Te jong te oud Beeldvorming van ouderen op de arbeidsmarkt: vooroordelen, wetgeving en duurzame inzetbaarheid Door Jules Coenders MSc Januari-juli 2014 Samenvatting Relevantie De gemiddelde levensverwachting van mensen in Nederland ligt hoger dan ooit, maar de pensioenleeftijd is niet evenredig meegestegen. Daardoor moet een steeds kleiner wordende beroepsbevolking een sociaal stelsel gaan financieren voor steeds meer gepensioneerden. Daarom verlangt de overheid dat ouderen tot op hoge leeftijd blijven werken, en mobiel op de arbeidsmarkt blijven. Op die manier zou de druk op het sociale stelsel verlicht worden, en zou tegelijkertijd werkloosheid worden aangepakt. Maar de werkelijkheid blijft achter bij de ambitie: de arbeidsparticipatie van 55-plussers ligt (hoewel stijgend) anno 2014 nog altijd maar op iets meer dan 50%, en de gemiddelde uittreedleeftijd ligt op 63,9. Bovendien zijn in huidige tijden van economische crisis banen schaars, en oudere werklozen komen, getuige cijfers van het UWV, nog altijd moeizaam aan het werk: ouderen hebben het lastig op de arbeidsmarkt. Het is, met het oog op werklozen en sociale stelsels in de knel, dan ook zinvol om te inventariseren waaróm ouderen moeizaam aan het werk komen bij werkloosheid, c.q. mondjesmaat van baan wisselen. Ouderen kampen deels met negatieve beeldvorming, (ze zouden worden gezien als te oud, versleten en star), wat weerslag heeft op de arbeidskansen van ouderen. Daarom is het zinnig om te kijken in hoeverre beeldvorming een rol speelt in beslissingen over ouderen in organisaties, en in hoeverre beeldvorming van ouderen berust op feiten. Vanuit de opvatting dat beleidsmaatregelen en wettelijke context verband houden met in de samenleving aanwezige denkbeelden, is het bovendien zinnig om te bekijken welke beleidsvormen bestaan ter bevordering van ouderenparticipatie. Daarom is onderzocht welke beleidsvormen rondom oudere werknemers bestaan in organisaties, en welke overheidsmaatregelen zijn genomen ter bevordering van de arbeidsmarktpositie van ouderen. Het onderzoek is uitgevoerd tussen januari en juni 2014, als onderdeel van het project Jong en Oud van seniorenorganisatie ANBO, en advies- en trainingscentrum voor werknemersparticipatie SBI, met steun van Instituut Gak. Middels een beeldvormingscampagne in de sociale media, rondetafelgesprekken met verschillende werkgevers, en workshops binnen ondernemingsraden, willen ANBO en SBI de dialoog op gang brengen onder werkgevers, door de waarde van diversiteit op de werkvloer bespreekbaar te maken. Het onderzoek diende tevens als basis voor de masterscriptie van Jules Coenders, ter afsluiting van de masteropleiding Sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Methoden De hoofdvraag bij het onderzoek luidde: “Welke vooroordelen bestaan onder werkgevers over oudere werknemers; en in welke relatie staan die tot resultaten uit (wetenschappelijk) onderzoek, en tot de praktijk?” Ter beantwoording van de onderzoeksvraag is gekeken naar literatuur over vooroordelen over ouderen op de arbeidsmarkt, naar onderzoek naar inzetbaarheid van ouderen, en naar overheidsinitiatieven en maatregelen in cao’s. Tot slot is gekeken naar maatregelen binnen organisaties ter bevordering van de duurzame inzetbaarheid van oudere werknemers, en de mogelijke voor- en nadelen van het rekruteren van oudere werklozen. De literatuurstudie valt uiteen in drie delen: een verkenning van de historische context van het huidig wettelijk raamwerk voor de arbeidsmarktpositie van ouderen en vervroegde uittreding; een inventarisatie van vooroordelen over oudere werknemers, gekoppeld aan wetenschappelijke onderzoeksresultaten (feit versus fictie); en een deel waarin beleidsmaatregelen in cao’s van verschillende sectoren, en beleid vanuit de overheid worden geïnventariseerd. 2 Daarnaast werd met verschillende werkgevers, of kenners van een sector (zoals bouwnijverheid) of een bedrijfsgroep (MKB Nederland) gesproken over de inzetbaarheid van oudere werknemers, organisatiespecifiek beleid ten bate van duurzame inzetbaarheid en de arbeidskansen van ouderen. Resultaten: literatuurstudie In het verleden werd, wanneer er gesproken werd over oudere werknemers, vooral gedacht aan vervroegde uittreding en ontziebeleid. Ouderen moesten vooral minder belast worden wat betreft werkdruk en -eisen, en werden al snel bestempeld als ‘te oud’. In de loop der tijd is het accent idealiter verschoven naar per persoon verschillend beleid rondom duurzame inzetbaarheid en levenslange ontwikkeling voor alle leeftijdsgroepen, maar de overtuigingen van vroeger blijken hardnekkig. Oudere werknemers worden stereotype eigenschappen toegedicht als: - starheid in hun opvattingen en voorkeuren een lagere productiviteit een geringe behoefte om langer door te werken dan strikt noodzakelijk neiging tot mentaal pensioen (waarbij werknemers zich niet meer betrokken voelen bij hun werk) een beperkte capaciteit om nog te leren een versleten lichaam groter ziekteverzuim en stijgende arbeidskosten (in loon- en pensioenkosten) Onderzoeksresultaten weerleggen of nuanceren die vooroordelen: - werknemers kunnen naar mate ze ouder worden juist productiever worden, wanneer ze meer verantwoordelijkheden en vrijheden krijgen fysieke achteruitgang is veelal op te vangen met (kleine) aanpassingen aan de werkomgeving; hoewel ouderen langer ziek zijn bij ziekmelding, zijn ze minder vaak ziek dan jongeren. Met de leeftijd verschuift bovendien het zwaartepunt van het denkvermogen van de mens, van vloeibare naar gekristalliseerde intelligentie: - de leerstijl verandert, van een behoefte aan verbreding van vaardigheden naar een behoefte aan verdieping van vaardigheden; leervermogens veranderen, waarbij ouderen meer ontvankelijk worden dan jongeren voor praktijkgerelateerd onderwijs dat aansluit bij hun ervaringen; en door ervaring neemt het probleemoplossend vermogen in herkenbare situaties toe. Hogere arbeidskosten zijn niet zozeer stereotype als wel realiteit. Oudere werknemers krijgen een hoger salaris en dragen meer af aan pensioen, terwijl de wettelijke verplichting tot doorbetaling bij ziekte ervoor zorgt dat (net als chronisch zieken, of herstelde patiënten) oudere werknemers door werkgevers als risico worden bestempeld. Bovendien zijn, doordat werknemers gedurende hun dienstverband in Nederland relatief grote ontslagbescherming opbouwen en in salaris structureel vooruitgaan, ouderen (logischerwijs) weinig geneigd, of niet in de positie, om hun goede huidige voorwaarden opnieuw uit te onderhandelen bij een nieuwe werkgever. De nadruk op duurzame inzetbaarheid zien we terug in beleid ten opzichte van ouderen op de arbeidsmarkt. Cao-maatregelen bieden oudere werknemers steeds minder extra verlof, terwijl maatregelen speciaal voor ouderen (haast) niet meer voorkomen; tegelijkertijd wordt werknemers de mogelijkheid geboden zelf verantwoordelijkheid te nemen voor carrièreontwikkeling, opleiding en cursussen. 3 Vanuit de overheid wordt de nadruk gelegd op langer doorwerken, maar tegelijkertijd op eigen verantwoordelijkheid. Regelingen voor vervroegde uittreding zijn afgesloten waardoor doorwerken tot de pensioenleeftijd noodzakelijk wordt, maar burgers moeten in ruime mate zelfredzaam zijn wat betreft hun carrière. Oudere werklozen moeten vooral uit hun eigen netwerk putten als ze weer aan het werk willen. Resultaten: gesprekken Werkgevers geven expliciet aan niet in genoemde vooroordelen te geloven, en wijzen op hun eigen ervaring dat mensen onderling sterk verschillen wat betreft motivatie en instelling. Carrièreontwikkeling wordt per werknemer besproken, en maatregelen voor ontwikkeling worden in overleg genomen, maar daarbij is van belang dat de werknemer vooral zelf het initiatief neemt. De geïnterviewde werkgevers geven veelal aan oudere werknemers als groep niet anders te behandelen dan hun groep jongere collega’s. De werkgevers leveren individueel maatwerk als het aankomt op carrièreplanning en persoonlijke ontwikkeling. Conclusies Weliswaar wordt in ander onderzoek gesproken over stereotypen, maar die werden vooralsnog niet bevestigd in de gesprekken. Waar oudere werknemers met name tegenaan lopen is de toegenomen nadruk op eigen verantwoordelijkheid in carrièreverloop en persoonlijke ontwikkeling. Duurzame inzetbaarheid is een streven geworden voor organisaties, maar dat betekent dat werknemers zelf initiatief moeten nemen om hun vaardigheden en kennis op peil te houden, en zelf continu alert moeten blijven op kansen en trends binnen hun sector. Dat is met name voor ouderen een probleem, want een groot deel heeft die verantwoordelijkheid nooit gehad: werk was voorheen een gegeven, en ontwikkeling bestond vooral in de vorm van een schooldiploma. Maar waar crisis en veranderende idealen rondom carrièreontwikkeling aan die situatie (mogelijk) een einde hebben gemaakt, en arbeidsmarktmobiliteit tot op latere leeftijd wenselijk is, leidt de beleidscontext nog niet tot arbeidsmobiliteit op latere leeftijd: door ontslagbescherming en salarisprofielen die stijgen met leeftijd is het voor ouderen vaak aantrekkelijk(er) om te blijven zitten waar men zit. De trend richting eigen verantwoordelijkheid is terug te zien in initiatieven vanuit de overheid, die werkzoekenden vooral zelfredzaamheid op het hart drukken wat betreft arbeidskansen. Door wettelijke regelingen zitten oudere werklozen evenwel in een lastig parket: ouderen leveren voor werkgevers hogere arbeidskosten op, en vormen door gemiddeld langer ziekteverzuim een risico voor werkgevers die hen wél moeten doorbetalen (al neemt het UWV een deel van het ziekterisico over bij herintreders). De oplossing voor de druk op het sociale stelsel wordt op die manier door de overheid goeddeels bij de individuele werknemers gelegd. Ouderen hebben weliswaar te kampen met negatieve beeldvorming (met name in de zin dat ze worden gezien als te duur, terwijl veel ouderen bereid zouden zijn salaris in te leveren), maar dat is maar een deel van een groter probleem. Van ouderen wordt verwacht dat ze langer aan het werk blijven, en tot op latere leeftijd naar werk zoeken, maar de overheid verwacht een verandering op de arbeidsmarkt door de oplossing neer te leggen bij burgers. Werknemers en werklozen hebben zelf een verantwoordelijkheid gekregen om inzetbaar en mobiel te blijven, in een arbeidsmarkt die het ouderen lastig maakt om van baan te wisselen of aan werk te komen: lastig door wetgeving voor doorbetaling bij ziekte, salarisopbouw in cao’s, en (daardoor) de houding van werkgevers. Tekortkomingen bij het onderzoek zijn de responsiegraad onder benaderde organisaties (slechts zes organisaties wilden tijd vrijmaken); het feit dat er alleen binnen Nederland gekeken is, zowel naar organisaties als naar wetgeving; tenslotte zijn vooral (vertegenwoordigers van) werkgevers aan het woord gelaten, waar het interviewen van werknemers mogelijk andere inzichten had verschaft. 4 Voorwoord van Liane den Haan, directeur-bestuurder van ANBO Geachte lezer, in economisch moeilijke tijden verlangt de overheid van ons allemaal dat we doorwerken tot op hoge leeftijd, maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Oudere werknemers lijken voor werkgevers duur, vastgeroest en riskant, waardoor ouderen lastig aan het werk komen. Daarom is het tijd voor actie. ANBO presenteert, samen met SBI en Instituut Gak, het project Jong & Oud, waarin we vooroordelen over ouderen bestrijden en met werkgevers in dialoog gaan. En daarvoor beroepen we ons bovendien op dit rapport, ‘Te jong te oud’. Wat begon als een onderzoek naar beeldvorming van ouderen op de arbeidsmarkt werd al snel veel meer dan dat: de problemen die mensen ervaren als ze na hun 50 e nog willen veranderen van baan, of als ze weer aan de slag willen, zijn gekoppeld aan beeldvorming, maar ook aan wetgeving, aan cao’s, aan maatregelen in organisaties en persoonlijke betrokkenheid van werknemers bij hun carrièreverloop. Het vraagstuk ‘arbeidsparticipatie van ouderen’ is een veelkoppig monster, en daarover kunt u alles lezen in de komende 60 pagina’s. Door de brede focus biedt dit stuk hopelijk voor iedere lezer interessante inzichten en nieuwe kennis. Want niet alleen worden negatieve stereotypen aangepakt: er wordt een beeld geschetst van een arbeidsmarkt die met andere regels en wetten gunstiger zou uitpakken voor ouderen. Voor werkgevers is dit hopelijk een ‘eye opener’: de waarde van oudere werknemers ligt misschien in andere eigenschappen dan hun jongere collega’s, maar ze zijn minstens zo belangrijk voor een goed functionerende organisatie. Bovendien blijkt dat ideeën over starheid en onwil om door te leren fabeltjes zijn, en investering in ontwikkeling betaalt zich, ook bij ouderen, zeker terug. Voor overheden kan dit rapport als wake up call werken. Simpelweg de arbeidsmarkt de werkloosheidsproblemen op laten lossen zonder overheidsinitiatieven voor nieuwe banen helpt ouderen niet: er is door wetgeving, en door verplichtingen voor werkgevers, voor ouderen op de arbeidsmarkt een structureel maatschappelijk probleem ontstaan dat het individu alleen moeilijk voor zichzelf kan oplossen. Maar ook voor werknemers en werklozen moet dit rapport een boodschap zijn: zelf verantwoordelijkheid nemen voor persoonlijke groei en kansen op een arbeidscontract is een must, zowel nu als in de toekomst. Een leven lang initiatief nemen en kansen pakken is een belangrijke uitdaging voor mensen van alle leeftijden, maar is met name voor 55- 5 plussers van groot belang. Besef bovendien dat initiatief nemen en ontwikkeling iets heel moois kan zijn: het kan iedereen, ongeacht niveau of doel, energie geven, en kan vaardigheden, kennis en plezier in het werk opleveren op manieren die men vooraf misschien nooit vermoedde. Dank gaat uit naar de organisaties die wilden meewerken aan het onderzoek. Ik wens u veel plezier toe tijdens het lezen, en (hernieuwde) energie om uitdagingen aan te gaan en vooroordelen te bestrijden daarna. Liane den Haan Directeur-bestuurder ANBO 6 Dankwoord Met het geweldige nieuws in het achterhoofd dat ik na de zomer het thema duurzame inzetbaarheid verder mag bestuderen (maar dan in de vorm van promotieonderzoek) schrijf ik dit dankwoord met een glimlach. Met recht mag ik dan ook over deze scriptie spreken als de kroon op mijn (jarenlange) studie, die me na een weifelende bachelor Nederlands in Utrecht naar een veel gelukkiger master Sociologie aan de Universiteit van Amsterdam bracht, en me een toekomst heeft opgeleverd als PhDstudent in Rotterdam. Van zesjesstudent tot onderzoeker: mijn keuze voor deze studierichting (en dit scriptieonderwerp) is me veel waard gebleken. Ik ben Instituut Gak, ANBO, SBI, en de werkgroep Jong & Oud dan ook dankbaar voor de opdracht die ik de afgelopen maanden met veel voldoening heb mogen volbrengen. Het onderzoek, dat als een inhoudelijke sneeuwbal steeds breder en interessanter werd, heeft me op het spoor gezet van een onderzoeksveld waarin ik de komende jaren met veel plezier verder mag werken. Frodo wil ik bedanken voor de nieuwe ideeën, benaderingen, ervaringen en inzichten, zowel in scriptieverband als voor mijn persoonlijke ontwikkeling. Zijn tips en reflectie hebben me gesterkt in profilering, en de dagen in Nijmegen en Heerhugowaard hebben me inzichten rondom duurzame inzetbaarheid (en de praktijk ervan) gegeven die ik nooit uit een boek had kunnen halen. Henk wil ik bedanken voor zijn steun, de ruimte die hij me zowel inhoudelijk als praktisch gegeven heeft, zijn kennis van arbeidsmarktproblematiek, en zijn positieve, uitnodigende houding. Zijn scherpe observaties en vriendelijke persoonlijkheid hebben mij en mijn scriptie erg geholpen doorheen het afgelopen half jaar. René wil ik bedanken voor zijn continue geloof en vertrouwen in mijn kunnen. Zonder zijn steun, begrip en positiviteit (en zonder zijn meedenken over de toekomst in december 2013) was ik niet geweest waar (en wie) ik nu ben, en dat zal ik nooit vergeten. Mijn ouders en broer wil ik bedanken voor hun steun, humor en positiviteit doorheen de (uiteindelijk) 9 jaar van mijn leven als student/Valkober. En tot slot Floortje, die zich altijd open en flexibel heeft opgesteld als het werk weer eens uitliep, er altijd voor me was met lieve woorden (en saté) als ik haar nodig had. Ik wens u veel plezier en nut bij het lezen van mijn scriptie. Jules Coenders 15 juli 2014 7 Inhoudsopgave Samenvatting........................................................................................................................................... 2 Voorwoord van Liane den Haan, directeur-bestuurder van ANBO......................................................... 5 Dankwoord .............................................................................................................................................. 7 Inhoudsopgave ........................................................................................................................................ 8 1. Relevantie en probleemstelling ......................................................................................................... 10 1.1 Relevantie .................................................................................................................................... 10 1.2 Hoofd- en deelvragen .................................................................................................................. 11 2. Definities en concepten..................................................................................................................... 13 2.1 Stereotypering en beeldvorming................................................................................................. 13 2.2 Beleid ........................................................................................................................................... 13 2.3 ‘Oudere werknemers’ (en de wenselijkheid van de term) .......................................................... 14 3. Literatuurstudie ................................................................................................................................. 16 3.1 Beleidsgeschiedenis: van vervroegde uittreding naar duurzame inzetbaarheid ........................ 16 3.1.1 Jaren ’70-’90: VUT ................................................................................................................ 16 3.1.2 Jaren ’90: Prepensioen ......................................................................................................... 18 3.1.3 Gevolgen van de VUT voor denkbeelden en beleid ............................................................. 19 3.1.4 Jaren ’00: Einde aan vervroegde uittreding ......................................................................... 20 3.1.5 Gevolgen in cijfers ................................................................................................................ 21 3.1.6 Jaren ’10: Duurzaam inzetbaar, duurzaam personeelsbeleid .............................................. 21 3.2 Werkgeversbeleid anno 2014: duurzame inzetbaarheid ............................................................ 23 3.2.1 Duurzaam inzetbaar of ouderenbeleid?............................................................................... 23 3.2.2 Duurzame inzetbaarheid: stand van zaken .......................................................................... 23 3.2.3 Duurzame inzetbaarheid en opleidingsaanbod ................................................................... 24 3.2.4 Duurzame inzetbaarheid: curatieve, preventieve en amplitieve maatregelen ................... 25 3.2.5 Duurzame inzetbaarheid en kosten ..................................................................................... 27 3.3 Vooroordelen: werkgevers over werknemers............................................................................. 29 3.4 Vooroordelen tegenover onderzoeksresultaten ......................................................................... 31 3.4.1 Wil om door te werken onder oudere werknemers ............................................................ 31 3.4.2 Wil om door de werken onder oudere werklozen ............................................................... 33 3.4.3 Fysieke gezondheid en veroudering ..................................................................................... 34 3.4.4 Flexibiliteit als mobiliteit op de arbeidsmarkt ...................................................................... 37 3.4.5 Flexibiliteit als veranderingsbereidheid en cognitieve gezondheid ..................................... 38 3.4.6 Productiviteit ........................................................................................................................ 40 3.4.7 Conclusies uit onderzoeksresultaten ................................................................................... 42 8 3.5 Cao-maatregelen ......................................................................................................................... 42 3.5.1 Cao-maatregelen rondom ouderen...................................................................................... 42 3.5.2 Cao-maatregelen en salarisopbouw..................................................................................... 44 3.6 Overheidsmaatregelen en -beleid ............................................................................................... 44 4. Interviews .......................................................................................................................................... 46 4.1 Methode: verantwoording van de interviews............................................................................. 46 4.2 Respondenten ............................................................................................................................. 46 4.3 Resultaten uit interviews............................................................................................................. 48 4.3.1 Beeldvorming van oudere werknemers ............................................................................... 48 4.3.2 Beleid rondom oudere werknemers .................................................................................... 49 4.3.3 Verantwoordelijkheid voor inzetbaarheid ........................................................................... 50 4.3.4 Het aannemen van oudere werklozen ................................................................................. 51 4.3.5 Externe mobiliteit ................................................................................................................. 52 4.3.6 Interne mobiliteit ................................................................................................................. 53 4.3.7 Overige, korte resultaten ..................................................................................................... 54 4.4 Conclusie uit interviews: eigen verantwoordelijkheid en differentiatie in grote organisaties ... 55 5. Conclusie ........................................................................................................................................... 57 5.1 Beantwoording van de hoofdvraag ............................................................................................. 