De rol van sprookjes bij levensbeschouwing

Pleisters voor de kinderziel
Een onderzoek naar de rol van sprookjes bij levensbeschouwelijk onderwijs en het bespreken van
verliessituaties met kinderen.
Naam:
Studentnummer:
Naam begeleidende docent:
Datum en versie:
Lobke Holverda
1045835
Dhr. Renkema
18 januari 2013
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ........................................................................................................................................ 2
1.Inleiding ................................................................................................................................................ 3
1.1 Onderzoeksonderwerp .................................................................................................................. 3
1.2 Aanleiding ...................................................................................................................................... 3
1.3 Probleemstelling............................................................................................................................ 5
1.4 Onderzoeksopzet: hoofdvraag en deelvragen .............................................................................. 5
2. Wat verstaan we onder levensbeschouwelijke vorming? ................................................................... 6
2.1 Op welke wijze kan levensbeschouwelijke vorming worden gedefinieerd? ................................. 6
2.2 Welke visies zijn er op levensbeschouwelijke vorming in het openbaar basis-onderwijs? .......... 9
3. Wat zijn sprookjes? ........................................................................................................................... 13
3.1 Sprookjes, wat zijn dat eigenlijk? ................................................................................................ 13
3.2 Welke soorten sprookjes worden onderscheiden?..................................................................... 14
3.3 Zijn er verschillen en overeenkomsten tussen sprookjes en Bijbelse verhalen? ........................ 16
4. Welke visies over toepasbaarheid van sprookjes in levensbeschouwelijke vorming op de
basisschool zijn er? ................................................................................................................................ 18
5. Op welke wijze kunnen sprookjes bijdragen aan het bespreken van verliessituaties met leerlingen
van groep 5? .......................................................................................................................................... 21
5.1 Welke pedagogische richtlijnen zijn er voor het bespreken van verliessituaties met kinderen? 21
5.2 Welke sprookjes behandelen de thematiek van verliessituaties? .............................................. 24
5.3 Hoe kan een lessenserie worden ingericht die deze thematiek bespreekbaar maakt aan de
hand van een sprookje? .................................................................................................................... 26
6. Conclusie ........................................................................................................................................... 28
6.1 Conclusie ..................................................................................................................................... 28
Literatuurlijst ......................................................................................................................................... 30
Bijlagen .................................................................................................................................................. 34
Bijlage 1: Kenmerken van de levensbeschouwelijke ontwikkeling (Ruijs e.a., 2011) ....................... 35
Bijlage 2: Wetsartikelen uit de Wet op het Primair Onderwijs (WPO).............................................. 36
Bijlage 3: Korte lessenserie ‘Sprookjes bij verliessituaties’: Assepoester ......................................... 37
2
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
1.Inleiding
Om tot een gewogen antwoord op mijn onderzoeksvraag te komen heb ik in dit hoofdstuk de structuur van het onderzoek uiteengezet. Aan de orde komen achtereenvolgens het onderwerp, de aanleiding, de probleemstelling, de onderzoeksvraag en de deelvragen van mijn onderzoek.
1.1 Onderzoeksonderwerp
Het onderwerp van dit onderzoek voor levensbeschouwelijke vorming is de toepasbaarheid van
sprookjes bij het vak levensbeschouwelijke vorming. Hierbij onderzoek ik de waarde van de bijdrage
van sprookjes aan het levensbeschouwelijk onderwijs in de middenbouw van de openbare basisschool.
1.2 Aanleiding
Waarom levensbeschouwing?
Bovenstaande vraag nodigt uit tot filosoferen, maar is juist bedoeld om te concretiseren omwille van
de verkenning hierna. Als we ervan uitgaan dat religies vroeger leidend waren en de mens aan de
hand door het leven gidsten, dan moeten we wel constateren dat er nu meer van ons verwacht
wordt dan voorheen. Zijn we dan zo zelfstandig dat we dat kunnen? En van wie moeten we dat eigenlijk? En zijn de vroegere geloofsgemeenschappen wel zo onzichtbaar dat ze ons niet meer kunnen helpen bij het nadenken over goed en kwaad, over normen en waarden? Hoe dan ook, we worden aangespoord om zelf bezig te gaan en na te denken over de zin van ons leven in relatie tot het
leven van anderen. En zoals bijna met alles moeten we daar een persoonlijke invulling aan geven.
Dat leidt tot de hieronder staande vraag, omdat je wat je ook wil zaaien – of dat nu kennis uit de
Bijbel of kennis uit sprookjes is – ook de voedingsbodem moet kennen.
Wat betekent levensbeschouwing vandaag de dag? Wat zijn de achtergronden?
Miedema (2003) richt zich op een drietal te onderscheiden niveaus, waarin levensbeschouwing ontwikkeld wordt, dan wel werkzaam is:
 Het publieke domein van staat, maatschappij en samenleving (macroniveau)
 Het sociale domein van sociale verbanden, school, kerk, organisaties en verenigingen (mesoniveau)
 Het private domein van familie, individu, en persoonlijk leven (microniveau)
Hij stelt verder dat de rol en betekenis van religie in het publieke domein marginaal geworden is
waardoor ze ook de integratieve functie van vroeger verloren heeft. De secularisatie of ontkerkelijking maakt dat een steeds grotere groep geen enkele binding meer heeft met religie en dat daardoor ook de maatschappelijke en culturele betekenis ervan afneemt. Mensen hebben volgens hem
wel degelijk opvattingen over de zin van het leven en ontlenen daar waarden en idealen aan.
Miedema (2003) spreekt aanvankelijk over levensbeschouwelijke opvoeding in brede zin, maar hij
verengt het begrip tot godsdienstige opvoeding maar op christelijke leest geschoeid. De religiositeit
is volgens hem van het individu geworden en deze individuele gelovige zal met gelijkgestemden
verbanden aangaan. Misschien niet voor lange tijd maar ze kunnen wel zeker meebepalend zijn voor
de zich ontwikkelende eigen identiteit. Onderzoek in het laatste decennium laat volgens hem zien
dat jongeren merendeels niet institutioneel kerkelijk zijn maar wel bezig met zingeving of God, ook
in het alledaagse leven. Authenticiteit is belangrijk, maar ze zijn zeker ook op zoek naar collectiviteit, als ze tenminste zelf de aard van dat verband kunnen bepalen. Het ondergaan in massaliteit is
aantrekkelijk om onzichtbaar en verborgen te blijven. De godsdienstigheid van jongeren is volgens
Miedema (2003) vrijwillig, zelf gekozen, individueel, voorlopig, in beweging en accidenteel. Geen
kant-en-klaar pakket zoals vroeger, maar participatie-op-eigen-niveau en naar eigen behoefte in
3
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
een gemeenschap van God-zoekers en Christusnavolgers. Miedema (2003) acht die opzet ook in
scholen goed bruikbaar. Eerst deelnemen, dan voegt mijn denken zich bij mijn doen, bij het handelen en ervaren.
Eerst de ervaring van het geloofsmysterie, en tot zolang past een zwijgen, voordat uitleg volgt of er
gereflecteerd wordt. Hij beschouwt dit als pedagogische benadering voor het openstaan voor de
geheimen van het leven, het ervaren van heelheid, het hebben van een open mind voor het GeheelAndere, God, de Eeuwige, het Al. Leerlingen kunnen eigen keuzes maken op basis van werkelijk
inzicht. Verantwoordelijkheid nemen betekent visie ontwikkelen en beleving ondergaan. Het gaat,
zo zegt hij in navolging van Van der Berk (2005), om waarheden die men zelf op het spoor dient te
komen, die afhangen van een persoonlijke ontdekking en alleen maar persoonlijk kunnen worden
beaamd. Ieder mens dient zelf positie te kiezen en het positie nemen is niet overdraagbaar.
Niet kleurloos, maar juist een palet vol kleuren
Westermans (2001) bevinding dat het neutraliteitsbeginsel verlammend werkt en openbare basisscholen kleurloos achterlaat, is in mijn mening een gerechtvaardigde.
Openbaar lijkt synoniem te zijn geworden voor het ontbreken van visie, terwijl het eigenlijk staat
voor gastvrijheid, tolerantie en een veelheid aan visie. Het ontstaan van kleurloosheid – zoals Westerman (2001) het noemt – is mijns inziens een onnodige ontwikkeling geweest. Het openbare gedachtegoed had juist tot culturele en levensbeschouwelijke verrijking moeten leiden. Miedema
(2003) liet al zien dat de godsdienstigheid van jongeren in de 21e eeuw van vrijwillige, zelfgekozen,
individuele, tijdelijke en beweeglijke aard is. De ontkerkelijking van de samenleving heeft niet geleid
tot een afname in het levensbeschouwelijke denken, wel tot een individualistischere benadering van
levensbeschouwing als persoonlijke ontdekkingstocht. Ik denk dat juist de openbare basisschool
juist in deze ‘trend’ een hele belangrijke rol kan spelen door het open karakter dat zij voorstaat.
De brede identiteit van de openbare school zou veeleer actieve pluriformiteit moeten uitdragen en
daarbij horende waarden als tolerantie, verdraagzaamheid, vertrouwen, verantwoordelijkheid en
gastvrijheid moet voorstaan in gevoerd beleid, organisatie en pedagogische en onderwijskundige
aspecten. Openbaar is geen statisch begrip (Bakker, in: Both & Visser, 2009) en om deze identiteit
als school goed uit te dragen is het belangrijk dat door leerkrachten en directie wordt nagedacht
over wat het begrip voor hen betekent. Van der Sijde (2007) benoemt de leerkracht als volwaardige
pijler van de schoolidentiteit, waarbij het voorwaarde is dat de leerkracht naar eigenheid streeft en
niet alleen zelf, maar ook zijn leerlingen kritisch laat nadenken over vanzelfsprekendheden. De levensbeschouwelijke uitgangspunten zouden in de school moet ‘leven’ en gevoed worden door praktische aspecten in de dagelijkse schoolpraktijk, die onder de noemer smalle identiteit vallen. Daarbij
kan worden gedacht aan rituelen bij groeten en gedag zeggen, aan de keuze voor groeperingsvormen, de gedragsregels die worden opgesteld en aangehouden, de keuze voor opstelling van tafels in
het klaslokaal – in rijen of (bewust) in groepjes – het belang van vieringen en de rol van muziek,
dans, toneel en kunst.
De openbare basisschool is geen grijze muis, maar zij moet zich durven tonen en de sluier van neutraliteit afgooien. Alleen dan doet zij echt recht aan het pluriforme karakter en kan zij een werkelijke
bijdrage leveren aan de levensbeschouwelijke ontwikkeling van haar leerlingen.
Levensbeschouwing en de harde werkelijkheid
Levensbeschouwelijke vorming is bij uitstek een vak waarin de kinderen de realiteit om hen heen
veilig kunnen verwerken en beschouwen. Ook, en misschien wel juist, wanneer deze werkelijkheid
verdrietig, ingewikkeld of ontstellend is. Om die reden wilde ik dit literatuuronderzoek voor levensbeschouwelijke vorming richten op de vraag hoe kinderen in de middenbouwleeftijd begeleid kunnen worden bij een ingrijpende gebeurtenis als ernstige ziekte of doodgaan en of sprookjes – die
toegankelijke verhalen bij uitstek zijn –hierbij ingezet kunnen worden als levensbeschouwelijk
hulpmiddel.
4
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
1.3 Probleemstelling
Ik onderzoek de rol van sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming omdat ik wil weten of sprookjes
een bijdrage kunnen leveren aan de levensbeschouwelijke vorming bij kinderen in de middenbouw
van de openbare basisschool teneinde inzicht te krijgen in de levensbeschouwelijke waarde van het
sprookje voor het bespreken van verliessituaties met kinderen, zodat ik in de toekomst concrete
handvatten heb om kinderen bij dergelijke situaties goed te kunnen begeleiden.
1.4 Onderzoeksopzet: hoofdvraag en deelvragen
De hoofdvraag waar dit onderzoek een antwoord op probeert te geven, luidt als volgt:
Op welke wijze kunnen sprookjes een bijdrage leveren aan levensbeschouwelijk onderwijs in de middenbouw van de openbare basisschool en aan het bespreken van verliessituaties in het bijzonder?
Om deze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, heb ik de volgende deelvragen opgesteld:
1. Wat verstaan we onder levensbeschouwelijke vorming?
a. Op welke wijze kan levensbeschouwelijke vorming worden gedefinieerd?
b. Welke visies zijn er op levensbeschouwelijke vorming in het openbaar basisonderwijs?
2. Wat zijn sprookjes?
a. Sprookjes, wat zijn dat eigenlijk?
b. Welke soorten sprookjes worden onderscheiden?
c. Welke verschillen en overeenkomsten zijn er tussen sprookjes en Bijbelse verhalen?
3. Welke visies over toepasbaarheid van sprookjes in levensbeschouwelijk vorming op de basisschool
zijn er?
4. Op welke wijze kunnen sprookjes bijdragen aan het bespreken van verliessituaties met leerlingen
van groep 5?
a. Welke pedagogische richtlijnen zijn er voor het bespreken van verliessituaties met kinderen?
(kort)
b. Welke sprookjes behandelen de thematiek van verliessituaties?
c. Hoe kan een lessenserie worden ingericht die deze thematiek bespreekbaar maakt aan de
hand van een sprookje?
In de hierna volgende hoofstukken zal ik deze deelvragen stuk voor stuk behandelen.
5
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
2. Wat verstaan we onder levensbeschouwelijke vorming?
2.1 Op welke wijze kan levensbeschouwelijke vorming worden gedefinieerd?
Levensbeschouwing nader verklaard
Om het begrip levensbeschouwelijke vorming te kunnen definiëren, moet eerst worden vastgesteld
wat men onder levensbeschouwing verstaat. In de literatuur komen verscheidene omschrijvingen
voor, die elkaar grotendeels overlappen:
De Schepper (2004):
Levensbeschouwing is het geheel aan impliciete en expliciete overtuigingen, opvattingen en
beelden aangaande de mens en de wereld waardoor de alledaagse verschijnselen worden verklaard en betekenis krijgen. Daardoor krijgt het leven een structuur en wordt een basis gelegd
voor de samenleving (p. 19).
Van den Berg, Van Steenis & De Valk (2007):
Een levensbeschouwing is een geheel van inzichten, waarden en ervaringen, dat veelal in verhalende vorm vastgehouden en overgeleverd wordt, en dat in kenmerkende rituelen en leefvormen
tot uitdrukking komt (p. 23).
Miedema (2003):
Een min of meer samenhangend geheel van overtuigingen en houdingen met betrekking tot het
menselijk leven. Het betreft een in mindere of meerdere mate systematische religieuze zingeving
of oriëntatie, en deze kan godsdienstig (christelijk, boeddhistisch etc.) of niet godsdienstig (humanistisch, atheïstisch etc.) zijn. Bij een levensbeschouwing van een persoon gaat het om het
perspectief op leven en dood, op zin en onzin, over goed en kwaad, het lijden, het uiteindelijke
doel van het leven (p. 5,6.).
Het begrip levensbeschouwing kan dus worden gezien als een geheel van opvattingen over het
menselijk leven, de waarde en het doel of de betekenis ervan. Het gaat om existentiële vragen,
waarop ieder mens voor zichzelf een toereikend antwoord tracht te zoeken. Van Remundt & Deen
(2011) geven aan dat hierbij vooral om een zestal levensvragen gaat:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Wie is de mens?
Wat is goed en kwaad?
Hoe leven mensen samen?
Wat is de betekenis van lijden en dood?
Wat is ruimte?
Wat is tijd?
Levensbeschouwing wordt nogal eens verward met religie of godsdienst, maar is in feite een overkoepelende term: elke religie is een vorm van levensbeschouwing, maar niet elke levensbeschouwing is een vorm van religie. Wanneer mensen elkaar herkennen in de antwoorden en inzichten die
zij ontwikkeld hebben, kunnen zij zich verenigen wanneer zij de behoefte hebben daarover met elkaar van gedachten te wisselen. Wanneer het reiken naar of het begrip van een hogere macht het
‘bindmiddel’ vormt, spreekt men van een religie (Pabo Arnhem en Pabo Groenewoud Nijmegen,
z.j.).
6
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
De Schepper (2004) heeft de verschillen en overeenkomsten tussen de twee begrippen in schema
gezet:
Levensbeschouwing




Is een koepelterm: er bestaan godsdienstige
en niet-godsdienstige varianten.
