Gastvrijheid in een Hollands klooster

GASTVRIJHEID IN EEN HOLLANDS 1 KLOOSTER
Augustus 1914. Oorlog met Duitsland. Vanuit het kapucijnenklooster van Aalst 2, waar
ook het seminarie van filosofie gevestigd was, wilden vele fraters tegen de vijand gaan
strijden. De oproepingsbevelen kwamen maar niet hoewel ze op het bureel van de
gendarmerie lagen. Sinds die eerste dag van de oorlog waren de fraters niet meer buiten
de kloostermuren geweest. Al het oorlogsnieuws moesten ze vernemen van de paters.
De geruchtenmolen draaide dus op volle toeren. Hilarion Vlamink (van Wingene)
beweerde dat de oorlog wel drie weken zou duren. Athanaas Van Cauwenberghe (van
Schendelbeke) had vernomen van een oudgediende van 1870 dat de oorlog misschien
kon duren tot kerstdag. De fraters vonden het dwaas dat te geloven: onze heldhaftige
soldaten in een monsterverbond met de Russen, de Fransen en de Engelsen. Ze zouden
de Duitsers wel in de kortste keren de genadeklop geven. Intussen waren vluchtelingen
uit Aarschot en Leuven aangekomen. Die vertelden de wildste verhalen, vreselijke
dingen over moord en brand.
September 1914. De Duitse legers rukten op richting Aalst. De eerste vrijdag van
september werd hevig gevochten in de richting van Dendermonde. Tot in Aalst hoorde
men de kanonnen en de mitrailleurs. Dendermonde brandde. Op 8 september lag een
Duitse eenheid in Aalst en omliggende. Op het plein voor het klooster en deels in het
klooster waren pinhelmen gelegerd. Na enkele dagen trokken ze verder richting
Frankrijk. In die dagen was Aalst afwisselend in handen van de Belgen of de Duitsers.
Op 26 en 27 september 1914 werd rond Aalst hevig gevochten. De stad brandde aan de
kant van de Dender. Na de middag van 27 september bleef iedereen in de hof. Toen
kwam het bericht dat de kapucijnen beter zouden vluchten want het was de laatste kans
om buiten de stad te geraken. Samen met hun prefect Franciscus Laroy (van Sint-Gillis)
en de lector Gratiaan De Schepper (van Sluis) vertrokken 31 fraters. Ze waren echter in
de overtuiging na enkele dagen terug te zijn. Daarom nam Matthias Vermang (van
Gent) alleen zijn mantel, brevier en regenscherm mee 3. De opdracht was het klooster
van Brugge (Clarastraat) te bereiken. Twee dagen later waren alle fraters aangekomen.
Een heksenketel. Al die studenten en geen plaats. Twintig studenten uit Brugge en
omstreken mochten naar huis.
De eerste dagen in Brugge verliepen rustig en kalm. Contact met de buitenwereld was er
niet. Daarom kwam al het goede nieuws, niets anders dan goed nieuws, van de gardiaan
Jozef Schutyzer (van Waardamme). De Duitsers kregen overal op hun donder. De
Engelsen waren waar ze moesten zijn. In Duitsland was er al opstand wegens grote
hongersnood. De forten van Antwerpen hielden dapper stand. Ondertussen werd Brugge
overspoeld door Belgische soldaten maar volgens Jozef “kwamen ze genieten van een
1
De Nederlandse confraters moeten nu niet kwaad worden. Ik weet ook dat Holland niet Nederland is en
omgekeerd. Maar ik gebruik het woord Holland om het sfeerbeeld van 1914 te behouden want in alle
eigentijdse documenten wordt steeds die naam gebruikt. Ten andere, ik gebruik ook Vlaams als het gaat
over de taal van de Belgische kapucijnen hoewel zij Nederlands spraken.
2
Alle gegevens, tenzij anders vermeld, komen uit het oorlogsdagboek van Matthias Vermang, Archief
Vlaamse kapucijnen (ACB). VI. 734.
3
Brief van Matthias Vermang aan zijn vader, 3.4.1915, ACB. VI. 734.