57 5.2 Discussie ...................................................................................................................................... 60 5.3 Beperkingen, en aanbevelingen voor vervolgonderzoek ............................................................ 62 6. Bronnenlijst ....................................................................................................................................... 64 7. Bijlagen .............................................................................................................................................. 69 7.1 Gastcolumn website ANBO ......................................................................................................... 69 7.2 Weblog d.d. 02-05-2014 .............................................................................................................. 70 7.3 Weblog d.d. 16-05-2014 .............................................................................................................. 71 9 1. Relevantie en probleemstelling 1.1 Relevantie Het onderzoek vindt plaats in het kader van het project Jong & Oud, dat wordt uitgevoerd door seniorenorganisatie ANBO en advies- en trainingsbureau voor werknemersparticipatie SBI. Het pensioenstelsel in Nederland staat onder druk. Door enerzijds vergrijzing, en anderzijds ontgroening van de beroepsbevolking (een steeds grotere groep ouderen, en een jaarlijks afnemend aantal jonge nieuwe toetreders tot de arbeidsmarkt) wordt de komende jaren door steeds meer mensen een beroep gedaan op het Nederlandse pensioenstelsel, terwijl dat systeem door steeds minder werkzame mensen moet worden betaald. Vanuit de overheid wordt daarom gehamerd op een langer werkzaam leven voor de bevolking. Daarvoor wordt, als oplossing voor de korte termijn, de AOW-leeftijd stapsgewijs verhoogd, maar op de langere termijn wordt van werknemers ook meer mobiliteit op de arbeidsmarkt verwacht, zelfs op hoge leeftijd. Stijging van arbeidsmobiliteit onder ouderen zou daarnaast, volgens de Nederlandse overheid, tot effect hebben dat de werkloosheid (zeker onder jongeren) zou dalen (Euwals et al. (2013)): men moet daarom langer doorwerken, werklozen moeten tot op latere leeftijd blijven zoeken naar mogelijkheden om weer aan het werk te gaan, en men moet vaker van baan wisselen dan nu het geval is. Tegelijkertijd laat de arbeidsparticipatie van ouderen te wensen over. Slechts iets meer dan de helft van de oudere beroepsbevolking (de groep 55-65) werkte in 2014, en de gemiddelde pensioenleeftijd lag in 2013 op 63,9 jaar (dus nog altijd onder de door de overheid gewenste 67 jaar). Bovendien stroomt slechts een gering percentage van de oudere werklozen uit de WW via een dienstverband, en van dat spaarzame aantal dienstverbanden is maar een klein deel een vast dienstverband: tijdelijke contracten zijn, zeker voor ouderen, nog geen opmaat naar vast werk. Weliswaar worden oudere werknemers voor duurder aangezien, maar dat is niet de volledige verklaring voor het participatievraagstuk van ouderen. Negatieve stereotypering kan kansen op de arbeidsmarkt voor een groep beperken, en dat is, volgens onderzoek, van toepassing in het geval van oudere werknemers. Vragen over inzetbaarheid van oudere werknemers zijn veelgehoord in onderzoek, en leiden tot mogelijke misvattingen over de waarde van oudere werknemers voor organisaties. Dat treft werknemers in organisaties, die mogelijk met maatregelen te maken krijgen die ze niet op zichzelf van toepassing achten; en dat treft oudere werkzoekenden die, mede door die beeldvorming, slechts mondjesmaat aan het werk komen in een samenleving die daar wel om vraagt. 10 Gelet op de in ander onderzoek vermoede invloed van stereotypering op de arbeidskansen van oudere werknemers is het daarom nuttig om bestaande denkbeelden over (de inzetbaarheid van) ouderen op de arbeidsmarkt te verkennen, en te analyseren in hoeverre wetenschappelijke onderzoeksresultaten die vooroordelen bevestigen. Oudere werknemers en werklozen zijn immers de groep waarbij de Nederlandse overheid de sleutel verwacht te vinden voor de huidige problematiek in de sociale stelsels, en de uitkomsten van dergelijk onderzoek kunnen een licht werpen op de mate waarin belanghebbende partijen zich moeten inzetten voor het bestrijden van (mogelijk niet op werkelijkheid berustende) denkbeelden in Nederland, ter bevordering van de zo vurig gewenste arbeidsparticipatie en arbeidskansen van ouderen. Daarnaast wordt gekeken naar verschillende vormen van beleid rondom oudere werknemers en oudere werklozen. Bestaande beleidsvormen in een samenleving bevestigen de gedeelde culturele overtuigingen van die samenleving, en laten op die manier overtuigingen en vooroordelen voortbestaan. Door verschillende vormen van beleid tegen het licht te houden is het mogelijk om zienswijzen op ouderen in het algemeen (en de oudere beroepsbevolking in het bijzonder) uit de beleidspraktijk te destilleren. 1.2 Hoofd- en deelvragen De hoofdvraag van het onderzoek luidt daarom: “Welke vooroordelen bestaan onder werkgevers over oudere werknemers; en in welke relatie staan die tot resultaten uit (wetenschappelijk) onderzoek, en tot de praktijk?” Deelvragen ter beantwoording van de hoofdvraag zijn daarbij: - Welke vooroordelen bestaan onder werkgevers over oudere werknemers? - Welke vooroordelen bestaan onder werkgevers over oudere werklozen? - Bestaan er tussen sectoren verschillen in vooroordelen? - Bestaan er tussen niveaus verschillen in vooroordelen? - In welke relatie staan die vooroordelen tot (wetenschappelijke) onderzoeksresultaten? - In welke relatie staan die vooroordelen tot overheids-, cao- en werkgeversbeleid? Ter beschrijving van de maatschappelijke context waarin zulke vooroordelen staan worden ook de volgende deelvragen beantwoord over (het ontstaan van) vormen van beleid: - Welke historische achtergrond kennen huidige vormen van overheids-, cao- en werkgeversbeleid rondom oudere werknemers? 11 - Welke vormen van overheids-, cao- en werkgeversbeleid bestaan er anno 2014 rondom oudere werknemers? Ter beantwoording van die vragen zal de scriptie, zoals het onderzoek, in twee delen gesplitst zijn: een literatuurstudie, en een empirisch interviewdeel. Het onderzoek richt zich in de eerste fase op het vinden en verwerken van literatuur over (direct en indirect) aan de onderzoeksvraag gerelateerde thema’s. Ten eerste wordt een korte geschiedenis geschetst (1970-nu) van overheids- en cao-beleid met betrekking tot oudere werknemers, ingaand op maatregelen als VUT en prepensioen, om te illustreren in welke sfeer ideeën ontstaan, en beslissingen worden genomen, over oudere werknemers in organisatie en samenleving. Ten tweede wordt voor zover mogelijk een analyse gemaakt van huidige bestaande vormen overheids-, cao- en personeelsbeleid. Uitgaande van de, in het werk van Mohr & Duquenne (1997) besproken, wederzijds construerende relatie tussen cultuur en praktijk, kunnen uit (de uitvoer van) beleid (maatschappelijk) gedeelde, culturele overtuigingen worden gedestilleerd, die op hun beurt weer hun weerslag hebben op verdere ontwikkelingen van beleid. Ten derde wordt, in navolging van Brouwer et al. (2012), wetenschappelijke en ‘grijze’ literatuur (interne rapporten en beleidsstukken) besproken die zich richt op de oudere werknemer en zijn werkgever. Enerzijds wordt gekeken naar (literatuur over) bestaande stereotyperingen en vooroordelen onder werkgevers, en anderzijds naar de ‘werkelijkheid’: aan de hand van literatuur over (bijvoorbeeld) fysieke verouderingsprocessen, mentale en cognitieve ontwikkeling, verandering van leerstijl en –gedrag, de wil en noodzaak om door te werken, veranderingsbereidheid en productiviteit is het dan mogelijk om denkbeelden tegenover onderzoeksresultaten te zetten. Op basis van die conclusies uit het tweede en derde deel moet het mogelijk zijn om de mogelijke invloed van stereotypering op beleid te ontwaren. 12 2. Definities en concepten 2.1 Stereotypering en beeldvorming Op basis van informatie uit zijn omgeving, en eigen ervaringen die het individu gepresenteerd krijgt, categoriseert hij mensen in groepen. Bij die groepen horen vervolgens beelden, verwachtingen en oordelen, op basis van die zelfde informatie. Die beelden vormen vervolgens verwachtingen over het gedrag of eigenschappen van andere individuen uit die groep, zelfs als die niet terecht of per individu logisch zijn. De vorming van al dan niet terechte verwachtingen van groepen mensen heet stereotypering. Het woord heeft misschien een negatieve bijklank, maar desondanks is stereotypering geen mens vreemd. Het vormen van oordelen gebeurt onbewust, geschiedt op basis van geïnternaliseerde, cultureel gedeelde interpretatiepatronen, en is, in woorden van Macrae & Bodenhausen (2001; in Henkens (2005)) 'cognitief efficiënt': het helpt de mens om snelle en gemakkelijke interpretaties te maken van de wereld en de mensen om hem heen. Daarbij treedt ten eerste het verschijnsel op dat de verschillen tussen groepen mensen groter worden ervaren dan ze mogelijk in werkelijkheid zijn. Ten tweede bestaat er een 'in-group bias', wat betekent dat de groep waartoe iemand zelf behoort positiever wordt beoordeeld dan andere groepen, terwijl de 'out-group bias’ ervoor zorgt dat een groep anders dan de eigen groep juist negatiever wordt beoordeeld (Henkens, 2005). Beeldvorming is dan het proces waarbij nieuwe informatie het (cultureel of individueel gehanteerde) stereotype bevestigd of ontkracht. Onderzoek laat zien dat informatie die aansluit bij reeds bestaande beelden makkelijk ingang vinden bij haar toehoorders (omdat ze geaccepteerd worden als bevestiging van een bekende 'waarheid'), terwijl informatie die (sterk) contrasteert met bestaande beelden juist minder geloofwaardig wordt geacht (en daardoor niet wordt geaccepteerd): op het moment dat een boodschap te veel verschilt met bestaande beelden, en daardoor te weinig 'culturele resonantie' vindt met bestaande, cultureel gedeelde overtuigingen van de toehoorder, zal het bestaande beeld niet veranderen (Benford & Snow (2000); Bail (2012)). 2.2 Beleid Onder beleid worden in deze scriptie maatregelen verstaan die opgesteld zijn voor groepen mensen. Onder overheidsbeleid wordt alles begrepen wat vanuit regering, kabinet en overheidsinstanties (zoals het UWV) wordt/is besloten aan wetgeving, programma's en campagnes; onder cao-beleid worden alle maatregelen en eisen begrepen zoals zijn overeengekomen tussen de sociale partners (werkgeversverbonden dan wel individuele werkgevers enerzijds, en vakbonden anderzijds); en onder werkgeversbeleid worden maatregelen verstaan die specifiek bij een werkgever genomen zijn. 13 2.3 ‘Oudere werknemers’ (en de wenselijkheid van de term) Uit verschillende onderzoeken komt een licht verschillende definitie van de ‘oudere werknemer’ naar voren. Claes & Heymans (2008) halen uit verschillende interviewresultaten een leeftijdsgrens van 45 jaar tot 55 jaar en ouder voor het stempel ‘oudere werknemer’, zoals ook De Graaf-Zijl & Hop (2007) die leeftijdsgroep bespreken in een onderzoek naar vergrijzing; Arts & Otten (2013), het CEDEFOP (2010), definiëren ouderen als 50 jaar en ouder; Deelen & Van Vuuren (2009), Euwals & Ter Weel (2009) en Gelderblom (2011) houden 55 jaar aan, Bosselaar et al. (2006) noemen in behandeling van een EU-norm 55 jaar als grens, en terwijl UWV speciale aandacht heeft, en programma’s inricht voor werklozen van 55-plus, richt literatuuronderzoek van het UWV (Slotboom (2013)) zich ook op studies met een doelgroep vanaf 45-plus. Het lijkt er op dat werknemers in onderzoek en beleid als ‘ouder’ worden bestempeld wanneer ze globaal rond hun 50e tot 55e levensjaar zijn. Evenwel is de vraag gerechtvaardigd in hoeverre de term ‘oudere werknemers’ nog bruikbaar is. Tal van onderzoeken richten zich, zoals later wordt besproken, anno 2014 op duurzame inzetbaarheid voor alle werknemers, in plaats van slechts maatregelen voor oudere werknemers of oudere werklozen. Bovendien wordt het gebruik van een cijfermatige leeftijd als norm ter discussie gesteld door Brouwer et al. (2013), die in hun literatuurstudie leeftijd uit elkaar halen in chronologische leeftijd (volgens de kalender), organisatieleeftijd (gebaseerd op hoe lang iemand al in een organisatie of functie zit, en hoe goed hij daarin functioneert), leefsituatieleeftijd (gebaseerd op privéomstandigheden als zorgtaken voor kinderen of ouders) functionele leeftijd (in hoeverre iemand in staat is om zijn (werk)taken uit te voeren), en psychosociale leeftijd (de leeftijd of levensfase waarin mensen zichzelf achten, en door hun omgeving worden geacht). De (Belgische) respondenten in de focusgroepen van Claes & Heymans (2008) stelden daarnaast dat het gebruik van de term ‘oudere werknemers’ ook onwenselijk zou zijn. Enerzijds zouden werknemers, wanneer ze werden bestempeld als oud, zich gaan gedragen naar negatieve ervaren stereotyperingen (in lijn met de ‘self fulfilling prophecy’ zoals Nauta et al. (2004) beschrijven); anderzijds bestond bij de respondenten het besef (of althans het vermoeden) dat ouderen heel gedifferentieerd ouder worden, waardoor het niet eerlijk zou zijn oudere werknemers in één groep te gooien en uniform te behandelen. Voortbordurend op het concept van organisatieleeftijd is de beschouwing van het werkvermogen, bijvoorbeeld afgezet tegen het hoogtepunt wat betreft prestaties en fysieke belastbaarheid van de werknemer. Een bekend voorbeeld is de Work Ability Index: een meetinstrument dat het werkvermogen van werknemers meet, en beziet in hoeverre de werknemer (in de toekomst) nog inzetbaar en geschikt is voor zijn huidige baan. De 14 van oorsprong Finse vragenlijst, ontwikkeld vanuit wetenschappelijk perspectief (Tuomi et al. (1997); Tuomi et al. (2001)) richt zich op thema's als fysieke klachten, de mate waarin lichamelijke gebreken de mogelijkheid tot het uitvoeren van werk doorkruisen, werkvermogen afgezet tegen de 'beste' periode van de werknemer, en mentale gesteldheid. De werknemer vult de vragenlijst zelf in, en krijgt op die manier een tamelijk objectieve beoordeling van de mate waarin hij (nog) geschikt is voor zijn werk. Toch heeft ook de WAI zijn beperkingen, of in Nederlandse context althans. Weliswaar is de WAI goed te gebruiken voor werknemers in de industrie (waarvoor het instrument ontwikkeld, en waarin het op betrouwbaarheid getest is (De Zwart et al. (2002)), maar de focus van het meetinstrument ligt sterk op fysieke gezondheid en de invloed van het werk, terwijl het aantal mensen werkzaam in fysiek zware beroepen in Nederland beperkt is. Bovendien meet de WAI inzetbaarheid in de huidige functie van de bemeten werknemer, wat evenwel niets zegt over toekomstige inzetbaarheid in andere functies: met het oog op duurzaamheid in carrièreontwikkeling, waar in Nederland veel om te doen is, mist de WAI misschien waarde omdat meer dan ooit de focus ligt op groei en mobiliteit (en niet op een levenslange baan bij één werkgever). Al met al lijkt in beleidsmatige bronnen vanuit de Nederlandse overheid (en in caomaatregelen) de chronologische leeftijd evenwel nog altijd het meest gebruikt als startpunt voor regelingen voor ‘oudere werknemers’. 15 3. Literatuurstudie 3.1 Beleidsgeschiedenis: van vervroegde uittreding naar duurzame inzetbaarheid Tot aan de jaren '80 van de twintigste eeuw was waar te nemen dat oudere werknemers in steeds toenemende mate vroeger uittraden dan wettelijk verplicht. Statistieken uit 1985 van CBS Arbeidskrachtentelling laten zien dat in periode 1960-1979 de arbeidsmarktparticipatie van mannen in de leeftijdscategorie 55-59 met 93,9% in 1960 naar 75,3% in 1979 daalde; in de leeftijdscategorie 60-65 daalde de participatie zelfs van 84,7% naar 53,7%. Die daling in arbeidsparticipatie van oudere werknemers zou vooral kunnen worden verklaard uit het feit dat Nederland, zeker in vergelijking met andere landen, een sterk verzorgingsstelsel kende dat verkapt de mogelijkheid bood aan werknemers om eerder te stoppen met werken. Nederlandse werknemers die langdurig in de ziektewet zaten 'stroomden door' naar arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen, zoals de Wet Arbeidsongeschiktheid/WAO, of naar de AAW (Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, later opgesplitst in Wajong (voor jongeren) en WAZ (Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen)). Van daaruit was het vaak moeilijk om weer terug te keren op de arbeidsmarkt, en in veel gevallen vaak ook niet nodig: werklozen van boven de 60 hadden bijvoorbeeld de mogelijkheid hun Werkloosheidswet-uitkering (WW; die overliep in een Wet Werkloosheidsvoorziening-uitkering (WWV), een verlenging van de WW) tot aan het begin van hun staatspensioen (Algemene Ouderdomswet/AOW) door te laten lopen. 3.1.1 Jaren ’70-’90: VUT Die geleidelijke, min of meer heimelijke uitstroom uit de arbeidsmarkt zette de sociale zekerheid echter wel onder druk: omdat werkgevers die wilden verjongen steeds vaker naar die 'welvaartsroute' grepen om hun oudere werknemers te laten afvloeien, werd de groep die aanspraak maakte op werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen steeds groter (al werd ter verlichting van die last in 1987 de WWV al afgeschaft). Begin jaren '80 kwam er daarom nog een mogelijkheid tot uittreding bij, die op den duur de uittreding via WAO of AAW goeddeels zou vervangen: de vrijwillige Vervroegde Uittreding, afgekort tot VUT. De VUT was een in cao's opgenomen mogelijkheid tot vroege uittreding, als (collectieve) afspraak tussen werkgevers- en werknemersverenigingen, waarbij werknemers vanaf een bepaalde leeftijd de jaren voor hun wettelijke pensioenleeftijd konden overbruggen door bij de werkgever verkregen uitkeringen. Die inkomsten voor de uitgetreden werknemers werden middels een omslagstelsel gefinancierd door nog werkzame werknemers: de nog 16 actieve werknemers droegen (verplicht) een deel van hun salaris af, en betaalden zo mee aan de uitkeringen voor hun inmiddels gestopte collega's. Sinds de voorzichtige proeven met de VUT eind jaren '70 werd de regeling al snel uitgebreid naar (veel) meer sectoren en cao's, wat voor een explosie in deelname zorgde: waar in 1977 nog 3000 mensen met de VUT gingen, lag dat aantal 10 jaar later op 93.500. Bovendien nam het aantal niet-werkenden met een WAO-uitkering af met bijna 20% (van 56,4% van de niet-werkenden in 1975 tot 42,5% in 1985) (Blomsma & De Vroom (1988)). Merk overigens op dat de inhoud van VUT-regelingen door de overheid wat betreft inhoud weinig werden gestuurd: het bleef primair een onder toezicht van de overheid bemiddelde overeenkomst tussen werkgevers en werknemers. Wel heeft de overheid in de jaren '80 ervoor gezorgd dat de leeftijdsgrens voor de VUT in sommige gevallen naar beneden bijgesteld werd, waardoor de gemiddelde toetredingsleeftijd voor de VUT midden jaren '80 op 61 jaar lag. Meerdere redenen maakten de VUT aantrekkelijk, voor zowel werkgevers als werknemers. Voor de betrokken partijen was er het financiële aspect: in veel gevallen konden oudere werknemers die dicht tegen hun pensioen zaten een groot deel van hun inkomen behouden door te kiezen voor eerdere uittreding. De VUT gaf de werkgever bovendien de mogelijkheid om op een nette, voor beide partijen bevredigende manier van werknemers afscheid te nemen die al lang onder contract stonden, en tegelijkertijd ruimte te creëren voor vers bloed zonder daarvoor al te veel kosten kwijt te zijn. (Nuttig is wel om te vermelden dat Blomsma & De Vroom (1988), en Molenaar & Kerkhoff (1985) stellen dat in de praktijk het vrijwillige karakter van de VUT niet altijd aanwezig was.) Daar kwam nog bij dat de sociaaleconomische omstandigheden begin jaren '80 vroegen om maatregelen vanuit overheid en sociale partners, ter oplossing van een groot tekort aan banen en economische recessie. In dat licht bezien was de VUT een interessant middel om jeugdwerkeloosheid aan te pakken. Begin jaren '80 kampte Nederland met een grote werkloosheid van jongeren (in 1984 was 12% van de beroepsbevolking in de leeftijdscategorie 25-35, en liefst 26% in de categorie 15-24 werkloos). Een oplossing daarvoor leek zich aan te bieden in de vorm van de VUT: de oudere werknemers die zouden stoppen met werken zouden plaats maken voor nieuwe, jongere werknemers (Molenaar & Kerkhoff (1985)). De VUT werd evenwel door werkgevers niet gezien als langetermijnoplossing voor die sociale problemen, wat had te maken met vraagtekens over de betaalbaarheid van het systeem. Ook tijdens het invoeren en uitvoeren van de VUT in de jaren '80 was er al een bewustzijn van het onvermijdelijke feit dat de groeiende uitstroom van oudere werknemers een grotere belasting op de nog actieve, en nieuw intredende werknemers zou leggen, wat de praktische uitvoering ervan zou belemmeren. Bovendien werd verwacht dat, met de 17 toename van die druk, ook de bereidwilligheid van werknemers zou dalen om mee te betalen aan een stelsel waarvoor ze zelf waarschijnlijk niet in aanmerking zouden komen. 3.1.2 Jaren ’90: Prepensioen Vanaf het midden van de jaren ’90 werd, met het zicht bij de belanghebbende partijen op de toenemende kosten van VUT-regelingen, een start gemaakt met het omvormen van een omslagstelsel als de VUT (waarbij werkenden betaalden voor uittredende werknemers) tot een door kapitaal gedekt stelsel: het prepensioen. De prepensioenregeling was een vrijwillige vorm van vervroegde uittreding, waarbij de werknemers tot aan zijn pensioen een uitkering ontving uit een door hemzelf opgespaard saldo bij zijn pensioenfonds: een door kapitaal gedekt systeem dat fundamenteel anders werkte dan het omslagstelsel van de VUT. Onder druk van de Stichting van de Arbeid beseften sociale partners en overheid dat de houdbaarheid van de VUT ten einde liep (gelet op het inderdaad afnemende aantal werknemers dat nog kon betalen voor de vervroegde uittreding van een steeds groter groeiende groep ouderen). Voor werknemers die met prepensioen konden, maar nog niet (genoeg) hadden kunnen sparen om eraan deel te nemen werd een overgangsregeling getroffen. Ambtenarenpensioenfonds ABP was het eerste pensioenfonds dat begon met de overgang vanaf de VUT, vanaf 1 april 1997 (Euwals, Van Vuuren & Wolthoff (2004)). Daarnaast werd middels prepensioen door de sociale partners ingezet op een hogere gemiddelde uittredingsleeftijd. Door de opzet van het systeem (sparen voor tegoeden) kon werknemers in het vooruitzicht worden gesteld dat ze een hogere uitkering uit hun prepensioenstegoeden konden krijgen door langer door te werken (omdat er minder maanden waren om hetzelfde bedrag over verdelen). Bovendien lag de uitkering voor werknemers in die vroeger uittraden lager dan bij de VUT: waar de VUT bij een vervroegde uittreding op 60 jaar voorzag in een uitkering van 80% van het laatst verdiende salaris, werd bij prepensioen voor mensen die eveneens met 60-jarige leeftijd wilden uittreden een uitkering vastgesteld van vijf keer 55% van datzelfde salaris. Die financiële achteruitgang zou dan opgevangen kunnen worden door langer door te werken, en zou dan ook een manier zijn om arbeidsparticipatie van oudere werknemers minder snel te laten dalen (Euwals, Van Vuuren & Wolthoff (2004)). Merk overigens op dat ook deze regeling in de kern, net als de VUT, een cao-maatregel was, en dus op sectorniveau werd bepaald en onderhandeld door de verenigde werkgevers en werknemers: de overheid had, als in alle cao-overleg, vooral een rol van toezicht in de onderhandeling, maar weinig inhoudelijke inspraak. Wel faciliteerde de overheid de regelingen fiscaal, door gunstige belastingtarieven aan de uitkeringen en opgespaarde tegoeden te koppelen, zoals ze dat eerder ook had gedaan bij de VUT-regeling (Euwals et al. (2013)). 