Op weg naar het wonder

Op weg naar het wonder.
Over ‘De Drie Koningen Aan De Kust’ van Stijn Streuvels
Johan van Iseghem
Op ‘Kerstdag 1927’ verscheen van Stijn Streuvels De Drie Koningen Aan De Kust,
versierd met fraaie verluchting door Jules Fonteyne.1 Garmt Stuiveling wees er al op
dat Streuvels’ kerstnovellen ‘karakteristieke eigenschappen’ bevatten, ‘zowel van hém
als van het genre’, maar dat door hun ‘thematische verscheidenheid’ de auteur erin
slaagt ‘deze gelijksoortige elementen te behoeden voor elk gevaar van verstarring. […]
Indien men wil spreken van variaties op een bekend thema, dan dient men toch te
erkennen dat de toonaard wisselt van majeur in mineur, en het tempo van allegretto in
largo’.2 De Drie Koningen Aan De Kust rekende Stuiveling terecht ‘tot de mooiste en
rijkst genuanceerde novellen uit Streuvels’ werk’ – al kon dat niet beletten dat de
Streuvelsstudie aan dit onderdeel van het oeuvre vaak oogluikend voorbijging.
Overigens beperkt ook Stuiveling zelf zich tot één alinea opsomming van de
opvallendste ingrediënten.3 Toch staat het verhaal, alleen al door zijn gevoelens van
uitgesproken hoop en positieve verwachting, enigszins apart in Streuvels’ werk en
visie. Dat dit niet noodzakelijk inherent is aan het genre van het kerstverhaal wordt
bewezen door bijvoorbeeld het veel somberder Kerstwake, ‘een verhaal zonder
uitzicht, haast zonder menselijkheid’.4 De Drie Koningen Aan De Kust verdient dus
méér aandacht, als verhaal op zich en als schakel in de evolutie van Streuvels. Dat het
in dezelfde periode tot stand kwam als Het leven en de dood in de ast en dat het daar
ook een aantal verwante en/of contrastieve trekken mee vertoont, maakt het nog
interessanter.
Over Streuvels’ kerstverhalen schreef Albert Westerlinck:
1
2
3
4
Stijn Streuvels, De Drie Koningen Aan De Kust. Antwerpen: L. Opdebeek, 1927. Omstreeks dezelfde tijd
verscheen het verhaal ook in het Winterboek van de Wereldbibliotheek 6 (1927-1928), p. 5-19. Het werd
opnieuw afgedrukt in Kerstvertellingen, met houtsneden van Désiré Acket (Brugge: Uitgave ‘Wiek Op’,
1939, p 89-114). Andere edities waren die in Stijn Streuvels’ Volledige Werken. Deel X. (Kortrijk: ’t
Leieschip, z.j. [1954], p. 64-92); in Zondagsvriend (1963), nr. 50 (12 dec.), p. 14-23 en 82-83; en in de
uitgave van Stijn Streuvels’ Volledig Werk. Deel IV (Brugge, Uitgeverij Orion – NV Desclée de Brouwer,
1973, p. 217-241). Ter gelegenheid van de kinder- en jeugdboekenweek van Standaard Boekhandel
verscheen er in november 1982 nog een speciale uitgave van de tekst, in één boekdeel samen met
Kerstvertelsel, (p. 9-40); daarbij werden tekstversie en woordverklaringen uit het Volledig Werk
overgenomen.
Voor deze gegevens baseren we ons o.a. op Rob Roemans en Hilda van Assche, Streuvels Bibliografie.
Werk in boekvorm. Antwerpen / Utrecht: De Nederlandsche Boekhandel, 1972, p. 50 en p. 75; ook op Luc
Schepens, Kroniek van Stijn Streuvels 1871-1969. Brugge: Uitgeverij Orion / NV Desclée De Brouwer,
1971, p. 86.
Garmt Stuiveling, ‘Inleiding’, in: Stijn Streuvels, Volledig Werk. Deel IV, o.c., p. 30.
Idem, p. 34.
Idem, p. 33. Kerstwake in Stijn Streuvels, Volledig Werk. Deel IV, o.c., p. 243-273.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 1
Het Evangelie is een ‘goede boodschap’, die ook in de zwaarbeladen Streuvelse
wereld de mens zegt dat enig geluk op aarde mogelijk is: Vrede, zegt de
kerstboodschap. Er is niets dat de wereld van Streuvels méér nodig heeft: vrede
in de mens, vrede onder de mensen. Vandaar de grote betekenis van het
kerstfeest, dat hij herhaaldelijk met innige, poëtische nostalgie evoceert.5
In deze bijdrage willen we aantonen hoe in De Drie Koningen Aan De Kust, een
verhaal met drie apart geaccentueerde episoden, alle aspecten van de tekst van meet af
aan gericht zijn op die centrale boodschap van vrede en troost, en hoe de moeizame
weg naar uiteindelijke vrede over volkomen tegengestelde fasen van illusie en
desillusie loopt.6
1.
Het eerste gedeelte: illusie (7–21 / 217-225)
Een zee vol lente
Streuvels begint zijn verhaal heel direct, met een opvallende zin in de tegenwoordige
tijd: ‘Het lijkt beter op Paschen dan op Kerstdag!’ (7 / 217) Openingen in de
tegenwoordige tijd gebruikte hij geregeld, maar een sluitende verklaring voor deze
stilistische eigenaardigheid ligt niet meteen voor de hand.7 Het presens lijkt vaak de
werkwoordtijd waarin de vertelinstantie initiële beschrijvingen aanvat vooraleer over
te schakelen naar de verleden tijd voor meer verhalende passages. Dat procédé vat de
lezer in ieder geval meteen bij de kraag, ook in dit geval. Die uitzonderlijke eerste zin
geeft op indringende wijze het opmerkelijkste kenmerk van tijd en ruimte weer: er is
iets vreemds aan de hand. We zijn getuige van een abnormale omkering in de orde der
dingen. Wat duister zou moeten zijn, is licht. Wat we somber zouden verwachten, lijkt
op hervattend leven. Die desoriënterende ommekeer in de natuur dekt op abstract
niveau symbolische ladingen, die heel nauw aansluiten bij de kerstthematiek en bij de
uiteindelijke boodschap van dit verhaal: midden in de dood is er een plotse bekering
tot het leven mogelijk; uitzichtloosheid kan doorbroken worden door onverwacht
perspectief.
De inleidende natuurbeschrijving zet de nog onbewuste lezer zo van meet af aan op het
spoor van de interpretatie door erop te wijzen dat het normale besef van tijd en
seizoenen zoek blijkt: ‘’t geluchte was zoet, blauw als een oog, en de zonne volrond,
als een geschuurde penning, strooide kleisters over ’t ongeduur der spelende golfjes’.
5
6
7
Albert Westerlinck, ‘Streuvels: zijn kunst, zijn wereld’, in: Musica humana. Verzamelde opstellen –
Vierde reeks. Leuven: Davidsfonds, 1973, p. 195.
In de citaten volgen we de tekst en spelling van de eerste druk. Verwijzingen naar de grondtekst geven we
aan tussen haakjes: eerst de pagina uit de eerste editie bij Opdebeek (1927); daarna die uit het (daarvan
soms afwijkende) Volledig Werk van 1973. Dààr en in een afzonderlijke bijlage bij de Standaardeditie van
1982 kan de lezer zo nodig ook voor woordverklaring terecht.