1
welverdiende rust”. Een minderbroeder brancardier bleef in het klooster overnachten.
Hij vertelde dat Antwerpen gevallen was. Heel het leger vluchtte voor de oprukkende
Duitsers. Niemand geloofde hem want iedereen hield vast aan het goede nieuws van de
gardiaan Jozef… tot een Duitse Taube boven de stad verscheen. Dat hadden de fraters
in Aalst ook gezien en wisten meteen hoe laat het was. De Duitsers waren in aantocht.
In de voormiddag van 13 oktober kwamen de studenten van theologie, die op 7 oktober
uit Izegem naar Brugge (Boeveriestraat) gevlucht waren, naar de Clarastraat. De
prefecten van Izegem, Oswald Delaere (van Gullegem), en van Aalst, Franciscus Laroy,
hadden in het pand een lange en ernstige discussie. Kort daarop kwam men de studenten
zeggen dat iedereen naar Holland moest vluchten. De studenten die naar huis waren
zouden wel verwittigd worden. Allen moesten proberen Holland te bereiken. Tijdens het
middagmaal werd flink gegeten en gedronken want de enkele resterende flessen wijn
mochten niet in Duitse handen vallen. Onmiddellijk daarna vertrok heel de stoet te voet
en in de gietende regen richting Sluis. Het was 13 oktober 1914 één uur.
Tegen valavond (17 uur) bereikte iedereen het overvolle Sluis. Na veel vragen konden
de kapucijnen overnachten bij de Franse minderbroeders. De volgende dag vertrok men
rond 7 uur te voet tot Breskens. Met de boot stak men de Schelde over naar Vlissingen
en vandaar per trein tot Breda. Pas rond 19 uur kwam heel die bende hongerig en moe in
het kapucijnenklooster van Breda toe. Honger omdat de Fransen niets hadden om mee
te geven en omdat niemand een Nederlandse gulden op zak had. In het klooster werden
de studenten heel goed ontvangen. Ze konden smakelijk en voldoende eten. “De
Hollandse confraters, zonder uitzondering, trachtten ons op alle manieren te voldoen. In
een paar spreekkamers werd strooi aangebracht”. “Daarop werden altaartapijten gelegd
en andere altaartapijten dienden tot deken. Zo zouden we slapen” 4.
Het was onmogelijk om alle studenten van filosofie en theologie samen te houden. Er
was niet alleen geen plaats genoeg maar de hoofdbedoeling van de vlucht was de studies
van filosofie en theologie verder te zetten omdat de oorlog, naar iedereen vermoedde,
toch maar enkele maanden zou duren. Men mocht dus geen tijd verliezen. Het eerste en
tweede jaar filosofie zouden in Breda blijven. Het derde jaar filosofie zou naar
Velseroord 5 en alle theologanten naar Breust gaan. Matthias, als student van het derde
jaar filosofie, moest dus naar Velseroord samen met Hubertien Stijnen (van
Antwerpen), Fridolien Claeys (van Brugge), Idesbald Isselée (van Brugge), MichelAnge Sury (van Bergen), Silvester Algoet (van Jabbeke), Natal Jochems (van
Ginniken), Omer Kestens (van Antwerpen) en Calasance Slembrouck (van Antwerpen).
Na de middag van 15 oktober vertrokken de studenten per trein. De Moerdijk werd
overschreven. Vanuit de trein zagen de fraters Rotterdam (overstap), Schiedam, Den
Haag, Leiden en Haarlem (overstap). “In één van die stations 6 werd ons brood en drank
aangeboden en ontvingen we ook sigaren. Het was zeer vriendelijk vanwege de
Hollandse mensen de vluchtelingen zo goed te ontvangen”. Tegen 18 uur kwamen ze in
4
Oorlogsdagboek van Theophaan Van Hoeyweghen (van Antwerpen), ACB. VI. 143.
Het klooster van Velseroord werd gebouwd in 1908-1909. De kloosterkerk was een hulpkerk van
Driehuis. In 1933 werd het een zelfstandige parochie. Het heette toen Velseroord maar kort daarna werd
dat omgedoopt tot IJmuiden-Oost (Het begon op de hei, [Z.p., 1959]).