18 3.1.3 Gevolgen van de VUT voor denkbeelden en beleid In de sfeer van uittreding en vervanging moet organisatiespecifiek beleid in de jaren '80 en '90 worden gezocht. Boerlijst, Van der Heijden & Van Assen (1993) stelden op basis van onderzoek onder 10 grote bedrijven dat in overgrote meerderheid de nadruk in personeelsbeleid lag op het werven van nieuw, jong personeel. Beleid dat zich specifiek op oudere werknemers richtte bestond uit taak- en lastenverlichting, of het geleidelijk laten uittreden van werknemers. En hoewel veel organisaties aangaven een situatie te willen nastreven waarbij (jong) talent en (oudere) ervaringen op productieve, zinvolle manier zouden samenwerken ten behoeve van de werkgever, en hoewel veel werkgevers daar allemaal de toegevoegde waarde van inzagen, bleken daadwerkelijke maatregelen daartoe uit te blijven. In meer kwalitatieve zin valt dan ook op dat in het vertoog uit de jaren '80 en '90 werknemers relatief vroeg als 'oud' worden bestempeld, zowel in bronmateriaal als in besproken maatregelen. Kerkhoff & Pluis (1985) bestempelen werknemers van 60 als 'bejaard' (een term die overigens anno 2014 in onbruik lijkt te zijn geraakt), zoals ook andere bronnen stellen dat werknemers van 45 jaar of ouder al bij de groep 'oudere werknemers' horen; één voorbeeld verhaalt zelfs van een VUT-regeling voor mannen van boven de 50, en vrouwen van boven de 45 (Molenaar & Kerkhoff (1985): p. 10). Daarnaast valt op dat oudere werknemers midden jaren ‘90 bij het bespreken van arbeidsongeschiktheid 'kleine handicaps' worden toegedicht: leeftijd gaat vrij expliciet ten koste van fysieke en mentale gesteldheid. Er wordt bovendien van uitgegaan dat onderwijskosten vooral voor en door jongeren besteed worden. Waar onderzoeken, en besproken oplossingen, in de 21e eeuw spreken van doorleren, het continu op peil houden en ontwikkelen van vaardigheden, en duurzame inzetbaarheid veelal samenvalt met (opvattingen over) 'lifelong learning', wordt een opleiding tot in de jaren '90 nog hoofdzakelijk gezien als voltooid bij de startkwalificatie (een schooldiploma). Pas in 1993 spreekt de Stichting van de Arbeid over scholing voor werknemers, wanneer ze (in slechts twee zinnen) stelt dat “(continue) scholing essentieel [is] voor een goed werkende arbeidsmarkt. Het is daarom van groot belang dat ondernemingen en bedrijfstakken hun inspanningen op dit terrein ten minste op het huidige niveau handhaven”; het SvdA-rapport Een leven lang lerend werken (1998) richtte zich vijf jaar later volledig op dat thema, maar richtte zich dan met name op de rol die sociale partners en overheid kunnen spelen in het (faciliteren van) doorlerende werknemers. 19 3.1.4 Jaren ’00: Einde aan vervroegde uittreding Evenwel kwamen tegen het midden van de jaren ’00 de VUT- en prepensioenregelingen effectief tot een einde. De voordelige fiscale regelingen die golden voor VUT en prepensioen werden aangepast, waardoor de uitkeringen niet langer aftrekbaar waren en het eventueel opgespaarde tegoed alsnog belastbaar werd. Daardoor was het voor werknemers financieel gezien verstandiger om door te werken, wat betekende dat VUT en prepensioen feitelijk nog wel bestaan, maar niet meer worden gebruikt (SvdA (2011)). Vervangende regelingen ondergingen eenzelfde lot. Onder de naam levensloopregeling werd het vanaf 2004 voor werknemers mogelijk om in meer algemene zin te sparen voor onbetaald verlof, zoals pensioen. Werknemers konden dan een deel van hun brutosalaris afstaan en laten uitkeren op een moment naar eigen keuze. Vanaf 1 januari 2013 zou de levensloopregeling vervolgens vervangen worden door, of omgezet naar, de vitaliteitsregeling: werknemers kregen dan een vrij op te nemen aanvulling op hun inkomen om tijd vrijaf te nemen, primair bedoeld voor tijdsbesteding als zorgtaken of investering in kennis door scholing. Inmiddels is de invoering van die regeling echter afgebroken: de opgespaarde levenslooptegoeden zijn ofwel in 2012 in één keer uitgekeerd, ofwel in overgangsregeling opgenomen (waardoor mensen met een in 2012 groter levenslooptegoed dan €3000 tot 2022 kunnen doorsparen). Ook het seniorenverlof is aan zijn einde gekomen. Met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) in het achterhoofd oordeelden verschillende rechters in 2010 dat een verlofregeling die alleen geldig was voor ouderen in strijd was met universele gelijkheidsprincipes. Daarvoor in de plaats gekomen is in veel cao's (zoals de cao voor ziekenhuispersoneel) het Persoonlijk Levensfase Budget, dat alle werknemers opsparen gedurende hun loopbaan, en (in overleg) vrijelijk zelf kunnen inzetten om verlof op te nemen van welke aard dan ook en zichzelf op die manier inzetbaar te houden. Het kan dan gaan om vakantie, extra vrije dagen voor herstel, tijd voor mantelzorgtaken, en (met name gepropageerd)1 scholing en training. De wettelijke voorzieningen voor werkloosheid die als mogelijke sluiproute naar vervroegd pensioen konden gelden verdwenen eveneens. Door verkorting van de WW-duur in 2006 (van vijf jaar naar drie jaar en twee maanden), en met het verdwijnen van deeltijd-WW (arbeidstijdverkorting gekoppeld aan een gedeeltelijke uitkering, die in het leven werd geroepen als crisismaatregel in 2009, maar sinds 2011 ook weer is afgeschaft) behoren officiële en minder officiële wettelijke mogelijkheden om vóór de AOW-leeftijd vrijwillig met werken te stoppen in feite tot het verleden. 1 http://www.qidos.nl/blog/2011/07/persoonlijk-levensfasebudget, geraadpleed d.d. 03-06-2014 20 3.1.5 Gevolgen in cijfers De participatie-bevorderende maatregelen (of liever, de inperking van participatieverminderende regelingen) misten hun uitwerking evenwel niet. Als gezegd, VUT- en prepensioenregelingen werden onaantrekkelijk gemaakt, waardoor ze niet langer worden gebruikt, maar uitwerking van de maatregelen is vooral zichtbaar in het feit dat arbeidsparticipatie anno 2014 weer op het niveau van vóór de jaren ’70 ligt (55% van de beroepsbevolking in de leeftijd 55-64 werkt; Van Solingen & Ekamper (2014)). Desondanks is alleen ingrijpen van de sociale partners en overheid niet voldoende om de stijgende participatie te verklaren: er wordt bijvoorbeeld op gewezen dat de stijging van arbeidsparticipatie onder ouderen met name wordt veroorzaakt door de explosief toegenomen deelname van vrouwen op de arbeidsmarkt. Cijfers van het NIDI wijzen uit dat dat de toegenomen arbeidsparticipatie in belangrijke mate kan worden toegeschreven aan de stijging onder oudere vrouwen (van 11% arbeidsdeelname van in 1994 naar 48% in 2013), terwijl onder oudere mannen de participatie steeg van 38% in 1994 naar 67% in 2013. Deels heeft dat te maken met een veranderde attitude onder vrouwen, die nu eerder kiezen voor een maatschappelijke carrière (het beroep ‘huisvrouw’ is goeddeels verdwenen); en deels met het nog altijd toenemende gemiddelde opleidingsniveau (en zeker onder vrouwen) van de beroepsbevolking (Deelen & Van Vuuren (2009)). Tot slot kan ook nog worden aangedragen dat anno 2014 de gemiddelde pensioenleeftijd voor werknemers (dus de leeftijd waarop mensen daadwerkelijk met pensioen gaan) in Nederland vanaf 2007 langzamerhand is gestegen, en nog altijd langzamerhand stijgende is (van 61 in 2006 tot 63,9 in 2013). 3.1.6 Jaren ’10: Duurzaam inzetbaar, duurzaam personeelsbeleid Dat er in de jaren ’90 voorzichtig op ‘werkend ouder worden’, of ‘leeftijdsbewust personeelsbeleid’ werd gehamerd, heeft tot gevolg gehad dat lopende de 21 e eeuw er op beleidsniveau meer aandacht is gekomen voor thema’s als duurzame inzetbaarheid, waarbij de focus ligt op het langer (en zinniger) inzetbaar houden van werknemers van alle leeftijden. Instrumenten die daarbij worden verkend zijn met name het aanpassen/vergroten van regelmogelijkheden voor werknemers, en een vergrote focus op (individueel) doorleren en –ontwikkelen (waarover later meer). Wel valt op dat het gangbare denken anno 2014, waarin er binnen veel organisaties nog altijd een voorkeur lijkt te bestaan voor het werven van jongeren, samenhangt met opvattingen die stammen uit een tijd waarin economische crisis op te lossen leek door een inruil van oudere werknemers voor jongere werknemers. Die redenering klopte nog in de jaren '80, toen kosten voor uittredende oudere werknemers veel makkelijker dan nu op te vangen waren door een grotere groep jongere werknemers. 21 Maar de omstandigheden die zo'n voorkeur zouden rechtvaardigen zijn niet meer aanwezig in/na 2014: het aantal oudere werknemers blijft (veel) sneller toenemen dan de aanwas van nieuwe werknemers op de arbeidsmarkt kan bijbenen. Die voorkeur voor jongeren brengt dan ook problemen met zich mee: voor werkgevers, omdat ze in een steeds sneller leeg rakende vijver moeten vissen voor jong talent; voor oudere werknemers, omdat ze langer moeten doorwerken maar daarvoor onvoldoende serieus worden genomen in een organisatie; en voor het sociale stelsel, omdat werkloosheidsuitkeringen en pensioenen voor ouderen (steeds verder) onbetaalbaar worden. 22 3.2 Werkgeversbeleid anno 2014: duurzame inzetbaarheid 3.2.1 Duurzaam inzetbaar of ouderenbeleid? Sinds de jaren '90 komt, bij beschrijving van overheids- en organisatiebeleid rondom verschillende groepen werknemers (lees: ouderen) steeds vaker de term ‘duurzame inzetbaarheid’ aan het licht, veelal als nieuwe manier van denken, of als oplossing voor maatschappelijke problematiek ten aanzien van inzetbaarheid van oudere werknemers (Euwals & Van Vuuren (2004); Stichting van de Arbeid (1998)). Maar al zijn die termen met elkaar verbonden: duurzame inzetbaarheid is niet helemaal gelijk aan beleid voor oudere werknemers. Duurzame inzetbaarheid richt zich idealiter op alle werknemers in een samenleving of organisatie, en heeft als belangrijkste doel dat werknemers zich zoveel mogelijk (kunnen) blijven doorontwikkelen, en zich op een bij zichzelf passende manier kunnen inzetten (passend bij zowel hun cognitieve als fysieke capaciteiten, als bij persoonlijke ambities). Daar komt vervolgens bij dat werknemers, door zich op duurzame wijze te ontplooien, niet alleen prettiger maar ook langer aan de slag kunnen blijven (wat het interessant maakt als oplossing voor maatschappelijke problemen met sociale (pensioens-)stelsels). De conceptuele link met ouderenbeleid of leeftijdsbewust personeelsbeleid ligt dan in die term 'passend', zij het dat termen als 'beleid voor oudere werknemers' normaal gesproken minder de nadruk leggen op ontwikkeling, en meer op ontzien. 3.2.2 Duurzame inzetbaarheid: stand van zaken Hoe dan ook: de overheid lijkt overtuigd van de waarde van duurzame inzetbaarheid bij het verlichten van de druk op pensioen- en uitkeringsstelsels, getuige zowel stukken van de Stichting van der Arbeid (2011) als kabinetsnotities (2009) op basis van werk van Euwals & Van Vuuren (2009). De vraag is dan in hoeverre Nederlandse werkgevers meegegroeid zijn in die redenering. Onderzoek van de AWVN uit 2009 toonde aan dat 40% van de werkgevers (nog) niet overtuigd was van de noodzaak om werknemers langer te laten doorwerken, terwijl 60% van de ondervraagden haar eigen HR-beleid vooralsnog niet toereikend vonden om langer doorwerken te faciliteren. Uit later onderzoek onder leden van het AWVN (Plugge (2012)) blijkt dat werkgevers uit zowel MKB als grote organisaties weliswaar interesse tonen in het onderwerp, maar dat maatregelen vooralsnog mondjesmaat worden getroffen. Ook al zou 80% van de ondervraagde werkgevers duurzame inzetbaarheid op directieniveau op de agenda hebben staan, en zou 74% tot en met 2017 meer geld dan in 2012 aan het thema uitgeven: de daadwerkelijke stand van zaken wijst uit dat 26% van de werkgevers daadwerkelijk beleid zou voeren rondom duurzame inzetbaarheid (zonder dat daarbij gespecificeerd wordt wat dat beleid daadwerkelijk inhoudt). 23 Evenwel springt uit dat onderzoek dat thema’s die verband houden met (vooroordelen over) oudere werknemers in ruime mate spelen in overwegingen rondom duurzame inzetbaarheid. In navolging van Brouwer et al. (2012), die duurzame inzetbaarheid vooral bezien als vervanging van leeftijdsbewust personeelsbeleid of ouderenbeleid, wordt werkgevers gevraagd naar hun verwachtingen over afnemende productiviteit, innovatief gedrag en flexibiliteit, en roosterproblemen door vergrijzing, zonder daarbij een term als ‘ouderen’ te gebruiken. Onderzoek van Henkens & Schippers (2009; 2013) laat tot slot zien dat werkgevers in Nederland, bij het vormen van beleid voor oudere werknemers, vaak inzetten op ontziebeleid. Grofweg een derde van de werkgevers gaf in 2009 aan gebruik te maken van deeltijdpensioenen, vormen van vervroegd pensioen, taakverlichting en flexibele werktijden voor oudere werknemers, terwijl het gebruik van die vormen van beleid ver boven de Europese gemiddelden lagen. 3.2.3 Duurzame inzetbaarheid en opleidingsaanbod Een voorwaarde voor duurzame inzetbaarheid is dus dat werknemers de mogelijkheid hebben, en initiatief nemen, om zichzelf te ontwikkelen en door te leren, in de geest van een cultuur van ‘life long learning’. Waar volgens verschillende bronnen oudere werknemers wel openstaan voor (vormen van) opleiding (zij het als eerder gezegd in andere vorm, en met andere inhoud, dan passend wordt geacht voor jongeren), en daarom kan worden vastgesteld dat er vraag naar opleiding is, wijzen andere auteurs op het feit dat het aanbod van opleidingsvormen aan ouderen achterblijft. Gelderblom et al. (2011) concluderen uit cijfers van verschillende surveys dat (in 2009) slechts 20% tot 29% van de werknemers van 55 jaar en ouder in Nederland ook daadwerkelijk opleidingen of cursussen volgde. De vraag is dan waar dat aan ligt. Enerzijds lijkt de focus op het doorleren gedurende de gehele carrière nog niet goed doorgedrongen in Nederland: Gelderblom et al. (2011) wijzen op het feit dat scholingsdeelname bij jongeren het hoogst, en bij ouderen het laagst ligt; bovendien worden Scandinavische landen, maar ook het Verenigd Koninkrijk aangedragen als voorbeeld van landen waar de gemiddelde scholingsdeelname ook onder ouderen veel hoger zou liggen dan in Nederland, wat betekent dat ouderen niet per sé minder zouden willen of kunnen doorleren simpelweg omdat ze ouder zijn. Anderzijds constateren Van Dalen & Henkens (2013) dat in 2009 slechts 8% van de werkgevers een opleidingsplan (speciaal) voor oudere werknemers zou hanteren, wat erop wijst dat ook aan de aanbodkant van scholing, eufemistisch gezegd, kansen liggen. Tegelijkertijd blijkt uit verschillende onderzoeken van AWVN dat werkgevers in ruime mate van mening lijken te zijn dat ook de verantwoordelijkheid voor het volgen van onderwijs 24 vooral bij de werknemer ligt. In onderzoek van AWVN (Plugge (2012)) zou liefst 83% van de respondenten de stelling onderschrijven dat werknemers zelf verantwoordelijk zijn voor hun inzetbaarheid, en 68% zou onderbenutting van talent als een probleem van de werknemer zien, (zoals 89% de verantwoordelijkheid voor gezondheid bij de werknemer legt). Tenslotte is het interessant om de werking van Opleidings- & Ontwikkelingsfondsen te vermelden. In veel sectoren (met name in de productie- en industriële beroepen) hebben de sociale partners afgesproken dat werknemers en werkgevers collectief sparen voor het O&O-fonds, dat scholing voor werknemers zou vergoeden of faciliteren wanneer de werkgever daarvoor de middelen of capaciteiten niet heeft. Werkgevers en werknemers kunnen dan aankloppen bij dat fonds om door het fonds verzorgde cursussen te volgen, of geld te krijgen voor op te zetten scholing (Donker van Heel et al. (2008)). Maar de opzet en verdeling van de verschillende O&O-fondsen (namelijk per sector) verhinderde tegelijkertijd ook jarenlang dat werknemers konden doorgroeien. De fondsen voorzagen namelijk niet in scholing die gericht is op vaardigheden buiten de eigen sector. Sectoren waarin werknemers vermoedelijk niet hun hele carrière kunnen blijven werken omdat het fysiek te zwaar wordt (zoals de bouw), of sectoren die conjunctuurgevoelig zijn (zoals hypotheekbemiddeling) voorzagen dan slechts in opleidingsfaciliteiten, vaardigheden en kennis die werknemers alleen konden helpen als ze werkzaam wilden blijven in hun huidige branche. Omscholing was daarmee dan ook amper mogelijk voor potentieel uitstromende werknemers (al voorzagen voor fondsen wel in omscholing voor in de sector instromende werknemers uit werkloosheid). In 2013 gaven (sommige) O&O-fondsen in een onder de fondsen verspreide enquête echter aan wel degelijk meer te zijn gaan inzetten op mobiliteit en flexibiliteit, en daarbij meer te samen te werken met fondsen van andere sectoren (zij het eerder op projectbasis dan structureel). Dat betekent dat het beleid van die fondsen, in contrast tot het reactieve omscholen van instromende werknemers, actiever bezig zijn met de inzetbaarheid van oudere werknemers. 3.2.4 Duurzame inzetbaarheid: curatieve, preventieve en amplitieve maatregelen Roman et al. (2009) zien dat werkgevers in het midden- en kleinbedrijf wel aangeven dat ze het belangrijk vinden om te investeren in duurzame inzetbaarheid van hun werknemers, en ook dat ze er naar eigen zeggen in meerderheid wel iets aan doen, maar dat dat tegelijkertijd weinig gestructureerd zou zijn, en dat het in de praktijk in overgrote meerderheid zou neerkomen op ontziemaatregelen. Dat betekent dat werknemers in het MKB veelal aangewezen zijn op ad hoc maatwerk, en hoewel dat niet per sé een probleem hoeft te zijn, betekent dat wel dat (in ieder geval in 2009) er nog weinig beleidsmatig werk verricht was rondom de duurzame inzetbaarheid van oudere werknemers in midden- en 25 kleinbedrijf. Bovendien richten veel maatregelen zich vooral op het behoud van functionaliteit, in plaats van op doorontwikkeling door scholing, functieverschuiving of taakevolutie. Iets recenter werk verkent ook de stand van zaken voor werknemers in MKB én grotere organisaties in Nederland. Brouwer et al. (2012) delen de in hun studie gevonden interventies ten opzichte van duurzame inzetbaarheid van werknemers in drie categorieën in. Onder curatie verstaan ze het reactief ondervangen en oplossen van opkomende, bestaande problemen met de inzetbaarheid van (oudere) werknemers, zoals het aanpakken van gezondheidsproblemen, en het ontwikkelen en aanbieden van seniorenregelingen voor (groepen) werknemers; onder preventie scharen ze regelingen en veranderingen van de werkplaats die erop gericht zijn toekomstig uitval en capaciteitsverlies te voorkomen, zoals het ergonomisch aanpassen van werkplaatsen en het aanbieden van cursussen om vaardigheden en kennis op peil te houden; en onder amplitie verstaan zij maatregelen van organisaties die de ontwikkeling van de werknemer als belangrijkste oogmerk hebben, door bijvoorbeeld middels extra scholing in te zetten op persoonlijke ontwikkeling en ambities voor werknemers, of door ze meer vrijheid te geven wat betreft vorm en inhoud van hun functie en werkzaamheden. (Ouweneel, Schaufeli & Le Blanc (2009) hanteren diezelfde driedeling, maar maken vervolgens een onderverdeling in varianten van preventie. Tertiaire preventie is volgens hen het voorkomen van toekomstige klachten onder reeds door klachten getroffen werknemers; secundaire preventie is het ondervangen van problemen bij een risicogroep, door die groep meer probleemoplossend vermogen te geven; en primaire preventie is dan het verminderen van psychosociale stressfactoren voor álle medewerkers. Daarnaast dragen ze aan dat amplitie (onder andere) mogelijk is in de vorm van het vergroten van psychisch welbevinden en geluk in het werk, waarbij ze interventies voorstellen als het bevorderen van positieve cognitie en gedrag, het leren plannen en aanleren doelmatig te werken, en het ‘weerbaar maken’ van werknemers om goed om te kunnen gaan met mogelijk ondervonden problemen in dat doelmatige werken). Daarbij komt bovendien naar voren dat werknemers in Nederland in veel gevallen te maken krijgen met een organisatie-specifiek loopbaanbeleid, wat neerkomt op bijvoorbeeld loopbaancoaching krijgen, cursussen volgen of het verschuiven/doorschuiven naar andere functies binnen de organisatie. (Wel moet worden gezegd dat veel van die maatregelen vooral in grote organisaties bestaan, maar dat het MKB daarbij achterblijft, simpelweg omdat daar bijvoorbeeld geen ruimte is voor interne mobiliteit of het langere tijd missen van doorlerende werknemers.) Organisaties in Nederland zouden in veel mindere mate gebruik maken interventies die gericht zijn op het veranderen van arbeidsvoorwaarden (zoals het bieden van meer regelmogelijkheden en inhoudelijke ontwikkeling van werkzaamheden). Daarom stellen 26 Brouwer et al. dat het merendeel van de organisaties die in hun onderzoek aan de orde komen vooral inzet op preventie en curatie ten bate van duurzame inzetbaarheid, terwijl de focus op amplitie verloren lijkt te gaan. 3.2.5 Duurzame inzetbaarheid en kosten Terwijl, als gezegd, duurzame inzetbaarheid idealiter vooral gericht zou moeten zijn op persoonlijke ontwikkeling, die min of meer los van de huidige werkgever optreedt, komt daar in de praktijk dus weinig van terecht, en de verklaringen daarvoor zijn vooral gegrond in kostenoverwegingen. De waarde van opleiding en doorleren bij werknemers is moeilijk te onderschatten. Blundell et al. (1999) concluderen na een literatuurstudie over de waarde van menselijk kapitaal voor een werknemer, een organisatie en een economie (vooral gebaseerd op formele opleiding als startkwalificatie, en cursusaanbod gedurende de loopbaan), dat werknemers waarin meer wordt geïnvesteerd in termen van training en cursussen betere bedrijfsresultaten opleveren. Aw et al. (2007) voorzien bovendien een doorslaggevende rol voor training van werknemers binnen organisaties in het ontwikkelen van productiviteit, waarbij meer training en ontwikkeling van werknemers leidt tot meer productiviteit op organisatieniveau. Ouweneel et al. (2009) stellen dan ook dat interventies ten bate van geluk en psychosociaal welbevinden niet zouden moeten worden bezien in termen van ‘kosten’, maar eerder in termen van ‘investeren’, en dat argument is ook steekhoudend voor duurzame inzetbaarheid. De investering in duurzame inzetbaarheid vanuit werkgevers vertaalt zich echter vaak in duurzame inzetbaarheid van werknemers voor de huidige eigen organisatie, in plaats van het individu en zijn loopbaan (binnen of buiten het huidige dienstverband). En hoewel werkgevers vervolgens aangeven wel effect te zien van toegepaste interventies (bijvoorbeeld in motivatie of kennis van de werknemer), is het positieve langetermijneffect van investering in duurzame inzetbaarheid vaak moeilijk aantoonbaar voor werkgevers, doordat organisaties (zeker in tijden van economische crisis) continu variëren in omvang en structuur. Wanneer werknemers bijvoorbeeld boventallig raken, of wanneer hun afdeling ophoudt te bestaan, biedt organisatie-specifiek duurzaam inzetbaar zijn bovendien weinig voordeel de werknemer. Dat levert een verklaring op waarom werkgevers de investering in niet-specifieke inzetbaarheid mogelijk niet zinvol achten. Investering in duurzame inzetbaarheid kan mogelijk moeilijk worden ‘terugverdiend’, deels door een instabiele economie en organisatiegrootte, deels door een mogelijk versterkte onderhandelingspositie van werknemers op de arbeidsmarkt. 