Voorbeelden en een overzicht van verklaringen bij Tom Sintobin, ‘Wie schaft er op de woorden?’ Over de
beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels. Leuven, onuitgegeven proefschrift, 2002, p. 184-192.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 2
Het klinkt bijzonder lyrisch, ook al door de bekende Gezelliaanse vergelijking van de
avondzon boven de zee met een muntstuk en door de verwijzing naar de ‘wabberende’
wind.8 De avond lijkt op ‘Maarte als de lente in aantocht is en de dagen beginnen te
rekken’. Elke impressie roept leven, licht en lente op. Synesthesie – ‘’t geluchte was
zoet’ – intensifieert nog die ongewone ervaring. De enige – harde – realiteit, vroege
avond en hartje winter, lijkt ondenkbaar. Het is als ‘eene begoocheling’, indruk die
nog wordt versterkt doordat er van de gevallen sneeuw op zee niets te bespeuren valt.
Het decor voor de gebeurtenissen dient zich dus aan als één grote illusie. Dit per
definitie onmogelijk voorjaar geeft de indruk dat er een vacuüm ontstaan is in de
onafwendbare voortgang van de tijd. Guur decemberweer ruimde plaats voor rust en
regelmaat, tot in de vergelijkingen toe: de schommelende visserssloepen zijn als een
‘neergestreken’ meeuwenvlucht (8 / 217).
In die atmosfeer is ook het werk op de schepen een peulschil, ‘een licht spelletje’. De
vissers zingen er zelfs bij. Ze praten uitgelaten ‘over ’t vieren van Kerstavond’. Ze
hebben dus uitzicht op een stukje toekomst: thuis wacht een ‘feestvertij’, nestwarmte
en samenhorigheid. Alles en iedereen ademt een bevrijdend gevoel van verwachting:
wie niet ‘lustig aan den kout’ is, luistert ‘met heel zijn bakkes’ naar wat de anderen
‘voor wonders’ vertellen (9 /218). Het lijkt bijna ondenkbaar dat er hier spanning uit
kan groeien waardoor een verhaal ontstaat.
De drie maats
En toch. De vertelinstantie voert drie mannen ten tonele, hoofdpersonages, die aan die
stemming niet participeren. Doordat ze onmiddellijk na bovenstaande beschrijvingen
worden geïntroduceerd, kan het contrast niet scherper zijn: Pinkel, Viane en Karkole
zijn wel ‘maats’, maar desondanks blijven ze onherroepelijk in zichzelf gekeerd,
zwijgzaam, nors. Ze ‘wrokten’ inwendig, lezen we, ze zaten ‘te blekken’ op elkaar (10
/ 219). Het zijn van die typische Streuvelsfiguren, die liever barsten dan hun mond
open te trekken. Ze zitten klem in koppigheid, zijn ‘wildvreemd voor elkaar,
‘gevangen in zichzelf, opgesloten in hun eigen ervaring’:9
De Streuvelse mens zit in zichzelf verschanst. […] Toch breekt de mens,
onweerstaanbaar gestuwd door zijn begeren, de wereld binnen om zijn deel te
veroveren. Streuvels beeldt deze zelfrealizatie van het ik in de wereld niet uit als
8
9
Zie o.a. Iam sol recedit in: J. Boets, Verzameld dichtwerk. Deel 4. Rijmsnoer. Antwerpen / Amsterdam:
De Nederlandsche Boekhandel, 1982, p. 340, v. 9-12: ‘Zoo heerlijk is ‘t, als of er zoude / een
reuzenpenning, rood van goude, / den reuzenspaarpot vallen in / der slapengaande zeevorstin’. Vgl. ‘een’
penning is ze, / een kunstpalet / van goud gelijk’ in ‘Het manelicht’ (Idem, p. 254, v. 5-6). Deze
vergelijking, de ‘gloeiende penning in den spaarpot’ duikt ook op in het verhaal (17 / 222). De
‘wabberende’ wind vinden we bij Gezelle o.a. in ‘O’t ruischen van het ranke riet’; zie: J. Boets,
Verzameld Dichtwerk. Deel 1. Dichtoefeningen / Kerkhofblommen. Antwerpen / Amsterdam: De
Nederlandsche Boekhandel, 1980, p. 125-126, v. 29-30: ‘[…] en ’t windtje kwam, / en ’t windtje woei, en
wabberde om / uw stam, die op en neder klom!’
Albert Westerlinck, ‘Weer een uur met Streuvels… Mijmerend over “Leven en dood in de ast”. Bij zijn
negentigste verjaardag’, in: Alleen en van geen mens gestoord. Verzamelde opstellen – Tweede reeks.
Leuven: Davidsfonds, z.j. [1964], p. 124.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 3
een dynamisch harmonisch gebeuren, doch als spanning en strijd, een spanning
tussen zelfhandhaving en verovering.10
Ze worden gekenmerkt door zoiets als onverwoordbare verbittering en ingebakken
wantrouwen. Ze houden mens en maatschappij voor bekeken. ‘Waarom ook? Kerstdag
had geen de minste beteekenis voor hen’. Alle drie zitten ze vastgepind op een
innerlijk probleem. Pinkel is een relationele miskleun, die zwaar heeft geruzied met
zijn vrouw en die ook in alle herbergen behoorlijk in het krijt staat (10 / 218). Karkole
is ‘een duts’, een sukkel. Al woont hij in bij zijn schoondochter, hij mist er de zorg en
het erbarmen waar hij recht op heeft (9 / 218). Viane is een baldadige vechtersbaas. De
levenswaarden die de drie mannen missen, zouden we – iets te religieus misschien – in
algemene termen kunnen omschrijven als respectievelijk liefde, geborgenheid en
vrede. Subtiel wordt hier al het spirituele niveau aangeboord waarop kerstverhalen
zich per definitie voltrekken. Heel snel zal blijken dat we in die laag ook naar de
diepere betekenis van het verhaal moeten speuren.
De drie mannen ergeren zich aan de vrolijkheid van het moment en aan de
feeststemming die op komst is. ‘Mismoed’ is hun deel (9 / 218). De vertelinstantie
associeert die met gevoelens van gevangenschap en beknotting, met de willoosheid
van dieren, zelfs in zekere zin met verstomde stupiditeit: ze zitten, zegt hij, ‘als een
beest in het hok’, ‘als hennen op hun roest’ (10 / 219). Daarbij heeft de individuele
voorgeschiedenis van twee onder hen belangrijke repercussies voor de aanwending
van de ruimte in het verdere verloop van het verhaal. Pinkel en Viane, geblokkeerd in
hun eigen verleden, zijn niet zonder meer koppig: ze dragen ook verantwoordelijkheid
voor hun uitzichtloze toestand. Dat beperkt hun eigen bewegingsvrijheid, maar ook die
van de sterk afhankelijke Karkole: ze kunnen zich thuis en in het dorp niet zonder
problemen vertonen – een gegeven dat de richting en de aard van het avontuur zal
bepalen. Karkole is evenwel een ‘duts’, op de eerste plaats het onschuldige slachtoffer
van zijn thuissituatie. Hij hunkert naar samenzijn: ‘de nood praamde hem om zich bij
iemand aan te klampen, niet alleen te zitten in de verdrietigheid’ (11 / 219). Paradoxaal
genoeg maakt Streuvels – bijna in evangelische zin – juist van deze figuur een
geloofwaardige hefboom voor verdieping en bekering. De drie mannen zijn ‘door
denzelfden gruw aangegrepen’ (11 / 219) en ‘in ’t zelfde bedde ziek’ (10 / 219), maar
Karkole wil genezen.