6
Het was te Rotterdam (brief van Matthias Vermang aan zijn vader, 7.2.1915, ACB. VI. 734).
5
2
het klooster van Velseroord aan. “Alles deed zo vreemd aan. Vanuit de trein hadden we
de windmolens gezien, de landschappen eigen aan de lage landen, de Hollandse
boerinnetjes en dit bracht wat afleiding. Maar nu waren we ter bestemming. Hier
zouden we blijven in dit land van water en wind. Voor hoeveel weken, voor hoeveel
maanden misschien?”. In het klooster van Velseroord werden de Belgen niet zo hartelijk
ontvangen als in Breda 7. De gardiaan Angelus Otten (van Duiven) was echter een echte
vader.
De eerste kennismaking met de communauteit gebeurde in de refter, tezelfdertijd
recreatieplaats. Er werd een kopje thee geschonken. “Enkele thuis zijnde paters en
broeders 8 kwamen ons vriendelijk groeten. Alleen Crispinus Roels (van Etten) en
Richardus van den Bergh (van Demen) bleven nog wat napraten. Eerstgenoemde
herinnerde er ons aan dat Holland het jaar 1830 nog niet was vergeten 9. Hieruit en uit
andere bedenkingen konden we opmaken dat zeker veel Hollandse mensen een andere
kijk hadden op de oorlog. We vernamen rare dingen. Engeland? Geen sympathiek volk;
alleenheersers over de zeeën en de continenten; erg egoïstisch ingesteld; voor hen geen
verplichte militaire dienst; alleen een vrijwilligerskorps maar de zwarten, de bruine of
de gele uit hun kolonies mochten hun leven geven voor hen. Duitsland? Een zeer
bekwaam volk, intelligente koppen en goed gedrilde legers. En de Belgen? Nu
versukkeld in een oorlog. Wat konden ze ook doen tegen die reus Duitsland? Was het
tenslotte geen dwaasheid geweest weerstand te willen bieden? Nou, best dat Holland er
was om zoveel miserie op te vangen. Wat zouden de Belgen gedaan hebben zonder
Holland? Als die duizenden sukkelaars uit steden en dorpen, al die duizenden deserteurs
uit het Belgisch leger”. Bij die belachelijke tirade noteerde Matthias nog braaf: “Dit
alles was echt niet slecht bedoeld maar verraadde toch een bepaalde mentaliteit die we
niet hadden vermoed en die we, soms wel wat heftig, beantwoordden op onze manier”.
Zonder diplomatieke taal: het zal daar in Velseroord nogal gestoven hebben tussen die
betweterige Crispinus en die vaderlandslievende fraters. Matthias bedekte dan nog veel
met de mantel der liefde want hij schreef: “het zou er niet bij blijven, nog andere zouden
weldra volgen”.
Op 31 oktober was het de feestdag van de zalige kapucijn Angelus van Acri, dus ook
het naamfeest van de gardiaan Angelus. Naar Belgische traditie besloten de fraters het
feestje op te luisteren met spel en zang in de refter. Hubertien en Michel-Ange zouden
een toneelstukje opvoeren. Willem Tell zou met pijl en boog een appel afschieten,
geplaatst op het hoofd van zijn zoontje. De pointe was dat het zoontje, hier MichelAnge, tijdens een moment van onoplettendheid van zijn vader, hier Hubertien, de appel
opat en nog lekker vond ook. Beide fraters speelden met veel mimiek en vol overgave.
“Het werd goed gespeeld. Wij genoten ervan. Ook de gardiaan en enkele andere paters
7
Landoald Pyfferoen (van Wingene), die naar Breust ging, bevestigde deze houding: “We werden er met
open armen ontvangen door de Franse paters en veel beter behandeld dan de studenten bij de Hollandse
paters die ten eerste zoveel plaats niet hadden en dan ook zo sympathiek niet stonden tegenover de
Belgen”. (ACB. VI. 711).