Is een ‘kijk op het leven’ die te maken heeft
met waarden, moraal, identiteit, relaties, samenleven, zingeving, etc. (in welke vorm dan
ook: godsdienstig of niet, materialistisch of
humanistisch).
Is een activiteit waarbij het gaat om het beschouwing van het leven (een vaardigheid die
je bij kinderen kunt ontwikkelen).
Een levensbeschouwing heeft iedereen.
Godsdienst / religie




Is een vorm van levensbeschouwing
Een ‘kijk op het leven’ die rekening houdt met het
bestaan van ‘Iets’, een Geheim, dat de werkelijkheid overstijgt en dat niet ‘grijpbaar is’ met onze
zintuigen. Wanneer dat ‘Iets’ een naam krijgt, bijv.
God of Allah en een rol gaat spelen in verhalen en
rituelen spreek je van een godsdienst.
Rituele, affectieve, gedragsmatige en sociale aspecten een spelen een grote rol.
Godsdienst verdiept en kleurt levensbeschouwing
Volgens godsdienstwetenschapper Smart in Van den Berg, e.a. (2007, p. 24) is het mogelijk om binnen de meeste religies en levensbeschouwingen zeven dimensies te onderscheiden. Deze dimensies
manifesteren zich op zeven terreinen van de werkelijkheid (Van den Berg, e.a., 2007).
Zeven dimensies van levensbeschouwing
1. opvattingen
2. verhalen
3. rituelen
4. sociale verbanden
5. waarden en normen
6. beelden
7. ervaringen
Zeven terreinen van de werkelijkheid
1. de natuurlijke dingen
2. de gemaakte dingen
3. de andere mensen
4. de maatschappij
5. de geschiedenis
6. de persoon/het zelf
7. het geheel/een omvattend perspectief/het
geheim
Van den Berg e.a. (2007) geven aan dat je kunt stellen dat elke levensbeschouwing een buitenkant
en een binnenkant heeft. De buitenkant (werkelijkheid) zie je terug in de gewoonten en gebruiken
van een groep mensen, bijvoorbeeld in de gebouwen waarin ze elkaar ontmoeten, in voorwerpen of
afbeeldingen waaraan ze betekenis toekennen, en vaak ook in onderscheidende kleding. Deze buitenkant ziet er voor elke godsdienst, religie of levensbeschouwing anders uit.
Om de binnenkant (levensbeschouwing) te leren kennen moet je als buitenstaander meer moeite
doen, want dan moet je luisteren naar hun verhalen, hun rituelen meemaken om zonder vooringenomenheid hun waarden te proeven en hun inzichten te wegen. Van den Berg e.a. (2007) merken op
dat kinderen in de basisschoolleeftijd vooral in aanraking komen met de dimensies verhalen, rituelen en waarden.
Levensbeschouwelijke vorming en ontwikkeling
Levensbeschouwelijke vorming kan worden gezien als het begeleiden van het proces waarin kinderen beetje bij beetje hun kijk op (de betekenis en wijze van) het leven ontwikkelen. Bettelheim
(1993) geeft aan dat het helpen van een kind om de zin te ontdekken in het leven de belangrijkste,
maar tevens de moeilijkste taak is van de opvoeding. Volgens Van den Berg e.a. (2007) start het
levensbeschouwelijk leren van kinderen altijd vanuit de eigen culturele en sociale context en vanuit
de eigen traditie waarmee het kind de school binnenkomt. Het ontwikkelen van een eigen levensbeschouwing gebeurt vooral door aan deze contexten en tradities een eigen betekenis en waardering
te geven. Hierbij speelt interactie een cruciale rol, je kunt immers pas een eigen mening vormen als
je een zaak vanaf meerdere kanten belicht hebt gezien. Westerman (2004) geeft aan dat de levens-
7
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
beschouwelijke ontwikkeling van jonge kinderen aan de hand van de trits ontluikend – beginnend –
gevorderd verloopt:
Levensbeschouwelijke ontwikkeling van jonge kinderen volgens Westerman (2004)
Ontluikende fase
Beginnende fase
Gevorderde fase
Kinderen leren vanuit hun eigen levensbeschouwelijke achtergrond levensbeschouwelijke momentjes te benoemen.
Kinderen leren vanuit hun eigen levensbeschouwelijke achtergrond levensbeschouwelijke momentjes te benoemen
én constateren dat anderen andere
conclusies kunnen trekken.
Kinderen leren boven incidentele gebeurtenissen uit te denken, ervaringen
te vergelijken en te generaliseren.
Poes is dood en is in de poezenhemel.
Mijn poes is dood en in de poezenhemel.
Michael zegt dat zijn konijn ook dood is,
maar niet in de konijnenhemel is.
Er zijn mensen die denken dat er een hemel
is voor dode dieren en er zijn mensen die dat
niet denken.
Er zijn godsdiensten waarvan de aanhangers in een hemel geloven en er zijn andere
levensbeschouwingen die niet in een hemel
geloven.
De leerkracht moet er bij zijn onderwijs zorg voor dragen dat leerlingen gericht worden gestimuleerd in het ontwikkelen van de zeven basale vermogens voor persoonlijke levensbeschouwelijke
ontwikkeling, zoals Van den Berg e.a. (2007) deze neerschrijven:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Waarnemen:
Vragen :
Voorstellen:
Vertellen:
Dialogiseren:
Waarderen:
Handelen:
Kijken, luisteren
Afstand nemen en nieuwsgierig worden
Verbeelden, denken
Onder woorden brengen en betekenis geven
In contact komen met anderen
Onderscheid maken en kiezen
Spelen en uitvoeren
Van den Berg e.a. (2007) geven aan dat zij levensbeschouwelijk leren zien als een samengaan van
sociaal-emotioneel, moreel en spiritueel leren en definiëren het als volgt “Levensbeschouwelijk leren is leren met je hart, je ziel, je verstand en je lichaam. Het betekent leren met al je mogelijkheden
en talenten. Alles doet mee in het aandachtig leren kijken: je lichaam, je gevoel, je verbeelding en je
denkvermogen.” Behalve de eerder genoemde basale vermogens, zijn daarvoor nog een zevental
bekwaamheden noodzakelijk (Van Bodegraven & Kopmels, 2004 in: Van den Berg e.a., 2007, p. 29):
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Ontvankelijkheid
openstaan voor de wereld, nieuwsgierig zijn, je verwonderen,
accepteren dat niet alles gaat zoals jij wilt
Inlevingsvermogen
je inleven en verplaatsen in een ander, gevoelig zijn voor de signalen van anderen
Participatie
deelnemen aan een groter geheel, je hechten en verbinden,
trouw zijn aan iets wat belangrijk voor je is, iets overhebben voor
de dingen die je belangrijk vindt
Voorstellingsvermogen
een eigen voorstelling maken in woorden of in beelden
Uitdrukkingsvaardigheid uiten wat er in je omgaat, precies leren zijn
Zelfvertrouwen
weten wat je wilt, je inzetten om te verwerkelijken wat je wilt,
eerlijk zijn.
8
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
7.
Beoordelingsvermogen
kunnen afwegen, argumenteren, aanvoelen wat belangrijk is,
onderkennen dat iets belangrijk is
Om kinderen te kunnen begeleiden in hun levensbeschouwelijke ontwikkeling is het van belang dat
opvoeders (leerkrachten, ouders) zich realiseren dat deze niet op zichzelf staat, maar zoals hierboven al neergeschreven samengaat met andere ontwikkelingsgebieden, zoals de cognitieve en morele ontwikkeling. De fases van morele ontwikkeling zijn uitvoerig beschreven door de Amerikaanse
psycholoog Lawrence Kohlberg. Fowler deed datzelfde voor de levensbeschouwelijke ontwikkeling.
Kohlberg (in: Van der Wal, De Mooij & De Wilde, 1996) onderscheidt drie ontwikkelingsfases, die
elk twee niveaus kennen. Stadia 1 en 3 , respectievelijk de preconventionele en het postconventionele fase, zijn niet van belang voor dit onderzoek, dat zich toespitst op levensbeschouwing in de middenbouw van het basisonderwijs en zullen daarom niet nader uitgewerkt worden. De tweede fase –
de conventionele fase – loopt van ongeveer zeven- tot zestienjarige leeftijd. In deze fase leren kinderen oog hebben voor anderen. Vanaf zevenjarige leeftijd zijn ze in staat om voor het belang van een
ander dan zichzelf te kiezen: ze leren iemand te helpen, te troosten of iets weg te geven. Ze leren de
bedoeling achter iets doorzien en ervaren de emotionele gevolgen van eigen en andermans handelingen. Ze beginnen het nut van regels en afspraken te doorzien en vertonen steeds meer peergroupgedrag: het ‘erbij’ horen wordt steeds belangrijker, dus wordt de goedkeuring van anderen van
steeds groter belang. In deze fase leren kinderen inzien dat ‘lid zijn’ van een groep vraagt om conformiteit, loyaliteit en identificatie.
Fowler (1981) laat de levensbeschouwelijke ontwikkeling van kinderen niet eindigen bij het bereiken van de leeftijd waarop het kind als volwassen wordt beschouwd. In zijn optiek is de mens een
leven lang bezig om zijn zingeving te ontwikkelen. Daarbij vindt overgang van de ene fase naar de
andere niet automatisch plaats bij het bereiken van een bepaalde leeftijd of psychologische ontwikkeling. De fase waarin de meeste middenbouwleerlingen zich bevinden, die hier onderwerp van onderzoek zijn, noemt Fowler (in: De Schepper, 2004) de fase van het mythisch-letterlijk geloven. Kinderen in deze fase zijn liefhebbers van verhalen, omdat die samenhang en zin aan het leven lijken te
geven. Deze verhalen worden volgens Fowler vrij letterlijk geïnterpreteerd: het kind neemt er geen
afstand van en reflecteert er niet op. De leerkracht speelt in deze fase een belangrijke rol.
De theorieën van Fowler en Kohlberg hebben de laatste jaren veel kritiek gekregen. Recent onderzoek laat zien dat jonge kinderen tot veel meer in staat zijn dan de stadia-competenties die Fowler
en Kohlberg ze toedichten. Daarnaast is rol van de culturele en levensbeschouwelijke omgeving
waarin kinderen opgroeien niet meegenomen in hun onderzoek, alsmede de invloed van gender.
Ondanks de kritieken, kunnen de theorieën van Fowler en Kohlberg volgens Ruis, Dalmaijer, De
Graaf, Stege, & Wagenaar (2011) wel een concreet handvat bieden voor de leerkracht, mits deze
zich realiseert dat de levensbeschouwelijke en morele ontwikkeling van kinderen dynamischer is dan
de bovengenoemde modellen suggereren. Ruis e.a. (2011) hebben daartoe de globale kenmerken
van de levensbeschouwelijke ontwikkeling van kinderen, gekoppeld aan de leerlijn zoals verwoord
door SLO in een schema gezet, dat terug te vinden is in bijlage 2.
2.2 Welke visies zijn er op levensbeschouwelijke vorming in het openbaar basisonderwijs?
Een stukje geschiedenis
Sinds 1848 is de vrijheid van onderwijs in de grondwet vastgelegd. Negen jaar later, in de onderwijswet van 1857, werd bepaald dat in het bijzonder onderwijs nadrukkelijk godsdienstige vorming
werd nagestreefd, terwijl van het openbaar onderwijs werd geëist dat het voor alle kinderen toegankelijk moest zijn en derhalve een neutrale positie in moest nemen ten aanzien van religie. Decennialang beheerste de ‘passieve neutraliteit’ het openbaar onderwijs, ondanks kritieken van onder
andere Kohnstamm, die al aan het begin van de 20e eeuw het neutraliteitsbeginsel verweet de
openbare scholen “kleurloos en weinig inspirerend” te hebben gemaakt (Westerman, 2001).
9
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Halverwege de 20e eeuw begon het besef dat de groeiende diversiteit aan levensbeschouwingen
in Nederland een verschijnsel was waarmee rekening diende te worden gehouden, langzaamaan
door te dringen. Tegelijkertijd veranderde de opvatting over de rol van de school; niet langer werd
deze beschouwd als leerinstituut, maar als opvoedingsinstituut (Mesman, Verkuyl & Spinder, 2011).
In 1985 vormden de secularisatie en de verdergaande pluriformiteit van de maatschappij en derhalve de schoolbevolking ten slotte de aanleiding voor het verplichtstellen van het vak geestelijke
stromingen op alle Nederlandse basisscholen. De overheid handelde in navolging van de visie van
Dewey, die onderwijs een sociale functie toebedeelt (Pols & Berding in De Haan & Kuiper, 2008)1 en
meent dat het kind door te participeren in een groep als vanzelf groeit in de rol van democratisch lid
van een samenleving. De school fungeert daarbij als een soort minisamenleving, waar kinderen leren in- en niet uit te sluiten.
Met dat idee in het achterhoofd werd de school ontmoetingsplaats voor kinderen met verschillende achtergronden. En het was aan de leerkrachten om het vak geestelijke stromingen zo te onderwijzen dat de kinderen op een zo objectief mogelijke manier kennis konden maken met de verschillende levensbeschouwingen in de samenleving. Onbekend maakt immers onbemind, en de overheid
beoogde met het vak geestelijke stromingen wederzijds begrip te stimuleren (Hooghoff & Leverink,
2008).
Sinds 2006 moeten basisscholen actief burgerschap en sociale integratie bevorderen. Deze doelstellingen werden ondergebracht in een overkoepelend domein ‘Oriëntatie op jezelf en de wereld’, waar
ook het vak geestelijke stromingen werd ondergebracht, als kerndoel 38 (TULE, z.j.):
De leerlingen leren hoofdzaken over geestelijke stromingen die in de Nederlandse multiculturele
samenleving een belangrijke rol spelen, en ze leren respectvol om te gaan met seksualiteit en
met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit.
Levensbeschouwelijke uitgangspunten in het openbaar onderwijs
De uitgangspunten , de doelstellingen en het karakter van het openbaar onderwijs zijn te vinden in
artikel 8 en 46 (zie bijlage 3) in de Wet op het Primair Onderwijs (WPO) van 2 juli 1981.
Het openbaar onderwijs spreekt zich niet uit voor of tegen een bepaalde opvatting, en is daarmee
in de praktijk pluriform. Daardoor, zo geven Maarschalkerweerd, Caspers & Van der Hagen (2000)
aan, biedt het mogelijkheden tot het maken van eigen levensbeschouwelijke keuzes. De belangrijkste kenmerken van een openbare school zijn samen te vatten in de volgende drie aspecten (Maarschalkerweerd e.a., 2000):
1. De algemeen toegankelijkheid
Iedereen moet naar de openbare school kunnen, zonder onderscheid naar geslacht, land van
herkomst, godsdienst, levensbeschouwing, politieke overtuiging, maatschappelijke opvattingen, inkomen, fysieke mogelijkheden of wat dan ook. De openbare school wil een ontmoetingsplaats zijn voor de verschillende levensbeschouwingen en gelegenheid bieden voor
een dialoog tussen leerlingen die verschillen in godsdienst, levensbeschouwing, afkomst en
culturele achtergrond.
2. Bestuurlijke bemoeienis van overheidswege
De openbare school wordt bestuurd door of namens de overheid
3. De (actieve) pluriformiteit
De openbare school hecht nadrukkelijk aan de levensbeschouwelijke en maatschappelijke
waarden die gelden in onze Nederlandse multiculturele samenleving. Natuurlijk moet er
veel geleerd worden, maar de openbare school wil de leerlingen ook zo vormen dat ze kun1
De Haan, D. en Kuiper, E. (red) (2008. Leerkracht in beeld. Ontwikkelingsgericht onderwijs: theorie, onderzoek en praktijk. Assen, Van
Gorcum. Hfdst. 8. Omgevingsonderwijs als burgerschapsvorming (W. Pols en J. Berding). P. 71 - 77
10
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
nen omgaan met vrijheid, verantwoordelijkheid, verdraagzaamheid, gelijkwaardigheid, solidariteit en samenwerking.