De eerste verschijningsvormen van het wonder
Vooral de ongewone zee vol lente grijpt Karkole aan. In een breed uitgesponnen
natuurbeschrijving van één lange zin, die ook nog behoorlijk ingewikkeld is
geconstrueerd,11 herneemt de verteller opvallend, als in een echo, elementen uit de
opening van zijn verhaal: het briesje, de met goud ‘bekleisterde’ golfjes, ‘de milde
luchtgesteltenis’; ‘dien Kerstavond die een zomerschen dag geleek’. Het geeft de
mensen ‘den indruk van iets wonders’, lezen we (12 / 219-220). Voor de eerste keer
valt hier het woord ‘wonder’, sleutelbegrip voor het hele verhaal. En onmiddellijk
10
11
Albert Westerlinck, ‘Streuvels: zijn kunst, zijn wereld’, o.c., p. 191.
Een analyse bij Tom Sintobin, ‘Wie schaft er op de woorden?’, o.c., p. 292-295.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 4
wordt, althans voor Karkole, dat ‘wondere’ element verbonden met iets
‘buitengewoons’, ‘een voorgevoel’, ‘de belofte van bovenaardsche vreugd’, ‘geluk dat
elken sterveling te verbeiden stond’. Voor deze dompelaar schittert het kerstwonder
meteen in volheid, al is het nog weinig concreet. Het vertoont zich niettemin
ondubbelzinnig, met spirituele dimensies, en Karkole laat ‘zich meedeinen in den
toover van zoemende geluiden in de lucht aan ’t zingen’ en in de vreemde
‘lichtspeling’ (12 / 220). Engelen komen er dus niet aan te pas, maar toch alludeert de
verteller subtiel op gezang uit de hemel. Karkole is per definitie de arme van geest, de
mens van goede wil aan wie het heil geopenbaard zal worden. Hij blijkt ‘gelovig’,
enthousiast voor de droom die hij al waarheid ziet worden. ‘Hij voelt alles rond zich
‘vernevelen’, is ‘begoocheld, opgewekt, in vervoering gebracht door een
voorgespiegeld droombeeld’. ‘Het wonderbare stond hem voor alsof het met de
handen te grijpen ware’ (13 / 220).
Maar hij is geen man van veel woorden. Pas na een ‘felle tweestrijd in zijn binnenst’
overwint Karkole – door zijn ‘goedmoedig’ karakter en door die nieuwe, innerlijke
vreugde – zijn zwijgzame natuur. Gespannen suggereert hij: ‘We moesten ons
gedrieën t’avond eens ’t land in…’ Dat voorstel is over de hele lijn ongewoon. Om te
beginnen valt het onderwerp op: Karkole ziet een ‘wij’ in hun gezelschap, hij heeft het
over ‘ons’, ‘ons gedrieën’ dan nog. Zo realiseert hij, als geringste van het drietal en
zonder dat zelf goed te beseffen, al het eerste aspect van de solidariteit waar hij zo naar
hunkert (13 / 220). Want al noemen deze mannen zich ‘maats’, ze vullen die term heel
beperkend in met de betekenis ‘scheepsmaats’ – niet met die van ‘maten’ of
‘vrienden’. Normaal gaan ze ‘elk hun weg, zonder gemeenschap of betrek in doen en
denken’ (11 / 219). Maar het beest moet uit zijn hok: Karkole wil verandering. Daartoe
suggereert hij ook ruimtelijk de verhoopte uitweg: het land intrekken, aan de
confrontatie met thuis en dorp voorbijgaan en het pad inslaan van het onbekende, het
avontuur.
Er staan geen remmen op zijn begeestering. Karkole vertelt, fantaseert, gelooft en
overtuigt ‘in één gieten’, ‘verrukt’ alsof hij het allemaal zelf al eens heeft meegemaakt,
‘gesprakig alsof hij bedronken was’ (13 / 220). Daarbij verwijst hij naar ‘wonderheden
die ginder op Kerstnacht gebeuren’, zelfs naar ‘mirakelen’ (14 / 220). Zonder verdere
precisering knoopt Streuvels hier aan bij een oud volksgeloof, dat ook in de
kerstverhalen van zijn tijdgenoot Felix Timmermans aanwezig is.12 De tover van
12
In 1923 voltooide Timmermans zijn Driekoningentryptiek, een kerstverhaal dat hij kort daarop, samen
met E. Veterman, omwerkte tot het toneelspel En waar de ster bleef stille staan… (Louis Vercammen,
Felix Timmermans. De mens – Het werk. Hasselt: Heideland-Orbis, 1971, 93-95). Op 5 februari 1925 ging
het in première in Den Haag (Felix Timmermans en Eduard Veterman, En waar de ster bleef stille staan…
Amsterdam: P.N. Van Kampen & Zoon / Antwerpen: Standaard Uitgeverij, 1978, p. 4). Het stuk maakte
een ware triomftocht door Vlaanderen, o.a. door de opvoeringen van Het Vlaamsche Volkstooneel (Louis
Vercammen, o.c., p. 95). Wanneer de hoofdfiguren in het stuk – met de kleurrijke namen Pitje Vogel,
Suskewiet en Schrobberbeek – vaststellen dat ze verdwaald zijn, komen ook zij in de greep van een
betoverende kerstnacht: de schapen staan met hun kop naar het oosten, bijen vliegen rond en zingen, een
heldere glans licht op van onder de sneeuw en uit het ijs in de sloten, ‘als brandden er lampen onder’. Zie:
‘Driekoningentryptiek’ in: N., Felix Timmermans Breviarium. Brussel / Amsterdam: Reinaertuitgaven,
1965, p. 51.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 5
Karkoles verbeelding ontsteekt ook bij de anderen ‘tooverlicht’ (14 / 221).13 Ze raken
in de ban van ‘gebeurtenissen’, van ‘goede posten’ ‘waar zij zouden welkom zijn en
ontvangen worden’. Ze beginnen te geloven in ‘een ontdekkingstocht’ vol ‘kostbare
vondsten’, ‘zeldzame tegenkomsten’. Voor de vertellende Karkole blijft ‘het wonder’
– wat het ook mag worden – het centrale verlangen. Maar handig weet hij de vaagheid
van die verwachting voor zijn makkers op te smukken met vooruitzichten van
‘smulpartijen te boere’, ‘wafelbak in elk huis’, ‘eene zielmis’ voor ‘hun buik’ en
‘jenever drinken zooveel ’t hun lustte’ (15 / 221). Door die plastisch uitgeborstelde
beloftes slaagt hij erin zijn makkers over te halen: ze verklaren zich bereid om mee ‘op
avontuur’ te gaan in wat de verteller ‘een onbekend werelddeel’ noemt (16 / 222).