8
De communauteit van Velseroord bestond toen uit acht paters en vijf broeders. De oudste pater,
Honorius Schoonbeek (van Megen), was nog lid geweest van de Hollands-Belgische provincie
(ingetreden in 1866, priester gewijd in 1871 en gestorven in 1927). Hij had vroeger nog retraites gepreekt
in de Belgische provincie.
9
Ook in Breda was al zoiets gebeurd. Een broeder durfde zeggen: “Gij Belgen krijgt nu wat ge verdiend
hebt in ’t jaar dertig”. (ACB. VI. 711).
3
beleefden er plezier aan maar andere Hollandse confraters, vooral die aan de zijtafels,
keken eerder verdwaasd toe en konden zeker niet lachen. We hoorden iemand zeggen:
‘Nou, die worden bepaald gek’. Ze hadden totaal geen zin voor dit soort humor”. Het
optreden van de fraters werd geen succes. Calvinistisch trekje bij de Nederlandse
kapucijnen? “Niemand van ons heeft zich later nog gewaagd aan een dergelijk
nummertje. We hadden gehoopt tijdens dat feestje eens ons hart te kunnen ophalen na al
die zeer beroerde dagen en weken maar het werd een tegenvaller, vooral omwille van
het verschil in mentaliteit. We voelden zo goed aan dat we vreemdelingen waren. We
misten die eerste dagen alle gevoel van huiselijkheid”.
Enkele fraters hadden het geluk een cel te krijgen maar anderen moesten genoegen
nemen met een alkoof. Matthias had een cel op de tweede verdieping. “In mijn cel stond
een tafel en een stoel. Er was geen bed. Ik kreeg toch een strooizak en zo sliep ik
paillasse par terre”. Toch waren de Hollanders zeer goed voor de Belgen. “Die brave
medebroeders doen hun uiterste best voor ons” 10.
Het normaal kloosterleven werd hernomen. “Dat werd onze redding: studie, geestelijk
leven en ontspanning. Het werd zelfs een andere belevenis van ons kapucijn zijn. In
Holland, in die tijd nog zeer conservatief ingesteld, waren zekere oude ordesgewoonten
nog in voege en waarover we door ouderen in onze Belgische provincie bij een of
andere gelegenheid hadden horen spreken”. Zo was op Allerzielen ook de grote vasten
van de orde begonnen die duurde tot Kerstmis. Vanaf die dag af kwam geen vlees meer
op tafel. “Elke dag soep, stokvis met aardappelen of omgekeerd, patatten met stokvis
ondereen geroerd, daarna een nagerecht. Onverbiddelijk, elke dag dezelfde vis, stokvis
en op zondag vissoep”.
“De discipline werd ook nog in het koor gedaan, gezamenlijk dus. Iedereen moest eerst
zijn behoorlijke afstand nemen om mogelijke verstrengelingen te voorkomen. Nadat de
luiken goed dicht waren en de duisternis volledig was, kon de kletskermis beginnen. Na
de discipline, toen iedereen weer fatsoenlijk voorkwam, stapte broeder koster binnen
met de traditionele kaars om licht aan te steken en het kruisgebed te bidden. Dat was
telkens een verschijning op zijn best: die oude kapucijn met lange, grijze baard en rozig
gezicht, beschenen door een kaarsvlammetje op donkere achtergrond. Een clair-obscur
om Rembrandt te bekoren. Het is ook eens gebeurd dat de goede oude broeder met zijn
kaars te vroeg binnen kwam en het spektakel, nog aan gang zijnde, plots moest
ophouden. Een ander soort clair-obscur na eerst bliksem”.
In Holland mochten de fraters meer roken dan in België 11. “De gardiaan had ons lange
stenen Goudapijpen bezorgd en gezellig rond de stoof zongen we soms liederen uit de
goede oude tijd van Aalst. We hadden op zolder een oude accordeon gevonden en dat
was juist wat we nodig hadden om steun en kleur te geven aan onze zangstonden”.