Alle Nederlandse scholen – bijzonder of openbaar – zijn zoals hierboven al verwoord sinds 1985 verplicht om het vak geestelijke stromingen aan te bieden, als antwoord op de toenemende pluriformiteit van de maatschappij. Dat vak beoogt op objectieve wijze kinderen kennis te laten opdoen over
de verschillende levensbeschouwingen. De lessen worden door de school zelf verzorgd en gegeven
door de groepsleerkrachten. Hoe het openbaar onderwijs die opdracht wil vervullen, wordt door de
Vereniging voor Openbaar Onderwijs (VOO) in Mesman, Verkuyl & Spindler (2011) als volgt omschreven:
Door middel van dialoog probeert de openbare school de leerlingen inzicht bij te brengen in bestaande waarden en normen en de betekenis ervan voor het persoonlijke leven en de samenleving. Centraal daarbij staat dat leerlingen respect moeten krijgen voor de overtuigingen van anderen. […] Kinderen leren met elkaar te communiceren, hun mening te geven en vragen te stellen. Door de wisselwerking met de omgeving krijgen kinderen de mogelijkheid eigen waarden en
normen te ontwikkelen. Dat is het wezen van actieve pluriformiteit. (p. 12)
Daarnaast wordt in de bovenbouw van openbare basisscholen ook de mogelijkheid geboden tot het
volgen van lessen godsdienstonderwijs (GVO) en humanistisch onderwijs (HVO). Deze worden verzorgd door zendende instanties zoals kerken. Godsdienstles is een wettelijk recht en het is dus volkomen legitiem als daar door de ouders naar gevraagd wordt.
Visies op levensbeschouwelijk onderwijs in de openbare basisschool
De Vereniging voor Openbaar Onderwijs beschouwt de lessen GVO en HVO als waardevolle aanvulling op het reguliere onderwijsprogramma en het vak geestelijke stromingen. Letterlijk vermeldt de
vereniging in Mesman, Verkuyl & Spindler (2011):
Het biedt leerlingen een mogelijkheid om zich te bezinnen op en een mening te vormen over eigen godsdienstige en levensbeschouwelijke uitgangpunten in een school waar ontmoeting centraal staat. Het biedt ouders een extra kans hun kind een bepaalde levensovertuiging mee te geven terwijl de aandacht voor pluriformiteit en andersdenkenden is gegarandeerd. (p. 12)
Niet iedereen deelt deze mening van de VOO. Westerman (2004) noemt het onderscheid tussen het
vak geestelijke stromingen, dat objectief dient te worden gegeven en humanistisch of godsdienstig
onderwijs, dat subjectief mag zijn, onmogelijk: “Pedagogisch beschouwd, is dit zeker voor jonge
kinderen, een onmogelijk onderscheid omdat in hun beleving objectiviteit en subjectiviteit altijd
door elkaar lopen.” (p. 293). Ieder kind heeft een levensbeschouwing, want iedereen heeft een kijk
op het leven. De levensbeschouwing van jonge kinderen is, zo zegt Westerman (2004) echter nog
diffuus en allerlei aspecten ervan zijn nog met elkaar verweven. Bovendien kan deze vaak nog nauwelijks verwoord worden. Een onderscheid tussen kennis en emotie is dan ook zinloos in Westermans optiek. Daarnaast meent Westerman (2001), dat juist doordat alle kinderen een levensbeschouwing hebben, lessen levensbeschouwelijke vorming niet slechts voor de bovenbouw gereserveerd moeten worden. Hij pleit ervoor om niet te kiezen voor een passieve of neutrale opstelling,
zoals in het verleden vaak gebeurde maar actief-pluriform ontmoetingsonderwijs aan te bieden
“waarbij de grenzen tussen onderwijs in geestelijke stromingen en al of niet facultatief levensbeschouwelijk onderwijs worden doorbroken en het kunstmatig onderscheid tussen kennis en betrokkenheid vervalt”. (pp. 200-221)
Ook Miedema (2006) staat kritisch tegenover de huidige aanpak van levensbeschouwelijke vorming in het basisonderwijs. Hij meent dat levensbeschouwelijke aspecten, net als affectiefemotionele, cognitieve, moreel-ethische en expressieve aspecten, aan bod dienen te komen bij de
brede persoonlijke identiteitsontwikkeling van leerlingen die het onderwijs beoogt:
11
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Elk kind op elke school heeft in mijn visie met het oog op haar of zijn brede vorming, en met het
oog op diens toerusting tot burgerschap recht op levensbeschouwelijke vorming. Levensbeschouwing zou op alle scholen in het gewone curriculum een plek moeten krijgen, en niet louter
facultatief, zoals nu in het openbaar onderwijs. (p. 14)
Het lijkt erop dat Westerman (2004) en Miedema (2006) in de wijze waarop levensbeschouwelijke
vorming nu wordt vormgegeven het verbindingselement missen. Want het objectief gebrachte vak
geestelijke stromingen en het facultatief te volgen humanistisch of godsdienstig vormend onderwijs
liggen te ver uit elkaar. Ze redeneren daarmee conform de visie van de Engelse godsdienstpedagoog Michael Grimmitt, die in zijn boek ‘Religious Education & Human Development’ (1987) benadrukt dat het bespreken en herkennen van levensbeschouwelijke ervaringen en ideeën én het leren
over verschillende soorten levensbeschouwingen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn
(VOS/ABB, 2011). Grimmitt onderscheidt drie vormen van levensbeschouwelijke educatie:
1. Learning into
Deze vorm van levensbeschouwelijke vorming gaat over godsdienstig en humanistisch vormingsonderwijs; hiermee wordt onderwijs bedoeld dat inleidt in de religieuze traditie waarin de
school zichzelf plaatst. Binnen het openbaar basisonderwijs gebeurt dat in de vorm van lessen
GVO/HVO. Deze dienen gegeven te worden door een leerkracht van buiten de school, die vanuit
een betrokken geloofsperspectief de vorming van de leerling voor ogen heeft (zie ook
www.gvoenhvo.nl).
2. Learning about
Deze vorm van levensbeschouwelijke vorming heeft meer betrekking op kennisoverdracht en
wordt gezien als gegarandeerd in het vak of leergebied Geestelijke stromingen, dat – in Nederland – verplicht is voor alle scholen sinds de Wet op het Primair Onderwijs van 1985. Die kennis is
bedoeld voor alle leerlingen en wordt verzorgd door de groepsleerkracht.
3. Learning from
Deze vorm van levensbeschouwelijke vorming probeert de autonome levensbeschouwelijke
ontwikkeling van de leerling daadwerkelijk te stimuleren. Dat gebeurt door in het primair onderwijs klassikaal, dus voor alle leerlingen, onder leiding van de groepsleerkracht levensbeschouwelijke ervaringen en ideeën te bespreken en te herkennen (VOS/ABB, 2011).
Hoewel Grimmitt (1987) drie typen levensbeschouwelijk didactische uitgangspunten beschrijft, gaat
het hem vooral om de onderlinge samenhang. Kennisname van geestelijke stromingen vormt een
noodzakelijke basis om te komen tot het toe-eigenen van eigen levensbeschouwelijke ideeën en
ervaringen. Learning about en learning from vormen zodoende twee zijden van eenzelfde medaille2:
objectief én normatief levensbeschouwelijk onderwijs lijkt dus het summum.
2
Bron::http://www.verwonderenenontdekken.nl/site/mc/1/11/336/201/nieuws/actuele+ontwikkelingen/religiou
s+education/religious+education+5+learning+about++learning+from.html
12
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
3. Wat zijn sprookjes?
3.1 Sprookjes, wat zijn dat eigenlijk?
Sprookjes, zo zeggen Van Remundt en Deen (2011) vormen een zeer oud literair genre. Voordat
deze verhalen werden opgeschreven, werden zij vaak tijdenlang mondeling overgeleverd. Om die
redenen kennen sprookjes verschillende versies. Zo kent Roodkapje in de versie van de gebroeders
Grimm (zie verderop) een heel wat positiever einde dan in de versie van de Fransman Perrault. In de
20e eeuw, waarin op veel sprookjes parodieën werden gemaakt, maakte Roald Dahl van Roodkapje
een doelgericht jong meisje, waarmee niet te spotten viel: “’t Kind lacht en trekt in een wipje een
revolver uit haar slipje.” Waarna zij een week later werd gesignaleerd zonder rood kapje, maar met
nieuwe bontjas.
Het begrip sprookje is te herleiden tot het Middelnederlandse woord ‘sproke’ – letterlijk ‘wat gesproken wordt’ – en verwijst naar een enigszins moraliserend verhaaltype dat populair was in de late
Middeleeuwen. Het begrip is door veel mensen gedefinieerd, elke keer een beetje anders:
Volgens Meder (2001) zijn sprookjes:
(…) van die volksverhalen die in hun fictie gemarkeerd worden met een openingszin als "Er was
eens..." en een afsluiting als "...en ze leefden nog lang en gelukkig". De held of heldin wordt in het
sprookje geconfronteerd met onrecht, gruwel en wonder, alsof ze de gewoonste zaak van de wereld zijn. In de loop van het sprookje wordt vaak het onmogelijke tot stand gebracht, stijgt de
hoofdpersoon boven zichzelf uit en wordt de orde hersteld, zodat het verhaal met een optimistisch slotaccoord kan eindigen.
Volgens Rieter (2004) zijn sprookjes:
(…) verhalen die zich afspelen in een fictief, archaïsch verleden in fictieve, archaïsche landen
waarin, na een opeenvolging van wonderlijke situaties, het goede het slechte overwint. De
hoofdfiguren zijn, zowel qua psychologie als qua uiterlijk niet of nauwelijks uitgewerkt, zodat de
lezer of toehoorder het vertelde naar believen met de eigen fantasie kan invullen (p11).
Volgens Van Bork, Delasbastita, Van Gorp, Verkruijsse & Vis (2012) is een sprookje:
(…) prozavertelling die gewoonlijk door mondelinge overlevering is blijven bestaan en waarin
fantastische, wonderbaarlijke of metafysische feiten en gebeurtenissen het genre bestemmen
tot een overwegend fictionele tekst.
Tenslotte is een sprookje volgens het Meertens Instituut (z.j.):
(…) een traditioneel volksverhaal dat speelt op een onbepaalde plaats in een onbepaalde tijd en
opent daarom vaak met de woorden "Er was eens..." Het sprookje wordt doorgaans verteld als
fictie, en het genre verwoordt bepaalde wensdromen.
Kort gezegd kan het sprookje dus worden omschreven als een tijdloos, kort verhaal, dat zich afspeelt in fictieve, niet nader bepaalde plaatsen. De hoofpersoon wordt geconfronteerd met een op
het oog onmogelijke opgave, groot onrecht, lange omzwervingen of andere tegenslagen, maar
weet het zo goed als altijd – met behulp van goede feeën of dieren – tot een goed einde te brengen,
waarmee het een optimistisch, toegankelijk en kindvriendelijk karakter krijgt. De hoofdfiguren zijn
13
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
daarbij psychologisch nauwelijks uitgediept, waardoor de verbeelding en fantasie van de luisteraar
of lezer worden aangesproken.
Baudoin e.a.(1994) benadrukken dat door het vertellen van sprookjes kinderen de vaste verhaalstructuur leren herkennen en zodoende vanaf de eerste zin kunnen anticiperen op wat komen gaat.
Veel sprookjes volgen het archetypisch patroon, dat ook mythen en legenden kenmerkt. Dit patroon
is beschreven door Joseph Campbell (2006) en ziet er als volgt uit:
Figuur 1: De weg van de held volgens Campbell. Bron: Campbell, J. (2006).De held met de duizend gezichten
In de eerste fase van het verhaal lokt het avontuur. De (sprookjes)held wordt – veelal noodgedwongen – opgeroepen om weg te gaan van huis, om het onbekende tegemoet te treden. Als de hoofdfiguur onderweg is, komt hij (of zij) helpers tegen, vaak in de vorm van een persoon of sprekend dier.
Deze helpers kunnen niet de hele ‘tocht’ mee, de uiteindelijke stap om het onbekende te betreden,
wordt door de hoofdfiguur zelf genomen. In de vierde fase wordt de held op de proef gesteld: hier
wachten de draken, reuzen, heksen en ander gevaar. Met het overwinnen van het gevaar en eigen
angsten, stijgt de held boven zichzelf uit. In de volgende fase worstelt de held met het zojuist verworven inzicht, is hij of voelt hij zich onmachtig. Voor de terugkeer naar het figuurlijke thuisfront
heeft hij wederom hulp nodig van derden. Het eindpunt wordt gevormd door als herrezen persoon
terug te keren naar het echte leven, door de verworven – geestelijke of fysieke – rijkdom te integreren in het oude bestaan (Campbell, 2006). Een feestelijke thuiskomst vormt de afsluiting van de
geschiedenis en luidt tevens het begin in van een nieuw avontuur.
3.2 Welke soorten sprookjes worden onderscheiden?
Zowel Van Coillie (2002) als Van Remundt & Deen (2011) geven aan dat er traditioneel een onderscheid gemaakt wordt tussen twee soorten sprookjes: volkssprookjes en cultuursprookjes. Het grote
verschil tussen beide typen sprookjes, zit in de oorsprong van het verhaal.
Volkssprookjes
Het volkssprookje is van onzekere oorsprong. Het is een anoniem verhaal dat tijdenlang mondeling
is overgeleverd van generatie op generatie en pas later opgeschreven. Baudoin, Meelis-Voorma,
14
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Moolenaar, Overmeijer & Ros (1994) geven aan
ze irreële elementen bevatten, een vast verhaalpatroon en beeldend taalgebruik hebben en
steeds terugkerende personages en thema’s
kennen. Sprookjesvertellers pasten hun verhalen aan aan het publiek dat ze toespraken. Hierbij werden vaak elementen gewijzigd, toegevoegd of juist weggelaten. Op die manier zijn
verschillende versies van een en hetzelfde
sprookjes ontstaan en werden, afhankelijk van
de tijdsgeest en de doelgroep vaak gekuist of
juist gruwelijker gemaakt. In de kern zijn de
verhalen hetzelfde gebleven, maar in details
wijken ze van elkaar af. Soms loopt daardoor
Figuur 2: Nederlandse uitgave van Perraults sprookjes uit
ook het verhaal anders af, zoals bijvoorbeeld in
1830
het sprookje van Roodkapje. In Perraults versie wordt ze door de boze wolf opgevreten, wanneer zij
bij hem in bed kruipt - de onderliggende boodschap is nauwelijks te missen – terwijl de gebroeders
Grimm Roodkapje en haar oma gered lieten worden door een passerende jager3.
Aan het einde van de 17e eeuw werden de West-Europese sprookjes voor het eerst verzameld door
de Fransman Charles Perrault onder de titel Sprookjes van Moeder de Gans (Histoires ou contes du
temps passée, avec des moralités: Contes de ma mère l’Oye). Ruim een eeuw later volgen de gebroeders Grimm, die systematischer werkten en ruim 200 sprookjes bundelden in hun ‘Kinder- und
Hausmärchen’ (1812). Hoewel zij in de inleiding noteerden dat zij echte sprookjesvertellers ontmoet
hadden, die absoluut tekstvast waren, weten we nu dat de broers – en vooral Wilhelm – zowel uit
stilistische als uit ideologische motieven ingrepen in de tekst en wel zodanig dat sommige onderzoekers over het genre-Grimm spraken (Hulsens, 1982). Dat is niet vreemd, als je beseft dat de
Grimms uit een gezin kwamen waar elke avond de Bijbel werd gelezen. Ze wilden nadrukkelijk dat
hun boek een opvoedingsboek zou zijn en Wilhelm bewerkte de sprookjes daartoe bewust in de zin
van de christelijke ethiek.
Cultuursprookjes
Baudoin e.a. (1994) vermelden dat cultuursprookjes verhalen zijn van literaire auteurs die de thema’s, personages of verhaalpatronen uit het volkssprookjes hebben gebruikt. De auteurs zijn dus
bekend en daarom kennen deze typen sprookjes vaak maar één versie. Net als bij het volkssprookjes
wordt de fantastische sprookjeswereld bevolkt door wonderlijke figuren als dwergen, draken, reuzen, heksen, dieren die kunnen spreken, feeën en prinsen en prinsessen en is een onderliggende les
te leren uit het verhaal.
De Deense schrijver Hans Christian Andersen is de voornaamste vertegenwoordiger van dit type
sprookjes en schreef onder andere het befaamde ‘de nieuwe kleren van de keizer’, ‘het lelijke eendje’
en ‘het meisje met de zwavelstokjes’. Zijn eerste verzameling sprookjes, die in 1835 verscheen, waren bewerkingen van traditionele sprookjes. Later (“Hans Christian Andersen” ,z.d.) ging hij zijn eigen sprookjes schrijven, die meer voor volwassenen dan voor kinderen bedoeld waren. Zijn sprookjes waren dubbelzinnig en humoristisch en liepen niet altijd goed af. Het sprookje van het lelijke
eendje, moet, zo wordt gezegd, worden gelezen als autobiografie.