De uitvergroting is typerend voor de proporties van hun verwachtingen. Op de eerste
plaats zijn die van materiële aard: overvloedig eten en drinken. Toch is er ook bij
Pinkel en Viane een meer spirituele dimensie aanwezig, leniging van onuitgesproken
psychische nood: het verlangen weer ‘ergens te mogen bijzitten’, in ‘lustig gezelschap’
te vertoeven, ‘warm en veilig’ te zijn, ‘hunne mizerie te vergeten’ (15-16 / 221). Wat
aanvankelijk enkel een ‘wonder’ was in de natuur – lenteweer op Kerstmis – en wat bij
Karkole maar wondere ‘begoocheling’ leek, verandert in positieve verwachting. Het
‘wonder’ waar het in het kerstverhaal om gaat, dat van aanbrekend licht en bevrijding
voor de mens in al zijn duisternis, zet zich stilaan in tastbare vormen door. Streuvels,
meester in het uitschrijven van het sombere lot dat machteloze mensen soms omklemt,
wendt in deze kerstnovelle hetzelfde literaire mechanisme aan voor de tegengestelde
boodschap: een hogere Waarheid, de heerlijkheid van het kerstwonder, heeft de drie
mannen in zijn greep en zal ze door sombere uren heen naar hun diepste voltooiing
voeren.
Hoe sterk de betovering van hun vooruitzichten is, zien we als lezer pas wanneer de
verteller ons weer aan de tijd herinnert: het werd al véél later, maar niet één van de
drie vissers heeft het gemerkt. De natuurbeschrijving die wordt ingelast, heeft een
vertragend effect voor de aangekondigde actie. Toch doet die méér dan uitstellen en
spanning creëren. Ondanks de vallende avond blijft het natuurkader, opvallend
genoeg, immers van dezelfde sprookjesachtige aard als bij de aanvang van het verhaal:
‘altijd bleef de lucht even zoel, en zonder dat er winter of naderende donkerheid te
bespeuren viel’. Mysterieus volgt daarop de voorspellende mededeling: ‘Nu zou het
Kerstavond worden’ (17-18 / 222). Het lijkt te suggereren dat het licht, na wat nu
volgt, nooit meer verdwijnen zal. De afwezigheid van winterkou en duisternis krijgt
meer en meer een symbolische lading.
Het werk op de schepen
Streuvels ging de Nederlandse literatuurgeschiedenis in als een van de meest
opvallende tekenaars van de menselijke arbeid, die bij hem veelal specifiek somber,
zelfs uitzichtloos is. De mens wordt ingeschakeld, zelfs stukgemalen in een
onverbiddelijk mechanisme dat zijn wezen omvat en ritmeert, een situatie waarbij alle
13
Stuiveling heeft het over ‘de suggestieve invloed van het fantaserend vertellen’. Garmt Stuiveling, o.c., p.
34.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 6
inspanningen ook nog eens zonder zin, ‘ten ondomme’ zijn. Beroemd in dat opzicht is
de beschrijving van de arbeid in de ast, waar de sterk ritmische gang van het proza
formeel het machinale karakter van het werk onderstreept:14
Zonder toeven of verpozen, ononderbroken, gehaast, vordert het werk in
eenbaarlijk herhalen derzelfde beweging, zonder zichtbaar doel of uitkomst,
oneindig, streng en onmeedogend gelijk de wanhopig gispende regen, ’t lijfelijk
blazen van de wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar
over de wereld weegt.15
In De Drie Koningen Aan De Kust, amper een jaar later geschreven, duikt een
gelijkaardige beschrijving van het werk op de schepen op. Ook de vissers lijken
uitvoerders van een onwrikbaar scenario:
Op sommige booten was men reeds aan ’t inwinden van den korreboel, het
stagzeil gestreken en uitgepord. De stuurman aan boord gaf het bevel om de sloep
op-de-wind te leggen; de spil moest in werking gesteld’. (18 / 222-223)
Alweer is er veel aandacht voor de automatismen van de handeling. Die krijgen als het
ware een boventijdelijk karakter door – in dit geval bij wijze van breuk – de
overschakeling naar de tegenwoordige tijd.16
Viane en Karkole nemen de slagen af, steken ze in ’t ruim naarmate de rol draait,
waar de jongen ze opschiet. Eens de korreboom boven, wordt de spil gestopt, de
daviden voortralies aan den boom gehaakt en dichtgezet. Daarna gooien de
mannen de schranken los, de talies worden om de spil gelegd, de korrestok uit het
water gehiefd, op de hoogte der reeling en met de achter- en voorvangtouwen aan
de bolders vastgemaakt. Nu moet het net met ’t kuiltouw binnenboord genomen,
den kuil met het spil opgeheschen en aan dek gevoerd. Dit alles op kommando
van den meester en gezwind als scheepsmanoeuver verricht. Kuil en beurzen
worden uitgeschud, met rappe hand de visch gesorteerd, de ondermaatsche in zee
geworpen, de andere gegut, gespoeld en in de bakken geborgen. (18-19 / 222223)
De somberheid van de ast ontbreekt hier helemaal. Alles loopt veel vlotter, ‘gezwind’,
en gebeurt ‘met rappe hand’. De lezer krijgt die indruk des te meer omdat de
omstandigheden anders zijn. De onheilspellende lucht, die het leven en het werk van
de bietenbranders zo zwart inkleurde, week voor een lenteachtige avondzon waarbij
niets nog zonder uitzicht lijkt. Voor de astwerkers gold nog het motto ‘Ego autem sum
14
15
16
Een overzicht van interpretaties, o.a. van de arbeid in Het leven en de dood in de ast, in: Tom Sintobin,
Wie schaft er op de woorden? Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels (Boek 2).
Leuven: onuitgeg. proefschrift, p. 687-699.
Stijn Streuvels, ‘Het leven en de dood in de ast’, in: Volledig Werk. Deel III (Brugge, Uitgeverij Orion –
NV Desclée de Brouwer, 1972, p. 726.
De beschrijving in Het leven en de dood in de ast is ook in de tegenwoordige tijd geschreven, maar steekt
in dat opzicht niet onmiddellijk af tussen de openingspagina’s in het verhaal.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 7
vermis, et non homo’, ik ben een aardworm, geen mens. Maar al lijkt Karkole een
zielige figuur, bij die soort valt hij voorlopig niet te klasseren.