27 Daar komt nog bij dat investeringen in thema’s als werkgeluk, motivatie en psychosociaal welzijn vooral kwalitatieve, zachte factoren zijn die niet in cijfers uit te drukken zijn. De relatie tussen menselijk kapitaal en bijvoorbeeld productiviteit, of omzet, is niet makkelijk te leggen of te expliciteren, waardoor (op korte termijn) de baten van die investering moeilijk inzichtelijk te maken zijn voor werkgevers (waardoor maatregelen ten behoeve van zulke factoren minder urgent lijken). Zich puur richtend op beleid voor oudere werknemers deelt Zinsmeister (2012) beleid van organisaties omtrent oudere werknemers eveneens in drie stromingen in. Hij stelt dat werkgevers er, grofweg, ofwel voor kunnen kiezen om de thematiek van inzetbaarheid van oudere werknemers te negeren, en er geen enkele regeling voor te treffen; ofwel kunnen werkgevers ervoor kiezen oudere werknemers te beschermen, door regelingen te treffen die het ervaren verlies van capaciteit tegemoet komt; ofwel kunnen werkgevers ervoor kiezen oudere werknemers te waarderen en ontwikkelen, waarbij werknemers individueel wordt beoordeeld, en in staat worden gesteld zichzelf hun gehele carrière te ontplooien. In lijn met zowel Roman et al. (2009) als Brouwer et al. (2012) ziet ook Zinsmeister echter dat werkgevers vooral lijken in te zetten op maatregelen die werknemers beschermen, en mogelijk verval willen inperken, in plaats van investeren in mensen en hun capaciteiten; Ouweneel et al. (2009) onderschrijven die opvatting door te stellen dat amplitieve maatregelen veruit in ondertal blijven ten opzichte van curatieve. 28 3.3 Vooroordelen: werkgevers over werknemers Hoewel veel onderzoeken zich richten op beleid rondom oudere werknemers in organisaties (op werknemersniveau, werkgeversniveau of maatschappelijk niveau), zijn er weinig bronnen die (uitgebreid en) letterlijk ingaan op bestaande vooroordelen en stereotypen die leven bij werkgevers. Hoogstens worden onderwerpen als stereotypering of beeldvorming zijdelings genoemd, of als onderwerp dat in onderzoek kort ter sprake kwam. Een zeldzaam onderzoek dat zich primair focust op stereotypering van oudere werknemers is het onderzoek van Henkens (2005). Op basis van vragenlijsten voorgelegd aan Nederlandse werkgevers concludeert hij dat werkgevers positiever zijn over de productiviteit van oudere werknemers wanneer ze vaker met die groep te maken hebben, maar dat dat voor het oordeel over aanpassingsvermogen en betrouwbaarheid niet uitmaakt; dat jongere managers minder positief zijn over het aanpassingsvermogen en de productiviteit van ouderen dan managers op latere leeftijd; en dat in organisaties met een gemiddeld hoger opleidingsniveau ouderen in een positiever licht stonden dan in organisaties met een gemiddeld lager opleidingsniveau. Bovendien werd gevonden dat managers in gemeenten minder positief tegenover oudere werknemers zouden staan dan werkgevers uit andere ondervraagde sectoren (de dienstensector, zorg en welzijn, en productiebedrijven). Daarnaast is het mogelijk uit verschillende bronnen een palet te construeren van vooroordelen over oudere werknemers. Roman et al. (2009) vinden uit interviews met werkgevers dat oudere werknemers worden gezien als loyaal en ervaren, maar zien ook dat oudere werknemers minder gediend zijn van verandering, en minder makkelijk meekomen met technische vernieuwing. Bosselaar et al. (2006) merkten op dat oudere werknemers vooral werden geassocieerd met hogere arbeidskosten (pensioenkosten, salaris en productiviteitsderving). Van Amsterdam & Proper (2012) melden dat oudere werknemers minder geschikt worden geacht voor het volgen van training of opleiding, terwijl Sanders et al. (2013) wijzen op het optreden van mentaal pensioen bij oudere werknemers: wanneer werknemers weinig waardering en steun ervaren op de werkvloer zijn ze minder geneigd om door te leren, meer gericht op behoeftenbevrediging buiten de werkvloer en vinden ze minder energie in hun werk (wat er vervolgens toe leidt dat ze eerder daadwerkelijk met pensioen gaan). AWVN (2009) haalt aan dat werkgevers, wanneer gevraagd naar overwegingen bij het aannemen van oudere werknemers, in meerderheid meer weerstand tegen verandering, en meer ziekteverzuim verwachten, en eveneens hogere arbeidskosten denken te krijgen, maar productiviteit veelal niet zien stijgen. Slechts de helft van de werkgevers zou toegevoegde waarde van ervaring van werknemers zien. 29 Daarnaast is het mogelijk om uit beleid en praktijk enige vooroordelen te halen. Veel onderzoeken naar de arbeidsmarktpositie van oudere werknemers, of naar duurzame inzetbaarheid, richten zich immers op de werkzaamheid van interventies en maatregelen op beleids- of organisatieniveau. Ten eerste bestaan er in veel organisaties tal van maatregelen die, veelal vastgelegd in cao's, condities proberen te scheppen waartegen werknemers naar mate ze ouder worden minder zwaar belast worden dan voorheen (zogenoemde ontzieregelingen). Het belangrijkste voorbeeld daarvan vormen de seniorendagen: werknemers krijgen vanaf hun 55e levensjaar extra betaald verlof, met als achterliggende gedachte dat oudere werknemers een grotere herstelbehoefte om dezelfde werkzaamheden als voorheen, of dezelfde werkzaamheden als jongeren, op gelijke wijze uit te (kunnen) voeren. Daarnaast hebben oudere werknemers de mogelijkheid om, in sectoren waar dat van toepassing is, niet langer deel te hoeven nemen aan ploegendiensten of onregelmatige diensten: het zijn voorbeelden van maatregelen die op cao-niveau uitstralen dat voor oudere werknemers gezorgd moet worden, dat ze door slijtage niet meer kunnen functioneren zoals ze eerst konden, en dat die derving van kwaliteit op te vangen is door meer rust te gunnen. Ten tweede zit in de institutionele opbouw van Nederland verankerd dat werknemers, naar mate ze langer bij een werkgever onder vast contract staan, meer ontslagbescherming opbouwen (de wettelijk verplichte ontslagpremie is vanaf juli 2014 vastgesteld op een half maandsalaris per dienstjaar met een maximum van 75.000 2), en zoals in cao’s geregeld een hoger salaris krijgen. Daarmee bouwen oudere werknemers zekerheid op (zodat ze, als ze zonder werk komen te zitten, niet fors in inkomsten of vermogen achteruitgaan), maar de gedachte daarachter is tegelijkertijd dat oudere werknemers ook meer bescherming nódig hebben: in vergelijking met jongere werknemers, die makkelijker aan de slag kunnen bij een andere werkgever of tegen gunstiger voorwaarden, zouden ouderen kansarm zijn op de arbeidsmarkt (Kotiso & Lokhorst (2009)). Nauta et al. (2004) wijzen bovendien op het fenomeen van 'self-fulfilling prophecy'. Mensen die zich in een hoek gestopt voelen, en daarbij geconfronteerd worden met allerlei stereotypen en verwachtingen, zullen zich langzaamaan steeds meer schikken naar die al dan niet terechte norm. Daardoor zullen oudere werknemers, wanneer ze zich niet meer serieus genomen voelen, of wanneer ze het idee hebben dat ze worden bekeken als te oud of als probleemgeval, zich ook gaan opstellen als een zorgbehoevende oudere die niet meer mee kan. Daarbij dragen ze bovendien 'ageism' aan: in een samenleving heersende denkbeelden structureren de manier waarop er tegen bepaalde leeftijdsgroepen wordt aangekeken. In de onze betekent dat dat ouderen doorgaans als traag van begrip, 2 http://www.stepstone.nl/Carriere-Advies/Artikels/nieuwe-ontslagwetgeving-wat-verandert-er-voor-jou.cfm, geraadpleegd d.d. 16-06-2014 30 hulpbehoevend, fysiek versleten en niet bestand tegen veranderingen worden gezien, waar nog bij komt dat het voor de sociale groep 'ouderen' niet gangbaar (of niet geaccepteerd) is dat ouderen werken. 3.4 Vooroordelen tegenover onderzoeksresultaten 3.4.1 Wil om door te werken onder oudere werknemers De behoefte (of het verlangen) om door te werken voor oudere werknemers is, zoals fysieke en psychische gesteldheid, sterk gedifferentieerd tussen sectoren, niveaus en individuen. Zo zijn werknemers met een hoger opleidingsniveau vaker gemotiveerd om door te werken tot (en na) het pensioen dan werknemers met een lager opleidingsniveau, en zijn werknemers die fysiek zwaar, of mentaal stressvol werk doen eerder geneigd te stoppen dan mensen met een lichamelijk veel minder belastende kantoorbaan (AWVN (2009)). Evengoed spreken de cijfers niet in het voordeel van vrijwillige deelname. Zo maken Van Amsterdam & Proper (2013) uit resultaten van het Nederlandse Enquête Arbeidsomstandigheden op dat van de nog actieve werknemers slechts 15% zou willen doorwerken na hun 65e, en liefst 53% zou aangeven liever te willen stoppen onder huidige omstandigheden. Daar komt nog bij dat in Nederland bij wet bepaald is dat het arbeidscontract van werknemers afloopt bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, wat eveneens een negatieve invloed zou hebben op de arbeidsparticipatie van ouderen (Heemskerk (2009)). Dat pensioenontslag zou vervolgens een belemmering zijn voor werknemers om aan de slag te blijven, omdat allerlei arbeidsvoorwaarden die vóór het pensioen bij wet en via cao vastlagen opnieuw moeten worden overeengekomen. Desondanks is het niet zo dat alle werknemers het liefst nog vandaag zouden willen stoppen met werken. Keijzer & Cremer (2007) signaleren, op basis van het werk van pushen pull-factoren van het pensioen, waarbij push-factoren de werknemer richting uittreding duwen (in veel gevallen nadelige werkomstandigheden), en pull-factoren de positieve kanten van het pensioen zijn (meer behoefte aan vrije tijd die wordt bevredigd door stoppen met werken, bijvoorbeeld). Merk overigens op dat de eerder gememoreerde ‘huidige omstandigheden’ niet vastliggen, en dat, wanneer die omstandigheden verbeteren, de behoefte om (eerder) te stoppen zou afnemen (Keijzer & Cremer (2010); p. 8). Naast tal van onvrijwillige (vaak individuele) oorzaken die Van Amsterdam & Proper (2013) aandragen voor pensionering (als slechte gezondheid, of te lange arbeidsduur in verhouding tot de toegenomen herstelbehoefte, 31 bijvoorbeeld), zijn er met name werkkenmerken die, indien aanwezig/aangepast, de vrijwillige arbeidsparticipatie kunnen verhogen. Zo stellen ze dat oudere werknemers in veel gevallen gemotiveerd zijn om cursussen of bijscholing te volgen, en dat die bijscholing zelf vervolgens weer positieve gevolgen heeft voor betrokkenheid bij (en inzet voor) de organisatie, maar dat oudere werknemers (in verhouding tot jongeren) veel minder cursusaanbod krijgen. Daardoor zouden werknemers minder uitdaging en doorgroeimogelijkheden zien, terwijl dat juist factoren zijn die werk interessant houden voor ouderen (Henkens & Tazelaar, (1997); aangehaald in Naudé et al. (2005). Bovendien zouden werknemers met meer regelmogelijkheden (om zelf hun werklast te reguleren, of zelf te bepalen hoe ze hun taken), en mensen in functies die zijzelf ‘zinvol’ noemen, meer gemotiveerd zijn om lang(er) door te werken. Het ontbreken van dat perspectief vormt dan een push-factor. Een minstens zo belangrijke factor die de pensioenbeslissing beïnvloedt is de cultuur op de werkvloer. Van Amsterdam & Proper schetsen ter illustratie een ‘early exit’-cultuur (waarvan 25% van ondervraagde vervroegd uitgetreden werknemers melding maakte, volgens een in hun studie aangehaald onderzoek van Ybema (2009)), waarbij binnen organisaties het vooroordeel (of de voorkeur) geldt dat oudere werknemers beter vroeg kunnen afvloeien: onder druk van collega’s en (met name) managers zouden werknemers dan eerder stoppen. Tegelijkertijd zien ze dat veel werknemers die eerder stoppen met werken, aangeven een manager te hebben (gehad) die hen niet ondersteunde in het ontwikkelen van vaardigheden of investeren in inzetbaarheid; Keijzer & Cremer zien daarmee in samenspraak dat werknemers langer willen blijven werken wanneer ze een manager treffen die zich bekommert om duurzame inzetbaarheid of investering in kennis en vaardigheden op langere leeftijd. Keijzer & Cremer voegen daar nog aan toe dat in de beslissing om door te werken ook de balans tussen belastbaarheid en belasting van belang is: zowel een disbalans richting te weinig (onderbelasting zorgt ervoor dat mensen zich minder serieus genomen voelen als werknemer) als een disbalans richting te véél belasting (overbelasting put werknemers uit) vormt een push-factor richting (het besluit tot) vroegere uittreding. Pull-factoren, of factoren die meer te maken hebben met de aantrekkelijkheid het pensioen, zijn volgens Keijzer & Cremer financiële zekerheid (werknemers die weten dat ze bijvoorbeeld naar hun eigen standaarden voldoende pensioen hebben opgebouwd, zijn eerder geneigd met pensioen te gaan dan mensen die dat nog niet hebben); behoefte aan meer vrije tijd en bezigheden om die vrije tijd mee te vullen; en sociale omstandigheden, zoals eerder uitgetreden vrienden of familie, of een partner die (ook) met pensioen wil. Deelen & Van Vuuren (2009) wijzen in dat verband op de rol van ‘complementariteit van de vrije tijd’ in de beslissing om te stoppen met werk. Kenmerken van de partner wegen 32 mee in de keuze om uit te treden, in die zin dat werknemers, wier partners nog wél werken, gemiddeld ook zélf langer blijven doorwerken: het pensioen is kennelijk niet aanlokkelijk als dat niet in het gezelschap van de partner kan, en de werknemer dus effectief alléén met pensioen zou gaan. Van Amsterdam & Proper (2013) wijzen eveneens op meerdere onderzoeken, waaruit zou blijken dat steun van partners van belang is voor keuzes aangaande arbeidsparticipatie: werknemers met een partner die doorwerken aanmoedigt gaan doorgaans later met pensioen. 3.4.2 Wil om door de werken onder oudere werklozen Overigens is belangrijk om te onthouden dat er een conceptueel verschil bestaat oudere werknemers en oudere werklozen, waarbij de één aan het werk zou (moeten) willen blijven, maar de andere aan het werk zou (moeten) willen gaan. Oudere werklozen hebben te maken met een andere problematiek. Werkloosheid onder ouderen is hardnekkig, en moeilijk om op te lossen. De oudere werklozen die werk zoeken en daadwerkelijk vinden doen dat vooral binnen een periode van 4 werkloze maanden (bij langere tijd lijkt de afstand van de arbeidsmarkt te groot te worden: vaardigheden, kennis en (belangrijker nog) contacten nemen dan steeds meer af), maar naar mate mensen ouder worden neemt de kans op nieuw werk bij werkloosheid af (König, Van den Berg & Ter Haar (2011)): zo zou in 2010 van de werkloze 55-plussers in een reïntegratietraject slechts 28% binnen twee jaar een baan vinden (in vergelijking met 60% onder jongeren (De Roos & Tan (2013)). Dat betekent dat oudere werklozen een grote, groeiende groep binnen de uitkeringsgerechtigden vormen, een ontwikkeling die het UWV in 2013 verwachtte en in 2014 zag uitkomen. Het UWV stelt dat per 1 februari 2014 (in vergelijking met februari 2013) het aantal 55-plussers met een WW-uitkering van 93.000 naar 119.000 gestegen was (waardoor die groep met een stijging van 28% zowel procentueel als absoluut de grootste groei toonde). Daarnaast becijfert het UWV dat, van het totaal aantal in januari en februari 2014 beëindigde uitkeringen voor 55-plussers, slechts 35% werd beëindigd door werkhervatting (11934 uitkeringen beëindigd, 4151 werkhervattingen), tegenover 32% in diezelfde periode het jaar ervoor (9433 beëindigingen om 3055 hervattingen). Onderzoek wijst bovendien uit dat oudere werklozen op het eerste gezicht maar matig geïnteresseerd zouden zijn in herintreding: König & Ter Haar (2010) concludeerden dat van de werkloze 55-plussers in 2009 slechts een heel klein deel (17%) weer werk zou willen, terwijl dat deel bij 60-plussers nóg kleiner was (6%). Evenwel moeten daar drie kanttekeningen bij worden geplaatst. Ten eerste is werkloosheid in verschillende onderzoeken verschillend gedefinieerd: belangrijk om te vermelden is dat bijvoorbeeld de Raad voor Werk en Inkomen, onder wiens vlag het onderzoek van König et. al (2010; 2011) plaatsvond, mensen met vrijwilligerswerk of een dienstverband van 33 minder dan 12 uur per week als werkloos ziet, terwijl dat wel bezigheden zijn die tijd eisen (en dus een groter, of betaald, dienstverband in de weg staan). Ten tweede kan de relatie tussen werkloosheid en ontbrekende zoeklust bij werklozen worden uitgelegd als moedeloosheid: Cuelenare & Velthuis (2009) signaleerden dat van de 109.000 werkzoekende 55-plussers in Nederland liefst 56.000 man wel wílde werken, maar niet recentelijk had gezocht naar werk. Dat verraadt dat werkloosheid op latere leeftijd misschien niet per sé samengaat met onwil wat betreft het vinden van werk, maar misschien eerder met frustratie en ‘overgave’. Tenslotte verhullen cijfers over WW-uitkeringen ook de situatie van werklozen in de bijstand (in maart 2014 maakten de bijstandsgerechtigden van 45 jaar tot aan de AOWleeftijd (203.000) bijna de helft van het totale aantal bijstandstrekkers (426.000) 3), zoals andere bronnen ook nog wijzen op verborgen werkloosheid onder zzp’ers4 (die gemiddeld 47 jaar oud zijn, waarvan op een populatie van 400.000 ruim 48.000 zzp’ers volgens onderzoek liever een vaste baan wilde hebben (De Vries et al. (2011), en slechts 40% van de zelfstandigen een modaal winstinkomen behaalde (SER (2010)). Dat zou betekenen dat het aantal mensen dat aan het werk wil (blijven) mogelijk hoger ligt dan cijfers van het UWV doen vermoeden. 3.4.3 Fysieke gezondheid en veroudering Ontegenzeggelijk waar is de fysieke achteruitgang van mensen naarmate hun leeftijd vordert. Gemiddeld genomen verliest de mens merkbaar na zijn 45 e gaandeweg (een deel van) zijn zicht en zijn gehoor, neemt zijn spierkracht en souplesse in de gewrichten af, ruikt en proeft hij minder en neemt zijn longcapaciteit af. Daar komt nog bij dat de benodigde tijd om volledig te herstellen van inspanning of blessure langer wordt bij hogere leeftijd (herstelbehoefte). Let daarbij wel op het woord ‘gemiddeld’. Het is nuttig om te beseffen dat de één ‘anders’ ouder wordt dan de ander: het verouderingsproces verloopt gedifferentieerd, gelet op verschillende klachten en verschil in fysieke mogelijkheden tussen mensen en groepen. Zo wijzen Tuomi, Ilmarinen, Martikainen, Aalto & Klockars (1997) op het feit dat veel factoren, die invloed hebben op fysieke veroudering, verschillen per persoon en per groep (ingedeeld naar beroep, opleiding of sociaal-economische status). Kijkend naar enerzijds leefstijl (lichaamsbeweging, voedingspatroon, gebruik van alcohol of tabak) en anderzijds werkkenmerken (met name fysieke belasting) concluderen zij dat fysieke veroudering, en aan veroudering toegeschreven klachten, sterk afhankelijk zijn van persoonlijke keuzes en kenmerken in zowel privéleven als werktijd. 3 http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/publicaties/artikelen/archief/2014/2014035-pb.htm, geraadpleegd d.d. 03-06-2014. 4 http://nieuwsuur.nl/onderwerp/316947-verborgen-werkloosheid-zzpers.html, geraadpleegd d.d. 03-06-2014. 34 Mensen met een gezondere leefstijl zouden bijvoorbeeld meer kans hebben om langer door te kunnen werken zonder (zware) klachten, maar die kans wordt beïnvloed door de aard van het werk dat ze uitvoeren: zwaar fysiek werk staat bijna garant voor het verlies van capaciteit door fysieke problemen op latere leeftijd. De invloed van werkkenmerken op fysieke gesteldheid lijkt groot (zeker in het geval van fysiek zwaar werk, zoals fabriekswerk of bouwwerkzaamheden), maar is niet per sé onvermijdelijk. Nauta et al. (2004) stellen daarnaast dat fysieke slijtage eerder met het aantal dienstjaren van een werknemer in dezelfde functie te maken heeft (functieleeftijd), dan met kalenderleeftijd alleen. Niet alleen zouden, door investering in ergonomische verbeteringen op de werkplaats, fysiek zwaardere beroepen langer vol te houden zijn, en minder belastend worden: het aanbieden van taakroulatie (afwisseling in werkzaamheden, zowel op korte termijn (meerdere malen per dag wisselen van taak) als op lange termijn (doorgroeien naar andere functies in de organisatie)) wordt als positief beschouwd voor het ondervangen van werkgerelateerde fysieke klachten. Ziekteverzuim onder oudere werknemers vertoont andere kenmerken dan verzuim bij jongere werknemers. Oudere werknemers kennen weliswaar langer verzuim zodra ze daadwerkelijk ziek zijn (gelet ook op de langere herstelbehoefte van oudere werknemers), maar hun verzuim kent, afgezet tegen hun jongere collega’s, een veel lagere frequentie (Brouwer et al. (2012); Nauta et al. (2004)). Dat patroon van zeldzamer maar langer verzuim kent weliswaar zijn grondslag in fysieke gesteldheid, maar wordt ook geweten aan het ontbreken van stimuli voor kort verzuim (zoals verzorgende taken voor kinderen), en aan een grotere identificatie met het werk, en een verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van de werkgever en collega’s (een sterker psychologisch contract, in termen van Schalk & Rousseau (2001)). Een fenomeen wat overigens optreedt in metingen van gezondheid van (oudere) werknemers is het ‘healthy worker effect’ (McGeoghegan (2001)). In onderzoek dat zich richt op de inzetbaarheid van oudere werknemers, en met name de onderzoeken die eenmalig worden uitgevoerd onder de nog werkzame bevolking, ontbreekt soms het perspectief op de ontwikkeling van de onderzoekspopulatie, dat een ander licht kan werpen op de staat van die populatie. Dat nodigt uit tot het plaatsen van kanttekeningen bij uitspraken over ‘de oudere werknemer’, omdat de groep uitgetreden werknemers op basis van hun gezondheid buiten beschouwing wordt gelaten in veel analyses over de inzetbaarheid van ouderen. Door veroudering krijgen werknemers, als gezegd, gemiddeld genomen te kampen met fysieke malheur, maar de mate waarin die klachten ontstaan wisselt. Werknemers zonder al te zware fysieke klachten ondervinden weinig tot geen belemmering om door te werken, 35 waardoor ze (in ieder geval fysiek) nog tot op hoge leeftijd in staat zijn om door te werken; werknemers met méér lichamelijke problemen (en met name problemen die hen verhinderen in het uitvoeren van betaald werk) zijn juist geneigd uit te stromen uit betaald werk. Daardoor ontstaat er oververtegenwoordiging van werknemers zonder (zware) fysieke klachten in de groep werknemers die tot aan zijn pensioen doorwerkt, ofwel omdat werknemers zelf niet meer willen werken, ofwel omdat werkgevers fysiek zwakke werknemers niet meer aannemen of aanhouden. Daarbij moet worden aangetekend dat de afweging op basis van verzuimcijfers niet voor elke werkgever hetzelfde is: de vraag is namelijk waar beeldvorming stopt, en het terecht inperken van risico's begint. Weliswaar wijzen de feiten op minder frequent verzuim van oudere werknemers, maar de kans op langdurig verzuim neemt juist toe met leeftijd. Een belangrijk verschil tussen grote werkgevers en werkgevers uit het MKB is de mate waarin ziekteverzuim van werknemers van invloed is op de gang van zaken binnen het bedrijf. In een organisatie met 1000 werknemers heeft een langdurig verzuimende medewerker een andere impact dan bij een kleine werkgever met slechts vijf werknemers, voor wie één zieke medewerker 20% van zijn totale werknemersbestand betekent. Met het oog op de wettelijke verplichting om werknemers met een vast contract tot twee jaar lang door te betalen bij ziekte (zonder dat daar 'productie' tegenover staat) wordt het risico voor een werkgever daardoor groter naar mate er minder werknemers zijn. De verzuimstatistieken zijn moeilijk te weerleggen, en op basis van het door MKB Nederland gecommuniceerde ledenaantal (150.000 bedrijven) lijkt het er dan ook op dat een grote groep werkgevers in de Nederlandse economie het niet aandurft om oudere werknemers te behouden, of oudere werklozen aan te nemen: kleinere bedrijven komen simpelweg in financiële moeilijkheden bij langdurige absentie van een significant deel van hun werknemers. (Wel moet daarbij worden vermeld dat het UWV herintreders een ziektewetuitkering geeft wanneer ze binnen vijf jaar ziek worden: in dat geval betalen werkgevers slechts het verschil tussen uitkering en loon.) In zekere zin zijn dezelfde risico's aanwezig voor organisaties met veel oudere werknemers in financieel moeilijke tijden. Als gezegd: een stijgend salaris gekoppeld aan leeftijd, en toenemende pensioenkosten voor oudere werknemers, in combinatie met (al dan niet terechte) verwachtingen over afnemende productiviteit (Van Echtelt et al. (2013), aangehaald in Zinsmeister (2012), zorgt ervoor dat werkgevers oudere werknemers beschouwen als relatief duur ten opzichte van jongeren. Organisaties voelen in tijden van economische crisis, door het gewicht van een dure werknemer in een werknemersbestand, dan ook eerder de financiële last van duurdere werknemers dan in tijden van economische groei: daardoor verliezen ouderen op de arbeidsmarkt relatief snel hun 'appeal', en zeker in een recessie. 