In Nederland was Godfried Bomans was een belangrijk vertolker van dit genre.
3
Bron: http://www.kb.nl/webexposities/er-was-eens/de-sprookjescollectie-van-de-kb/roodkapje#perrault,
auteur onbekend.
15
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
3.3 Zijn er verschillen en overeenkomsten tussen sprookjes en Bijbelse verhalen?
Parallellen en dwarsverbindingen
Er zijn, zo zegt Van Dreven (1984) raakvlakken tussen Bijbel en sprookjes (van met name Grimm),
die kunnen bijdragen aan het gelovig opvoeden van het jonge kind. Sprookjes zijn overduidelijk –
ook voor het (jonge) kind – geen verhalen over waarachtige gebeurtenissen en vragen als vanzelf om
gevoel voor beeldspraak en symboliek. Door het luisteren naar sprookjes raken kinderen vertrouwd
met deze verbeeldingswereld, wat als opstapje kan dienen voor het verstaan van de Bijbel (Van Dreven, 1984).
Tussen Bijbel en sprookjes zijn parallellen en dwarsverbindingen te bespeuren, met name in de symboliek en de uitleg ervan. Een voorbeeld daarvan is de witte duif, die in de christelijke context symbool staat voor de Heilige Geest. De witte duifjes in het sprookje van Assepoester helpen haar, wanneer dat nodig is, maar zij zijn aan het eind van het verhaal ook degenen die de nare stiefzusters met
blindheid straffen door ze de ogen uit te pikken. In veel sprookjes wordt aan het eind getrouwd als
aanloop naar een gelukkiger tijd. Dit sprookjeshuwelijk moet echter niet alleen geduid worden als
een romantische gebeurtenis, maar ook in mystieke context worden beschouwd: de vereniging van
wat eens gescheiden was ofwel de eenwording tussen de individuele mens en Christus (Van Dreven,
1984). Er zijn nog tal van andere Bijbelse motieven terug te vinden in sprookjes, zoals bijvoorbeeld:

Het motief van ‘vele laatsten zullen de eersten zijn’ is te herkennen in zowel Bijbel als
sprookjes. Juist voor het onbeduidendste kind – de Assepoesters en Klein Duimpjes – is een
goede toekomst weggelegd. De ogenschijnlijk machtelozen met het hart op de goede plaats
zijn degenen die hulp uit onverwachte hoek krijgen en uiteindelijk gelukkig worden. Niet
zelden wordt hulp geboden door dieren of andere wezens die niet helemaal voor vol worden
aangezien. Juist dit gegeven onderstreept de goede aard en de deugdzame eigenschappen
van de held, denk dan aan het hebben van compassie met misdeelden of niet oordelen over
mensen op basis van hun uiterlijk of armoede. Van Dreven (1984) geeft aan dat je dit motief
ook in de Bijbel terugvindt: eenieder die geen helper heeft, juist voor hen wil God een helper
zijn.

Sprookjesfiguren ondergaan, anders dan in een goede roman, nauwelijks karakterontwikkeling, dus de mening over of een persoon een goed of slecht mens is hoeft in de loop van het
verhaal niet te worden bijgesteld. Sprookjesfiguren worden tamelijk rechtlijnig ofwel zwartwit neergezet: Assepoester is de braafheid zelf, terwijl haar stiefmoeder (niet voor niets
heeft het woord stiefmoeder zo’n nare bijsmaak gekregen) en stiefzusjes er alles aan doen
om haar het leven zuur te maken en haar de kans op geluk te ontnemen. Uiteindelijk worden
hun ogen uitgepikt en krijgen ze hun ‘verdiende loon’, wat kinderen kan bevestigen in hun
rechtvaardigheidsgevoel. Kinderen, zo meent Van Dreven (1984), die nog zwart-wit denken,
hebben behoefte aan die duidelijkheid.
In de Bijbel wordt een dergelijke rechtlijnigheid in goed en kwaad ook gehanteerd. Dit motief van verlossing en genade werd in de Middeleeuwen nogal eens eenzijdig belicht, wat
leidde tot het godsbeeld van de Deus tremendus, ofwel God als boeman, die alles zag en afstrafte. In sprookjes echter, is het motief van vergelding wel aanwezig, maar nooit overheersend, slechts terloops en overduidelijk fictief. Over slechte karakters of wat sprookjesfiguren
doen of nalaten wordt geen oordeel gegeven. Waar het om gaat zijn de goede daden, die
niet onopgemerkt blijven.

Zowel in sprookjes als de Bijbel wordt het kwaad vertolkt door typische figuren. Van Dreven
(1984) meent dat er weinig verbeeldingskracht voor nodig is om te zien dat de heks, reus,
draak, wolf en dwerg als duistere machten fungeren. Net als de slang, draak en wolf in
schaapskleren in de Bijbel. Het kwaad is er nu eenmaal, want dat wil de vanzelfsprekendheid
16
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
waarmee de figuren zich aandienen zeggen. En de sprookjesheld moet ermee leren omgaan
en het overwinnen.
Daarbij kennen de kwade karakters vaak wel een bepaalde ambiguïteit: hun machten zijn
vaak voor kwade, maar ook voor goede zaken in te zetten. Van Dreven (1984) haalt voor een
vergelijking met de Bijbel de Colossenzenbrief van Paulus aan, waarin hij het over de zichtbare en onzichtbare dingen van de schepping heeft. Door God gegeven machten en krachten kunnen een eigen leven gaan leiden, en moeten dan weer overwonnen worden om deze
ten goede te keren. Klein Duimpje gebruikt de zevenmijlslaarzen, die de reus met kwade
bedoelingen gebruikte, voor de veilige terugkeer naar huis van hem en zijn broers. De les
over keuzevrijheid en verantwoordelijkheid wordt zodoende op impliciete wijze bij de goede
verstaander neergelegd.
Er zijn nog veel meer overeenkomstige motieven en thema’s te noemen, zoals de verwevenheid
tussen lot en keuzevrijheid, opofferingsgezindheid en liefde voor mens en dier. Daarnaast zijn er de
symbolische getallen (Schuurman, 1950) – drie, zeven en twaalf – en kan men veelzeggende vergelijkingen trekken, zoals tussen de doornenstruiken die het kasteel van Doornroosje verhullen en de
doornenkrans van Christus en de eerder genoemde witte duiven die opduiken bij de bruiloft van
Assepoester en in de Bijbel symbool staan voor de Heilige Geest.
Verschillen en controverse
Vanzelfsprekend zijn er ook talloze verschillen te benoemen tussen sprookjes en de Bijbel. Zo komt
het fenomeen bekering in sprookjes niet of nauwelijks voor. Het zou door kinderen ook niet begrepen worden, daarvoor is hun denken nog te zwart-wit. Wat slecht is, moet slecht blijven; de heks en
de gemene stiefzusters zijn stereotypen – verbeeldingen van kwade eigenschappen die in een ander,
maar ook in jezelf kunnen voorkomen. Van Dreven (1984) benoemt ook Gods ingrijpen als een motief dat wel in de Bijbel, maar niet in sprookjes voorkomt. Ook komen de aspecten van zonde en
verlossing niet terug in sprookjes. Daarnaast hebben sprookjes een tijdloos karakter en spelen ze
zich af in onbepaalde omgeving, terwijl Bijbelverhalen zich concentreren in het Midden-Oosten en
het land Kanaän en zich laten lezen als historisch verhaal.
Van Dreven (1984) geeft aan dat het gebruik van sprookjes bij een gelovige opvoeding voor sommigen op bezwaren stuit. Bepaalde duidingen, zoals psychologische van Jung en Fromm, waarin
sprookjes als oer-uiting van het onbewuste worden gezien, stuiten op weerstand. De ontdekking dat
getallensymboliek een universeel, en niet typisch Bijbels, verschijnsel is, is voor sommigen ook een
onacceptabele gedachte. Nog niet zo lang geleden, haalden sprookjes nog het nieuws vanwege de
rol van magie erin. Aan de Kinderboekenweek van 2005, die De toveracademie – boeken vol magie als
thema had, werd door talloze protestants-christelijke basisscholen niet meegedaan, vanwege de
themakeuze. Sprookjes, maar ook hedendaagse ‘magische’ verhalen, zoals Dolfje Weerwolfje, Donald Duck en Harry Potter, worden afgedaan als occult en van deze basisscholen geweerd: “De niet
zichtbare wereld van heksen, geesten en spoken bestaat echt en het is een wereld die gevaarlijk is
en God onwelgevallig.” (Van Koeven, 2005). Vanzelfsprekend speelt deze kwestie niet op openbare
basisscholen, waar kennismaking met en uitwisseling van levensbeschouwelijke visies als neutrale
grondgedachte uitgangspunt is, maar het toont wel aan dat de inzet van sprookjes – als magisch
verhaal – bij levensbeschouwelijk onderwijs een immer actueel discussiepunt vormt.
17
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
4. Welke visies over toepasbaarheid van sprookjes in levensbeschouwelijke
vorming op de basisschool zijn er?
Baudoin, Meelis-Voorma, Moolenaar, Overmeijer & Ros, (1994) maken duidelijk dat de wijze waarop
je sprookjes kunt benaderen en interpreteren pluriform is. Als je de werken structureel analyseert
wordt de vorm van het verhaal, zeg maar het patroon dat gebruikt worden en de volgorde waarin
gebeurtenissen elkaar opvolgen belangrijk, net zoals de specifieke kenmerken en functies van de
personages. Maar je kunt ook inzoomen op de ontstaansgeschiedenis en de kring waarin sprookjes
rondverteld werden. Dan hebben we het over de historisch-sociologische benadering. Veelal gaat
het daarbij om de vraag hoe het sprookje van orale volksliteratuur verworden is tot kinderliteratuur
bij uitstek. Ook de opkomst van de psychologie heeft zijn steentje bijgedragen aan de verklaringen
waarom juist deze vertelvorm – hoewel tegenwoordig vaak in de vorm van tekenfilms – bij jeugdigen ‘vormend’ kan zijn. Voor mijn onderzoek naar de toepasbaarheid bij levensbeschouwelijke vorming bij kinderen is het merendeel van deze benaderingswijzen niet echt relevant; daarentegen zijn
juist de didactische, pedagogische en morele aspecten wel erg belangrijk.
Als de wereld nog fantastisch is
Zoals ik in 1.2 al beschreven heb, is de levensbeschouwing van jonge kinderen nog diffuus en kunnen
ze deze nog nauwelijks verwoorden (Westerman, 20004). Hun denken is bovendien “anders logisch”
dan dat van volwassenen: informatie, fantasie en emotie worden in hun kleine hoofdjes nog probleemloos aan elkaar geknoopt. Daarom, zo zegt Westerman (2004), zijn wonderverhalen voor hen
geen afwijkingen van natuurwetten, kunnen doden weer leven en dieren (maar ook knuffels en poppen) spreken. Rudolf Steiner zei in zijn voordracht over sprookjesduidingen (in: Von Baditz, 1954,
p.3) hierover het volgende:
Het sprookje past in zijn verteltrant zo bijzonder bij het kinderlijke gemoedsleven, omdat het
diep met het innerlijkste van de ziel samenhangt, met alles waarmee de mensenziel het allerinnigst verbonden is. Men kan zeggen, dat het sprookje erin geslaagd is het allerdiepste uit het
geestesleven op de eenvoudigste wijze uit te drukken. Hoe langer hoe meer bemerkt men, dat
van alle bewust veroverde kunsten er geen de kunst evenaart, die de onbegrepen zielediepten tot
de boeiende, vaak speelse beelden van het sprookje weet om te toveren (p.3).
De feitelijke onmogelijkheden in sprookjes vormen voor kinderen geen hindernis, of zoals Van Dreven (1984) het verwoordt: “Kinderen worden nog niet gehinderd door hun kennis van de werkelijkheid.” Dat maakt hen ontvankelijk voor de wonderen, symbolen, fantasie en rituelen, waarvan levensbeschouwelijke tradities doorspekt zijn. “Alles kan”, zegt Van Dreven (1984). Tijd en afstanden
spelen voor jonge kinderen nog geen rol van betekenis. De wreedheden die in sprookjes voorkomen
– de heks die in de oven eindigt, de reus die zijn eigen kinderen vermoordt – worden mede door de
sobere, terloopse beschrijvingen volgens Van Dreven (1984) niet als zodanig ervaren. Het zwartwitte karakter van het genre, vormen het kind juist, zo meent hij: het biedt een duidelijk kader voor
rechtvaardigheid. De nuancering komt later vanzelf, eerst moeten de grove lijnen worden getrokken.
Van Dreven (1984) bepleit dat zelfs hele jonge kinderen al een ik-besef hebben, iets waarvan volwassenen zich vaak niet bewust zijn. Nog voordat ze kunnen spreken, kennen ze al ervaringen en
indrukken van honger, schrik, onvrede, verlangen en bevrediging. Ergens in hun onbewuste hebben
ze al weet van willen, onmacht, geluk en liefde. Van Dreven (1984) memoreert dat de eerste woordjes de schijn hebben van alledaagse en concrete dingen, maar qua inhoud vaak veelomvattender
zijn: een ‘bal’ is niet alleen een voorwerp, het duidt ook (samen) spelen aan. En het simpele woordje
mama omvat een wereld van gevoelens. Meestal volgen daarna al heel gauw korte zinnen als ‘waar
is papa? ‘. Volgens Van Dreven (1984) duiden dit soort uitingen al op het besef dat papa ergens an-
18
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
ders is; dat impliceert ook dat het kind weet heeft van alleen zijn, van verlangen, en misschien ook
wel de angst om achtergelaten te worden. Spreken of schrijven wordt soms ook wel mythisch genoemd, immers ook wat je weglaat ‘zegt’ iets. Kiezen voor een bepaald woord, of juist voor stilte
maakt de (denk)ruimte zichtbaar waarin de spreker of schrijver zich bevindt. Dat ontgaat de aandachtige lezer of luisteraar echt niet. Denk maar eens aan wat de uitdrukking Er viel een doodse stilte
voor gevoelens oproept.
Wanneer je ervan uitgaat dat kinderen deze emoties en ervaringen op een onbewust niveau kennen, is de redenering dat deze gevoelsmatig – niet verstandelijk – herkend kunnen worden, niet
vreemd. Zowel Van Dreven (1984) als Baudoin e.a. (1994) geven aan dat kinderen zich eenvoudig
kunnen identificeren met de zwakke, miskende of onderdrukte sprookjesheld. Maar, zo benadrukt
Looij (2005), “hebben we niet ook allemaal de dodelijke jaloezie van de stiefmoeder van Sneeuwwitje in ons, of de agressie van de wolf, of de naïviteit en onschuld van Roodkapje?” Hoewel identificatie met de hoofdpersoon het meest voor de hand liggend is, zijn ook alle andere personages – in
meerdere of mindere mate – in ons innerlijk aanwezig.
De verbeelde sprookjesmotieven zoals verdreven worden uit geborgenheid, het bos in gestuurd
worden, leven ‘als een stiefkind ‘ kunnen intens meebeleefd worden door (jonge) kinderen. “Ervaringen – ook de pijnlijke en onuitspreekbare – worden in het sprookje uitgesproken en kunnen door
kinderen herkend en verwerkt worden” (Baudoin e.a., 1994). Deze identificatie kan, zo menen Baudoin e.a. (1994) psychisch ontlastend werken, temeer omdat in de loop van het verhaal de zwakke
positie van de held verandert. Het kenmerkende element van de ‘struggle’ - de beproevingen of
omzwervingen – en daarna de goede afloop, stelt het jonge kind gerust en geeft het kracht, meent
Van Dreven (1984). Dat gedachtegoed wordt bevestigd door Looij (2005), die de gevaren en moeilijkheden, waarmee de hoofdpersoon te maken krijgt, verklaart als metaforen voor situaties waar
iedereen in zijn leven zal kampen: denk maar aan het grote, donkere bos, dat het gevoel ‘verdwaald
te zijn’ representeert. Ook typische sprookjesbeelden als gevangenschap en betovering worden
door Looij (2005) als herkenbaar – en dus geruststellend – beschouwd: “Laten wij ons niet regelmatig betoveren door illusies en onrealistische verwachtingen, en houden wij onszelf niet gevangen
door schijnzekerheden na te jagen en ons daaraan vast te klampen? (p. 244-245)”
Het irreële element en het ingebakken optimisme van het sprookje vergroten de aantrekkingskracht ervan. “Ondanks de vaste – enigszins voorspelbare – structuur ervaren kinderen het sprookje
als speels, ongekunsteld en dynamisch” (Baudoin e.a., 1994).