Het werd Kerstmis. “Gevierd naar oud gebruik zoals in België. Om middernacht
processie en Adeste Fideles op de dormter en de kloostergangen, het kindje Jezus gaan
neerleggen in de kribbe en dan zeer luisterrijk de drie missen zingen voor een bomvolle
10
Brief van Matthias Vermang aan zijn vader, 3.3.1915, ACB. VI. 734.
In België mochten de fraters enkel een sigaar, nooit een pijp of sigaret, roken op zondag en in de week
slechts één of twee keer tijdens de middagrecreatie, nooit ’s avonds.
11
4
kerk. Vrede op aarde aan alle mensen van goede wil. Oorlog en vrede. Beter dan ooit
begrepen we de betekenis van die beide woorden en vuriger dan ooit baden we om die
lieve vrede”.
“We waren goed gezien in de communauteit en werden goed behandeld. Er was
warmte, stemming, stille vreugde. Kerstmis werd een groots feest na die lange,
eentonige vasten”. Tot aan Driekoningen kreeg iedereen zijn eigen schotel. “’s Morgens
en ’s avonds: spek, worst, kaas of hesp en tijdens het middagmaal speciale gerechten en
dessert”. “Tijdens de kerstvakantie deden we onze eerste wandeling en traden we dus
voor de eerste maal sinds onze aankomst op 15 oktober buiten het klooster. We mochten
naar zee gaan. Trouwens, geen probleem. Van zodra we een stap buiten het klooster
zetten, waren we in de duinen. Toen we terug in het klooster waren vroeg ons pater
Richardus: Avez-vous fait la siassée dans les dunes?” Hij bedoelde met la siassée
natuurlijk la chasse. “Die Hollanders toch! Als ze twee woorden Frans kennen, laten ze
het toch zo graag horen. Michel-Ange, echte Waal want van Bergen, ratelde: Oui, mon
père, on a voulu chasser dans les dunes mais nous n’avons vu aucun lapin. Quant ils
nous ont vu arriver de loin, ils nous ont pris pour des monstres et tous se sont sauvés
dans leurs terriers”. Richardus begreep er niets van. De andere fraters begonnen vlug in
het Vlaams te babbelen om de aandacht van de pater af te leiden.
“Dat de konijnen de fraters aanzagen als marsbewoners, tot daar, maar in die streek van
Holland, of beter Noord-Holland, waren wij niet veel beter in de ogen van de meeste
mensen. Het Holland van ‘Boven de Moerdijk’ was overwegend protestant. Op straat
lopen, barrevoets en in bruine pij met koord rond de lenden werd niet geduld. Daarom
waren de kapucijnen verplicht een overjas te dragen en een hoed, een slappe, een stijve,
een vilten, een hoge of een strooien hoed. Het kwam er niet op aan maar een hoed moest
erbij zijn, zeker geen kalot. Onze lector Berthold Missiaen (van Westkapelle),
verstrooid of onwetend, was eens zonder hoed of overjas maar in kapucijnenmantel naar
Amsterdam gegaan begin november. Hij was nog maar een paar straten ver of hij kreeg
een paar rotte appelen tegen het lichaam”. Hij maakte maar onmiddellijk rechtsomkeer.
Wij fraters hadden geen overjas en geen hoed”.