36 3.4.4 Flexibiliteit als mobiliteit op de arbeidsmarkt Hoewel de mobiliteit van oudere werknemers op de arbeidsmarkt in Nederland door de overheid wordt gezien als (een deel van de) sleutel tot langer doorwerken van ouderen, blijft het aantal ouderen dat daadwerkelijk een andere baan neemt relatief laag, zeker in vergelijking met andere landen. Daar zijn twee oorzaken voor, die allebei te maken hebben met de, voor oudere werknemers, ruimhartige opzet van het Nederlandse arbeidscontract. Enerzijds kent Nederland, anders dan sommige andere landen in de EU (zoals bijvoorbeeld Denemarken, Engeland en Italië) een bij cao geregelde, sterk stijgende salarisontwikkeling naar mate de leeftijd vordert (OECD (2006)). Het verloop van het salarisniveau in andere landen kent doorgaans vanaf het startmoment op de arbeidsmarkt tot aan het (ongeveer) veertigste levensjaar stijging in salaris, maar stijgt vervolgens vanaf dat toppunt niet meer, of daalt zelfs licht tot aan de pensioenleeftijd. (OECD (2006): p. 66). Dat betekent dat in het 'spitsuur van het leven' (Deelen et al. (2009)) mensen de meeste financiële ruimte hebben: dat spitsuur is dan de periode waarin mensen, door (schoolgaande) kinderen en in toenemende mate hulpbehoevende ouders of naasten, normaal gesproken de meeste uitgaven van hun leven moeten doen (normaal gesproken zo rond het 40e levensjaar). Dat staat echter haaks op het salarisprofiel in Nederland, waar de gemiddelde salarisontwikkeling doorgaans in een vrij rechte lijn omhoog loopt naar mate de leeftijd vordert. Anderzijds kennen Nederlandse werknemers, zeker in verhouding met meer liberale landen als Engeland of Spanje, een grote mate van ontslagbescherming en opgebouwde rechten. Werknemers in Nederland zijn, ofwel door in cao bedongen regelingen, ofwel in contract opgestelde voorwaarden, bij een voortdurend arbeidscontract niet alleen verzekerd van een constante stijging van hun salaris, maar ook tot bijvoorbeeld ontheffing van verplichting tot nachtdienst. Bovendien moeten werkgevers en werknemers naar mate het arbeidscontract langer duurt een langere opzegtermijn hanteren bij ontslag (Pontusson (2005)), en zijn werkgevers verplicht tot het betalen van een ontslagpremie die groeit naarmate werknemers langere dienstverbanden hebben gehad. Omdat oudere werknemers veel verdienen en veel zekerheid hebben, is wisselen van baan dan ook weinig interessant, wat leidt tot wat in beleidstermen de 'gouden kooi' heet, in de zin dat de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden bij een huidig dienstverband op latere leeftijd vaak te gunstig zijn om op te offeren als het werk niet bevalt (waardoor oudere werknemers in sommige gevallen 'hun tijd uitzitten'). Bij het zoeken van een nieuwe werkgever moeten veel individueel opgebouwde rechten (zoals de opgebouwde opzegtermijn bij ontslag) opnieuw worden bedongen in onderhandeling, of sowieso opnieuw worden opgebouwd: in veel gevallen is voor oudere werknemers de aanloop dan te lang om nog profijt te hebben van opgebouwde rechten. 37 Werkgevers hebben op hun beurt ook redenen om oudere werkzoekenden niet aan te nemen, zelfs als ze overstappen van een andere tevreden werkgever. Potentiële werkgevers zijn huiverig zijn voor de verplichting die ze aangaan tot doorbetaling bij ziekte (met in het achterhoofd de kennis dat oudere werknemers langer ziek, en de (onterechte) vrees dat ouderen vaker ziek zijn), maar zijn zich tegelijkertijd bewust van het salaris wat oudere werknemers moeten kosten: door in cao (of bij wet) bedongen regelingen is het wat betreft loonkosten interessanter om een jongere kandidaat aan te nemen. Euwals & Ter Weel (2013) stippen bovendien aan dat, wanneer werknemers op latere leeftijd worden aangenomen, er minder tijd is om de nodige investeringen terug te verdienen, waardoor de moeite die een werkgever zich getroost om ouderen in te werken of ergonomisch tegemoet te komen steeds moeilijker financieel te verantwoorden is naar mate de werknemer ouder wordt. Roman et al. (2009) stellen tenslotte nog dat regelingen speciaal voor ouderen een paradox creëren die de tewerkstellingskansen van ouderen beperken. Door het stijgende loon, in combinatie met maatregelen als seniorendagen (meer vrije tijd), of de eerder gememoreerde weggevallen nachtdienstverplichting, kosten oudere werknemers meer aan salaris voor minder werk. Dat betekent dat regelingen die oudere werknemers voor werkgevers productief en interessant moeten houden (door met lastenverlichting idealiter hun productiviteit te waarborgen) juist contraproductief werken voor oudere werklozen die opnieuw aantrekkelijk moet worden. 3.4.5 Flexibiliteit als veranderingsbereidheid en cognitieve gezondheid Weliswaar is het risico op fysieke klachten voor oudere werknemers groter dan voor jongeren, maar dat gaat niet helemaal op voor psychische klachten. Werknemers in de leeftijdsgroep 55+ geven minder vaak aan last te hebben van burn-out-verschijnselen dan mensen in de leeftijd 45-55, terwijl tot aan het 55e levensjaar het aantal burn-outklachten toeneemt (Hupkens (2005)). Daarnaast zouden oudere werknemers minder snel melding maken van problemen met psychische gezondheid dan jongeren. Volgens Heymans (2002; in Nauta et al. (2004)) zouden psychische klachten (zoals depressie en burn-out) tot aan ongeveer het 45e levensjaar toenemen, terwijl werknemers van 55 jaar en ouder juist de minste psychische klachten tonen van alle leeftijdsgroepen (al wordt dat mogelijk eerder verklaard door het uitblijven van melding, dan dat de problemen zelf daadwerkelijk uitblijven.) Ander onderzoek is meer gerelateerd aan inzetbaarheid en functioneren van oudere werknemers. Daaruit blijkt dat (opnieuw gemiddeld genomen) ouderen een kortere aandachtsspanne dan jongere werknemers hebben, en minder snel beslissingen nemen; 38 het kortetermijngeheugen gaat achteruit, informatieverwerking kost meer moeite en creativiteit in situaties met nieuwe informatie en veranderende omstandigheden neemt af. Dat betekent echter niet dat oudere werknemers mentaal enkel achteruit gaan. Al sinds de jaren ’70 wordt gesproken van de ontwikkeling die intelligentie maakt gedurende het leven van de mens, in plaats slechts te spreken van capaciteits- en intelligentieverlies. Onderzoek van Horn (1970) en Cattell (1971) (aangehaald in Alfonso et al. (2005)), dat later wordt samengevat in de Cattell-Horn-Carroll-theorie, maakt duidelijk dat er een onderscheid bestaat vloeibare en gekristalliseerde intelligentie. Jongeren bezitten meer vloeibare intelligentie: ze zouden makkelijk in staat zijn om grote hoeveelheden abstracte nieuwe kennis te verwerken, sneller verbanden kunnen leggen tussen nieuwe en oude kennis, en meer ruimtelijk voorstellingsvermogen hebben. Die vermogens nemen bij een vorderende leeftijd af, maar daar komt gekristalliseerde intelligentie voor in de plaats, die zijn fundament vindt in ervaring. Ouderen zijn beter in staat probleemsituaties te herkennen, kunnen die problemen sneller oplossen met een uit ervaring bekende methode, en hebben minder energie nodig om reeds bekende taken uit te voeren. Dat geeft bovendien meer mogelijkheden om te reflecteren op het eigen functioneren, en op (de eigen plaats in) de ontwikkelingen in de wereld om zich heen (Houben (2002), in Zinsmeister (2012)). Dat leidt ertoe dat oudere werknemers sterker dan jongeren de behoefte lijken te voelen om werk te doen dat ze zinvol achten (hun gekristalliseerde intelligentie vereist dat, in zekere zin), maar daarover later meer. Bovendien stellen Gelderblom et al. (2011) dat werknemers op leeftijd in de opvatting van werkgevers ervaringsconcentratie kennen: werknemers zijn door hun ervaring heel goed in wat ze al kunnen, en zijn ook geschikt om die ervaringen en capaciteiten door te ontwikkelen, maar dat belemmert hen in zekere zin ook om vaardigheden in een ander vakgebied te ontwikkelen. Belangrijk om te onthouden is dat mensen weliswaar ouder worden, maar dat geestelijke vermogens niet zozeer afnemen als wel ontwikkelen. Ouderen zijn mentaal niet minder gezond dan jongeren, maar zijn vooral goed in andere aspecten van mentale functionaliteit. Daarmee hangt samen dat ouderen ook anders leren dan jongeren, en niet zonder meer ongeschikt zijn voor scholing. Waar jongeren normaal gesproken meer capaciteit dan ouderen hebben om zich middels onderwijs in een volledig nieuw onderwerp te kunnen verdiepen (en zich dus makkelijker breed te ontwikkelen), zouden ouderen meer behoefte hebben aan informatie die aansluit bij hun bestaande kennis en vaardigheden, waardoor ze meer mogelijkheden hebben tot verdieping van hun kennis vaardigheden. Daar komt nog bij dat de eerder gememoreerde, toegenomen mogelijkheid tot kritische (zelf-)reflectie van ouderen ook zijn weerslag vindt in de mogelijkheden bij (om-)scholing. 39 Meer nog dan jongeren zijn ouderen moeilijk te motiveren voor een opleiding die niet aansluit bij hun behoeften en vaardigheden, waardoor de effecten van zulke ‘haakse’ bijscholing miniem zijn. Het effect van die opleidingen wordt bovendien negatief beïnvloed door mogelijke onvrijwilligheid of zinloosheid van opleiding: Zinsmeister (2012) wijst op het feit dat werknemers, wanneer ze vanuit hun werkgever of uitkeringsverstrekker worden verplicht tot omscholing, moeilijk overtuigd raken van het nut van die opleiding. Aan ouderen, die meer behoefte hebben aan verdieping van hun vaardigheden, zijn zulke veranderingen en opleidingen dan minder besteed, terwijl effectiviteit wel verwacht wordt door de initiatiefnemers van die omscholing: ineffectiviteit zou dan kunnen worden geweten aan mentale achteruitgang van de cursisten. Tot slot groeit, door die veranderende kwaliteiten en voorkeuren, in zekere zin een mismatch tussen de kwaliteiten die oudere werknemers zelf menen te leveren en de verwachtingen die hun werkgever heeft. Van Dalen et al. (2007) laten zien dat oudere werknemers meer waarde hechten aan hun 'zachte' kwaliteiten, zoals sociale vaardigheden, trouw en klantgerichtheid (Van Dalen et al. (2007): p. 56), terwijl hun managers juist meer waarde hechten aan 'harde' kwaliteiten als belastbaarheid en productiviteit (en die kwaliteiten ook nog eens sterker terugzien bij de jongere collega's). 3.4.6 Productiviteit Econometristen Van Ours & Stoeldraijer (2011) zien dat de vraag of ontwikkeling van productiviteit van ouder wordende werknemers niet eensluidend kan worden beantwoord: Ilmakunnas & Maliranta (2007) stellen bijvoorbeeld dat er een groeiend gat ontstaat tussen prestatie en beloning, terwijl anderen juist zien dat oudere werknemers méér productief worden naar mate ze ouder worden en langer in functie zijn (een conclusie die Van Ours & Stoeldraijer delen, gekeken naar verder niet gedefinieerde Nederlandse industrie). Merk daarbij op dat productiviteit in dat onderzoek min of meer wordt gelijkgesteld aan economische prestaties van het bedrijf, en wordt afgewogen naar het aantal oudere werknemers binnen die organisatie. Göbel & Zwick (2010; 2011) generaliseren voor hun conclusies over sectoren, wanneer zij stellen dat er geen verband zou bestaan tussen gemiddelde leeftijd en economische resultaten van sectoren. Even goed: los van de vraag in hoeverre productiviteit meetbaar gemaakt kan worden in beroepen waarin het resultaat van de werkzaamheden moeilijk in cijfers uit te drukken is (zoals bijvoorbeeld de zorg of het onderwijs), kan dan ook gesteld worden dat de conclusies over productiviteit en leeftijd niet gelijkelijk getrokken kunnen worden over verschillende beroepsgroepen en organisaties. Eén voorbeeld, waarbij ouderen productiever worden geacht, haakt in op werknemers van een fabriek, terwijl in de ICT juist het tegenovergestelde zou gebeuren. 40 Meer toegespitst op individuele productiviteit lijkt er bewijs te zijn voor productiviteitsverlies bij toenemende leeftijd. Skirbekk (2004) stelt, op basis van een literatuuronderzoek naar individuele productiviteit van werknemers dat vanaf het 50 e levensjaar de productiviteit van werknemers daalt. Daarbij wijst hij met name op de afname van mentale capaciteiten die bij jongere werknemers meer aanwezig zijn, zoals ook wordt gesteld bij afname van capaciteiten voor (bijvoorbeeld) het aanleren van nieuwe kennis en kunde. Onderzoeken als dat van Lallemand & Rycx, (2009) die concluderen dat organisaties oudere werknemers meer moeten betalen voor dezelfde productiviteit die jongere collega's opleveren, lijken dan ook te rechtvaardigen dat sommige werkgevers denken aan demotie, waarbij werknemers in salaris (en soms ook functie-inhoud) teruggaan. (In internationaal perspectief valt de toepassing en populariteit van die maatregel echter te bezien: in 2009 zou slechts 3% van de Nederlandse werkgevers demotie inzetten om productiviteitsverlies gemeten in kostenefficiëntie tegen te gaan, tegenover 22% in het Verenigd Koninkrijk. (Van Dalen et al. (2009))). Toch moeten bij die conclusies wat belangrijke kanttekeningen worden geplaatst. Allereerst is het zo dat veel onderzoek naar productiviteit zich voordoet met fabrieksmedewerkers als onderzoeksgroep: in een economie als de Nederlandse, die zwaar leunt op de dienstensector (waarin de productiviteitseisen in de regel meer kwalitatief zijn) en relatief weinig fabrieksmedewerkers kent, zijn zulke conclusies in beperkte mate relevant. Ten tweede kan worden gezegd dat productiviteit in eerder genoemde onderzoeken ook impliceert dat de eisen aan het werk onveranderd blijven, terwijl menselijke kenmerken (als eerder gezegd) onderhevig zijn aan verandering. Met in het achterhoofd de ontwikkeling van vloeibare naar gekristalliseerde intelligentie kan productiviteit dan ook anders worden bezien dan puur vaststaand: onderzoek van (Van Hoof (2001), in Zinsmeister (2012) toont bijvoorbeeld aan dat oudere werknemers, met al hun ervaring en gekristalliseerde intelligentie, meer behoefte hebben aan complexere taken en daarin ook hogere productiviteit kunnen halen dan jongeren. Tegelijkertijd leveren oudere werknemers juist productiviteit in wanneer ze meer simpele taken toegeschoven krijgen, wat ontziebeleid wat betreft werklast contraproductief maakt. Zinsmeister (2012) vult daarbij aan dat oudere werknemers meer behoefte zouden hebben aan zinvolle, maatschappelijk of sociaal relevante werkzaamheden, wat verminderde productiviteit zou verklaren in taken die naar mate de leeftijd vordert meer op routine worden vervuld. Verder moet er gewezen worden op literatuur uit hele andere hoek. Legio onderzoeken (Nauta et al.(2004); Chorus (2009); Bosselaar (2006)) stellen dat werknemers op latere leeftijd (of na een langer dienstverband) minder inzetten op persoonlijke ambitie en eigen 41 doelen, en zich meer vereenzelvigen met (en betrokken voelen bij) de (doelen van de) organisatie waar ze werken. Onderzoeken naar thema's als 'worker commitment' of 'employee engagement' leveren zonder uitzondering op dat werknemers die zich meer betrokken voelen bij de organisatie, minder behoefte hebben van baan te wisselen, meer baantevredenheid tonen, en zichzelf over het algemeen meer productief voelen (en ook zo beoordeeld worden) (Brown et al. (2011); Macey & Schneider (2008); Meyer & Herscovitch (2001)). 3.4.7 Conclusies uit onderzoeksresultaten Op basis van bovenstaande literatuurverkenning mag worden gesteld dat oudere werknemers gemotiveerd zijn om door te werken, en vooral door te leren, zolang ze ervaren dat hun werkomgeving (collega's en leidinggevenden) hen waardeert en in hen wil investeren. De fysieke vermogens van mensen verminderen bij vordering van de leeftijd, maar niet uniform, en niet in die mate dat mensen hun werk niet meer kunnen doen (en zeker niet in fysiek weinig belastende beroepen); bovendien is met kleine ergonomische aanpassingen op de werkvloer functionaliteitsverlies op te vangen. Mentaal gezien veranderen werknemers eveneens gedifferentieerd, maar grosso modo kan gezegd worden dat door toename van ervaring kritische vermogens, en de behoefte aan zinvol en belangrijk werk, toeneemt, en dat ervaring bovendien van invloed is op productiviteit. Tegelijkertijd zorgt Nederlandse wetgeving, en vormen van werknemersbescherming vastgelegd in cao's, ervoor dat er weinig financiële prikkels zijn voor werknemers om op latere leeftijd nog over te stappen naar een andere werkgever. Dat betekent dat oudere werknemers, in weerwil van bestaande vooroordelen, van grote waarde kunnen (en willen) zijn voor hun werkgever, zolang ze maar mogelijkheden daartoe krijgen, en waardering van hun talenten en vaardigheden voelen. 3.5 Cao-maatregelen 3.5.1 Cao-maatregelen rondom ouderen Ter illustratie van in onderzoek besproken maatregelen met betrekking tot de situatie van oudere werknemers (en ter ondersteuning van de gevoerde gesprekken met werkgevers, waarover later meer) werd vooraf in de relevante cao's gekeken naar maatregelen ter bevordering van duurzame inzetbaarheid. Als gezegd, in steeds minder cao's worden maatregelen en eisen opgenomen als het aankomt op specifiek beleid voor ouderen, omdat beleid voor alleen ouderen strijdig is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL). Daarnaast is, zoals eerder betoogd, duurzame inzetbaarheid gericht op het langer gezond en plezierig werkzaam houden van werknemers, waardoor duurzame inzetbaarheid een ideologische voortzetting is van beleid voor (het ondervangen van teruglopende inzetbaarheid van) ouderen. 42 Cao Ziekenhuizen – De cao voor ziekenhuizen voorziet expliciet in een jaarlijks scholingsplan, omdat de werknemer zowel het recht als de plicht heeft scholing te volgen. De inhoud ervan wordt mede door de werkgever bepaald, zoals ook de kosten voor de scholing door de werkgever betaald moeten worden. Daarnaast heeft elke werknemer eens in de vijf jaar recht op een individueel loopbaanadvies, dat mede sturend is voor de inhoud van de scholing. Bovendien kent de cao voor ziekenhuizen het eerder beschreven Persoonlijk Levensfase Budget, die expliciet wordt genoemd als instrument voor de vergroting van duurzame inzetbaarheid (vanaf 2012 per jaar 57 uur). De uren daarvan verjaren overigens niet wanneer ze niet gebruikt worden, en kunnen worden meegenomen naar een ander ziekenhuis wanneer men wisselt van werkgever. Voorafgaand aan het pensioen kunnen werknemers het opgespaarde PLB bovendien aanwenden als vorm van vervroegd pensioen, met de helft van de arbeidstijd in een kalenderjaar als maximum. Cao Verpleeg- en Verzorgingstehuizen en Thuiszorg – Werknemers die onder de cao VVT vallen kennen vergelijkbare regelingen voor scholingsplannen en loopbaanadvies, en bouwen ook PLB op. Dat aantal uren per jaar stijgt (nog) gefaseerd naar mate werknemers ouder worden (werknemers jonger dan 30 krijgen 12 uur, werknemers ouder dan 50 krijgen 32 uur), al wordt dat in de toekomst volgens de cao opgehoogd en gelijkgetrokken naar 35 uur per jaar voor iedereen. Het aantal op te bouwen uren is gemaximeerd op 175 uur. Werknemers van 55 jaar en ouder krijgen bovendien in de cao van 2013-14 nog 93 bovenwettelijke vakantie-uren per jaar. Cao Gemeenten – Dankzij nog lopende onderhandelingen voor ambtenaren in gemeenten dateert de cao van 2011. Daarvan is alleen een integrale versie gevonden, en de daarin opgenomen bepalingen over scholingsmogelijkheden en regelingen voor ouderen worden in die versie afgedaan met één woord: 'vervallen'. Cao Bouwnijverheid – Werknemers in de bouw hebben het bij cao bepaalde recht op een vierdaagse werkweek (d.w.z. een arbeidstijdverkorting van 40 naar 32 uur bij werkdagen van 8 uur) wanneer ze ouder zijn dan 55. Daarnaast hebben werknemers recht op twee scholingsdagen per jaar, en komen ze eens in de vijf jaar in aanmerking voor een assessment bij een Adviescentrum Loopbaanbeleid (met een individueel scholingsplan als doel). De werkgever heeft de verplichting om dat scholingsplan voor haar werknemers ook op te volgen. Tot slot geldt voor werknemers zonder diploma de regeling dat ze een 43 Erkende Verworven Competenties-certificaat kunnen krijgen voor competenties die ze in de loop van hun carrière hebben opgedaan. 3.5.2 Cao-maatregelen en salarisopbouw Werknemers hebben, naar mate ze ouder worden, in veel gevallen recht op een steeds hoger salaris, en in Nederland worden die salarissen (en het salarisprofiel) via cao bepaald (en deels via persoonlijke overeenkomst tussen werkgever en werknemer). De manier waarop salarisverloop tot stand komt betekent dan ook dat de overheid in Nederland weinig kan doen aan hoge loonkosten voor oudere werknemers. Weliswaar heeft de overheid overzicht over de centrale arbeidsovereenkomst, maar overheden hebben geen inspraak in de afspraken die werknemers en werkgevers met elkaar maken. Daardoor is het voor de overheid lastig salarisstijging door leeftijd tegen te gaan: het is een regeling waar zij zelf geen zeggenschap over heeft, en geldt voor werknemers met een arbeidscontract als gunstig. 