Levensbeschouwelijke genrekenmerken
Zoals in 2.1 al vermeld, benadrukken Baudoin e.a. (1994) dat kinderen de eenvoudige, vaste structuur van het sprookje al gauw doorhebben en zodoende kunnen anticiperen op wat komen gaat.
Daardoor kunnen kinderen de sprookjesstructuur als sjabloon gebruiken wanneer ze zelf verhalen
willen vertellen waarin de eigen ervaringen een belangrijke rol spelen. Sprookjes vergroten op die
manier het vertrouwen in eigen denken en maakt dat ze zich beter leren uiten.
Het is bij sprookjes van meet af aan overduidelijk dat het geen waargebeurde verhalen zijn. Ze zijn
doorspekt met beeldspraak en symboliek en daardoor wakkeren ze dat gevoel voor verbeelding, die
zo inherent is aan levensbeschouwing, sterk aan. De eerder besproken kenmerken (zie 2.3) laten
kinderen proeven aan grote levensbeschouwelijke thema’s en levensvragen, zoals die zijn verwoord
door Van Remundt & Deen (2011). Kwalijke eigenschappen als hebzucht, harteloosheid en onverschilligheid worden in sprookjes niet geschuwd, maar er wordt geen oordeel gegeven, waardoor het
luchtig en vrijblijvend blijft. De bestraffing van het kwaad - de wolf verdrinkt, de heks verbrandt in
de oven – is een typerend motief, maar nooit overheersend. Wanneer het in scene zou worden gezet, zouden de gelukkige Assepoester en haar prins op de voorgrond staan, met op de achtergrond
haar stiefzusjes, die vergeefs bezig zouden zijn de duiven te ontwijken. Het is aan de jonge luisteraar
zelf om conclusies te trekken op basis van empathie en moraal. De waaromvragen – “Waarom moet
ik deze beproeving doorstaan? Wat heb ik gedaan om dit te verdienen?” – worden in sprookjes niet
expliciet benoemd. De hoofdpersoon neemt de beproeving als vanzelfsprekendheid op en doorstaat
19
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
deze om de situatie te veranderen. De les is dat een schijnbaar onveranderbare situatie onontkoombaar is en vaak, achteraf bezien, een noodzakelijk fase was op weg naar vervulling. Deze levensles
blijft op de achtergrond en zal hooguit tot in het onderbewustzijn doordringen.
Er heerst in sprookjes een – zoals Van Dreven (1984) het treffend verwoordt – “geheimzinnige
verwevenheid tussen lot en vrijheid, tussen bestemming en verantwoordelijkheid”. (p. 24). Door
verhalen te vertellen, maken kinderen – op welk niveau van bewustzijn dan ook – kennis met levensbeschouwelijke thema’s die in elk later stadium van het leven evengoed actueel zijn. De bestseller
van Elizabeth Gilbert ‘Eat, pray an love’ behandelde bijvoorbeeld dezelfde thematiek, zij het wat
explicieter verwoord:
Het lot, vind ik, is ook een relatie – een samenspel tussen goddelijke genade en een welbewuste
inspanning van jouw kant. Over de ene kant heb je niets te zeggen; de andere helft ligt absoluut
in jouw handen. Jouw handelingen hebben meetbare gevolgen. De mens is noch helemaal een
marionet van de goden, noch helemaal de baas over zijn eigen lot; hij is een beetje van allebei.
We galopperen door ons leven als circusartiesten die hun evenwicht moeten zien te bewaren op
twee naast elkaar rennende paarden. De ene voet staat op het paard dat ‘het lot’ heet, de andere
op een paard genaamd ‘vrije wil’. En de vraag die je elke dag weer moet stellen is: welk paard is
wat? Over welk paard moet ik ophouden me zorgen te maken omdat ik het toch niet de baas
ben, en welk paard moet ik uit alle macht bijsturen (p. 256-257)?
Sprookjesgebruik in de praktijk
Volgens Bettelheim (2002) kun je nooit weten wanneer een bepaald sprookje een bepaald kind het
meest zal aanspreken. Hij vergelijkt het aanbieden van sprookjes dan ook met het uitstrooien van
zaad. Je weet nooit zeker of en wanneer het zal kiemen. De beelden en verborgen wijsheden hechten zich vast ergens in het onderbewustzijn, maar kunnen op enig ogenblik van pas komen om het
zelfinzicht te versterken, angsten te overwinnen en opnieuw hoop te bieden als het leven moeilijk is.
Zowel Van Dreven (1984) als Bettelheim (1994) maken de opvoeder duidelijk dat er geen noodzaak
is om de betekenis van symboliek in sprookjes uit te leggen. Het zou het kind alleen maar aanzetten
tot nadenken, terwijl het juist de bedoeling is de magie van het sprookje in stand te houden. Rationaliseren werkt belemmerend voor de kracht van de verbeelding, want de luisteraar maakt in stilte
beelden in zijn hoofd; het praten daarentegen mondt uit in verstandelijk redeneren en dat is iets wat
sprookjes niet kunnen verdragen. Natuurlijk kun je als leerkracht wel inspelen op spontane reacties
(Van Coillie, 2002).
Bettelheim (1993) wijst erop dat het oppikken van de strekking die in het sprookje verwoord wordt,
niet alleen maar afhangt van de aansprekende tekst of wonderlijke sfeer. De verteller moet ook innerlijke betrokkenheid uitstralen en door oefening zijn voordrachtskunst zodanig ontwikkelen dat
hij de afstand leerkracht-leerling kan overbruggen en hij of zij even een meebelevende klasgenoot
lijkt. En als het boek dan met een klap dicht gaat heerst er in de klas even een hoorbare stilte: hier
wordt nagedacht! Wel moet er goed bekeken worden welke sprookjes op welke leeftijd kunnen
worden aangeboden, zo meldt Van Dreven (1994). Niet alle sprookjes van Grimm zijn even geschikt
voor kleuters. Sommige spitsvondiger sprookjes, zoals ‘De kleermaker in de hemel’ kunnen beter
bewaard worden voor kinderen die iets ouder zijn.
20
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
5. Op welke wijze kunnen sprookjes bijdragen aan het bespreken van verliessituaties met leerlingen van groep 5?
5.1 Welke pedagogische richtlijnen zijn er voor het bespreken van verliessituaties met
kinderen?
Voor rouw is geen handleiding, niet voor kinderen niet voor volwassenen. Keirse (2008) vermeldt dat
verlies een intense en heel persoonlijke ervaring is: “Geen twee mensen rouwen op precies dezelfde
wijze, ook al kan men bij de meeste personen gelijkaardige belevingen en reacties terugvinden”
(p.12). Rouw is een uniek proces, immers ieder heeft een unieke, geheel eigen relatie met de overledene.
Kinderen echter beschikken nog veel minder dan volwassen over een zekere mate van afstandelijkheid om de nieuw aangebroken situatie met vertrouwen tegemoet te treden. Natuurlijk is zoiets
tijd- en cultuurgebonden. Als de dood alom aanwezig is, zoals in de Middeleeuwen of in sommige
delen van Afrika, wordt er ook anders mee omgegaan. In Europa van nu hoort bij ziekte vooral onbegrip en stellen kinderen zich vragen als ‘hoe kan dat nu?’ en ‘waarom hij of zij?’ Als er zich een
ernstig verlies voordoet kan zoiets hun verdere ontwikkeling zelfs blokkeren. De dood van iemand is
in de kinderfase ook ‘overdraagbaar’. Wat er met die vader, moeder of opa gebeurt, kan ook met de
mijne gebeuren wordt opeens een nooit eerder opgemerkte realiteit. Dat komt doordat naarmate
kinderen ouder worden fantasie en werkelijkheid steeds verder uit elkaar groeien (Kuijsters, z.j.).
Hun naïviteit gaat langzamerhand over in realistische beleving en kinderen worden zich van de onomkeerbaarheid van het leven bewust.
Kuijsters (z.j.) geeft aan dat het rouwgedrag van een kind afhankelijk is van een aantal factoren, te
weten:
 de relatie die het kind heeft tot de overleden persoon;
 de manier waarop deze persoon is overleden;
 de omgang tussen overleden persoon en kind vóór het overlijden;
 het karakter van het kind;
 de leeftijd van het kind;
 en eerdere ervaringen die het kind met de dood heeft.
Kuijsters (z.j.) vermeldt dat kinderen zich, voordat zij überhaupt kunnen rouwen, eerst veilig moeten
voelen. Het overlijden van een persoon die dichtbij het kind staat, brengt veelal veranderingen met
zich mee. Wanneer dat een direct familielid is, zijn die veranderingen vanzelfsprekend ingrijpender
dan wanneer bijvoorbeeld een kennis – leerkracht of klasgenootje – sterft. Pas als de structuur in het
leven van een kind terug is, komt het toe aan emotionele verwerking. Daarbij houden veel kinderen
zich groot om dierbaren te beschermen. Verdriet uiten gebeurt dan op een stille plek, waar zij alleen
kunnen zijn.
De leeftijd van het kind bepaalt mede hoe het de dood ervaart. Kuijsters (z.j.) onderscheidt drie fasen in de wijze waarop kinderen de dood zien:
1. Kinderen van ca. 4 tot ca. 6 jaar
Kinderen zien de dood niet als een definitief iets, want zij hebben nog een zeer beperkt begrip
van tijd. Tevens is hun denken nog magisch: alles is mogelijk, en daardoor is ook de dood omkeerbaar en hebben levenloze poppen en knuffels gewoon een spraakvermogen en gevoelens
(Westerman, 2004). In hun spel worden verlieservaringen nagespeeld en verwerkt. Het nog be-
21
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
perkte taalvermogen maakt het lastig voor ze om hun emoties echt te verwoorden. Gevoelens
van onmacht, verdriet en frustratie laten zich eerder zien in het gedrag.
2. Kinderen van ca. 6 tot ca. 10 jaar
In deze fase kan het kind steeds beter onderscheid maken tussen fantasie en werkelijkheid. Het
magisch denken wordt ingeruild voor het concrete denkniveau, het zogenaamde of/of-denken:
dingen zijn goed of fout, mooi of lelijk, vrolijk of verdrietig. Nuances ontbreken nog, vermeld
Fiddelaers-Jaspers (2005). Met deze denkwijze, doet zich ook het besef voor dat de dood onherroepelijk is. Dat besef kan heel beangstigend zijn en kinderen proberen zichzelf vaak te beschermen door de verlieservaring te ontkennen. Ze zijn inmiddels wel in staat de oorzaken die
kunnen leiden tot doodgaan te begrijpen, en kunnen zich verbaal goed uiten. Daarnaast tonen
ze een gematigde interesse voor uiterlijke dingen die bij een overlijden horen en voor wat er na
de dood gebeurt. Fiddelaers-Jaspers (2005) merkt op dat ze ondanks hun toegenomen begrip
nog niet is staat zijn om met alle implicaties om te gaan en dat maakt kinderen in deze leeftijdsgroep kwetsbaar.
3. Kinderen van ca. 10 tot ca. 12 jaar
Kinderen van negen à tien jaar zijn vaak heel nieuwsgierig wanneer zij geconfronteerd worden
met de dood. Voorwaarde is wel dat ze zich veilig voelen en dat er een sfeer van open communicatie heerst. De vragen die ze stellen, zo zegt Fiddelaers-Jaspers (2005) zijn vaak enigszins morbide en vooral erg direct: “Wat gebeurt er onder de grond? Hoelang duurt het voordat oma verbrand is? Wanneer ga jij dood?” (p.66). Het is niet denkbeeldig dat dit een vorm van compensatiegedrag is, want hoewel kinderen beter in staat zijn om hun emoties onder woorden te brengen, willen ze vaak niet kinderachtig lijken en proberen zelf om te gaan met hun verdriet. Omdat
ze de gevoelens toch hebben, kan dat zich uiten in lastig en opstandig gedrag. Ook kunnen ze,
zo zegt Kuijsters (z.j.), last hebben van schuldfantasieën en wisselende stemmingen.
Fiddelaers-Jaspers (2005) probeert in een aantal stappen aan te geven hoe je kinderen voorafgaand
en na een overlijden kunt helpen en begeleiden.
Stap 1: Omvat het informeren van kinderen, waarbij rekening moet worden gehouden met hun onbekendheid met rituelen en de praktische gang van zaken. Daarnaast is het van belang om te letten
op de woordkeuze: onverhuld taalgebruik – woorden als doodgaan en sterven zijn te verkiezen boven eeuwige slaap, laatste of verre reis – geniet de voorkeur. Kinderen vragen meestal niet meer dan
ze aankunnen. Fiddelaers-Jaspers (2005) adviseert kinderen een direct beknopt antwoord te geven.
Stap 2: Gaat over het betrekken van kinderen, waarbij Fiddelaers-Jaspers (2005) aangeeft dat er in
principe geen grenzen zijn in activiteiten waarbij kinderen kunnen helpen en meedenken.
Stap 3: Behandelt het gegeven dat moet worden uitgegaan van het kind: niet ieder kind wil in dezelfde mate betrokken en geïnformeerd worden. Wanneer cruciale zaken – zoals afscheid nemen –
door een kind geweigerd worden, is het van belang een stapje terug te gaan, te vragen wat hen tegenhoudt en het kind rustig te informeren om angsten weg te nemen.
Die gedachte is niet nieuw: angst wordt gevoed door fantasie en het is aardig dat er in het alom
bekende Kleine Gedigten voor Kinderen van Hieronymus van Alphen (1821) al aandacht voor is. Op
pagina 93 staat onder de weinig verhullende titel ‘Het lijk’ het gedicht dat begint met de regels:
“Mijn lieve kinders, schrikt tog niet, wanneer gij dode menschen ziet” . Van Alphens bedoelingen zijn
meer dan duidelijk: hij probeert de angst uit te drijven door de zaak voor te stellen zoals hij is, maar
gaat, godsdienstig als hij was, wel uit van wederopstanding: “Die hier niet zien en horen kan, mag in
den hemel leven”. (p. 95). Deze pedagogische aanpak mag anno 2014 wel een primitieve poging
lijken maar het illustreert wel dat het ook toen een serieus kinderprobleem was.
22
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Bespreken van overlijden in een klassensituatie: dood van een leerkracht
Omdat de leerlingen in mijn stagegroep werden geconfronteerd met de ernstige ziekte van hun
leerkracht, achtte ik het noodzakelijk om door het bestuderen van literatuur te proberen deze confronterende diagnose in de klas bespreekbaar te maken.
Fiddelaers-Jaspers (2005) vermeldt dat het van belang is om wanneer een zeer nabij iemand een
levensbedreigende ziekte krijgt, kinderen er van het begin af aan bij te betrekken. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan natuurlijk, maar het is wel belangrijk dat de sfeer van geheimzinnigheid, die
ook tot grote angst kan leiden, vermeden wordt. Keirse (2008) bespreekt heel concreet hoe te handelen bij het overlijden van een leerkracht. Kinderen erbij betrekken is een ding, maar ook over het
belang van de familie moet worden gewaakt. Zij kunnen immers geschaad worden als leerlingen
met hun goedbedoelde medeleven conclusies trekken die voor hen emotioneel nog niet aan de orde
zijn. Hun uitingen, bijvoorbeeld in de vorm van een brief of tekening, moeten op dat aspect ‘gescreend’ worden. Begeleiding tijdens die fase is dus heel belangrijk.
Keirse (2008) vermeldt dat op het moment van overlijden moet worden gezorgd voor eenduidige
informatie en dat tijd dient te worden vrijgemaakt om stil te staan bij de emoties van collega’s en
kinderen. Keirse (2008) raadt aan ouders op de hoogte te stellen via een brief, waarin men het volgende mee kan delen:
 het overlijden en de omstandigheden;
 de acties die de school zal ondernemen;
 de reacties die van kinderen kunnen worden verwacht, rekening houdend met hun leeftijd;
 het belang van goed luisteren naar kinderen en hen te laten vertellen wat het hun doet;
 het feit dat medewerkers van school beschikbaar zijn voor ondersteuning, indien wenselijk.