‘Nou, wat zingen jullie, Belzen, toch mooi!’ “We waren gelukkig om dit compliment
maar begrepen niet te best waarom. We zongen Gregoriaans, eenvoudig en natuurlijk,
zoals het ons vroeger was aangeleerd. Niet alleen de gardiaan had ons al vriendelijk
gefeliciteerd. Ook de paters Alexander de Waard (van Den Helder) en Adelbert Maat
(van Kethel), die beide aangesteld waren om de parochiedienst te verzekeren, zegden
ons hoezeer de gelovigen onze kerkzang waardeerden. Tot zelfs in de Maasbode kwam
een eervolle vermelding. Dit bracht mee dat de paters uit verschillende plaatsen
uitnodigingen ontvingen om ons het Gregoriaans te laten zingen tijdens liturgische
plechtigheden. Maar die overjas en die hoed… zeker niet nodig bij het zingen maar wel
om zover te geraken. We konden daarom niet aan al de uitnodigingen voldoen en
moesten ons beperken tot de nabije buurt. Zo gingen we op een zondag, in januari 1915,
naar Driehuis. We zongen er de hoogmis en ondervonden geen moeilijkheden
onderweg. De goede pater Aegidius Sterk (van Grave) begeleidde onze zang. Hij was
een struise, sterk gebouwde man, met forse nek en even forse borstkas. Als hij niesde of
hoestte in het koor bracht hij een vreselijk geluid voor. Hij was een beste kerel en had,
naast zeer veel muzikaal talent, een buitengewoon goed hart. Heel graag vergezelde hij
5
ons. Zijn muzikale en morele steun, zijn hartelijkheid in de omgang speelden zeker mee
in het succes dat we hadden. De goede man is vroeg gestorven. We ontvingen het
bericht van zijn overlijden aan het front 12”.
Op 2 februari 1915 gingen de fraters zingen naar Beverwijk. Ze vetrokken zeer vroeg in
de morgen. “Bij aankomst vroeg de meid van de pastoor: ‘Nou, paters, heb je gelopen?’
– ‘Bah nee juffrouw, zei Idesbald op zijn Brugs, w’en gegoan, ’t is oal rappe genoeg’.
Gaan en lopen hebben niet helemaal dezelfde betekenis in Holland als in België maar
zoveel Hollands kenden we toen nog niet”. Na de dienst keerden de fraters te voet terug
maar het werd een terugkeer door striemende regenvlagen, wind op kop, tot ze kletsnat
het zeekanaal bereikten. Geen overzet. “We riepen allen samen maar geen gehoor.
Silvester floot geweldig op zijn vingers. Geen gehoor. Pater Aegidius begon zijn
vervaarlijk geluid uit te halen en ook wij huilden en gesticuleerden mee. Nu lukte het
wel. Enkele minuten later waren we in het klooster”.
“Het werd Pasen 1915. “Wij ondergingen de heropstanding van de natuur, of beter, we
leefden, we zongen, we sprongen mee, na al die lange, sombere winter. Het werd het
seizoen van het kegelspel. Hoe we daaraan geraakt zijn, weet ik niet meer. We waren als
miljonairs zo rijk met ons echt kegelspel, onze houten kegels en onze twee ballen, een
lichte, die we Kamielke noemden, en een zware voor Silvester, Tharcis, Ivo en
anderen”. Op een dag werd een match gespeeld: Holland – België. Holland was aan het
winnen maar de partij was nog niet uitgespeeld. Al onze hoop was gesteld op Silvester.
Als het dan zijn beurt werd, zagen we hem even mikken, zijn zwaai nemen en daar
gleed de zware bal als een bliksem over de plank. Al de kegels vlogen ondersteboven en
nog een paar over de schutting. Silvester werd de held. Hij had het vaderland gered”.
In de meimaand gingen de fraters zonder overjas en zonder hoed zingen naar Heiloo (ze
moesten wel met een speciale tram om geen schandaal te geven) en naar Wijk aan Zee.
“Dit was onze laatste uitstap. Toen we terugkeerden, rond de middag, kwamen we nogal
wat mensen tegen die naar zee gingen”. De fraters in hun pij en zonder hoed hadden
zeer veel bekijks. Iemand vroeg wel of “wij geen ontsnapte Russen waren en een ander
riep: ‘Raspoetin’. Erg was dat niet. Dergelijke uitstapjes waren zeer welkom. Zo
geraakten we eens buiten onze vogelkooi 13, onze hof, ons klooster”.
“In het begin van de lente had Bertje (Adelbert, nogal Duitsgezind) gezegd dat de
Duitsers een grote overwinning hadden behaald en bijna het IJzerfront hadden
doorbroken”. Die man had natuurlijk gelijk maar vergat er bij te zeggen dat die
zogezegde overwinning er gekomen was dank zij een verrassingsaanval met gifgas in de
frontsector van Steenstrate (22 april 1915). De Fransen waren totaal uit hun lood. Velen
lagen huilend te stikken. Wie nog kon, vluchtte weg. Toen hebben Belgische grenadiers
de bres in het front weer dichtgemaakt ten koste van lijf aan lijfgevechten met de
bajonet. Maar dat vergat Bertje blijkbaar want Duitsers konden alleen winnen.