3.6 Overheidsmaatregelen en -beleid De maatregelen die door de overheid worden genomen om de arbeidsmarktmobiliteit en kansen voor ouderen te vergroten staan relatief in de kinderschoenen (zoals de vrij recente verschuiving naar duurzame inzetbaarheid), maar geven een inkijk in de manier waarop de Nederlandse overheid haar eigen participatieprobleem opgelost wil zien. Door het fiscaal onaantrekkelijk maken van vervroegde uittreding, en het ophogen van de toetredingsleeftijd tot het staatspensioen (AOW) zijn in het verleden wettelijke maatregelen genomen om mensen langer te laten doorwerken, zoals werkgevers anno 2014 ook worden 'beloond' met premiekortingen wanneer ze oudere werknemers aannemen die van een andere werkgever overstappen. Daarnaast geeft de overheid, als eerder gesteld, blijk van het besef van de waarde van duurzame inzetbaarheid voor arbeidsmarktproblematiek. Maar meer dan bij werkenden stimuleert de overheid via het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) herintreding van werklozen, met een bijzondere focus op ouderen (55-plussers). Werkgevers krijgen (maximaal) drie jaar lang een korting op te betalen sociale verzekeringspremies wanneer ze werklozen van 50-plus aannemen (een korting die kan oplopen tot €7.000; ook wel bekend als de ‘mobiliteitsbonus’). Speciaal voor oudere werklozen heeft UWV bovendien netwerktrainingen in het leven geroepen, waarbij werkzoekenden zowel met elkaar in contact komen, als hun netwerkvaardigheden in kaart en op peil brengen. Doel is daarbij om werkzoekenden zoveel mogelijk hun bestaande netwerk te laten aanspreken in hun zoektocht naar een nieuwe baan, een nieuw netwerk op te bouwen onder werkgevers en oud-collega's, en meer bewustzijn te geven van hun 44 eigen kwaliteiten en rol in sollicitaties. Daarnaast staan termen als 'empowerment' en 'eerder verworven competenties (EVC)' centraal: de werkzoekende moet zich meer bewust zijn van zijn vaardigheden en arbeidskansen, en zichzelf op die manier interessanter presenteren voor mogelijk geïnteresseerde werkgevers. Tenslotte wordt ingezet op instrumenten als proefplaatsing (tijdelijke werkstages bij organisaties met behoud van uitkering, met als doel het verwerven van een arbeidscontract bij die werkgever), scholingsvouchers (op basis van in de regio aanwezige vacatures krijgen werkzoekenden een omscholingstraject vergoed, zodra ze verzekerd zijn van een baan na die opleiding) en sollicitatietraining. In hoeverre die maatregelen een succes zijn laat zich met het oog op relatieve noviteit van de programma's nog bezien, en zeker in tijden van recessie. Wel stemmen eerder genoemde cijfers (slechts een derde van de werkloosheidsuitkeringen onder 55-plussers stopt door werkhervatting), samen met het besef dat er ongeveer 687.000 werklozen in april 20145 tegenover ongeveer 100.000 vacatures staan in het eerste kwartaal van datzelfde jaar6, niet positief. Bovendien verraadt die strategie van het UWV de zienswijze van de overheid ten opzichte van het participatieprobleem: de oplossing zou in de arbeidsmarkt zelf moeten liggen. Door enerzijds steeds meer verantwoordelijkheid voor re-integratie neer te leggen bij de werkzoekenden zelf, en anderzijds te proberen werkgevers te verleiden tot het aannemen van oudere werklozen over oudere switchers, legt de overheid de aanpak van het participatieprobleem neer bij partijen in de arbeidsmarkt, zonder daar zelf nieuwe initiatieven of werkverschaffing aan toe te voegen. Het geeft blijk van een rotsvast vertrouwen in vraag- en aanbodmechanismen in de economie, geloof in de zelfredzaamheid van burgers, en hoop op besef van de urgentie van de problematiek rondom sociale stelsels bij bedrijven, zelfs als cijfers van het CBS zulke hoop, geloof en vertrouwen ontkrachten. 5 http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/publicaties/artikelen/archief/2014/2014033-pb.htm, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 6 http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/publicaties/artikelen/archief/2014/2014-034pb.htm, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 45 4. Interviews 4.1 Methode: verantwoording van de interviews In de tweede fase richt het onderzoek zich op het toetsen van bevindingen uit het literatuurdeel aan de praktijk. Daartoe worden interviews gehouden met managers personeelszaken bij verschillende organisaties. Op die manier wordt gepoogd de relatie bloot te leggen tussen cultuur en praktijk (in dit geval: tussen denkbeelden en HR-beleid). Er werd bovendien bewust gekozen om interviews te houden met vertegenwoordigers van organisaties uit verschillende sectoren, en op verschillende niveaus (door organisaties met fabriekswerk versus ziekenhuizen te benaderen, bijvoorbeeld): op die manier kon een algemeen beeld van stereotypen en vooroordelen, zoals beschreven in de eerste fase, breed getoetst worden onder een gedifferentieerd respondentenbestand. De interviews richtten op verschillende zaken: - het toetsen van het, in het eerste deel geconstrueerde, algemene beeld van (stereotypering van) ouderen op de arbeidsmarkt en in organisaties - inventariseren welke houding er formeel (en informeel) binnen de organisatie heerst ten opzichte van oudere werknemers - inventariseren welke strategische visie er heerst ten aanzien van (beelden over) oudere werknemer, en met welk doel maatregelen worden genomen (inzetbaar houden en ontwikkelen versus afbouwen en ontzien, bijvoorbeeld) - bespreken van de bereidheid van organisaties om oudere werklozen aan te nemen, en welke drempels daarvoor bestaan De interviews werden afgenomen op locatie, op kantoor bij de verschillende organisaties. 4.2 Respondenten Op basis van het Manifest Duurzame Inzetbaarheid, waarin 100 werkgevers in 2012 aangaven zich in te willen zetten voor duurzame inzetbaarheid, werden verschillende sectoren gekozen waarin werd gepoogd respondenten te vinden, omdat in die branches langer doorwerken en duurzame inzetbaarheid kennelijk een thema van belang waren: overheid, lichte en zware industrie, zorg, onderwijs, transport, zakelijke dienstverlening en bankwezen. In eerste instantie is gekozen om organisaties uit dat manifest te contacteren, maar Contact werd gezocht door te bellen naar de verschillende organisaties, een mail te sturen waarin het onderzoek nogmaals werd toegelicht, gevolgd door nóg een (herhaaldelijke) 46 poging tot telefonisch contact. Uiteindelijk waren vier organisaties bereid om mee te werken: - een uitzendbureau voor 50-plussers, arbeidsbemiddelaar tussen werkgever en oudere werknemer, en adviesbureau voor organisaties met vergrijzingsvraagstukken. Vacatures vanuit organisaties die binnenkomen variëren in niveau en sector, en variëren van teamleiders en technisch auteurs tot chauffeurs en koeriers. - een zorggroep, ofwel overkoepelende organisatie van verschillende zorgverlenende instellingen, zoals thuiszorg, revalidatiecentra, verzorgingstehuizen voor ouderen en kraamhulp. Werknemers van die verschillende instellingen beoefenen in overgrote meerderheid dan ook verzorgende beroepen uit, waarbij het gemiddelde opleidingsniveau op MBO+ zou liggen. - een gemeente. De gesproken gemeente is een werkgever bij wie ambtenaren werken volgens een sociaal contract: een lijst van afspraken en ambities die worden geformuleerd in personeelsbeleid van de gemeente Heerhugowaard. Het sociaal contract wordt iedere vier jaar halverwege elk ambtstermijn van de gemeenteraad van Heerhugowaard opgesteld (om op die manier buiten de verkiezingsproblematiek te blijven en niet in een partijprogramma betrokken te raken), en wordt opgesteld in samenspraak met vakbonden en de medezeggenschapsraad van de gemeente. De ambtenaren bij de gemeente zijn gemiddeld van HBO-niveau of hoger. - Een ziekenhuis dat meer dan 2000 werknemers telt, en een breed scala aan medewerkers variërend van medische staf (doctoren en chirurgen) tot facilitaire medewerkers in dienst heeft. De organisatie profileert zich als algemeen, regionaal ziekenhuis met waardering voor vrijwilligers. Daarnaast werd gekozen voor een gesprek met een projectmanager duurzame inzetbaarheid van MKB Nederland. Enerzijds werd ingezet op een gesprek met vertegenwoordigende verenigingen bij gebrek aan individuele werkgevers die wilden meewerken, maar anderzijds ook vanwege het mogelijke overzicht over trends binnen de arbeidsmarkt, en (met het oog op MKB) het feit dat er tot op dat moment werkgevers gesproken waren met (veel) meer dan 250 werknemers. Ook werd gesproken met de secretaris van werkgroepen Arbocatalogi bij de afdeling Bedrijfstak-ondersteuning, van vertegenwoordiger van zowel werkgevers als werknemers in de bouwnijverheid. De organisatie is geen werkgever, maar heeft wel kennis van de branche; bovendien komt in de bouwnijverheid het lichamelijke aspect van veroudering en inzetbaarheid meer ter sprake dan in andere (in deze scriptie besproken) sectoren. 47 Tot slot werd kort telefonisch gesproken met een medewerker van de afdeling HR van een Nederlandse universiteit, en met een HR-manager van een Nederlandse vakantieparkenbeheerder. 4.3 Resultaten uit interviews 4.3.1 Beeldvorming van oudere werknemers De gesproken werkgevers geven expliciet aan dat zij (in beleid) geen verschil maken tussen werknemers van gelijke kwalificaties wat betreft inzetbaarheid op basis van leeftijd: oudere werknemers worden formeel niet anders ingeschat dan jongeren. Daarbij springt in het oog dat, desgevraagd, werknemers van boven de 50 bij de zorggroep vooral sociale vaardigheden en betrokkenheid wordt toegedicht, die ze meer zouden hebben dan jongeren: het feit dat ouderen in de thuiszorg meer begrijpen en weten van de belevingswereld van oudere cliënten (bijvoorbeeld als het aankomt op eetcultuur, spelletjes, of gespreksonderwerpen) zou een belangrijk voordeel zijn aan ouderen in een organisatie die zich richt op zorg. In zekere zin is dat een stereotype van oudere werknemers, zij het dat dat beeld positieve kwaliteiten aan het beeld ouderen toekent. Oudere werknemers nemen in teamverband vanuit zichzelf vaak een meer coachende rol aan. Bij de zorggroep wordt gesuggereerd dat dat voortvloeit uit een soort rol-evolutie, waarbij oudere (veelal vrouwelijke) werknemers in teams door hun jongere collega's meer verantwoordelijkheid en expertise wordt toegedicht (waardoor ze in een ‘moederrol’ groeien). Bovendien werd in elk gesprek gesteld dat werknemers weliswaar fysiek achteruitgaan naar mate ze ouder werden, maar dat daarvoor in de plaats andere kwaliteiten komen: oudere werknemers in het MKB zouden door minder pieken en dalen in productiviteit betrouwbaarder zijn. De zorggroep heeft een grote groep oudere werknemers van boven de 45 in dienst, die al jaren in dienst is en ook in dienst wil blijven (de respondent stelt dat de uitstroom uit de sector bovendien ook laag ligt: zorgwerkers blijven vaak bij hun leest). Dat oudere werknemers fysiek of mentaal versleten zouden zijn wordt alleen gesteld in het gesprek over werknemers uit de bouw (de respondent uit de bouw stelt dat ouderen in de bouw door fysieke slijtage te kampen kunnen krijgen met lager werktempo), maar die observatie komt in geen enkel ander gesprek terug. De manager van het uitzendbureau stelt wel dat beeldvorming van oudere werknemers op basis van slechte uitzonderingen niet meehelpt bij het denken over hun inzetbaarheid door organisaties. Er wordt een voorbeeld besproken van een oudere werknemer die niet meer functioneert, maar voor wie, met het oog op zijn naderende pensioen, de organisatie meer geld kwijt is bij ontslag dan het laten aflopen van het contract bij pensioen. Dat kan alleen gebeuren in grotere organisaties die zulke improductiviteit kunnen opvangen, maar 48 wanneer dat gebeurt zou dat diepe impact hebben op vooroordelen over ouderen in die werkomgeving: het beeld van tien góede voorbeelden van 55-plussers aan het werk wordt daarmee heel makkelijk te grabbel gegooid door één slecht voorbeeld. De respondent uit de bouw stelt ook dat, op basis van hun potentieel langere ziekteverzuim, ouderen in de bouw als een groter ‘risico’ kunnen worden gezien door hun werkgever. Bovendien zouden oudere werknemers door hun routine minder alert worden op risico’s: vanuit de ervaring dat het verleden incidentvrij was zouden oudere werknemers de veiligheidsregels minder streng gaan naleven. Daar staat tegenover dat ouderen door hun ervaring meer kwaliteit zouden leveren in hun werkzaamheden, en sociaal gezien beter zouden aansluiten op de benadering van de klant dan hun jongere collega’s. Bovendien komt in geen enkel interview naar voren dat niveauverschillen merkbaar zijn tussen oudere werknemers: anders dan vermoed ervaren de respondenten geen verschillen tussen groepen op basis van opleidingsniveau, maar wordt er juist gehamerd op verschillen tussen individuele mensen. De manager van het uitzendbureau stelt dat veranderingsbereidheid en flexibiliteit sterk afhangen van de persoon, maar ze ziet geen samenhang met een opleidingsniveau of werkervaring, zoals ze ook geen groeperende verschillen ontwaart tussen sectoren. Die bevinding wordt ondersteund door andere interviews. Noch in de thuiszorg, noch in het ziekenhuis, noch in de ambtenarij worden verschillen tussen mensen (wat betreft benadering van ontwikkeling of verantwoordelijkheid in de loopbaan) gegroepeerd. Opleidingsniveau, of sector waarin de werknemer werkzaam is, lijkt niet van belang als het aankomt van behandelen van mensen in groepen: de focus ligt met name op het individu. 4.3.2 Beleid rondom oudere werknemers Overeenkomstig de verwachtingen op basis van de literatuur wordt in de grote organisaties (via verplichting vanuit de cao) jaarlijks met alle werknemers een gesprek gehouden over inzetbaarheid en ontwikkeling. Daarbij valt wel op dat, met het oog op de voor het vak verplichte register van Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (of BIG-register), medewerkers in zowel de zorginstelling als het ziekenhuis veelal verplicht zijn zich om te laten scholen en trainen (omdat ze anders hun beroep niet mogen uitoefenen), wat enige druk wegneemt bij organisaties om zelf invulling te geven aan die opleidingseisen vanuit de cao. Vanuit de omschrijving van duurzame inzetbaarheid als een individueel proces voor elke werknemer stellen de gesproken werkgevers allen maatwerk te leveren: werknemers worden individueel bezien in termen van ontwikkeling, wat een gefragmenteerd beleid tot gevolg heeft. 49 De gemeente stelt dat vergrijzing of 'oudere werknemers' pas een thema wordt voor een organisatie zodra het als zodanig benoemd wordt: binnen de gemeente zou dat perspectief ontbreken, waardoor werknemers niet in die termen zouden redeneren, en de gemeente er geen specifiek beleid voor heeft. Talloze organisaties in het MKB zouden überhaupt geen beleid voeren, met betrekking tot welk thema dan ook: over duurzame inzetbaarheid wordt niet of nauwelijks nagedacht. Vormen van opleiding en scholing gebeuren in overgrote meerderheid van de gevallen in het MKB middels 'learning by doing' (of leren in de praktijk). Bovendien hebben veel bedrijven in het MKB simpelweg niet de mogelijkheid om werknemers formeel te laten scholen omdat arbeidskrachten op een klein werknemersbestand onmisbaar zijn: grotere organisaties zouden volgens de MKB-respondent makkelijker de tijdelijke absentie door scholing kunnen opvangen. 4.3.3 Verantwoordelijkheid voor inzetbaarheid Ondanks beleidsvormen met betrekking tot inzetbaarheid plaatsen de gesproken werkgevers de verantwoordelijkheid voor het thema ook voor een belangrijk deel bij de werknemer. Door verantwoordelijkheden als roostering of taakverdeling neer te leggen bij zelfregelende teams, wordt de regelmogelijkheid in de zorg wat betreft werkbelasting toegeschoven aan de werknemer, zoals ook de inhoud (en het überhaupt volgen) van cursussen buiten het verplichte deel aan werknemers zelf wordt gelaten. Evenwel stelt de manager van het uitzendbureau dat werknemers die lang (20 jaar of langer) in eenzelfde organisatie hebben gezeten het lastig hebben als het aankomt op verandering van ‘mind set’: de verantwoordelijkheid voor eigen carrière en inzetbaarheid is moeilijk ‘aan te leren’ wanneer die zorg jarenlang niet aanwezig was. Eenzelfde dilemma ziet het ziekenhuis (met name) oudere medewerkers op kantoor, die pas op latere leeftijd geconfronteerd worden met het einde van hun afdeling en functie. Veelal staan ze open voor nieuwe mogelijkheden als doorschuiven naar andere functies of omscholing (zoals ook straks naar voren komt), maar daartoe moeten werknemers wel worden aangezet: uit zichzelf bestaat, zeker onder oudere werknemers, weinig initiatief rondom ontwikkeling of mobiliteit. Vanuit de bouw klinkt dat een grote groep (volgens het Economisch Instituut voor de Bouw bijna een vijfde van de beroepsbevolking in de bouw in 2008 7) inmiddels zzp’er (zelfstandige zonder personeel) geworden is, wat gevolgen heeft voor cao-maatregelen. Omdat zzp’ers officieel geen werknemers zijn, maar zelfstandigen die werk uitvoeren voor een opdrachtgever, gelden in de cao opgenomen maatregelen niet, en zijn eisen aan arbeidscontracten (zoals scholings- en verlofregelingen) niet van toepassing. Dat betekent 7 http://www.eib.nl/publicaties/arbeidsmarkt/zzpers-in-de-bouw/, geraadpleegd d.d. 02-06-2014 50 dat zzp’ers meer nog dan werknemers eigen verantwoordelijkheden hebben, zowel wat betreft inzetbaarheid als veiligheid en gezondheid. Daar komt bij dat werknemers zelf ook verantwoordelijkheid hebben als het aankomt op fysieke belasting, lichamelijke gesteldheid en veilig werken, en dat is in veel sectoren zoals de zorg (gelet op zelfsturende teams en taakverdeling) actueel, maar met name in de bouw een punt van aandacht. De respondent geeft aan dat werkgevers in grote meerderheid de verantwoordelijkheid voor duurzame inzetbaarheid (deels door de economisch onzekere tijden die de lange termijn onzichtbaar maakt) afwimpelen en neerleggen bij werknemers, die vervolgens weinig initiatief zouden nemen naar hun werkgever toe om hun rechten na te laten leven. Wat betreft fysieke gezondheid zouden veel werknemers in de bouw vinden dat ze door de aard van hun werkzaamheden al fysiek bezig zijn, en daardoor aan genoeg lichaamsbeweging komen, terwijl leefstijlproblemen meer dan in andere vormen van werk zichzelf doen voelen: de responent stelt dat 15% van de bouwvakkers obesitas heeft (bovenop de ‘gewoon dikke’ werknemers) die een gevaar voor zichzelf vormen wanneer ze hoge trappen en steigers opgaan/willen. Daarnaast stipt de respondent aan dat jongeren over het algemeen beter op de hoogte zijn van veiligheidseisen en Arbowetten dan hun oudere collega’s, maar tegelijkertijd op de werkvloer door hun oudere collega’s worden ontmoedigd in hun stiptheid (omdat ze zich aanstellen en niet doorwerken, of ‘streberigheid’ wordt verweten). Dat tekent een problematische situatie als het aankomt op eigen verantwoordelijkheid voor inzetbaarheid. 4.3.4 Het aannemen van oudere werklozen Ofschoon instroom voor ouderen voor twee werkgevers slechts in zeer beperkte mate plaatsvindt (door aan economische recessie geweten bezuinigingen is er überhaupt geen instroom bij de gemeente, bijvoorbeeld) biedt de zorggroep plaats aan (herintredende) 50plussers die in de thuiszorg willen werken, waarbij met name waardering wordt uitgesproken voor de invoelende aard van oudere werknemers: volgens de zorggroeprespondent zou 20% van de instroom van nieuwe werknemers bestaan uit herintredende krachten van 50 jaar of ouder. De thuiszorg heeft daarbij als voordeel dat er snelle bijscholing mogelijk zou zijn. Vanuit het uitzendbureau klinkt de opvatting dat werkgevers vooral overtuigd moeten zijn van de noodzaak van het aannemen van ouderen, wat tot op de dag van vandaag nog onvoldoende wordt nagestreefd. Bij het ziekenhuis werken bij de ontvangstbalie oudere vrijwilligers als 'gastvrouw'. Evenwel hoeven oudere vrijwilligers niet te rekenen op een betaalde functie binnen het ziekenhuis, omdat voor de medische beroepen een strikte opleidingseis geldt: zonder diploma komen nieuwe werknemers niet in aanmerking voor functies in het verplegende of medische deel van het ziekenhuis. 51 De MKB-respondent geeft aan dat het effect van proefplaatsing bovendien gering is. Hij verwijst daarbij naar het in zijn ogen mislukte initiatief van de melkertbanen: van overheidswege werden oudere werklozen met afstand tot de arbeidsmarkt gesubsidieerd met doorstroom naar een vast contract als doel, maar in de praktijk zou het aandeel dat daadwerkelijk een arbeidscontract kreeg te verwaarlozen zijn. Constructies als proefplaatsing vanuit het UWV zouden datzelfde nastreven, maar de respondent verwacht daar weinig resultaat van. 4.3.5 Externe mobiliteit Externe mobiliteit (het zoeken van nieuw werk bij een andere werkgever dan de huidige) Volgens de manager van het uitzendbureau staan werknemers van boven de 55+ veel meer dan vroeger open voor tijdelijk werk of flexcontracten, omdat ze vaak alsnog gewoon aan de slag willen blijven, of zelf de mogelijkheid zien om via die tijdelijke verbintenis alsnog vast in dienst te komen. Wel zegt de respondent dat de tijd dat een vast contract vanzelfsprekend was voorbij is, terwijl FNV zou blijven inzetten op vaste contracten voor iedereen. Bovendien werkt het huidige fenomeen van de gouden kooi – goede arbeidsvoorwaarden en grote ontslagbescherming – mobiliteit tegen. Een manier om tijdelijke contracten of flexconstructies interessant te maken voor werknemers en werkgevers zou het afdekken van een bepaald inkomensniveau zijn. Werknemers staan er wél voor open als ze geen financieel risico meer lopen. Ze gelooft bovendien in “de kracht van werknemers”, die tijdens kortlopende contracten afdoende zouden kunnen bewijzen een meerwaarde te zijn voor werkgevers. Binnen het MKB zijn werknemers van 55-plus oververtegenwoordigd. Werknemers binnen het MKB blijven gemiddeld gezien lang in eenzelfde organisatie zitten, maar dat betekent niet dat ze niet doorgroeien naar een ander niveau. Werknemers die lang geleden een MBO-diploma haalden, maar anno 2014 op HBO-niveau in de organisatie functioneren, hebben wel de vaardigheden en ervaring, maar niet de diploma’s die dat bewijzen. Daarbij komt dat, ondanks dat werknemers in het MKB kunnen doorgroeien naar andere functies en niveaus, bij met name 55-plussers in het MKB de startkwalificatie laag (of althans lager dan huidige starters) is. Dat bemoeilijkt hun positie op de arbeidsmarkt zodra ze zonder werk komen te zitten, maar is voor veel medewerkers in het MKB-bedrijf een actueel risico. De respondent stelt tegelijkertijd dat veel MKB bouwt op familiebedrijven en arbeidsrelaties tussen bekenden en familieleden, waardoor de relatie tussen werkgever en werknemer anders ligt dan bij grote bedrijven. Dat maakt dat werknemers bijvoorbeeld minder snel (verwachten te) worden ontslagen, waardoor ze langer blijven zitten waar ze zitten. Daarnaast kenschetst de respondent werknemers uit het MKB als mensen met weinig fysieke mobiliteit (mensen 52 zijn gehecht aan hun woonplaats en werkomgeving) waardoor arbeidsmobiliteit een lastig verhaal wordt. Net als de manager van het uitzendbureau gelooft de MKB-respondent dat initiatieven als netwerktrainingen en empowerment van werkzoekenden mensen weer aan het werk kunnen helpen, waarbij werknemers een eigen verantwoordelijkheid hebben op de arbeidsmarkt. Ook al geeft de respondent aan dat er te weinig banen zijn om iedereen aan het werk te houden: wel ziet hij kansen op de arbeidsmarkt. Binnen het organisatiebestand in het MKB blijven vacatures in meerderheid van de gevallen onder de radar: veelal worden vacatures intern opgelost, of niet vervuld. Dat maakt het belang van het netwerk duidelijk voor MKB-bedrijven, omdat die werkgevers vooral in hun eigen omgeving op zoek gaan naar vervangend personeel. Door dat netwerk te ontsluiten, en meer bereikbaar te maken voor werkzoekenden (zoals het UWV probeert) zouden veel meer mensen aan het werk kunnen. 