, op basis van de informatie in
de stamboom, waaruit blijkt dat de verklaring óf waarschijnlijk juist is óf waarschijnlijk
onjuist is óf zeker onjuist is.
Sluipwespen
Bij veel insecten, zoals bij deze sluipwesp, ontstaan dochters uit bevruchte eicellen en zonen uit
onbevruchte. Dit wordt haplo-diploïdie genoemd.
Naar aanleiding van het begrip haplo-diploïdie doen twee leerlingen een uitspraak.
Leerling 1 zegt: Als een sluipwespmannetje één allel voor een bepaalde eigenschap heeft, komt dit
allel bij hem tot uiting in het fenotype.
Leerling 2 zegt: Als een sluipwespvrouwtje één allel voor een bepaalde eigenschap heeft, komt dit
allel bij haar nooit tot uiting in het fenotype.
7. Welke leerling heeft of welke leerlingen hebben gelijk?
A
Beide leerlingen hebben ongelijk.
B
Alleen leerling 1 heeft gelijk.
C
Alleen leerling 2 heeft gelijk.
D
Beide leerlingen hebben gelijk.
Een homozygoot sluipwespvrouwtje met het fenotype van het dominante allel paart met een mannetje
met het fenotype van het recessieve allel (generatie 1). De dochters die hieruit ontstaan (generatie 2)
paren met een mannetje met het fenotype van het dominante allel.
8. Hoeveel procent kans heeft een mannelijke nakomeling uit generatie 3 op een recessief
fenotype?
A
100%
B
75%
C
50%
D
25%
E
0%
Vachtkleur van het konijn
Voor de meeste eigenschappen (bijvoorbeeld vachtkleur) geldt dat daarbij sprake is van
dominante en recessieve genen.
Bij de kleur en de tekening van de vacht van konijnen bestaat een zeer grote variatie. Een
deel van deze variatie is het gevolg van het optreden van drie allelen voor vachtkleur. Dat
dit het geval is, blijkt
onder andere uit het
resultaat van
kruisingen tussen
wildgrijze, brandneusen albinokonijnen (zie
afbeelding). Het gaat
bij deze eigenshcap
om een gen en er is
hierbij geen sprake van
Co-dominante
overerving
9. Leg uit dat het allel
brandneus dominant
dan wel recessief is ten
opzichte van het allel
vachtkleur albino.
Men laat een wildgrijs konijn uit de F1 van kruising S paren, met een wildgrijs konijn uit de
F1 van kruising T.
10. Kunnen uit deze paring albinokonijnen ontstaan en zo ja, in welke verhouding ten
opzichte van de andere fenotypen?
A
Ja, in de verhouding 1 brandneus : 1 albino.
B
Ja, in de verhouding 3 brandneus : 1 albino.
C
Ja, in de verhouding 1 wildgrijs : 1 albino.
D
Ja, in de verhouding 3 wildgrijs : 1 albino.
E
Nee, er ontstaan geen albino konijnen.
In een bepaalde populatie konijnen komen wildgrijze, brandneus- en albinokonijnen voor.
11. Hoeveel verschillende genotypen voor vachtkleur kunnen in deze populatie
voorkomen?
A
3
B
4
C
6
D
8
E
9
Niet alle genotypen van brandneuskonijnen uit de F2 van kruising U zijn gelijk aan dat van
brandneuskonijnen uit de F2 van kruising S.
12. Hoeveel procent van de brandneuskonijnen uit de F2 van kruising U heeft
hetzelfde genotype als de brandneuskonijnen uit de F2 van kruising S?
A
75%
B
50%
C
33,3%
D
25%
E
12,5%
F
0%