De relatie met de leerkracht, zo meldt Keirse (2008) is op bepaalde momenten zeer belangrijk voor
kinderen. Geen enkel kind zal onberoerd blijven en ook het kind dat het meest klaagt en moppert
over de juf of meester kan even sterk worden geraakt als het kind dat een zeer goede relatie heeft.
Ook kinderen uit andere klassen kunnen heel verdrietig blijken, bijvoorbeeld als ze eerder bij die de
leerkracht in de klas hebben gezeten. Het onderwijzend personeel moet in overleg bepalen welke
leerkracht het dichtst bij de groep staat om daaraan in de eerste dagen goede zorg te verlenen. Door
iets de doen voor de familie van de leerkracht kunnen leerlingen hun zorgen en gevoelens uitdrukken. Keirse (2008) noemt dan concrete zaken als het deelnemen aan rituelen, planten van een
boompje of ander herinnerpunt. Het schrijven van een brief of bezorgen van een tekening hoort
daar, het was hierboven al genoemd ook bij. Door ook in de periode die volgt in de maanden na het
overlijden momenten vrij te blijven maken om herinneringen en gevoelens te bespreken, wordt het
voor kinderen duidelijk dat iemand niet zomaar vergeten wordt.
Keirse (2008) merkt op dat men voor het zorgvuldig omgaan met rouw in de school een soort zesde
zintuig moet hebben om emoties en rouwgedrag bij leerlingen te herkennen. Zijn advies luidt dat de
basishouding van de school moet zijn dat het tonen van emoties als volstrekt normaal moet worden
beschouwd. De volgende punten verdienen daarbij aanbeveling:
 geef aandacht aan gevoelige momenten, gevoelsuitingen en erg teruggetrokken gedrag
 respecteer jongeren die er niet over willen praten
 wees bewust van gevoelige momenten als moeder- of vaderdag e.d.
 denk eraan dat routineprocedures kunnen kwetsen
 wees alert op verborgen verdriet in de school
 houd de herinnering aan de overledene in ere door over hem of haar te blijven spreken
 vergeet vanuit de school niet het verdriet van de ouders thuis
 voorzie in een ruimte of plaats in de school waar kinderen terecht kunnen met hun verdriet
 creëer geen uitzonderingspositie voor een kind in rouw
 geef ook aandacht aan verdriet in het leven van de leerkrachten zelf
23
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
5.2 Welke sprookjes behandelen de thematiek van verliessituaties?
Verschijningsvormen van de dood
In sprookjes is de dood een veelvoorkomend motief, dat zich in allerlei vormen en gestaltes aandient. De dood gold en geldt nog steeds als uiterste grens van het werkelijke en begrijpelijke leven.
Wat daarachter ligt weet niemand, vermeldt Lox (1986), en dat gegeven vervult elk mens met angst.
De neiging om die angst te bezweren en te bevatten wat dood nu daadwerkelijk is, is net zo oud als
de mensheid. Niet voor niets is het een thema dat in de eeuwenlang verbaal overgedragen volkssprookjes veel terugkomt. De angst is te bezweren door er een concrete vorm aan te geven. Hij
wordt gepersonifieerd en is daardoor in allerlei gestaltes bekend. Die projecties getuigen van de
aloude en universele pogingen om het raadsel van de dood op te kunnen lossen, zonder dat men
daarvoor zelf moet sterven.
Lox (1986) beschrijft dat de ‘primitieve mens’ geloofde dat de dood alleen een overgang was van
zijnsvorm, dus dat men doorleefde, maar ánders. Waarom zou het eigenlijk niet mogelijk zijn om uit
de dood wakker te worden net zoals dat na toestanden van machteloosheid, roes of schijndood gebeurde? Deze gedachte, dat het leven in andere vorm wordt voortgezet na overlijden, wordt anno
2014 nog steeds door het overgrote deel van de mensheid omarmd.
Bettelheim (1993) vermeldt dat sprookjes veelal beginnen met de dood van een vader of moeder als
situatie die de afschuwelijkste problemen voortbrengt – iets wat ook het geval is in het werkelijke
leven. Een dergelijk existentieel dilemma wordt niet gedetailleerd besproken, maar kort en bondig
neergezet om verwarring bij de (jonge) luisteraar te voorkomen. Als de dood zich later in het sprookje voortdoet – niet als startpunt, maar als (onderdeel van de) beproeving waarmee de held te maken
krijgt, is deze meestal in vermomming. Lox (1986) toont aan dat de dood zich veelal in de vorm van
een ’ beeld’ in één van drie hoofdvormen voordoet:
 als transformatie (in steen, dierengestalte of afstotelijke trol);
 als reis naar een allegorisch oord (het donkere bos, de bron, de berg of het betoverde slot);
 als slaap.
De transformatie vindt vaak plaats als gevolg van een verwensing of betovering door heksen of een
kwade tovenaar en wordt later in het verhaal vaak weer ongedaan gemaakt door de kracht van de
liefde. De metaforen zijn dood-gerelateerd, immers stenen zijn net als een dood lichaam stijf en
koud en een vieze kikvors of afstotelijke trol nodigen niet uit communicatie en fysiek contact, zaken
die ook met een overledene niet meer mogelijk zijn. De sprookjesheld is bovenal een reiziger die de
vertrouwde wereld noodzakelijkerwijs achter zich moet laten en zich begeeft naar wat Duitse onderzoekers Totenorte noemden, ofwel ‘de andere kant van de gekende wereld’. We vinden deze
reisbeeldspraak tegenwoordig nog veelvuldig terug in overlijdensadvertenties. Ook de slaap wordt
in sprookjes gelijk gesteld aan de dood, waarmee men impliciet de boodschap afgeeft dat er weer
ontwaken mogelijk is, en dat stemt hoopvol. Dat idee werd mogelijk onttrokken, zo meent Lox
(1986), aan wat men in de natuur zag gebeuren; immers, in de winter lijkt alles dood te gaan of in
winterslaap, om toch in het voorjaar weer tot leven te komen. Ook deze vergelijking wordt nu nog
regelmatig toegepast: “X is vredig ingeslapen.”
Universele problemen
Als literatuur echt wil verrijken dan moet het de verbeelding van een kind prikkelen, zijn intellect
ontwikkelen en het moet inspelen op zijn kinderangsten en strevingen, waardoor onderliggende
moeilijkheden erkend en oplossingen geboden worden voor problemen die hem of haar kwellen. Er
moet een trefzekere drieslag plaatsvinden: zijn persoonlijkheid moet worden aangesproken, er
moet geloof gehecht worden aan de ernst van wat hem dwarszit waardoor het vertrouwen in zichzelf en de toekomst toeneemt. Bettelheim (1993) beschouwt sprookjes daartoe als de belangrijkste
verhalen, omdat ze voorzien in de behoefte van elk kind om zichzelf te leren begrijpen te midden
van die ingewikkelde wereld rondom hem.
24
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Sprookjes behandelen universele menselijke problemen, vooral problemen waar kinderen mee bezig zijn, en deze verhalen spreken tot hun ontluikend ego en ze bevorderen de ontwikkeling daarvan. Daardoor kunnen, zo meent Bettelheim (1993), spanningen in het onderbewustzijn worden
opgeheven, zoals bijvoorbeeld het overwinnen van narcistische teleurstellingen, Oedipusproblemen, of jaloezie op broers of zusters. Ook het leren afschudden van verstikkende jeugdige
afhankelijkheidsrelaties of het durven ervaren van eigenheid en eigenwaarde, horen tot de verdiensten van het sprookje. Kortom, het sprookje helpt het kind zicht op zichzelf en de wereld te krijgen
en levert het materiaal om daarover te fantaseren en te dagdromen. En passant worden onderliggende spanningen geneutraliseerd: “In een sprookje worden innerlijke processen naar buiten gebracht. Een sprookje is eenvoudig en huiselijk van aard, het stelt geen eisen aan toehoorders. Een
sprookje werkt geruststellend, biedt hoop voor de toekomst en belooft een gelukkige afloop” (p.35).
Inzet van sprookjes bij verliessituaties
In hoofdstuk 3 kwam al ter sprake dat onduidelijk is wanneer een bepaald sprookje een bepaald kind
het meest zal aanspreken. De allegorische strekking en verborgen wijsheden hechten zich vast ergens in het onderbewustzijn, maar ontpoppen zich pas, om het zelfinzicht te versterken, angsten te
overwinnen en opnieuw hoop te bieden, als het leven moeilijk is (Bettelheim, 1993). Op die manier
lijken ogenschijnlijk onzichtbare motieven toch levensbeschouwelijk aangewend te kunnen worden.
Ter illustratie: het onderliggende motief van Sneeuwwitje is de tomeloze jaloezie van een stiefmoeder die aanvoelt dat het opgroeiende kind haar op termijn in alles zal overtroeven. Ze gunt haar
als het ware geen zelfstandig leven en wil zich van het kind ontdoen door haar te laten doden. Het
kind, dat eerst verraden wordt door haar moeder wordt uiteindelijk toch gered, en wel door mannen, eerst door dwergen en later door de prins. Als je deze verhaallijn overzet naar een moderne
setting dan zou de volgende situatie kunnen ontstaan: stel je voor dat een jong kind, dat opgevoed
wordt door een koele en afstandelijke moeder - en dat af en toe wanhoopt over de toekomst – het
Sneeuwwitje-verhaal nog eens rustig overdenkt, dan kan zo’n exempel ook de aanleiding zijn om
zich niet met haar problemen in haar kamer op te sluiten maar zich daarmee toch tot haar vader te
wenden. Sneeuwwitje wijst haar als het ware de weg, laat zien dat er toch hoopvolle oplossingen
mogelijk zijn. Bij de interpretatie van zo’n verhaal, maakt het niet uit of het om een erg jong kind of
een puber gaat, want de onderliggende betekenis wordt pas duidelijk als de voedingsbodem aanwezig is. Het oude gezegde “Komt tijd, komt raad” gaat hier op. Situaties in sprookjes geschetst, kunnen in psychologisch opzicht – door identificatie dus – voor kinderen veel betekenen. In andere termen: verborgen motieven zijn zeer goed levensbeschouwelijk aan te wenden. Identificatie is daarbij
het sleutelbegrip (Bettelheim, 1993).
Bij het vertellen van sprookjes werd er door Van Dreven (1984) en Bettelheim (1993) al op gewezen
om de uitleg van symboliek en onderliggende wijsheden te vermijden: “Een sprookje minutieus verklaren is hetzelfde als het uitleggen van een zopas vertelde, en dus mislukte mop.” De betovering is
weg en dat is nu juist wat voor het kind belangrijk is, omdat het – zonder dat het kind zich ervan
bewust is – meehelpt conflicten die in hem sluimeren op te lossen. Hoe goed de verklaringen van
volwassenen ook mogen zijn, ze ontnemen het kind de mogelijkheid de ontregelende moeilijkheden
zélf op te lossen. Onbegrepen vragen en verwarde gemoedstoestanden worden met behulp van
sprookjes tot visuele beelden en handelingen omgevormd en volgens Bettelheim (1993) dringen
deze beelden en metaforen diep door in het onderbewuste van het kind.
Rouw- en verliessituaties zijn persoonlijk en worden door een ieder anders beleefd, zei FiddelaersJaspers (2005) al. Het proces van verwerking vindt plaats op een dieper en onderbewust niveau –
zeker als verdriet, zoals dat bij jonge kinderen vaak gebeurt, wordt weggestopt tot de omgeving
weer veilig aanvoelt. Sprookjes kunnen dat niveau van bewustzijn – juist door hun diepere symboliek
– bereiken en bieden troost en steun. Die ‘helende’ krachten doen hun werk zonder dat daarbij uitleg van een volwassene nodig is. Sprookjesmotieven moet je niet verstandelijk verklaren. Voor het
25
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
kind is het voldoende dat het zich door het verhaal begrepen en gewaardeerd voelt, en dat het in al
zijn verwachtingen en latente angsten gerustgesteld wordt. (Bettelheim, 1993).
Keuzemogelijkheden
Zoals duidelijk is geworden, is de thematiek van dood en verlies veelgebruikt in sprookjes. Er zijn
dan ook een groot aantal sprookjes waaruit kan worden gekozen, wanneer men kinderen op onbewust niveau met de motieven van verlies, confrontatie met de dood en worden teruggeworpen op
wie je eigenlijk bent, in aanraking wil laten komen (Voorhoeve, 1997). De geruststellende gedachte,
dat er bijna altijd licht gloort door tussenkomst van excentrieke medestanders (die met bijzondere
krachten en helende aandacht helpen je de weg terug te vinden) zorgt voor een positieve uitkomst
en maakt dat sprookjes veilig kunnen worden ingezet bij het bespreken van verliessituaties. Voorhoeve (1997) noemt onder andere de volgende voorbeelden uit de sprookjesverzameling van de
gebroeders Grimm:













Sneeuwwitje
De drie mannetjes in het bos
Broertje en zusje
Het levenswater
Sneeuwwitje en Rozerood
Bontepels
Het ezeltje
IJzeren Hans
De ganzenhoedster bij de bron
De goudkinderen
De trouwe Johannes
De duivel met de drie gouden haren
De nimf in de vijver












Doornroosje
Gelukkige Hans
De sterrendaalders
Assepoester
De koningszoon die nergens bang
voor was
De boden van de dood
De dood als peet
Vrouw Holle
De roos
De drie groene twijgen
Het boerke in de hemel
Van de wachtelboom
De thematiek van verliessituaties komt niet alleen voor in bovenstaande volkssprookjes, maar zijn
ook aanwezig in de cultuursprookjes van Hans Christian Andersen. Voorhoeve (1997) noemt daarbij
onder andere:




Het meisje met de zwavelstokjes
Grootmoeder
De mooiste roos van de wereld
De geschiedenis van een moeder



De laatste parel
Het kind in het graf
De engel
5.3 Hoe kan een lessenserie worden ingericht die deze thematiek bespreekbaar maakt
aan de hand van een sprookje?
Een lessenserie die het thema van verlies en rouw bespreekbaar maakt, moet – wanneer sprookjes
het uitgangspunt vormen – juist niet teveel willen bespreken. Bettelheim (1993) en Van Dreven
(1984) hebben uitgebreid toegelicht dat de kracht van sprookjes juist zit in de beelden en dat uitleg
van de motieven en onderliggende wijsheid deze ‘helende’ en geruststellende werking juist tenietdoen. De effecten van het sprookjes manifesteren zich in het onbewuste en om die reden moet het
rationaliseren ervan vermeden worden. Looij (2005) vermeldt dat bij verwerkingsvormen kinderen
dan ook in hun gevoelswereld moeten worden aangesproken en niet in hun denken: “Maar door
middel van schilderen, tekenen, gedichten en spelvormen wordt er uitdrukking gegeven aan de verschillende stemmingen en karakteristieken van het verhaal. Op die manier kunnen de beelden op
een diep niveau in de ziel opgenomen worden. Daar vormen ze een wegwijzer, een kiem, een ge-
26
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
zonde voedingsbron voor een levenskunst die zich gedurende het verdere leven kan ontwikkelen”
(p. 245).
Het sprookje dat ik heb gekozen als uitgangpunt voor de korte lessenserie is Assepoester. Het is een
bekend sprookje van Grimm, dat aanvangt met de situatie waarin Assepoester net haar moeder
heeft verloren en haar vader een vrouw trouwt die al twee dochters heeft. De moeilijkheden waar zij
mee te maken krijgt, weet zij te overwinnen en het sprookje kent een gelukkige afloop. In mijn lessenserie – die terug te vinden is in bijlage 4 – wordt het sprookje bewust niet verklaard. De link met
het overlijden van de leerkracht wordt moedwillig vermeden. Kinderen verwerken het sprookje op
creatieve wijze, naar aanleiding van Looij (2005), Van Dreven (1984) en Bettelheim (1993) en maken
een tekening (schilderijtje) en schrijven een brief – want ook schrijven is een creatieve uitdrukkingsvorm – naar Assepoester. Met laatstgenoemde activiteit is de lessen’serie’ ook afgelopen: dan is het
aan het sprookje en aan de leerling of het zaadje ontkiemt of niet.
27
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
6. Conclusie
6.1 Conclusie
De hoofdvraag, die ik met dit onderzoek wilde beantwoordde luidde:
Op welke wijze kunnen sprookjes een bijdrage leveren aan levensbeschouwelijk onderwijs in de middenbouw van de openbare basisschool en aan het bespreken van verliessituaties in het bijzonder?