4.3.6 Interne mobiliteit Ook doen de interviews vermoeden dat oudere werknemers, indien ertoe uitgedaagd, vaak openstaan voor het wisselen van functie binnen de huidige organisatie. Het ziekenhuis ziet dat oudere werknemers vaak blijven hangen in eenzelfde taak, tot het fout gaat en die functie komt te vervallen. Dat heeft ook te maken met de werksfeer in het ziekenhuis (werknemers voelen zich thuis in de organisatie en in hun eigen team, waardoor mensen willen blijven en niet sterk openstaan voor veranderingen in de organisatie en hun eigen team/omgeving), maar de respondent proeft ook angst en onwetendheid als het gaat om de mogelijkheden om door te leren, om te scholen of te zoeken naar een andere functie binnen de organisatie. Werknemers (en met name die van 55-plus) durven niet buiten hun eigen werkgebied te kijken of te zoeken naar nieuw werk, enerzijds omdat ze vrezen hun opgebouwde rechten te verliezen, anderzijds omdat ze vrezen voor hun arbeidskansen (ze geloven in negatieve stereotypering over zichzelf). Onwil is het evenwel niet: zodra mensen weten wat ze kunnen en kunnen verwachten zouden veel medewerkers ongeacht hun leeftijd openstaan voor veranderingen. Daarnaast wordt door de respondent van de gemeente interne mobiliteit en functieverandering gezien als een middel om duurzame inzetbaarheid te gebruiken. De inzetbaarheid van ambtenaren bij de gemeente is, buiten investeringen in gezondheid, niet echt een thema. Werknemers hebben de mogelijkheid om op meerdere manieren in zichzelf te investeren: in directe zin door scholing, in indirecte zin door zich via nieuwe werkzaamheden te verbreden wat betreft kennis en kunde. De gemeente kent een systeem waarbij werknemers met teveel werk kunnen aangeven hulp nodig te hebben, terwijl werknemers met meer ruimte in hun agenda juist kunnen aangeven werkzaamheden te 53 zoeken. Op die manier krijgen werknemers de mogelijkheid tijdelijk andere klussen te doen, en zich zo te ontwikkelen op een andere afdeling. Die interne mobiliteit wat betreft taken werkt naar ieders tevredenheid, volgens de respondent. Werknemers hebben het vertrouwen zichzelf daarvoor aan te melden, omdat ze weten dat ze niet op straat staan als ze een tijdje van hun vaste werkzaamheden weggeweest zijn. Tekenend voor het HR-beleid binnen de gemeente is dat werknemers vertrouwen voelen om zich te ontplooien en zich optimaal te bekwamen in hun werkzaamheden, en mensen krijgen de vrijheid om veel van de uitvoering van hun taken zelf in te vullen: er wordt gestreefd naar de in het sociaal contract aangehaalde gestelde waarden als autonomie en meesterschap. Werknemers moeten zichzelf wíllen ontplooien, terwijl de werkgever zich ook steeds meer richt op een balans tussen goed werkgeverschap en goed werknemerschap: het initiatief voor ontwikkeling en taakroulatie ligt steeds meer bij de werknemer, maar dat wordt ondersteund door die sfeer van vertrouwen op de werkvloer. De respondent ziet dat als een resultaat van jarenlang ‘niemand ontslaan’, al duurde het lang om dat vertrouwen ook te kweken. Door die vertrouwensband op de werkvloer, en de combinatie van taakroulatie en ontwikkeling, vindt er volgens de respondent bovendien een ‘ongemerkte reductie’ plaats: naar eigen zeggen zou het personeelsbestand van de gemeente 10% zijn gekrompen doordat mensen zelf ander werk hadden gevonden. 4.3.7 Overige, korte resultaten De HR-medewerker van de universiteit wist te vertellen dat binnen de universiteit inzetbaarheid van oudere werknemers geen thema was. De academische wereld was volgens haar een tak van sport waarin medewerkers zich hoe dan ook moeten blijven ontwikkelen, terwijl veel maatregelen uit cao's al aan het verdwijnen waren. De gesproken HR-manager van de vakantieparken gaf aan niet van beleid of maatregelen rondom oudere werknemers op de hoogte te zijn binnen haar organisatie, buiten door meer cao verplicht verlof bij vorderende leeftijd. 54 4.4 Conclusie uit interviews: eigen verantwoordelijkheid en differentiatie in grote organisaties Werknemers worden in geen van de gesproken organisaties als versleten of onbruikbaar bestempeld. Zeker in teamvorm wordt de waarde van oudere werknemers erkend, en alle verplichtingen en mogelijkheden die hun jongere collega’s hebben zijn ook voor ouderen toegankelijk. Bovendien is de eerder geconstrueerde ideale benadering van duurzame inzetbaarheid formeel terug te zien bij de (vertegenwoordigers van de) gesproken organisaties: een gedifferentieerd personeelsbeleid waarbij maatwerk wordt geleverd voor iedereen werk voor werknemers, en inclusie van iedere werknemer (in plaats van exclusief beleid voor ouderen). Enerzijds wordt in beleidsvoering van de gesproken werkgevers niet geredeneerd in groepen maar in individuen, waarbij werknemer en werkgever samen individuele afspraken maken (in jaargesprekken, persoonlijke ontwikkelingsgesprekken, et cetera). Er wordt, in beleid van de gesproken organisaties, formeel dan ook niet gedifferentieerd in de benadering van werknemers op basis van leeftijd, maar puur op basis van individuele kwaliteiten (of problemen) van de werknemer. Dat betekent dat de conclusie dat mensen gevarieerd ouder worden (die in veel literatuur terugkomt) lijkt te zijn doorgedrongen in (het beleid rondom oudere werknemers in) organisaties. Maatregelen die alle werknemers van boven een bepaalde leeftijd treffen werden niet genoemd in de gesprekken, terwijl beleid ter bevordering van inzetbaarheid vooral wordt beschreven als 'mogelijkheid' en 'recht' voor het individu (in plaats van 'verplichting' of 'regel'). Anderzijds verraadt die manier van beschrijven ook een verandering in het denken over verantwoordelijkheid voor maatregelen. Uit gesprekken met werkgevers valt op dat hun werknemers in ruime mate een eigen verantwoordelijkheid hebben (gekregen) als het aankomt op inzetbaarheid, in welke leeftijdsfase dan ook. Werkgevers stellen wel doorgroeimogelijkheden te faciliteren (al dan niet door cao verplicht), maar het initiatief daartoe zou idealiter bij werknemers zelf liggen, aangezien werkgevers inzetbaarheid deels een taak van de werkgever, maar grotendeels een zaak van de werknemer achten. De in cao's opgenomen PLB-regeling, die als besproken (deels) bedoeld is om besteed te worden aan tijd voor eigen opleiding, is een voorbeeld van een maatregel die uitgaat van die eigen verantwoordelijkheid voor werknemers: in plaats van een vooropgezet plan op initiatief van de werkgever, hebben werknemers nu zelf de ruimte om met dat budget hun eigen tijd in te vullen. Onder de noemer 'inzetbaarheid', die in dit verband vooral lijkt te slaan op het beschikbaar en inzetbaar blijven voor de huidige werkzaamheden, is (extra) verlof gebruikt als vrije tijd om te ontspannen, of gebruikt als mogelijkheid voor vervroegd pensioen of pensioen in leeftijd gerechtvaardigd. Kijkend naar mogelijkheden voor opleiding of training (en 'duurzame inzetbaarheid' daarmee beziend als de mogelijkheid 55 voor mensen om zich professioneel (door) te ontwikkelen), wordt het PLB echter weinig tot niet gebruikt door werknemers. Dat is een implicatie van eigen verantwoordelijkheid (als werknemers dat het beste achten met betrekking tot hun eigen inzetbaarheid, staat het ze vrij dat zo te doen), maar vormt tegelijkertijd een teken aan de wand wat betreft de actieve investering in loopbaanontwikkeling van werknemers: buiten noodzakelijke scholing om certificering te behouden lijken medewerkers in geringe mate het initiatief te nemen om door te leren of om te scholen. Het ziekenhuis als voorbeeld nemend zien we dat werknemers wel de mogelijkheid hebben om zich via het interne opleidingsinstituut om te scholen, maar dat dat meestal gebeurt op initiatief van de werkgever, en dat oudere werknemers weliswaar openstaan voor een nieuw carrièrepad (zeker ook op latere leeftijd), maar dat ze daar wel op gewezen, en in gestimuleerd moet worden. 56 5. Conclusie 5.1 Beantwoording van de hoofdvraag Als eerder gesteld, de hoofdvraag van dit onderzoek luidde: “Welke vooroordelen bestaan onder werkgevers over oudere werknemers; en in welke relatie staan die tot resultaten uit (wetenschappelijk) onderzoek, en tot de praktijk?” Vooroordelen Literatuuronderzoek leverde een breed palet op aan mogelijke vooroordelen over oudere werknemers. Bij oudere werknemers wordt gemiddeld genomen gevreesd dat ze vaker ziek zijn, productiviteit inleveren, dat hun leervermogen afneemt, dat ze daardoor technologische veranderingen niet bij kunnen houden en star zijn in hun opvattingen, en dat oudere werknemers niet zitten te wachten op wisseling van baan op latere leeftijd. Wel is de vraag gerechtvaardigd in hoeverre werknemers, met name uit het MKB, het 'risico' kunnen nemen om oudere werklozen aan te nemen als ze voor dezelfde vacature een jongere hebben. Zelfs als de beslissing berust op onwaarheden of onterechte beeldvorming, wordt het risico dat werkgevers lopen als ‘echt’ ervaren: oudere werknemers die een grotere kans hebben op langdurig verzuim worden gezien als een onzekere factor in het werknemersbestand, en met de huidige wetgeving is het financiële risico (op doorbetaling bij ziekte, zonder daar tegenover gestelde inkomsten) simpelweg te groot. Hoewel er aanwijzingen zijn dat de mate waarin werkgevers positief of negatief oordelen over oudere werknemers afhangt van de hoeveelheid persoonlijk contact tussen werknemer en werkgever, werd er weinig materiaal gevonden dat bevestigt dat werkgevers verschillend tegen verschillende groepen werknemers stonden. Uit interviews kwam evenmin naar voren dat werkgevers verschillen in houding en inzetbaarheidsinspanningen toeschreven aan opleidingsniveau of werknemers per sector: er bleek vooral dat werknemers sterk van elkaar verschilden in persoonlijkheid en voorkeuren. Dat betekent dat de mate van medewerking aan vanuit de werkgever opgezette initiatieven, en de zwaarte van persoonlijke investering in de eigen arbeidsmarktpositie van werknemers niet aan groepen maar aan individuele kenmerken toe te schrijven is. Wetenschappelijk onderzoek Wetenschappelijk onderzoek ontkracht veel vooroordelen, doordat veel onderzoeken suggereren dat mensen weliswaar ouder worden, maar daardoor ook kwaliteiten erbij 57 krijgen die jongere werknemers (nog) niet ontwikkeld hebben. Fysieke achteruitgang treedt weliswaar op, zoals ook de herstelbehoefte van ouderen groter is dan die van jongeren, maar zulke veranderingen zijn in veel gevallen te ondervangen met kleine ergonomische veranderingen op de werkvloer, en zeker als het fysiek weinig belastende beroepen betreft (gelet op het feit dat de Nederlandse werkgelegenheid zich in belangrijke mate op kantoor afspeelt). Bovendien zijn denkbeelden over ouderen als groep door onderzoek achterhaald door een sterk doorgedrongen besef dat mensen gedifferentieerd ouder worden: fysieke achteruitgang, mentale toestand en persoonlijke (inzet en betrokkenheid bij) ontwikkeling variëren sterk per persoon. Daarnaast is er veel aandacht over de ontwikkeling die ouderen gedurende hun carrière hebben doorgemaakt. Naar mate mensen ouder worden neemt het vermogen tot kritisch denken toe, wordt probleemoplossend vermogen ondersteund door ervaring en kan productiviteit daardoor toenemen. Bovendien schatten oudere werknemers, net als hun collega's, hun sociale vaardigheden hoger in, zijn ouderen doorgaans minder gericht op financieel gewin of carrière maken en meer op 'zinnig werk' voor hun (sociale) omgeving of werkgever. Daar komt nog bij dat oudere werknemers willen en kunnen leren, en, indien ze zich gewaardeerd voelen in hun omgeving, tot op late leeftijd nog willen investeren in ontwikkeling en horizonverbreding in het werk. De uitbouw van kritische vermogens, gekoppeld aan het verlangen om belangrijk te zijn, betekent dat oudere werknemers in een organisatie geschikt zijn om mee te denken over strategische kwesties en arbeidsprocesvraagstukken waar de werkgever zelf mee worstelt. Dat leidt tot de conclusie dat werknemers te jong als te oud worden bestempeld: werknemers op leeftijd zijn niet minder waard dan jongeren, zo lang er duidelijk wordt gemaakt dat ze gewenst zijn. De praktijk Vanaf de jaren '70 werd een trend ingezet waarbij oudere werknemers in toenemende mate van de arbeidsmarkt afvloeiden. Dat werkte een maatschappelijk gedeelde overtuiging in hand dat werknemers boven een bepaalde leeftijd (50, of 55) te oud waren om goed te functioneren in een organisatie: in cao’s opgenomen maatregelen als seniorenverlof onderstreepten de opvatting dat ouderen het beste ontzien konden worden, en zo veel mogelijk lastenverlichting zouden moeten krijgen om ze nog enigszins inzetbaar te houden. Die vooroordelen van toen ten spijt staat de praktijk in Nederland anno 2014 evenwel anders tegenover oudere werknemers, in de zin dat hun uitzonderingspositie ontstaan door ontziebeleid (met meer verlof en takenverlichting) steeds meer verdwijnt. Oudere werknemers worden formeel beschouwd als betrouwbaar en bruikbaar (of betrouwbaarder 58 en bruikbaarder dan jongeren, in het geval van de thuiszorg). Werkgevers benaderen anno 2014, met (morele) steun vanuit de overheid, werknemers bovendien in toenemende mate individueel. HR-beleid met inzetbaarheid van oudere werknemers als doel is derhalve gefragmenteerd. Tegelijkertijd is het salarisprofiel in Nederland dat continu stijgt, gekoppeld aan opgebouwde rechten en ontslagbescherming, een goede reden voor werknemers om niet vrijwillig van werkgever te veranderen, en een reden voor werkgevers om oudere werknemers niet aan te nemen. Tenslotte is duidelijk dat met de almaar toenemende voorkeur voor duurzame inzetbaarheid, en de steeds verder afnemende aanwezigheid van ouderenbeleid, er een verschuiving plaatsvindt (of al voltooid is), van beleid van een organisatie voor werknemers naar gepropageerd persoonlijk initiatief van werknemers om inzetbaar te blijven, door middel van investeringen in inzetbaarheid die door de werkgever (moeten) worden gefaciliteerd. De primaire verantwoordelijkheid voor de waarde op de arbeidsmarkt en in organisaties ligt niet meer bij de werkgever, maar bij het individu. Dat betekent dat het beleid dat organisaties voeren in de regel inderdaad curatief of preventief bedoeld is, en niet zozeer amplitief, in termen van bijvoorbeeld Zinsmeister. De amplitie moet vooral van de medewerker zelf komen, gefaciliteerd door de werkgever. De focus van de uit interviews vernomen strategieën van organisaties zijn deels gericht op het voorkomen van functionaliteitsverlies door ontwikkeling van personeel door continue (al dan niet door cao verplichte) scholings- en trainingsinitiatieven, maar laten het initiatief en de verantwoordelijkheid voor bredere ontplooiing aan de werknemer zelf. Dat betekent ook dat werknemers meer dan ooit rekening moeten houden met toekomstige verschuivingen in de economie (door af te wegen in hoeverre de sector waarin ze werkzaam zijn levensvatbaar is in de komende jaren), meer moeten doen om hun vaardigheden op peil te houden (aangezien een startkwalificatie niet voldoende is om een leven lang werkzaam te blijven), meer bewustzijn moeten tonen van hun capaciteiten en talenten wanneer ze zichzelf weer op de arbeidsmarkt begeven, en meer op zichzelf en hun netwerk zijn aangewezen in de zoektocht naar ander (of nieuw) werk. De conclusie is dan dat werkgevers blijk geven van vooroordelen, maar wetenschappelijk onderzoek veel vooroordelen ontkracht en nieuwe inzichten op veroudering en ontwikkeling presenteert. Maar daaronder ligt dat in de praktijk vooroordelen een deel van een groter probleem (in waardering en inzetbaarheid van oudere werknemers) zijn. De wettelijke en cao-context is van grote invloed op arbeidskansen, net zoals het toegenomen besef van diversiteit van (ouder wordende) mensen. De nadruk op zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid voor het carrièreverloop stelt ouderen op de arbeidsmarkt nu en later dan ook voor grote uitdagingen. 59 5.2 Discussie De conclusies uit het onderzoek wijzen in ruime mate naar een toegenomen persoonlijke verantwoordelijkheid voor duurzame inzetbaarheid, maar waar het onderzoek weinig aandacht heeft besteed is de en de invloed van het (gewenste) contracttype op de arbeidsmobiliteit van ouderen. UWV beschouwt haar werkzaamheden bij het begeleiden van werkzoekenden als een succes wanneer ze een contract hebben gekregen (getuige de cijfers van februari 2014), maar contracten worden niet uitgesplitst naar duur: het UWV maakt geen onderscheid tussen een tijdelijk contract van drie maanden of een vast contract als ze ‘werkhervatting’ aangeeft. Maar in de Nederlandse economie, of zelfs de Nederlandse samenleving, is veel gericht op het verwerven van een vast contract voor onbepaalde tijd. Het verkrijgen van een lening of een hypotheek hangt in veel gevallen samen met de waarde van het arbeidscontract, zoals tijdelijk werk wordt beschouwd als opmaat tot een vast contract: zo ook het wettelijk raamwerk rond arbeidscontracten. De wetgeving met betrekking tot tijdelijke contracten probeert werknemers in hun positie te sterken, door het werkgevers onmogelijk te maken onbeperkt tijdelijke contracten te verstrekken: maximaal drie jaar (vanaf 2015 twee jaar) mogen werknemers tijdelijk in dienst worden genomen, alvorens ze bij wet verplicht een vaste aanstelling moeten krijgen. De overtuiging daarachter was, dat in hun tijdelijke dienstverband, werknemers hun waarde aan een werkgever kunnen tonen, en zichzelf kunnen bewijzen als een onmisbare schakel in de organisatie: de werkgever zou daarmee gemotiveerde werknemers krijgen, de werknemers zou zichzelf kunnen bewijzen als beste arbeidskracht op de markt. Desondanks lijkt die impliciete overtuiging van zuivere marktwerking op de arbeidsmarkt (het arbeidsaanbod van een tijdelijke contractwerker moet het beste aanbod zijn voor de vraag van de werkgever) niet helemaal functioneel: in 2012 en in 2014 werd in onderzoeken geconcludeerd dat juist steeds mínder mensen een vast contract kregen.8 Gezien de wettelijke context waarin ouderen zich bevinden (de gouden kooi) is arbeidsmarktmobiliteit weinig aantrekkelijk voor oudere werknemers, zoals ook (kleine) werkgevers weinig enthousiast lijken voor instroom van 55-plussers. Daarbij maakt een tijdelijke contractvorm een eventuele overstap nog minder populair, zoals werklozen misschien niet volledig geholpen zijn bij een tijdelijk contract: na een paar maanden begint dan de hele problematische zoektocht naar nieuw werk (opnieuw). Waar interviewresultaten al naar wijzen, wordt dan ook door meerdere schrijvers gepropageerd: er zou meer ruimte moeten zijn voor tijdelijke contracten op de 8 http://www.findinet.nl/news/bedrijfsvoering/wetenswaardigheden/trend-zet-door-toename-zzp-contractenen-minder-vast-dienstverband/, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 60 arbeidsmarkt, ook voor oudere werknemers. Kijkend naar een land als Denemarken, waar, ondanks enige door recessie ingegeven terugslag, jarenlang grote flexibiliteit op de arbeidsmarkt en lage (en gemiddeld korte) werkloosheid bestond, in combinatie met een sociaal stelsel dat voorzag in mogelijkheden om ook bij werkloosheid continu te investeren in vaardigheden en inzetbaarheid, zou de lastige positie van ouderen op de arbeidsmarkt kunnen worden verzacht met meer flexibiliteit. Bovendien, als eerder gesteld, voorkeuren veranderen doorheen het leven, en datzelfde kan misschien gezegd worden over de geprefereerde contractvorm. De behoefte aan financiële zekerheid ligt bij ouderen, met bijvoorbeeld (idealiter afgestudeerde) zelfstandig wonende kinderen en een afbetaald huis, misschien anders dan bij jongeren, wanneer die financieel nog veel zekerheid nodig hebben. Verschillende auteurs stellen dan ook dat ouderen met een voorkeur voor een divers loopbaanverloop met meerdere werkgevers geen probleem zouden hebben met tijdelijke contracten, maar dat de mogelijkheden er op dit moment niet naar zijn om (meer) ouderen over te halen vrijwillig met tijdelijke contracten te werken. Ook wettelijk gezien zouden er mogelijkheden kunnen komen. Cörvers & De Grip9 suggereren dat werknemers langduriger tijdelijke contracten zouden moeten kunnen krijgen (met een duur van bijvoorbeeld 10 jaar). Als gezegd, wettelijk gezien mogen werkgevers tot drie jaar lang tijdelijke contracten aanbieden, maar voor veel werkgevers kan de sprong naar een vaste onbeperkte aanstelling te riskant lijken (zeker in het huidige economische klimaat). Een langduriger tijdelijk contract zou investeringen in inzetbaarheid voor alle werknemers bovendien interessant maken, omdat de investering niet vrijwel meteen weer voor de organisatie verloren gaat (wat wel de verwachting is bij korte contracten). Daarnaast zijn, gezien de trend binnen beleidsvormen voor inzetbaarheid, verbanden te trekken tussen de individualistische aanpak van inzetbaarheid, en verandering van benadering van het werkloosheidsprobleem in de afgelopen dertig jaar: bij uitblijven van overheidshandelen wijzen verschillende partijen naar elkaar voor een oplossing. In de Groene Amsterdammer van september 2013 stelt Paul de Beer dat Nederland anno 2013/14 in vergelijkbare economische omstandigheden verkeert als midden jaren ’80: hoge werkloosheid en recessie. Maar waar in de jaren ’80 (met name) de werkloosheid werd gezien als een maatschappelijk probleem waar de overheid een oplossing voor diende te vinden, en waar men met massale stakingen en collectief protest de overheid wilde bewegen om tot oplossingen te komen, is het nu stil op het Malieveld. 