Wanneer de verteller opnieuw overschakelt naar de verleden tijd en hij de draad van
het verhaal weer opneemt, nadert snel het einde van het eerste deel. De sloepen varen
de haven binnen, waar ze ‘alle gebroederlijk naast elkaar geschoven, tegen den
kaaimuur vastgemeerd, gescholen en veilig’ liggen. Vrediger kan het niet. Ze zijn
‘gelijk een kudde op stal’, lezen we (19 / 223). Met die vergelijking wordt de
kerstthematiek handig in het achterhoofd van de lezer gehouden – al is die getuige van
een hoe dan ook zonderling ‘kerst’-tafereel. Een sterk picturale, impressionistisch
aandoende beschrijving van de haven, ‘eene zottemarterije van kleur’, sluit het eerste
gedeelte af. Eerst krijgen we één lange volzin die de onzegbare kleurenweelde typeert:
zwarte kielen, roode zeillappen, opgehangen boven netten als tullen sluiers
gloeiend bruin, en daarboven een bosch van masten, met een wirwar touwen en
takelwerk, – al om ’t even zwart en net tegen ’t oranjevuur van de avondlucht
gepenseeld, doorstippeld, bespat en besmeerd met tikkels en vegen,
vaantjesgewapper van blauw, wit, rood, groen tegen toppen van masten, ra-zeilstokken, speierend en zingend boven de geboende, rondbuikte kielen, – ’t geheel
als ware ’t met verfstrepen eener kleurdoos op een kinderboek geschilderd; – heel
de vermengelde, dooreengekloeriede, donkere klomp zwemmend op de vettige
olie-soep van ’t drubbele, naar ’t groenwendend havenwater, met keerende
kleurglanzen aan ’t oppervlak – glimmende oogen, metallieke slingerstrepen,
uitspiralende ribbelingen, waar ’t weerspiegelen van den lichtenden hemelgloed,
met de donkere schaduwen samen, het wonderste wisselspel van kleuren en
schakeeringen, altijd andere arabesken over toovert. (20 / 224)
Het zijn als ‘verfstrepen eener kleurdoos op een kinderboek geschilderd’, schrijft
Streuvels. Hij gebruikt in zijn beschrijving dus ‘tekstinterne verwijzing’ naar de
technieken en materialen van de schilderkunst. 17 Niet alleen de veelheid aan
kleurvermeldingen, ook de klemtoon op het ‘wisselspel’ en de ‘schakeeringen’
daartussen, op de ‘vermengelde, dooreengekloeriede’ verven, op de ‘tikkels en vegen’,
‘gepenseeld, doorstippeld, bespat en besmeerd’ lijkt rechtstreeks te refereren aan
technieken van het impressionisme, zelfs aan het zogenaamde pointillisme of
divisionisme van neo-impressionisten als Georges Seurat. Daarna volgt nog uitweiding
over de kleuren en kleren van de mannen in al hun ‘gewemel en krioel’, over de
lichten in de masten, over de luidruchtige drukte waarmee iedereen zich opgewekt en
ongeduldig aan wal begeeft. ‘Achter hen lieten zij de booten, die er twee dagen in
volledige zondagrust zouden gemeerd blijven’ (21 / 225).
17
Zie hiervoor: Tom Sintobin, o.c., p. 279 e.v. Voor Streuvels’ aandacht voor kleuren: idem, p. 288 e.v.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 8
2.
Het tweede gedeelte: desillusie (23–39 / 225-233)
Helemaal in de ban van de illusie, uit op onvoorspelbare gebeurtenissen, stappen
Pinkel, Karkole en Viane samen landinwaarts, op weg naar het wonder. In hun eerste
persoonlijk aanvoelen situeert dat wonder zich helemaal buiten hen: ze rekenen op iets
externs, iets dat hen zal overkomen of tegemoet zal treden. De tweede episode van het
verhaal houdt voor hen in dat opzicht een desillusie in petto. Die is evenwel cruciaal
om in het derde gedeelte het eigenlijke kerstwonder, van innerlijke aard, mogelijk te
maken.
Een landschap in de sneeuw
Schamel, met enkel ‘het klutske deelvisch in een netzak’ over de schouder (23 / 225),
overschrijden de drie mannen de grens van hun kleine wereld: het dorp met zijn lage
huisjes laten ze achter zich, gehaast, geen acht gevend op de geur van koeken en
wafels die hen overal tegemoet waait. Ze schuwen de ontmoeting met bekenden: ze
hebben alles verbrod. Als ze weer wat toekomst willen, beseffen ze, moeten ze aan dat
alles voorbij. Hun tocht is een vlucht vooruit, met negatieve én positieve drijfveren: ze
worden opgejaagd door schuldbesef en verwachting tegelijk, door afkeer en drang naar
avontuur, door wroeging en hoop. Tussen die twee situaties in zijn ze onderweg, voor
zichzelf en voor elkaar voorlopig nog onvindbaar, in een spiritueel niemandsland. Dat
krijgt ruimtelijk-symbolisch gestalte in een weidse vlakte onder de sneeuw: ‘niets
meer, geen enkel huis of stake of levend wezen te bespeuren’ (24 / 225). Het op zich al
onbekende landschap laat geen enkele vorm van oriëntatie toe, maar dat ervaren ze
aanvankelijk probleemloos, naïef zelfs, als ‘de wereld der verrassingen, waarvan
Karkole zich zelven en de maats den kop had volgepraat’.
Algauw werpt het ‘eenmalig blakke sneeuwland met den zwarten einder’ hen evenwel
op hun persoonlijke beperking terug. Dat blijkt vooral wanneer we de verschillen
tussen hun concrete verwachtingen nagaan: dan wordt Karkole systematisch afgezet
tegen de twee anderen. ‘De een’ hoopt op wat rust, op mensen om zich heen en een
warme wafel; ‘bij den ander’ gaat het om ‘een goed vuur’, een partijtje kaart en ‘een
duchtigen borrel’. Karkole denkt niettemin aan een wonder ‘in verband met Kerstdag’,
een ‘mirakel’ vol ‘geweldige ontroering’ (25 / 226). Hoe langer hoe meer ondermijnt
de aanblik van het eindeloze sneeuwveld de overmoed van de drie gelukszoekers. Dat
er ‘nergens eene herberg’ te zien valt, lijkt alvast weinigbelovend bij al wat ze zich van
hun onderneming hadden voorgesteld (26 / 226). Pinkel is bekaf en heeft last om te
stappen; ‘hij verwenschte de sneeuw die bij elken stap met knuisten aan zijne kloefen
bleef plakken’. Hij ‘tjaffelt’, staat er, ‘hinkend op één been’. Ook Viane krijgt het
zwaar. Net als Pinkel denkt hij terug aan de zee, het vertrouwde, voorspelbare milieu.
Ze ervaren deze nieuwe omgeving als bedreigend: we krijgen adjectieven als
‘onbekend’, ‘verraderlijk’, ‘vreemd’, ‘onvoorzien’. Door de fysieke vermoeidheid
treedt logischerwijze ook psychische onzekerheid op: Pinkel wordt ‘verlegen’, Viane
in al zijn ‘angst’ begint te vrezen voor ‘de Roeschaard’, een kwade geest die zeelui aan
wal opwacht (27 / 227). En terwijl de verbeelding van Pinkel en Viane op hol slaat en
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 9
de toekomst in hun ogen almaar somberder contouren krijgt, is Karkole één en al
‘vervoering’, als een profeet zonder twijfel, doordrongen van het besef van ‘dien
heiligen nacht’ waarin het wonder zich zal voltrekken.
Smakelijken boerenkost, zang en spel
Pinkel en Viane gaan Karkole meer en meer als een ‘waaghals’ beschouwen, een
‘klaai’ (28 / 227). Terwijl zij gebukt gaan onder hun ‘mismoed’, loopt hij maar te
neuriën alsof hij naar een kermis stapt (31 / 229). De onderlinge discussies laaien
hoger op. Viane vergelijkt hen spottend zelfs met ‘de drie koningen op zoek naar ’t
stalletje van Bethlehem, maar zonder ster om ons te geleiden!’ (28 / 228). Toch is het
alsof vreemde krachten ermee gemoeid zijn, want zelfs die afwerende spot brengt hen
een stap dichter bij hun einddoel: Karkole vat een plan op en realiseert zo nieuwe
mogelijkheden voor het mirakel waar hij op wacht. Hij krijgt ‘een nieuw inzicht over
het doel van hun tocht’: verkleed als driekoningen zouden ze een reden hebben om
overal aan te kloppen en mogelijk zelfs te ‘helpen vieren’. Het ‘spel’ van driekoningen
(29 / 228) kan de deur naar het wonder openen.
Even lijkt het alsof de zuiverheid van Karkoles verlangen onder druk komt te staan en
alsof ook hij zich laat afdrijven in de meer materiële aspiraties van zijn kompanen.