Half juli kwam de Belgische provinciaal Evarist Brunin (van Sint-Denijs) samen met de
prefect Franciscus naar Velseroord. Hij deelde mee dat de eindexamens zouden
12
Aegidius Sterk (van Grave) stierf te Tilburg op 3maart 1916.
Matthias Vermang bedoelde natuurlijk niet het klooster zelf maar wel de kleermakerij waar les gegeven
werd en recreatie gehouden. De fraters noemden die plaats de vogelkooi.
13
6
afgenomen worden niet alleen van de vakken van het derde jaar maar van de hele
filosofie. De fraters kregen één dag voorbereiding. Grote ontsteltenis. Hoe dat alles
klaarspelen op één dag? Maar dat was nog niet alles. De provinciaal vervolgde zonder
pauze: “Nous avons décidé de vous envoyer à la guerre. Nous croyons que c’est un
devoir patriotique qui s’impose. Avant de partir, vous ferez votre retraite annuelle”.
Plots waren al die eindexamens niet meer zo belangrijk. Het enthousiasme om naar het
front te mogen was enorm. “Onze jongens gaan bijstaan! Het land helpen bevrijden van
de laffe vijand! Een droom van geluk en vreugde”.
“Na de examens, die we allen natuurlijk cum laude passeerden, begon onze retraite. We
hebben Velseroord verlaten op 22 juli 1915, ongeveer acht dagen na de zo gewichtige
beslissing van de provinciaal”. Voorbereidingen om te vertrekken waren niet nodig.
“We bezaten niets. En toch verlieten we veel. Negen maanden broederlijk genieten van
de gastvrijheid van de Hollandse confraters. De aanpassing, in het begin, was wel wat
moeilijk gegaan maar milderde zeer vlug nadien. Het werd een blij samenwonen”. De
paters en broeders van Velseroord “flinke mannen en religieuzen die we eerbiedigden
en soms bewonderden. Allen zullen we steeds dankbaar blijven om hun bestendige
toewijding”.
“Het afscheid was kort en bewogen. Angelus, de zo hartelijke overste, vergezelde ons
naar het station en ging mee tot op het perron. Niemand sprak nog een woord: un
silence plus éloquent que la parole. We overschouwden nog eens vlug de streek, de
duinen. De trein liep binnen. Vanuit de trein ontwaarde ik nog even, tussen de bomen,
het kerktorentje en mijn celleke. Zal ik het nog ooit weerzien? 14”.
Vanuit het kapucijnenklooster van Breda vertrokken op 1 augustus 1915 de fraters van
de theologie en de filosofie, die goedgekeurd waren voor de militaire dienst, naar
Vlissingen. De volgende dag verliet de Koningin Wilhelmina de haven met bestemming
Tilbury. Aan boord de fraters. In Tilbury werden ze onmiddellijk opgevangen door een
Belgische sergeant. Hij brulde dat ze in “en rangs par quatre” moesten aantreden. De
fraters waren piotten geworden. “We lagen onder de knoet van het leger”. Maar die
geschiedenis is een verhaal voor later.
Jean-Pierre Tytgat
14
“In 1971 had ik het genoegen Velseroord nog eens terug te zien dank zij Cyriel Noyez, provinciaal, die
mij erheen voerde. De confraters ontvingen ons zeer hartelijk maar… de omgeving, de ingang, de hof,
alles was zozeer veranderd dat het een tegenvaller werd. Ik herkende alleen nog de muren. Te begrijpen
na 56 jaar. Het was Velseroord niet meer uit onze ballingstijd. Trouwens Velseroord werd IJmuiden-Oost
na de bouw van de hoogovens daar” (oorlogsdagboek van Matthias Vermang, ACB. VI. 734).
7