Hiervoor schreef ik al dat sprookjes voorzien in de behoefte van het kind om zichzelf te leren begrijpen te midden van de ingewikkelde grote wereld om hem heen (Bettelheim, 1993). De wijze en
veelal geruststellende lessen die de sprookjes impliciet uitdragen, kunnen alleen gevoelsmatig herkend worden door identificatie met de sprookjesheld. Maar de overige personages en de gebeurtenissen die de hoofdfiguur meemaakt, zijn eveneens veelzeggend. Hun eigenschappen – de agressie
van de wolf, de jaloezie van de boze stiefmoeder – zijn ook herkenbaar voor kinderen, want in ieders
innerlijk in meerdere of mindere mate aanwezig. De avonturen zijn symbolisch voor beproevingen
en emoties waarmee ieder mens – klein of groot – te maken heeft: gevoelens van eenzaamheid,
verlatenheid, naïviteit en wanhoop. Sprookjes bieden het kind op indirecte wijze een inkijk in zichzelf en vergroten hun inzicht, waarden en ervaringen, wat orde brengt in hun leven. Daarmee is het
in feite een levensbeschouwelijk genre bij uitstek.
Ik denk dat ik er met dit onderzoek in geslaagd ben aan te tonen dat met name volkssprookjes onvermoede en niet te onderschatten kwaliteiten hebben. Ik ben van mening dat sprookjes een waardevolle aanvulling kunnen zijn bij levensbeschouwelijk onderwijs in het algemeen en ook over voldoende kwaliteiten beschikken om bij verliessituaties als pijnstiller kunnen worden ingezet. Ik acht
ze zeer zinvol omdat ze goed aansluiten bij de pedagogisch-didactische inzichten van het hedendaagse onderwijs. Hun inzet is verdedigbaar vanuit levensbeschouwelijk, pedagogisch-didactisch,
ontwikkelings-psychologisch en sociaal-cultureel opzicht. Ze vullen elkaar dan ook ten dele aan.
Daarover valt als aanvulling nog op te merken dat sprookjes zowel geschikt zijn om leerlingen passief (gericht op het vaak onderschatte luisteren alleen) als activerend en creatief onderwijs te bieden. Bovendien kunnen sprookjes gemakkelijk verbeeld worden, zoals door drama of door tekenen.
Vooral dat laatste kan de leerkracht een inkijkje geven in de ‘verwerking’. Welk deel van het verhaal
blijkt voor dat kind het belangrijkst te zijn? Randvoorwaarden zijn veiligheid in de groep, wederzijds
respect en gelijkheid bij het formuleren van meningen en het trekken van conclusies; aandacht van
de leerkracht voor de eigen balans tussen kennis aandragen en de leerlingen zelf laten nadenken
(begeleiden), dus het hebben van een open luisterende opstelling richting klas.
Het zal duidelijk zijn dat het formuleren van lesdoelen, gekoppeld aan een levensbeschouwelijk
thema en het verduidelijkende sprookje en daarop aansluitende werkvormen door de leerkracht
goed moet worden afgestemd op het niveau van de leerlingen. Hij moet zowel de cognitie als de
morele en affectieve ontwikkeling in kaart brengen. Zaaien in een akker die al vol onkruid staat is
zinloos, dus luiden de vragen: Zal de leerling dit verhaal kunnen begrijpen? En snapt hij de symboliek
die erin gebruikt wordt? Wanneer moet ik hem of haar de hand reiken? En wie vooral? Zoals eerder
uiteengezet gaat het bij sprookjes om individuele bewustwording zonder vaste uitkomst, maar dat is
geen vrijbrief om onkritisch met het leerproces om te gaan.
Sprookjes zijn net als Bijbelverhalen, sagen en legenden onderdeel van een cultuur in opbouw; het
zijn fases in de ontwikkeling van die cultuur, die door mensen (van mond-tot-mond) vorm gegeven
is. Gebruik van welk verhaal dan ook vraagt meer dan vroeger om uitleg, want zeker de christelijke
religie heeft aan invloed verloren. De multiculturele maatschappij heeft ook een stem en de vraag
om ook andere verhalen zou gehonoreerd moeten worden, al was het maar omdat (vooral op latere
28
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
leeftijd) kennis van nieuwe spiritualiteit verdere interesse kan opwekken. Of het onderwijs daarvoor
al over voldoende kennis en middelen beschikt is overigens de vraag. Sprookjes kunnen in het basisonderwijs mogelijk als gulden middenweg worden ingezet, omdat ze noch de ene noch de andere
godsdienst vooropstellen, maar als het ware anoniem terugkoppelen naar niet-bestaande landen,
koninkrijken en wonderlijke voorvallen. Er wordt geen absolute waarheid verkondigd en alleen onderhuids gemoraliseerd.
De vraag of het mogelijk is sprookjes in te zetten als een middel bij levensbeschouwelijk onderwijs is
voor mij geen kwestie meer. Ik kan concluderen dat sprookjes bij verliessituaties ook heilzaam kunnen werken. Er zijn echter wel een paar kanttekeningen te maken, want oorzaak en gevolg zijn bij
dit soort diep-menselijke kwesties, die raken aan psychologie, nooit echt aantoonbaar. Je kunt niet
zeggen: door dat verhaal is dat kind opgeknapt. Dat kan komen doordat je over verdriet niet makkelijk doorpraat en je als leerkracht beperkt bent in je mogelijkheden qua tijd en aandacht. Het blijft
dus tot op zekere hoogte bij aanreiken van stof en thematiek.
Bettelheim (1993) vermeldde dat de verborgen wijsheden in sprookjes zich alleen manifesteren op
ogenblikken dat de persoon er qua omstandigheden of geestelijke rijping aan toe is. Voorbeeldsituaties in sprookjes treden niet op de voorgrond, maar zijn herkenbaar voor wie het weet of er
ongemerkt naar op zoek is. Herkenning leidt tot begrip, en dat leidt tot troost en daar is iemand die
rouwt naar op zoek. Vroeger was de gangbare uitdrukking: ‘die is in de rouw’, en men gaf daarmee
aan dat men het proces over zich heen liet komen. Nu spreekt men, ik doe het zelf in dit onderzoekje
ook, over ‘hij rouwt’, wat een veel actievere notie heeft. Eerlijk gezegd denk ik dat eerstgenoemde
uitdrukking meer recht doet aan het proces, met name de aanvaarding, dan de tweede, want daaruit blijkt – althans zo ervaar ik – het dat men naarstig op zoek is naar een oplossing om uit die rouw
te geraken.
Die tegenstelling, passief tegenover actief, ligt ook ten grondslag aan het wezen dat sprookjes
lijken uit te stralen: laat het verhaal – het leven in al zijn verschijningsvormen – rustig over je heenkomen om het te gelegener tijd pas te begrijpen. Dat staat eigenlijk honderd procent haaks op wat
een onderwijzer wil, want die wil kennis overbrengen. Maar de kennis, die in sprookjes wijsheid heet,
laat zich niet in lessen vangen. Hooguit als levenslessen later.
Mijn oprechte belangstelling voor sprookjes en hun bijdrage aan rouw- en verliesverwerking hinkt
dus op twee gedachten. Misschien moet ik elk door mij verteld sprookje, waarin gewag gemaakt
wordt van verlaten kinderen in een donker bos, maar gewoon beschouwen als een steentje in een
reeks waarmee kinderen ooit de weg naar zichzelf kunnen terugvinden.
29
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Literatuurlijst
Baudoin, T., Meelis-Voorma, T., Moolenaar, P., Overmeijer, H., Ros, B. (1994). Jeugdliteratuur voor
de beroepspraktijk. Houten: Wolters-Noordhoff Basisonderwijs
Berding, J. (1999). De participatiepedagogiek van John Dewey. Opvoeding, ervaring en curriculum.
Leiden: DSWO Press, Universiteit Leiden
Berding, J. (2011). Spel volgens John Dewey: pleidooi voor kinderspel. De wereld van het jonge kind ,
39, 29-31. Geraadpleegd op 30-10-2013 via: http://www.hjk-online.nl/assets/documentenservice_zen
/hjk/archief/2011/04_december_2011/jrg39-december2011-berding-pleidooivoorkinderspel.pdf
Bettelheim, B. (1993). Het nut van sprookjes. Amsterdam : De Bezige Bij
Bomans, G. (1975). Groot sprookjesboek. Amsterdam: Elsevier
Both, D. & Visser, L. (2009) Identiteit is vooral met elkaar in gesprek gaan over de alledaagse realiteit. In gesprek met prof. dr. Cor Bakker. DRS Magazine Online (4). Geraadpleegd op 21-12-2013 via
http://www.drs-online.nl/artikel.php?ID=682
De Haan, D. (2011). Persoonsvorming en ontwikkelingsgericht onderwijs. Onderwijsraad (2011) Essays
over vorming in het onderwijs, (pp. 23-34). Geraadpleegd op 30-10-2013 via
http://www.onderwijsraad.nl/upload/publicaties/607/documenten/essays-over-vorming-in-hetonderwijs.pdf
De Schepper, J. (2004). Levensbeschouwing ontwikkelen: didactiek voor godsdienst/levensbeschouwing in het primair onderwijs. Hilversum: Kwintessens Uitgevers
De Schepper, J. (2007). Levensbeschouwing ontwikkelen bij alle kinderen. De wereld van het jonge
kind,
35(4),
102-105.
Geraadpleegd
op
15-10-2013
via
http://www.hjkonline.nl/assets/documentenservice_zen/hjk/archief/2007/04_december_2007/jrg35-december2007deschepper-levensbeschouwingontwikkelenbijallekinderen.pdf
Fiddelaers-Jaspes, R. (2005). Jong verlies: rouwende kinderen serieus nemen. (5e dr.). Kampen: Ten
Have
Gilbert, E. (2008). Eten, bidden, beminnen: een zoektocht van een vrouw in Italië, India en Indonesië.
Amsterdam: De Bezige Bij
Grimm, (1974). Sprookjes voor kind en gezin. Rotterdam: Lemiscaat
Hans
Christian
Andersen
(1805-1875).(z.d.).
http://www.beleven.org/verhalen/andersen/
Geraadpleegd
op
15-11-2013
via
Hooghoff, H. & Leverink, R. (Red.). (2008). Actief in burgerschap: visienota en onderwijspraktijk. Geraadpleegd op 30-08-2013 via http://www.slo.nl/downloads/2008/ Actief_20in_20 burgerschap.pdf/
Hulsens, E.(1982). De dooier en het eiwit. De evolutie van het Sneeuwwitjeverhaal in de handen van
de gebroeders Grimm. Sprookjesnummer BZZLLETIN, 10 (92), 27 -34
Huigsloot, M.H.M. & te Bos, N.L.P. (2009). De ontmoetingsschool bij uitstek: de kernwaarden van de
openbare
school.
VOS/ABB.
Geraadpleegd
op
23-12-2013
van
30
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
http://www.stichtingpantarhei.nl/uploads/stichtingpantarhei/downloads/1.3.2_identiteit_in_bewegi
ng_bijlage_op_copy1.pdf
Keirse, M. (2008). Helpen bij verlies en verdriet: een gids voor gezin en de hulpverlener. (21ste dr.).
Tielt: Lannoo
Kuijsters, J. (z.j.). Kinderen en rouw: omgaan met verlies in de klas. Geraadpleegd op 28-11-2013 via
http://www.leraar24.nl/leraar24-portlets/servlet/document?id=21fbeca8-eb51-4224-803236a2a40f589f
Looij, H. (2005). Werken met sprookjes: een wegwijzer voor het leven. De wereld van het jonge kind,
32, 244-247. Geraadpleegd op 28-09-2013 van
http://tm.thiememeulenhoff.nl/assets/documentenservice_zen/hjk/archief/2005/08_april_2005/jrg3
2-april2005-looij-vrijeschool-werkenmetsprookjeseenwegwijzervoorhetleven.pdf
Lox, H. (1986). Die Todesgestaltung in den Kinder- und Ha
narie voor Duitse Taalkunde.
. Gent: Semi-
Maarschalkerweerd, A. Caspers, H. & Van der Hagen, M. (2000). De identiteit van het openbaar onderwijs: waar staat dat voor, waar gaat dat voor? Almere: Vereniging voor Openbaar Onderwijs
Meder, T. (2001). Wie is er bang voor de boze wolf? Functie en betekenis van ijzingwekkende volksverhalen.
Geraadpleegd
op
31-08-2013
via
http://www.meertens.knaw.nl/medewerkers/theo.meder/bozewolf.html
Meertens Instituut (z.j.). Wat is een sprookje? Geraadpleegd op 28-8-2013 via
http://www.docvolksverhaal.nl/index.php?option=com_content&view=article&id=19:wat-is-eensprookje&catid=57:faq&Itemid=28
Mesman, M., Verkuyl, W. & Spinder, H, (2011). Godsdienstig vormingsonderwijs op openbare basisscholen: Informatiebrochure van het Protestants Centrum GVO. Utrecht: Stichting Protestants Centrum voor Godsdienstig Vormingsonderwijs (PC GVO). Geraadpleegd op 21-02-2013 via www.pcgvo.nl
Miedema, S. (2003). De onmogelijke mogelijkheid van levensbeschouwelijke opvoeding. Amsterdam :
VU Boekhandel/Uitgeverij. Inaugurele rede Vrije Universiteit Amsterdam
Miedema, S. (2006). Levensbeschouwelijk onderwijs: noodzaak of noodlottig? In: S. Miedema (Red),
Religie in het onderwijs: zekerheden en onzekerheden van levensbeschouwelijke vorming (pp. 7-15).
Zoetermeer: Uitgeverij Miedema. Geraadpleegd op 15-08-2013 via http://issuu.com/webmasterbc/
docs/ fragment_religie_in_het_onderwijs
Overduin, C. (2009). Kind en verlies. Maarsen: Elsevier gezondheidszorg
Pabo Arnhem & Pabo Groenewoud Nijmegen (z.j.). Achtergrond informatie /artikelen die een verdieping bieden aan het project Dialoog School. Geraadpleegd op 25-08-2013 via
http://www.samenonderwijsmaken.nl/page/71/achtergrond-informatie.html
Rieter, O. (2004). Inleiding. In O. Rieter & I. Strouken (Red). Spiegeltje, spiegeltje aan de wand: over
sprookjes, broodje-aap en andere volksverhalen (pp. 11-14). Utrecht: Nederlands Centrum voor Volkscultuur en het Meertens Instituut
31
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Ruis, A. (red.), Dalmaijer, B., De Graaf, R., Stege, E. & Wagenaar, M. (2011). Kennisbasis geestelijke
stromingen.
Geraadpleegd
op
25-08-2013
van
http://openbaaronderwijs.
files.wordpress.com/2012/02/ kennisbasis_geestelijke_stromingen_def_11-01-11.pdf
SLO (z.j.) SLO in het kort. Geraadpleegd op 15 december 2013 van http://www.slo.nl/downloads/
ocumenten/slo-corporate-folder.pdf/
TULE (z.j.). Inhouden & activiteiten. Kerndoelen Oriëntatie op jezelf en de wereld. Geraadpleegd op
25-08-2012 via http://tule.slo.nl/OrientatieOpJezelfEnWereld/F-KDOrientatieJezelfEnWereld.html
Van Alphen, H. (1821). Kleine gedichten voor kinderen. (Facsimile uitgave 1973). Utrecht: J.G. van
Terveen. (’s Gravenhage: Kruseman’s Uitgeversmaatschappij N.V.)
Van Bork, G.J., D. Delabastita, Van Gorp, H., Verkruijsse, P.J. & Vis, G.J. (z.j.) Sprookje. In Algemeen
letterkundig lexicon. Geraadpleegd op 21-12-2013 via http://www.dbnl.org/tekst/ dela012alge01_01/dela012alge01_01_02748.php
Van Coillie, J.(2002). Leesbeesten en boekenfeesten: hoe werken (met) kinder- en jeugdboeken? Leuven
: Davidsfonds
Van den Berg, B., Van Steenis, A. & De Valk, J. (red). (2007). Geloof je het zelf?! Levens-beschouwelijk
leren in het primair onderwijs. Bussum: Coutinho
Van den Berk, T. (2005). Het numineuze. Zoetermeer: Uitgeverij Meinema
Van der Sijde, R.D. (2007). Identiteit in verhalen: over de rol van religie in identiteitsverhalen van leerkrachten
in
het
basisonderwijs.