Mogelijk doet hij het voor een deel om de hoop van zijn makkers weer aan te
zwengelen of om ze wat extra doorzettingsvermogen te bezorgen, maar het valt op dat
ook hij voor zichzelf nu hardop droomt ‘van de gezelligheid in eene groote keuken, bij
’t laaiende vuur van den heerd, aan tafel gezeten met smakelijken boerenkost, zang en
spel’. Toch is dat voor hem niet alles: Karkole behoudt als enige een diepere dimensie
in zijn verlangen: eten en drinken, ja, maar ‘dan: de gebeurtenis, het wonder van
Kerstnacht, waarvan de anderen niets schenen te begrijpen’ (32-33 / 230).
Pinkel en Viane dreigen te bezwijken. Ze ‘wrokken’ en volgen met tegenzin. Het
desolate landschap, met die ‘onmetelijke’ Streuveliaanse hemelkoepel erboven
gespannen, lijkt wel het symbool voor hun trieste gemoedstoestand. In deze ‘luchtijle
ruimte’ vrezen ze te zullen ‘stikken’, ‘aangegrepen door de dood’ (33 / 230). Ze
geloven rotsvast dat ze ‘een schijnbeeld’ nalopen, dat enkel nog onheil kan brengen.
Om aan de lezer te suggereren wat voor gevoel van nietigheid er hen overmant,
gebruikt Streuvels een voor hem typerend procédé: hij gaat de ruimte rond de
personages uitvergroten. De polder achter de duinen wordt een ‘akelige steppe’ (34 /
231) waarin deze mannen weerloos zijn, weg uit hun eigen element: ‘als visch op ’t
droge’; of – het omgekeerde – ‘gelijk een onttakeld schip in eene doode zee’.
Subtiel wordt hun angst intussen ingekleurd met metafysische dimensies. Paradoxaal
zijn ze ‘gevangen in eene grenzenlooze ruimte’, ‘veroordeeld’ ‘om hopeloos rond te
dolen en te vergaan’. De vrees die hen bekruipt, wordt existentieel. Het hopeloze van
de tocht krijgt de proporties van een uitzichtloos bestaan, waarin zij – een beetje zoals
De Wandelende Jood van Vermeylen – ‘opgejaagd en achtervolgd’ op zoek zijn naar
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 10
ziel in een zielloze wereld.18 Het besef verlamt hun stap en elk voor zich overwegen ze
om Karkole ‘te dwingen weerom te keeren’.
De onbereikbare werkelijkheid in een uitstalraam
Uitgerekend op dat kritieke ogenblik ontwaren ze een lichtje in de verte (34 / 231):
zowel letterlijk als figuurlijk komt er uitzicht en worden hun uiteenlopende gevoelens
weer naar hetzelfde punt gericht. Ontgoocheling maakt plaats voor hoop: ‘Het was niet
alleen de redding uit het gevaar – de uitkomst – zij voorzagen de vreugde van het
feestvieren, den goeden smul waaraan zij hun dienaar zouden doen’ (35 / 231).
Maar nu ze oog in oog staan met de vervulling van hun dromen, ontstaat er een nieuw
probleem. Ze voelen zich te schamel voor deze ‘groote hofstede’. Ze naderen ‘met
kloppend hart’ en horen zelfs blaffende honden. Karkole is plotseling dé man: hij treft
schikkingen en neemt de leiding. Behoedzaam gluren ze door het venster en zien ‘een
visioen als de hemel’ (36 / 232): drukte, gezelligheid en samenhorigheid, een laaiende
kerstblok in de haard, een heuse smulpartij, kaartspel, ‘geurigen damp van gebakken
vet en heete wafels, – terwijl de jeneverflesch de ronde deed!’
Alles waar ze op gehoopt hadden, is hier aanwezig: de droom bestaat – al glimt die
achter glas. Bovendien wordt hun illusie bruusk afgebroken en pijnlijk in desillusie
gekeerd: er blijken al drie koningen aanwezig te zijn, mannen ‘met opgezwollen
wezen, gloeiend rood, geweldig aan den baf’’. Ze zijn uitgerust met ster, ‘trompe’ en
‘rommelpot’ (37 / 232). Wat de drie hoofdpersonages door het raam te zien krijgen,
degradeert hen meteen tot ‘schamele dutsen’, ‘schooiers’ die ‘in hun schril
visscherspak’ afsteken bij de ‘drie koningen magnifiek’. Karkole heeft dus niet
gelogen: ‘hier hadden ze ’t spektakel in werkelijkheid, schooner dan hunne
verbeelding van lompe visschers het ooit had kunnen uitdenken’ (38 / 233). Maar ze
staan er zelf, letterlijk en figuurlijk, helemaal buiten.
Het definitieve einde van hun dagdromerij volgt wanneer een hond zich van de ketting
losrukt en hen op de hielen zit. Pinkel wordt zelfs bij de broek gegrepen, en holt ‘in
doodsnood het hof af’ (38 / 233). ‘Lust en leute, veelte en volte van alles wat den buik
verlangen kan’: ze kunnen het vergeten. Bekomen van de schrik stappen ze opnieuw
de eenzame nacht in, enkel nog verlangend ‘om weer thuis te zijn’. Illusie werd
desillusie. De lezer kan op dit punt van het verhaal enkel nog vrezen dat ‘thuis’ voor
deze stakkers niet bestaat. Het derde gedeelte van het verhaal brengt de verlossing uit
die nood: de ontgoocheling van hierboven heeft het drietal immers rijp gemaakt voor
een wonder op een veel fundamenteler niveau. Zonder dat te beseffen zijn ze
ontvankelijk gemaakt voor een omkering van spirituele aard, waarbij een mens
‘thuiskomt’ in veel minder spectaculair, maar existentieel geluk.
18
Vermeylens werk verscheen in 1906.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 11
3.
Het derde gedeelte: thuiskomst (40-55 / 233-241)
Eerst synthetiseert en expliciteert de verteller bij het begin van de derde episode
nogmaals de bevindingen van de vorige: wat echt bestond was ‘voor hen niet […]
weggelegd’ (41 / 234). Het was ‘vóór hun neus verdwenen als een bedrieglijk schijnsel
in een tooverlanteern…’ Nog maar ‘nipte aan de ramp […] ontsnapt’ vragen ze zich af
wat op deze vreemde tocht uiteindelijk hun lot zal zijn.
Angst voor de Roeschaard
Nog vóór ze de hoeve bereikten, hadden boze gedachten al hun door het hoofd
gespookt. Viane was, zoals hierboven gezegd, bevreesd geweest voor ‘den
Roeschaard’ (27 / 227). Hij had die angst wel ‘gedoken’ gehouden (28 / 227) maar het
was een ‘onbedaarlijke vrees’:
In ’t bedriegelijke maanschijnlicht zag of meende hij alle stappen vreemde
gedaanten over de witte sneeuwwade te zien zweven, hoorde verre geluiden, en
achtte zich veroordeeld om hier met de makkers den ganschen nacht rond te
draven, achtervolgd door den kwaden geest die hen eer het dag werd den nek zou
breken (31 / 229).
Het ‘schijnbeeld’ dat ze najagen is er een dat volgens Viane ‘altijd achteruitschoof,
hen immer dieper ’t land inlokte, waar de Roeschaard op hen wachtte’ (33-34 / 230).
Ze zijn nog niet bekomen van de schrik als ze ‘in de verte op de sneeuw, een zwarte
ongedaante [zien] bewegen’ (41 / 234): het is een ‘wanraakte spookgestalte die van ter
zijds genaderd kwam en hen den weg afsneed’, een ‘zwart gedrocht’ dat zonder voeten
over de grond schijnt te schuiven (42 / 234). Ze staan als bevroren en menen dat hun
laatste uur geslagen is. Opnieuw intensifieert de natuurbeschrijving die indruk. Hun
onbeweeglijkheid, hun verlamming vindt een echo in een ‘heelal vol stilte die
benauwelijk was, met heel ver, de klaagroep van den eenzamen uil’. De dood, die zij
voor ogen zien, wordt mee geëvoceerd door de vergelijking van ‘de onafzienbare
vlakte’ met ‘een doodenveld onder de witte sneeuwwade’. Van de nacht vrezen ze dat
er ‘nooit een dag meer op klaren moest’.
Karkole blijft nog het nuchterst. Hij gaat vóór de anderen staan en observeert
nauwkeurig: het is ‘een wijf in een kapmantel’, ziet hij. Maar dat verklaart weinig: de
Roeschaard neemt nu eenmaal ‘alle mogelijke gedaanten’ aan en weet zich ‘te
vermommen en te verkleeden’ (43 / 234).19
19
Uit het kerstspel van Timmermans (zie noot 12), dat in tegenstelling tot de Driekoningentryptiek de
karakteristieken van een middeleeuws mysteriespel wilde benaderen, kennen we ‘de Zwarte Madam’ – de
duivel die Pitje Vogel verleidt in de gestalte van een vrouw. Zie: Felix Timmermans en Eduard Veterman,
o.c., p. 47-48. Ook de angst voor de Zwarte Madam overvalt Pitje Vogel, Suskewiet en Schrobberbeek
wanneer ze verdwaald zijn in de sneeuwnacht (idem, p. 25).
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 12
Een gebochelde kreutekasse
‘Wie hebben we daar? Spreek!’ roept Karkole de verschijning manmoedig toe – als
stond hij oog in oog met de schim van de oude koning in Hamlet. Maar het zwarte
wezen blijft nog even in geheimzinnigheid gehuld: met ‘holle, schravende stem’
spreekt het ‘bitsig’ en typeert zichzelf als ‘eene oude klinke; […] Doka de
achterwarege’ (43 / 235). Het blijkt een vroedvrouw die een jong gezin gaat helpen,
maar ook nà die onthulling behoudt ze haar akelige trekken. Met haar ‘mager,
scherpen bek’ is ze ‘inderdaad een gebochelde kreutekasse van een wijf, een oud,
versleten schramik, een vernukkelde slabberaaie’. Dat woordje ‘inderdaad’ valt op: het
lijkt wel alsof de verteller het eerst zelf niet kon geloven (43-44 / 235).
Streuvels trekt al zijn West-Vlaamse registers open om de vreemde verschijning zo
plastisch mogelijk te typeren.20 De mannen vertrouwen de situatie niet: ze blijven
vrezen voor de list van een of andere kwelgeest. Plots beseffen ze dat de vrouw
misschien wel hun enige toeverlaat is als ze levend uit dit vreemde landschap weg
willen komen. In het gesprek dat ze daarom met haar aanknopen, worden ze flink op
hun nummer gezet. Ze realiseren zich dat ze zelf wellicht maar een ‘schabberig
voorkomen’ hebben, dat ze overkomen als ‘luizige scheuvels en sloebersvolk’ en dat
ze, zoals het vrouwtje schamper opmerkt, beter in hun ‘kot’ waren gebleven (45 / 236).
Door de ontmoeting met dit vreemde wezen, dat ze aanvankelijk als lelijk en
ongewoon hadden ervaren, zien ze plotseling zichzelf in een spiegel. Ze proberen zich
te verschonen door te verklaren dat ze driekoningen wilden zingen, maar dat is een
leugen om bestwil. In feite – op Karkole na – waren ze vooral uit op avontuur en op
klein profijt. In die zin worden ze ook ontmaskerd:
‘Schoone koningen!’ spotte ’t wijf. ‘Schoelies zijt ge, pensejagers, konijnedieven,
struikroovers, gemeene loebassen, op scherpe lucht, op schuit om iets te
grabbelen terwijl de menschen aan ’t vieren zijn of naar de kerstmis. Schande en
zonde den heiligen nacht alzoo te onteren: op kerstnacht gaat een christenmensch
niet uit op den krijg, niet om te schoepen, te smijken en te smeren, maar wel om
te geven en bij te staan’ (45-46 / 236).
Haar woorden zijn zowat de moraal van het verhaal: de ‘echte koningen’ droegen
‘giften naar het goddelijk Kind’, zegt de vrouw. Bijstaan is de opdracht, niet ‘gappen’.
En meteen worden de drie mannen voor zichzelf en elkaar tot hun ware proporties
herleid: Pinkel is een ‘smulbalg’, Viane een ‘grijpal’, Karkole een ‘topper’, een arme
drommel.
20
Zoals zijn oom Guido Gezelle meende Streuvels dat hij ‘echte taal’ moest schrijven, waardoor hij vaak
opteerde voor de expressiviteit van levende volkstaal. Net als bij het werk van Gezelle zelf was dat ook bij
Streuvels altijd een twistpunt in interpretatie en kritiek. Wat de enen roemden als ‘directheid’, vonden
anderen maar ‘particularisme’.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 13
De kerststal
In de wanhoop van hun verlorenheid, nu ook figuurlijk, vraagt Pinkel aan de vrouw of
ze haar mogen vergezellen. Vooral Karkole gelooft alweer dat een soort goddelijke
voorzienigheid hen tot op dit punt heeft gebracht: ‘hoe ze gedrieën, om hun eigen wee
te ontvluchten, waren uitgezet, andermans ellende gingen zoeken, – en dat gaf hem
eene vreugde van heel bijzonderen aard, gelijk hij te voren nooit had gekend’ (48 /
237). Karkole hoopt zelfs, als liep hij in een levende legende, op ‘eene bovenaardsche
ontmoeting’.
In het huisje krijgen ze uiteindelijk een heus kersttafereel te zien: een jong ‘lievevrouw-meisje’ met een boreling op de schoot (50 / 239) en een vader met ‘een SintJozefs-baard’ (49 / 238). Nadat ze als ‘de drie Koningen’ zijn voorgesteld, staan de
vissers hun schamele bezittingen af, het ‘klutske deelvisch’ dat ze nog over de
schouders droegen. Doka bereidt een maaltijd, die hen nog nooit ‘zoo hartelijk’ heeft
gesmaakt: ‘ze smulden gelijk koningen… aan hun eigen kost’ (51 / 239). Kaarten,
pijpen roken, al wat ze zich eerder op de avond van het ‘wonder’ hadden voorgesteld:
het doet er nu niet meer toe. Doodvermoeid en bekomen van de schrik vallen de drie
mannen in slaap, ‘met den glimlach der zaligheid op ’t gelaat’ (53 / 240).