Geraadpleegd
op
30-01-2014
via
http://dspace.library.uu.nl/bitstream/handle/1874/27553/Identiteit%20in%20verhalen%20%20over%20de%20rol%20van%20religie%20in%20identiteitsverhalen%20van%20leerkrachten%2
0in%20het%20basisonderwijs.pdf?sequence=1
Van der Wal, J., De Mooij, I. & De Wilde, J. (1996). Identiteitsontwikkeling en leerlingbegeleiding. Bussum: Coutinho
Van Dreven, J. (1984). Sprookjes, bijbel en kind. Kampen : Kok
Van Koeven, E. (2005). De toveracademie – boeken vol magie. Pedagogiek, 25 (3), 151 – 158. Geraadpleegd
op
22
december
2013
via:
http://www.pedagogiekonline.nl/index.php/pedagogiek/article/viewFile/277/276
Van Remundt, J. & Deen, S. (2011). Verhalen die ertoe doen: een blauwdruk voor levensbeschouwelijke
communicatie in het onderwijs . [Delft] : Eburon ; [Amsterdam] : Echelon
Von Baditz, N. (1954). Waarom sprookjes een bron van kracht voor de kinderziel zijn. Vrije Opvoedkunst, p. 2-13. Geraadpleegd op 23-12-2013 via http://vok.antrovista.com/tijdschrift.php?t=107&p=4
VOS/ABB (z.j.) Levensbeschouwing juist in het openbaar onderwijs. Geraadpleegd op 20-09-2013 via
http://www.vosabb.nl/wp-content/uploads/2013/01/Levensbeschouwing-juist-in-openbaaronderwijs.pdf
VOS/ABB (2008). Handreiking identiteit openbaar onderwijs. Geraadpleegd op 20-09-2013 via
http://www.vosabb.nl/uploads/media/Concept_handreiking_kernwaarden.pdf
32
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Voorhoeve, B. (samenstelling) (1997). Verhalen en sprookjes op de grens van leven en dood. Zeist :
Christofoor. Geraadpleegd op 13 september 2013, via http://books.google.nl/books?id=uO_hpknRkwC&printsec=frontcover&hl=nl&source=gbs_atb#v=onepage&q&f=false
Westerman, W. (2001). Ongewenste objectiviteit : onderwijs in geestelijke stromingen in historisch en
vergelijkend perspectief. Kampen: Kok
Westerman, W. (2004). Op zoek naar levensbeschouwelijk onderwijs. De wereld van het jonge kind,
31, 292 – 295. Geraadpleegd op 25-08-2013 via
http://tm.thiememeulenhoff.nl/assets/documentenservice_zen/hjk/archief/2004/10_juni_2004/jrg31
-juni2004-westerman-levensbeschouwelijkevormmingopzoeknaarlevensbeschouwelijkonderwijs.pdf
Wet op het basisonderwijs, wet van 2 juli 1981. Geraadpleegd op 11-05-2013 via
http://wetten.overheid.nl/
33
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Bijlagen
1.
Kenmerken van de levensbeschouwelijke ontwikkeling (Ruijs e.a., 2011)
2.
Wetsartikelen uit de Wet op het Primair Onderwijs (WPO)
3.
Korte lessenserie ‘Sprookjes bij verliessituaties’: Assepoester
34
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Bijlage 1: Kenmerken van de levensbeschouwelijke ontwikkeling (Ruijs e.a., 2011)
35
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Bijlage 2: Wetsartikelen uit de Wet op het Primair Onderwijs (WPO)
Artikel 8. Uitgangspunten en doelstelling onderwijs
Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces
kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.
Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het
ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en
lichamelijke vaardigheden.
Het onderwijs:
a. gaat er mede van uit dat leerlingen opgroeien in een pluriforme samenleving,
b. is mede gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, en
c. is er mede op gericht dat leerlingen kennis hebben van en kennismaken met verschillende
achtergronden en culturen van leeftijdgenoten.
Artikel 46. Karakter openbaar onderwijs
Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de leerlingen met aandacht voor de
godsdienstige, levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.
Openbare scholen zijn toegankelijk voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienst of levensbeschouwing.
Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.
Artikel 50. Mogelijkheid godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs
Het bevoegd gezag stelt de leerlingen in de gelegenheid op de school, binnen de schooltijden,
godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen. Van de tijd daaraan
te besteden worden ten hoogste 120 uren per schooljaar meegeteld voor het aantal uren onderwijs
dat de leerlingen krachtens artikel 8, zevende lid, aanhef en onder b, ten minste moeten ontvangen.
Voor de leerlingen die dit onderwijs niet volgen, voorziet het bevoegd gezag in andere onderwijsactiviteiten op de school.
Artikel 51. Leraren godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs
Godsdienstonderwijs wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door kerkelijke gemeenten,
plaatselijke kerken, of rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens hun statuten het geven van godsdienstonderwijs ten doel stellen. Levensbeschouwelijk vormingsonderwijs
wordt gegeven door leraren daartoe aangewezen door volledige rechtsbevoegdheid bezittende
organisaties op geestelijke grondslag.
Het bevoegd gezag ziet erop toe dat dit onderwijs uitsluitend wordt gegeven door een leraar die
blijkens een daartoe strekkende verklaring van de aanwijzende instantie:
a. voldoet aan de bekwaamheidseisen die krachtens artikel 32a, eerste lid, voor het geven van
dat onderwijs zijn vastgesteld, en
b. zijn bekwaamheid onderhoudt.
36
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Bijlage 3: Korte lessenserie ‘Sprookjes bij verliessituaties’: Assepoester
1. Lesbeschrijvingen
Les 1
Een sprookje verteld
Materialen:
Het sprookje Assepoester, in de versie van de gebroeders Grimm.
Voorbereiding: Bestudeer het sprookje en zorg dat je de verhaallijn van buiten kent. Het sprookje
dient niet voorgelezen te worden, maar in eigen woorden verteld. Schrijf eventueel
kernwoorden voor jezelf op een klein briefje.
Lesduur:
Ca. 15 minuten
Verloop:
 Laat kinderen plaatsnemen in een kring
 Vertel de leerlingen dat je het sprookje van Assepoester gaat vertellen. Sommige
leerlingen kennen het misschien al, maar dat is niet erg. Elke keer dat een
sprookje verteld wordt, is het net even anders.
 Vertel het sprookje van Assepoester. Let op intonatie en zorg dat kinderen betrokken blijven door bijvoorbeeld oogcontact te maken.
Afsluiting
Na afloop van de vertelling kan, indien de kinderen daar blijk van geven, kort gevraagd worden naar wat zij van het sprookje vonden. Probeer motieven en wijze
lessen niet te benoemen, zorg dat de geheimzinnigheid van het sprookje intact blijft.
Les 2
Materialen:
Tentstokken van de herinnering
Groot wit papier (stevig)
Kleurpotloden
Gekleurd papier
Kwastjes
Wasco-krijtjes
Lijm
Waterverf
Scharen
Voorbereiding: Benodigde materialen klaarleggen.
Lesduur:
Ca. 60 minuten
Verloop:
 Herinner de leerlingen aan het einde van het sprookje van Assepoester: ze
trouwde met haar prins nadat het muiltje paste.
 Vertel de kinderen dat Assepoester nu samen met haar prins in een mooi kasteel
leeft. Ze wil in het kasteel graag schilderijen ophangen van haar leven voordat ze
p
o t o tt , wa t foto’ aakt z
t j va A po t
og t.
Ze wil de mooie, maar ook de minder mooie gebeurtenissen niet vergeten. En ze
houdt van veel kleur – de schilderijtjes moeten levensecht zijn.
 De kinderen gaan deze schilderijtjes maken. Daarvoor mogen ze zelf een scene
(of fragment) kiezen, die ze willen gaan verbeelden.
 Kinderen krijgen een wit papier en mogen zelf kiezen voor de materialen waar ze
mee werken: kleurpotlood, wasco-krijtjes of waterverf.
 Als de kinderen hun materiaalkeuze hebben gemaakt, vertelt de leerkracht nogmaals het sprookje, om het geheugen van de kinderen op te frissen en ze in de
gelegenheid te stellen eventueel vergeten details op te nemen in hun tekening.
 Als de tekening klaar is, kiezen ze gekleurd papier om het te omlijsten. Dan worden de schilderijtjes opgehangen in het lokaal.
Afsluiting
Hoe zijn de schilderijtjes geworden? Kunnen de kinderen aan elkaars schilderijtjes
aflezen welke fragmenten zijn gekozen?
37
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
Les 3
Materialen:
Een hart onder de riem
Kladpapier
Briefpapier
Potlood
Stabilo- of vulpen
Voorbereiding: Print het briefpapier in kleur voor het aantal leerlingen in je groep.
Lesduur:
Ca. 35 minuten
Verloop:
 Herinner de kinderen aan Assepoesters strubbelingen met haar stiefzusjes en
stiefmoeder. Assepoester is af en toe erg verdrietig. Hoe zouden de leerlingen
zich voelen als ze Assepoester zouden zijn?
 Wat zou je zeggen om haar een hart onder de riem te steken, om haar te troosten? Wat zou je haar voor tips kunnen geven om met haar verdriet om te gaan?
Laat de kinderen kort wat ideeën noemen.
 De leerlingen schrijven een brief aan Assepoester, waarin ze haar advies geven
aa o
p at . Dat o z op ‘o
w t ’ b fpap , wa t -mailen
en sms- ko
t j va A po t
og t. Ho z t zo’ o
b f
t?
Bespreek kort:
 Plaats en datum
 Aanhef
 Afsluiting
 De leerlingen maken eerst een kladversie van ten minste 10 regels. Wanneer zij
deze gemaakt hebben, mogen ze een mooi briefpapiertje komen halen om de
brief in het net te schrijven.
Afsluiting
Misschien zijn er kinderen die hun brief voor willen lezen. Dan wordt daar even de tijd
voor genomen. De brieven worden – als ze allemaal af zijn – op de deur van het lokaal geplakt.
2. Extra lessuggesties
Extra lessuggesties
Maak een toneelversie van het sprookje van Assepoester en voer het uit. Laat kinderen zelf meedenken
over (te maken) dialogen en de rolverdeling.
Maak een elfje over Assepoester of kies voor een vrije dichtvorm.
Hoe zien emoties eruit? Vertaal de scenes van Assepoester in poppetjes van klei.
Maak een fotostripboek van het sprookje van Assepoester, aan de hand van tableau vivants.
Bekijk de Disney-film van Assepoester
Maak een eigentijdse versie van het sprookje.
3. Bijlagen
a.
b.
c.
Bijlagen bij de lessenserie
Assepoester, het sprookje (Grimm, 1974)
Verklaring voor de docent
Briefpapier (behorende bij les 3)
38
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
a. Assepoester, het sprookje (Grimm, 1974)
39
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
40
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
41
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
42
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
43
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
b. Achtergrondinformatie voor de docent
Er zijn legio voorbeelden te bedenken die vanuit sprookjes vertaald kunnen worden naar alledaagse ,
levensbeschouwelijke situaties. Dit wil ik nader illustreren aan de hand van een artikel dat Veldhuizen (2005) schreef over het bekende Assepoestersprookje, waarvan meerdere lezingen bestaan. Hij
interpreteert en leest als het ware tussen de regels door, wat zeer verhelderend werkt.
Assepoester
De oudste versie van het verhaal, dat opgetekend werd door Charles Perrault verschilt op belangrijke punten van de versie die de gebroeders Grimm ruim honderd jaar later op schrift stelden. In Perraults versie is de filosofie van de Verlichting duidelijk merkbaar, want het verhaal is sterk moralistisch. De hoofdpersoon is gedwee, lief en passief. Ze wordt behoed voor alle kwaad door haar petemoei, die toverfee is. Eigenlijk is het een verhaal over het belonen van gehoorzaamheid en van karakterontwikkeling is geen sprake. Het magische wordt alleen ingezet als ondersteuning van de moralistische boodschap. Een onderliggende dieptestructuur ontbreekt. Assepoester is een weinig
krachtig personage - een flat character - die afwacht tot de fee en de prins komen, en dan is alles
goed.
Ook de versie van Grimm zal, als we moeten geloven dat met name Wilhelm nogal eens wat toevoegde, her en der aangepast zijn. Maar het verhaal is in psychologisch opzicht veel sterker onderbouwd. De hoofdpersoon is menselijker en maakt gaandeweg een ontwikkeling door, waardoor ze
steeds meer reliëf krijgt. Deze Assepoester wacht af, maar niet lijdzaam, gaat haar eigen weg en
maakt weloverwogen keuzes op ogenblikken dat er gekozen moet worden. Ze houdt de liefde voor
haar overleden moeder vast door elke dag trouw haar graf te bezoeken en daarmee blijft ze ook
zichzelf trouw, want ze doet wat ze zich voorgenomen heeft. Een belangrijk keuzemoment is als
haar vader op reis moet en vraagt: ’wat zal ik voor je meenemen?’. Zij volstaat met de vraag of hij
het takje dat tegen zijn hoed zal stoten voor haar wil meenemen. Haar zusters daarentegen gaan
voor mooie kleding en dure sieraden. Bij terugkomst plant ze het takje van de hazelaar op het graf
van haar moeder en bevochtigt het met haar tranen, waar het uitgroeit tot een boom. Haar verdriet
en liefde voor de natuur gaan hand in hand, maar hoe anders staan haar zusters in het leven. Die
pakken haar mooie kleding af, maar verlangen zelf naar steeds mooier en mooier.
Tijdens de bezoeken aan het graf van haar moeder - driemaal per dag - is er een klein wit vogeltje
dat haar wensen, zo ze die zou hebben, allemaal kan vervullen. Ze ziet ervan af, geen rijkdom, geen
overdaad. Dan komt de dag van het bal, maar daar mag ze niet naar toe voordat ze haar werk in
huis gedaan heeft. Ze moet linzen uitzoeken maar om haar extra te pesten hebben de zusters de
linzen in de as gegooid, een onmogelijke opgave voor Assepoester. En toch wist ze haar kalmte te
bewaren want ze hielp zelfs haar zusters te kleden voor het bal. Dan weet ze een oplossing, ze roept
de vogels te hulp en die klaren de klus. Haar liefde voor de natuur wordt beantwoord. En nog mag ze
niet mee, dus gaat ze naar het graf waar de toverhazelaar staat, en die kan haar alles geven wat ze
die avond nodig heeft: prachtige kleding en niet te vergeten mooie muiltjes.
En zo trekt ze de aandacht van de prins, die - verliefd als hij is - wel drie avonden achtereen met haar
danst. In de versie van Perrault moet Assepoester zelf op de klok letten, maar bij de Grimms gaat ze
tot driemaal toe niet in op de pogingen van de prins om haar naar huis te mogen brengen. Ze ontsnapt in een duiventil en in een perenboom, waarmee haar voorliefde voor de natuur, waarin ze
meer wijsheid aantreft dan in de wereld, nogmaals onderstreept wordt. Haar kleren legt ze terug op
het graf. De zusters doen er alles aan om de prins te strikken, op gruwelijke wijze snijdt de een haar
tenen af en doet de ander hetzelfde met haar hiel. De witte duiven in de toverhazelaar maken de
prins erop attent dat er bloed uit de schoen druipt. Diezelfde vogels strijken op de schouders van de
prins neer als hij Assepoester gevonden heeft. De zusters ontlopen hun straf niet, want de vogels
44
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
pikken aan beide kwelgeesten de ogen uit. Ze waren al blind, maar nu worden ze met echte blindheid gestraft. Ze zullen anders moeten leren kijken.
Welke lessen zijn er nu uit dit verhaal te trekken en zijn ze als specifiek christelijke deugden te duiden? Assepoester leeft in overeenstemming met haar eigen zelf, ze kent de liefde voor haar overleden moeder, is trouw en onbaatzuchtig. Ze is meevoelend, vlijtig en eenvoudig want wars van praalzucht en vertrouwt erop dat alles op den duur goed zal komen. Het zijn alle kenmerken van een
mens die leeft in overeenstemming met de natuur, maar ze kunnen - de Grimms waren zeer gelovig
- net zo makkelijk vanuit de christelijke ethiek verklaard worden. Vertrouw op de voorzienigheid,
want de Schepper - die goed is - leidt je door de verborgen orde heen. Leef goed en vroom, heb geduld en maak keuzes is overeenstemming met je hart.4
4
Bron: http://www.woordenmetzielenzin.nl/art/exeg/int/assepoester.html
45
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835
c. Briefpapier
46
Sprookjes bij levensbeschouwelijke vorming
Lobke Holverda
1045835