De droom
Het verhaal zou niet van Streuvels zijn als er geen droom werd ingelast die diepere
inzichten in de verhaalde werkelijkheid vertolkt. Daarin worden de personages,
ondanks de verlossing die hen heeft bereikt, nogmaals in hun diepere verlangens en
ook bekrompenheid getypeerd. Pinkel, met al zijn schulden, droomt van broekzakken
vol geld en van een herbergbalk zonder witte streepjes – maar ook van verzoening met
zijn vrouw. Viane, de vechtersbaas met het bange hartje, vertederd door de jonge
moeder en het kind, droomt dat hij op pad moet door de sneeuw. Maar hij is bang voor
de Roeschaard en vreest de weg naar de hut nooit terug te vinden. Ook op dit punt
verwerkt Streuvels een allusie op een evangelisch element: de drie wijzen vernemen in
een droom welke weg ze naar huis moeten volgen. De tocht brengt voor Pinkel en
Viane dus een hoger inzicht, verzoening met hun lot en een verschuiving van hun
ambities. Pinkel vindt in de ‘kerststal’ en in de droom die hem daarna te beurt valt, een
toonbeeld van liefde. Viane laat zich raken door zachtmoedigheid en lijkt voorgoed
naar vrede op weg. Karkole, die vooral geborgenheid miste, vindt ‘bovenaardsch’
geluk (54 / 241). Hij voelt zich ‘de zwarte Koning’ en is gelukkig omdat hij in deze
kerststal ‘onverwachts, dubbel en drievoudig’ ontdekte wat ‘hij thuis bij de eigen
kinderen verloren had en missen moest’.
Naast zijn twee meer materieel ingestelde makkers, is de rol van Karkole in het
verhaal wel enigszins vergelijkbaar met die van ‘de dompelaar Knorre’ in Het leven en
de dood in de ast – als we daarbij althans de interpretatie van Westerlinck volgen.
Knorre incarneert onthechting, de ingesteldheid waarbij ‘de ziel over de dingen
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 14
triomfeert’21: hij is gelukkiger dan de anderen omdat hij op minder rekent. Knorre ligt
ook niet wakker van kleinburgerlijke berekeningen, zoals bijvoorbeeld Blomme en
Hutsebolle. Heeft Streuvels – o.a. door de typering van Pinkel en Viane – ook in dit
kerstverhaal de mens getekend ‘zoals hij is’ en daarbij ‘onverschrokken in zijn
duisternis […] gekeken’, in de figuur van Karkole schenkt hij de lezers ‘enkele
sprankels van onsterfelijk licht’.22
De drie fasen van het verhaal volgen elkaar in een dwingende voortgang op en zorgen
voor een langzame maar zekere progressie in zowel de ontwikkeling van de actie als
de psychologische evolutie van de personages. Dit kerstverhaal uit 1927 vertolkt
daarom, net als Het leven en de dood in de ast, iets van ‘het langzaam en moeizaam
openrijpen van het etisch en metafysisch bewustzijn in […] doffe, kleine mensen’23
4.
Ter afronding
In God is een verhaal. Over de taal van het geloven schrijft Frans Cromphout: ‘niet
wij maken de weg. De weg maakt ons’.24 Die wijsheid werd literair al vaker verwoord,
bijvoorbeeld in het beroemde Journey of the Magi van T.S. Eliot. We zouden kunnen
zeggen dat de gedachte ook de onderliggende filosofie van deze novelle is. Van
Streuvels hoeven we geen religieus verkondiger te maken, maar in de mate dat hij een
kerstverhaal wilde brengen, moest hij zich ook houden aan geijkte voorstellingen en
betekenissen binnen het genre. En aan een kerstverhaal zitten er nu eenmaal religieuze
inzichten vast.
Wie na de lectuur De Drie Koningen Aan de Kust even verwijlt bij de bezinnende tekst
van Cromphout, wordt getroffen door de vele aspecten ervan die op de visie van
Streuvels toepasselijk zijn. ‘Wie zijn de wijzen?’ vraagt Cromphout zich af. En tussen
tal van definities vermeldt hij onder andere de wijsheid om ‘omwegen’ te maken:
‘Want wie lijnrecht naar zijn doel wil, / doet wereld en mensen geweld aan’. Zulke
omwegen heeft het drietal in de novelle beslist achter de rug.
‘En wie de wijsheid van de weg heeft geleerd, / weet dat wij worden geleid langs
vreemde paden. / Want niet wij maken de weg. / De weg maakt ons’. De
volksverbeelding heeft door de eeuwen heen de tocht van de drie wijzen gaandeweg
meer gestoffeerd, waarbij het inzicht onder het reizen groeide: de ‘koningen’ die
uiteindelijk bij de kerststal arriveren, zijn zichzelf niet meer. Onderweg, zoals
21
22
23
24
Albert Westerlinck, ‘Het wereldbeeld van Stijn Streuvels’, in: Wandelen al peinzend. Verzamelde
opstellen. Leuven: Davidsfonds, z.j. [1960], p. 125. De auteur nam die gedachte later opnieuw op in
‘Weer een uur met Streuvels…’, o.c., p. 129 en p. 131. Zijn visie wordt geproblematiseerd door Tom
Sintobin, ‘Wie schaft er op de woorden?’ Over de beschrijving en het beschrijvende bij Stijn Streuvels.
Leuven, onuitgegeven proefschrift, 2002, p. 711-713.
Idem, p. 127.
Albert Westerlinck, ‘Weer een uur met Streuvels…’, o.c., p. 133.
Frans Cromphout. God is een verhaal. Over de taal van het geloven. Tielt / Amsterdam: Lannoo, 1975, p.
122-123.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 15
bedevaarders of boetelingen, werden ze gelouterd tot meer ontvankelijke mensen. Ze
kunnen dus ook niet berusten bij het eerste het beste wat ze op hun tocht ontmoeten:
‘De wijzen zijn zij, die altijd op weg willen gaan, / altijd opnieuw willen beginnen. /
Want wat in één keer gevonden wordt, / Is voorbarig en onbetrouwbaar.’ Op deze
wijze bleek de goedkope, wat hebberige illusie van het begin inderdaad algauw een
onbereikbare werkelijkheid, en dus een desillusie.
Uiteindelijk zorgt het bijna metafysische vertrouwen van Karkole ervoor dat het drietal
terechtkomt. Wijzen zijn zij ‘die toch het huis vinden, / de plaats van de aanbidding. /
Die een kind zien / en de Koning herkennen, die zij zoeken.’ Dan doen ze wat de oude
‘kreutekasse’ hen opdraagt: geven in plaats van te willen krijgen, en in gedeelde
armoede een groter geluk vinden. Wijzen halen ‘hun schatten te voorschijn. / Want
wat niet gegeven wordt, gaat verloren.’
Op hun tocht naar die voltooiing beseffen ze ‘dat de ster komt en gaat. / En ze
verschijnt alleen als wij ze willen zien, / en haar licht schijnt nergens anders / dan in
het hart / dat trouw en geduldig wil zoeken. / En wie de ster van vrede en vreugde
volgt, / gaat vreemde wegen en zal niet verdwalen.’ Karkole, die het betreurde dat ze
geen ster hadden om mee te pronken, is zonder dat zelf te weten onophoudelijk de
leidsman van de groep geweest. De ster waar hij zich zelf niet bewust van was, werkte
dóór hem heen een hoger plan uit. In de duistere sneeuwvlakte leidde hij de anderen
weg uit de kortzichtigheid, aangevuurd door eigen begeestering en in de ban van een
innerlijk licht.
Johan van Iseghem – Op weg naar het wonder – 16