9 http://www.mejudice.nl/artikelen/detail/langdurige-tijdelijke-contracten-zijn-in-belang-van-werkgever-enwerknemer, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 61 Werkloosheid is, net als inzetbaarheid, een individueel probleem geworden. Werknemers worden zelf verantwoordelijk geacht voor hun slagingskansen op de arbeidsmarkt, en worden zelf de macht toegedicht om ervoor te kiezen interessant te blijven voor werkgevers: werkloosheid is dan een gevolg van verkeerde individuele keuzes, en wie eerder had ingezet op ontwikkeling van vaardigheden, of scholing, had misschien niet in die situatie gezeten. Conjunctuur en andere factoren buiten het individu vallen buiten die beschouwing. Die nadruk op individuele verantwoordelijkheid is, als gezegd, ook terug te vinden in allerlei beleidsstukken en -maatregelen rondom duurzame inzetbaarheid. In veel bronnen wordt er gesproken over het belang van (ontwikkeling van) competenties en employability, wat impliciet het ‘aanpassen’ van de werknemer aan de wensen/nukken van de arbeidsmarkt inhoudt als oplossing voor werkloosheid: de werknemer dient zich te ontwikkelen in de richting van de wensen van de arbeidsmarkt, zodat hij interessant blijft voor werkgevers. De pogingen van de overheid om via de werkgevers een oplossing te vinden voor werkloosheid, zonder zelf met initiatieven te komen om de werkgelegenheid te vergroten, is wat dat betreft veelzeggend. Het zijn kennelijk niet de arbeidsmarkt of de overheid die moeten veranderen, maar de werkgevers en de werknemers: zij moeten het maar ‘uitvechten’, door (als werknemer) meer te doen aan inzetbaarheid, en (als werkgever) de waarde van ouderen te erkennen. Dat werkgevers in economisch lastige omstandigheden zitten, deels door wetgeving niet snel geneigd zijn ouderen aan te nemen, en wat betreft inzetbaarheid veelal uitgaan van het initiatief van het individu, betekent dat ook zij zich niet verantwoordelijk voelen voor de oplossing van het inzetbaarheids- en mobiliteitsprobleem. Dus blijven de werknemers over. Door een beroep op mobiliteit en inzetbaarheid te doen legt de overheid de oplossing voor een structureel probleem in handen van de burger zelf, zonder dat de wettelijke structuur wordt aangepast, in een arbeidsmarkt die haar eigen problemen kent als het aankomt op arbeidsplaatsen en -kansen. Daarmee is arbeidsmarktpositie en inzetbaarheid (ook van ouderen) niet zozeer een probleem van de werkgevers of van de overheid: het is een schijnbaar individueel probleem voor honderdduizenden mensen. 5.3 Beperkingen, en aanbevelingen voor vervolgonderzoek Weliswaar is getracht het onderzoek zo compleet mogelijk uit te voeren, maar er zijn, als in elk onderzoek, beperkingen te noteren. Allereerst was de responsiegraad van de benaderde bedrijven lager dan gehoopt. Duurzame inzetbaarheid van oudere werknemers, of de positie van oudere werklozen op de arbeidsmarkt, staat mogelijk niet bovenaan het lijstje van 'hot topics' voor organisaties, wat gezien de economische omstandigheden niet verwonderlijk hoeft te zijn. Evengoed is 62 er geprobeerd contact te leggen met (vertegenwoordigers van) een postbedrijf, drie middelbare scholen, twee vakbonden, een universiteit, een openbaarvervoersbedrijf, een pensioenfonds, twee zorgverzekeraar, een accountantskantoor, een petrochemisch concern, een trainingsinstituut voor GGZ-medewerkers, een GGZ-instelling, twee bouwbedrijven, een lokale vestiging en een nationale afdeling van een bank, een chemieconcern, een vakantieparkenconcern en een interieurverzorger, maar allemaal (geheel of ten dele) zonder gewenst resultaat. Een breder geschakeerd palet aan werkgeversbeleid en -input was misschien mogelijk geweest, en had ten dienste gestaan van de conclusies. Ten tweede is, ter bespreking van de in de literatuurstudie gevonden conclusies, ervoor gekozen vooral op zoek te gaan naar werkgevers, en gesprekken te voeren met HRmanagers of, in het geval van belangenverenigingen, arbeidsmarktspecialisten. Dat maakte dat individuele werknemers buiten de boot vielen wat betreft interviewmateriaal. Mogelijk zouden interviews met oudere werknemers zelf een ander licht kunnen werpen op werkgeversmaatregelen, overheids- of cao-beleid, of de praktische uitwerking op de werkvloer van elders bedacht beleid. Ten derde is vooral gepoogd een beeld te scheppen van de situatie van oudere werknemers en oudere werklozen op de Nederlandse arbeidsmarkt, maar daarbij is weinig onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen ouderen. Interessante inzichten in, bijvoorbeeld, de positie van oudere allochtonen, die al dan niet verder uitgesplitst naar etniciteit een mogelijk andere situatie kennen, zijn niet gebruikt, zoals ook verschillen tussen mannen en vrouwen in hun zoektocht naar werk buiten beschouwing zijn gelaten. Een insteek voor onderzoek die meer differentieert tussen verschillende groepen in een samenleving kan mogelijk geldiger uitspraken doen over mensen met bijzondere posities in de arbeidsmarkt. Ten slotte is, met het oog op de omvang van het onderzoek, alleen ingegaan op de positie van de oudere werknemer in Nederland. Een meer comparatieve opzet, die de Nederlandse situatie contrasteert aan die in andere landen (in de EU, bijvoorbeeld), kan mogelijk tot bredere conclusies komen dan nu mogelijk is. 63 6. Bronnenlijst Geraadpleegde bronnen: Alfonso, V.C., Flanagan, D.P. & Radwan S. (2005). “The Impact of the Cattell-Horn-Carroll Theory on Test Development and Interpretation of Cognitive and Academic Abilities.” In: Flanagan, D.P. & Harrison, P.L. (Eds.) (2005). Contemporary Intellectual Assessment: Theories, Tests, and Issues. (pp. 185-202). New York (VS): Guilford Press. Arts, K. & Otten, F. (2014). “Pensioenleeftijd werknemers verder gestegen tot bijna 64 jaar.” Via http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/publicaties/artikelen/archief/2014/2014-4020wm.htm, geraadpleegd 10-04-2014. Aw, B.Y., Roberts, M.J. & Winston, T. (2007). “Export Market Participation, Investments in R&D and Worker Training, and the Evolution of Firm Productivity.” In: The World Economy 30 (1). AWVN Nieuwe DiMENSies (2009). Duurzame inzetbaarheid voor dummies. Den Haag: AWVN. Van Amsterdam, J.G.C. & K.I. Proper (2012). Determinanten van afnemende participatie van ouderen. Den Haag: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. Bail, C.A. (2012). “The Fringe Effect Civil Society Organizations and the Evolution of Media Discourse About Islam Since the September 11th Attacks.” American Sociological Review 77(6):855–79. De Beer, P. (2013). “De privatisering van werkloosheid: wachten op ideeën." In: De Groene Amsterdammer 137(31), pp. 26-29 (12-09-2013) Benford, R.D. & Snow, D.A. (2000). “Framing Processes and Social Movements: An Overview and Assessment.” In: Annual Review of Sociology, Vol. 26 (2000), pp. 611-639. Blomsma, M. & De Vroom, B. (1988). Vervroegd uittreden uit betaalde arbeid. Mogelijkheden en motieven in Zweden, de Verenigde Staten en Nederland. Den Haag: HRWB Adviescollege voor sociaal en cultureel beleid. Boerlijst, J.G., Van der Heijden, B.I.J.M. & Van Assen, A. (1993). Veertig-plussers in de onderneming. Assen: Van Gorcum. Blundell, R., Dearden, L., Meghir, C. & Sianesi, B. (1999). “Human Capital Investment: The Returns from Education and Training to the Individual, the Firm and the Economy.” In: Fiscal Studies 20 (1), pp. 1–23 Bosselaar, H., Van den Berg, M. & Den Hoedt., M. (2006). Re-integratie van oudere werkzoekenden. Lessen uit de eerste good practices. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken & Werkgelegenheid, i.s.m. Bureau Meccano kennis voor beleid & Ipso Facto, bureau voor beleidsonderzoek & advies Van den Boogaard, M., De Lange, W. & Van Poppel, J. (2005). De wenselijkheid van het maken van onderscheid naar leeftijd. Tilburg: IVA. Brouwer, S., De Lange, A., Van der Mei, S., Wessels, M., Koolhaas, W., Bültmann, U., Van der Heijden, B. & Van der Klink, J. (2012). Duurzame inzetbaarheid van de oudere werknemer: stand van zaken. Overzicht van determinanten, interventies en meetinstrumenten vanuit verschillende perspectieven. Groningen: UMCG, Rijksuniversiteit Groningen. Brown, Sarah; McHardy, Jolian; McNabb, Robert; Taylor, Karl (2011) : Workplace performance, worker commitment and loyalty Discussion paper series // Forschungsinstitut zur Zukunft der Arbeit, No. 5447 CEDEFOP European Center for the Development of Vocational Training (2010). The right skills for silver workers: an empirical analysis. Luxemburg (L): Publications office of the European Union Center for Strategy and Evaluation Service (2003). De kosten en baten van verscheidenheid. Brussel (B): Europese commissie voor Werkgelegenheid & Sociale Zaken. Chorus, A., Gijsbers, G., Van Staalduinen, W. & Wevers, C. (2011). Het succes van de vergrijzing. Den Haag: Den Haag Centrum voor Strategische Studies & TNO Claes, R. & Heymans, M. (2008). “HR professionals’ views on work motivation and retention of older workers: a focus group study.” In: Career Development International, Vol. 13 No. 2 (pp. 95-111). Cuelenaere, B. & Veldhuis, V. (2011). Herintreding 55-plussers. Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen / Leiden: AStri Beleidsonderzoek en –advies. 64 Van Dalen, H., Henkens, K., Conen, W. & Schippers, J. (2012). Dilemma’s rond langer doorwerken: Europese werkgevers aan het woord. Den Haag: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut. Van Dalen, H., Henkens, K., Lokhorst, B. & Schippers, J. (2009). Herintreding van vroeggepensioneerden. Den Haag: OSA Institute for Labour Studies/Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut/Raad voor Werk en Inkomen. Van Dalen, H., Henkens, K. & Schippers, J. (2007). Oudere werknemers door de lens van de werkgever. Den Haag: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut. Van Dalen, H., Henkens, K. & Schippers, J. (2009). “Dealing with older workers in Europe: a comparative survey of employers’ attitudes and actions.” In: Journal of European Social Policy 2009 14: 47. Deelen, A. & Van Vuuren, D. (2009). CPB Memorandum: De groei van arbeidsparticipatie van oudere mannen ontrafeld. Den Haag: Cultureel Plan Bureau Donker van Heel, P., Van Velden, J., Siegert, J., Groenendijk, R., De Kogel, M. & Singer, E. (2008). Hoe werken sectorfondsen? Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid & Raad voor werk en Inkomen. Durkheim, E & M. Mauss (1963). Primitive Classification. The University of Chicago Press. Euwals, R., Boeters, S., Bosch, N., Deelen, A. & Ter Weel, B. (2013). Arbeidsmarkt ouderen en duurzame inzetbaarheid. Rapport over het conceptuele kader voor het onderzoeksprogramma ‘Arbeidsmarkt Ouderen’. Den Haag: Cultureel Plan Bureau. Euwals, R., De Mooij, R. & Van Vuuren, D. (2009). Rethinking retirement. From participation towards allocation. Den Haag: Cultureel Plan Bureau. Euwals, R. & Ter Weel, B. (2013). CPB Policy Brief - Ouderen aan het werk. Den Haag: Cultureel Plan Bureau. Euwals, R., Van Vuuren, D. & Wolthoff, R. (2004). CPB Memorandum: Prepensioen en arbeidsparticipatie ouderen. Den Haag: Cultureel Plan Bureau. Geertz, C. (1973). The interpretation of cultures. New York (VS): Basic Books. Gelderblom, A., Collewet, M. & De Koning, J. (2011). Arbeidsmarkt ouderen. Rotterdam: SEOR/Erasmus Universiteit. De Graaf-Zijl, M. & Hop, J.P. (2007). 45-plus en 55-plus in de SUWI-keten. Hoe vergaat het oudere werklozen op zoek naar werk? Amsterdam: SEO Economisch Onderzoek. Göbel, C. & Zwick, T. (2010). Which personnel measures are effective in increasing productivity of old workers? (Working paper). Berlin (DE): Leibniz-Gemeinschaft/ZBW-Leibniz Informationszentrum Wirtschaft. Göbel, C. & Zwick, T. (2011). Age and productivity: Sector differences? (Working paper). Berlin (DE): LeibnizGemeinschaft/ZBW-Leibniz Informationszentrum Wirtschaft. Heemskerk, M (2009). De arbeidsdeelname van oudere werknemers. Den Haag: Boom Juridische Uitgevers. Henkens, K. (2005). “Stereotyping Older Workers and Retirement: The Managers’ Point of View.” In: Canadian Journal on Aging / La Revue canadienne du viellissement 24 (4) : 353 - 366 Henkens, K. & Tazelaar, F. (1997). “Explaining Retirement Decisions of Civil Servants in the Netherlands. Intentions, Behavior; and the Discrepancy between the Two.” In: Research on aging 19 (2). Hupkens, C. (2005). Burnout & Psychische belasting. Via: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/gezondheidwelzijn/publicaties/artikelen/archief/2005/2005-1738-wm.htm Ilmakunnas, P. & Maliranta, M. (2007). “Aging, labor turnover and firm performance (ETLA Discussion Paper). Helsini (Fin): Research Institute of the Finnish Economy (ETLA). Keijzer, L. & Cremer, R. (2007). Veelzijdige loopbanen. Een literatuurstudie. Hoofddorp: TNO Arbeid. Kenniscentrum UWV (2013). Kennisverslag 2013-2. Amsterdam: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Kerkhoff, W.H.C. & Pruis, M.N. (1985). Verlenging of verkorting van het arbeidzame leven: reakties op de vergrijzing in de V.S. en Nederland. Amsterdam: Instituut voor Sociale en Bedrijfspsychologie aan de Universiteit van Amsterdam. 65 König, T. & Ter Haar, D. (2010). Arbeidsmarktpositie van ouderen (45 tot 65 jaar) in 2006-2009. Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen & CBS Centrum voor Beleidsstatistiek. König, T., Van den Berg, P. & Ter Haar, D. (2011). Ouderen zonder baan, één jaar later. Arbeidsmarktkansen van werkloze ouderen van 45 tot 65 jaar in 2006-2008. Den Haag: Raad voor Werk en Inkomen & CBS Centrum voor Beleidsstatistiek. Kotiso, A. & Lokhorst, B. (2009). Van ontzien naar duurzaam ontwikkelen. Alternatieven voor seniorenregelingen in cao's. Utrecht: Expertisecentrum LEEFtijd. Lallemand, T. & Rycx, F. (2009). “Are young and old workers harmful for firm productivity?” In: IZA discussion papers, No. 3938. Macy, W. H. & Schneider, B. (2008). “The Meaning of Employee Engagement.” In: Industrial and Organizational Psychology, 1: 3–30. McGeoghegan, D. (2001). “Healthy worker effect.” In: Journal of Radiological Protection 21 (2). Meyer, J.P. & Herscovitch, L. (2001). “Commitment in the workplace: toward general model.” In: Human Resource Management Review 11 (3) (2001), pp. 299-326. Mohr, J., & Duquenne, V. (1997). “The Duality of Culture and Practice: Poverty Relief in New York City, 18881917.” In: Theory and Society 26 (2/3). Molenaar, J.M.A. & Kerkhoff, W.H.C. (1985). Tussen vrijwilligheid en noodzaak. Een onderzoek naar de achtergronden van voortijdig uittreden bij de NOS. Amsterdam: Instituut voor Sociale en Bedrijfspsychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Naudé, S., O’Driscoll, M.P. & Kalliath, T.J. (2009). “Predicting Employees’ Retirement Intentions in New Zealand: the Contribution of Personal, Job-Related and Non-Work Factors.” In: New Zealand Journal of Psychology, Vol. 38, No. 2, 2009. Nauta, A., De Bruin, M. & Cremer, R. (2004). TNO Boekrapport Gezondheid en inzetbaarheid van oudere werknemers. Een inventarisatie van beelden, feiten en maatregelen. Hoofddorp: TNO. Notitie Arbeidsparticipatie Ouderen d.d. 07-12-2009 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 163, nr. 13). Den Haag: SDU Uitgevers. Netwerk Organisatie & Vergrijzing. Vergrijzingsmonitor 2010. Leusden: Market Response. O’Dempsey, D. & Beale, A. (2011). Age & Employment. Luxemburg (L): Publications office of the European Union. OECD (2006). Live longer, work longer. Paris (F): Organisation for Economic Cooperation and Development. Van Ours, J.C. & Stoeldraijer, L. (2011). “Age, wage and productivity in Dutch manufacturing.” In: De Economist 159, pp. 113-137. Ouweneel, E., Schaufeli, W. & Le Blanc, P. (2009). “Van preventie naar amplitie: interventies voor optimaal functioneren”. In: Gedrag & Organisatie 22 (2). Plugge, N. (2012). (Hoe) houden werkgevers zich bezig met duurzame inzetbaarheid? Uitkomsten onderzoek. Den Haag: AWVN. Via: https://www.awvn.nl/thema-site/Documents/HOE-HOUDEN-WERKGEVERS-ZICHBEZIG-MET-DI.pdf Pontusson, J. (2005). Inequality & Prosperity: Social Europe vs. Liberal America. Cornell University Press. Ithaca (VS): Cornell University Press. Roman, B., Smeenk, S., Van Wersch, F., & De Muijnck, J. (red. De Nood-Paree, J.) (2009). Eindrapport Arbeidsparticipatie van oudere werknemers. Onderzoek naar instrumenten en maatregelen. Tilburg: IVA Beleidsonderzoek & Advies De Roos, M. & Tan, S. (2013). “CBS Signalement: duurzaam aan het werk na re-integratie?” In: Sociaal Bestek, april 2013. Sanders, J., Jetten, A., Dhondt, S., Geuskens, G., Keijzer, L. & Liebregts, W. (2013). Mentale pensionering. Een onderzoek naar kenmerken, determinanten en gevolgen. Hoofddorp: TNO. Schalk, R. & Rousseau, D.M. (2001). “Psychological contracts in employment.” In: Anderson, N., Ones, D.S., Sinangil, H.K. & Viswesvaren, C. (2001). Handbook of work, industrial & organizational psychology, volume 2: Organizational psychology. Thousans Oaks (VS): Sage Publications. 66 Skirbekk, V. (2004). Age and individual productivity: a literature survey. Rostock (DE): Max-Planck-Institut für demografische Forschung. Van Solinge, H. & Ekamper, P. (2014). “Arbeidsparticipatie ouderen weer op niveau door vrouwen.” In: Demos 30-2 (p. 8). Den Haag: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut. Sociaal-Economische Raad (2010). “Zzp’ers in beeld. Een integrale visie op zelfstandigen zonder personeel.” Den Haag: SER. Via http://www.ser.nl/nl/publicaties/adviezen/2010-2019/2010/b29123.aspx, geraadpleegd d.d. 03-06-2014. Stichting van de Arbeid (1987). Brief aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, d.d. 5 februari 1987. Den Haag: Stichting van de Arbeid. Stichting van de Arbeid (1993). Werkend ouder worden: overwegingen bij en aanbevelingen over een arbeidsparticipatie-bevorderend ouderenbeleid. Den Haag: Stichting van de Arbeid Stichting van de Arbeid (1993). Agenda voor het cao-overleg 1994 in het perspectief van de middellange termijn. Den Haag: Stichting van de Arbeid Stichting van de Arbeid (1997). Agenda 2002 – Agenda voor het cao-overleg in de komende jaren. Den Haag: Stichting van de Arbeid Stichting van de Arbeid (1998). Een leven lang lerend werken. Den Haag: Stichting van de Arbeid. Stichting van de Arbeid (2011). Beleidsagenda 2020: investeren in participatie en inzetbaarheid. Den Haag: Stichting van de Arbeid. Stichting O&O Fonds Arm (2009). Beleidsrichtlijn taakroulatie 2009. Waddinxveen: Stichting O&O Fonds Arm. Tuomi, K., Ilmarinen, J., Martikainen, R., Aalto, L. & Klockars, M. (1997). “Aging, work, life-style and work ability among Finnish municipal workers in 1981-1992”. In: Scandinavian Journal of Work Environment and Health 23. Tuomi, K., Huuhtanen, P., Nykyri, E. & Ilmarinen, J. (2001). “Promotion of work ability, the quality of work and retirement.” In: Occupational Medicine (2001), jaargang 51 (volume 5): pp. 318-324. UWV Arbeidsmarktinformatie- en advies (2014). Nieuwsflits Arbeidsmarkt. Amsterdam: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. De Vries, N., Liebregts, W. & Vroonhof, P. (2011). Zelfbewust een zelfstandige positie. Economische zelfstandigheid van zzp’ers: resultaten zzp-panelmeeting I van 2011. Zoetermeer: Economisch Instituut voor MKB. Zinsmeister, J. (2012). Oud is wijs genoeg. Een studie naar de inzet van de arbeidsvermogens van oudere werknemers [proefschrift]. Amsterdam: HvA/Centre for Applied research on economics & management. De Zwart, B.C.H., Frings-Dresden, M.H.W. & Van Duivenbooden, J. (2002). “Test-retest reliability of the Work Ability Index Questionaire.” In: Occupational Medicine 52 (4). http://www.mkb.nl/index.php?pageID=27, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/levensloopregeling, geraadpleegd d.d. 07-03-2014 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/pensioen/eerder-stoppen-met-werken, geraadpleeg 07-03-2014 Rapport ‘Hoe gaat Nederland met pensioen?’ – Samenvattingen op http://www.deltalloyd.nl/overons/perscentrum/2014/voorbereid-met-pensioen.jsp Nieuwsberichten: http://www.findinet.nl/news/bedrijfsvoering/wetenswaardigheden/trend-zet-door-toename-zzp-contracten-enminder-vast-dienstverband/, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 http://www.mejudice.nl/artikelen/detail/langdurige-tijdelijke-contracten-zijn-in-belang-van-werkgever-enwerknemer, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 http://www.volkskrant.nl/vk/nl/5273/Werk/article/detail/3282132/2012/07/05/Kamp-hoge-werkloosheidonder-ouderen-komt-door-cao-s.dhtml, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/publicaties/artikelen/archief/2014/2014-033pb.htm, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 67 http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/publicaties/artikelen/archief/2014/2014-034pb.htm, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 Cao’s: http://www.nvz-ziekenhuizen.nl/cao-kenniscentrum/cao/cao-ziekenhuizen-2011-2014, geraadpleegd d.d. 2605-2014 http://caruwo.vng.nl/IntegraleVersie.htm, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 http://www.fbz.nu/cao_verpleeg_en_verzorgingshuizen_en_thuiszorg.htm, geraadpleegd d.d. 26-05-2014 68 7. Bijlagen 7.1 Gastcolumn website ANBO Gastcolumn geschreven ter introductie voor het project Jong & Oud, uitgevoerd door seniorenorganisatie ANBO en advies- en trainingsbureau voor werknemersparticipatie SBI. “Oudere werknemers zijn geen last, maar een verrijking Met een dubbel vergrijzende beroepsbevolking (met steeds minder jongeren en steeds meer 55-plussers) neemt de druk op sociale voorzieningen toe. Pensioen- en uitkeringsstelsel worden in rap tempo onbetaalbaar, omdat steeds minder werkenden moeten betalen voor steeds meer uitgetreden werknemers. Arbeidsmarktparticipatie Daarom ziet de overheid oudere werknemers graag later met pensioen gaan en tot op hoge leeftijd mobiel blijven op de arbeidsmarkt: meer wisselen van baan en tot en met 67 jaar doorwerken zou een oplossing zijn om de sociale stelsels (op zijn minst een tijdje) overeind te houden. Maar al stijgt de arbeidsmarktparticipatie van 55-plussers al jaren: cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut laten zien dat nog altijd slechts de helft van de beroepsbevolking van 55+ daadwerkelijk een baan heeft. Dat valt deels te verklaren uit de geschiedenis. Denk aan de VUT: een regeling die oudere werknemers vervroegd liet stoppen, met als doel jongerenwerkloosheid te verminderen. Maar die regeling straalde (net als prepensioen- en levensloopregelingen) óók een oordeel uit: oudere werknemers waren toe aan vervanging en pensioen, omdat ze minder productief werden en ouderwetse opvattingen en kennis hadden. Meerwaarde Anno 2014 gaat die redenering niet meer op, maar de geest van de jaren '80 spookt nog altijd rond in werkgeversbeleid. Er stromen te weinig jongeren in de arbeidsmarkt om alle (toekomstige) gaten te vullen, maar de traditie van ontziebeleid (minder zware, kortere taken, eerder uittreden, et cetera) lijkt vaak nog (impliciet) een rol te spelen in de beschouwing van oudere werknemers: daardoor kiezen werkgevers nog te vaak voor verkapt ontslag of uitfasering op basis van leeftijd. Maar oudere werknemers zijn helemaal niet versleten! Uit tal van onderzoeken blijkt dat werknemers met ervaring een meerwaarde in teams vormen, openstaan voor nieuwe ontwikkelingen en scholing en werkgevers in allerlei processen binnen de organisatie kunnen bijstaan met advies en expertise. Ontwikkeling Stereotypen van 55-plussers als star, verouderd en 'op' lijken achterhaald en onwenselijk, maar oudere werknemers hebben nog altijd last van die negatieve beeldvorming. Want bovenal is voor toename van ouderenparticipatie op de arbeidsmarkt een mentaliteitsverandering nodig: oudere werknemers zijn geen last, maar een verrijking. Het beschouwen van veroudering als ontwikkeling en niet als slijtage, is in het huidige tijdsgewricht noodzakelijk en bovenal terecht. Want oudere werknemers kunnen verrassend veel meer dan menigeen denkt.” (Geraadpleegd via http://www.anbo.nl/de-vereniging/column/oudere-werknemers-zijn-geen-last-maar-een-verrijking). 69 7.2 Weblog d.d. 02-05-2014 Blog geschreven ter ondersteuning van het project Jong & Oud uitgevoerd door seniorenorganisatie ANBO en advies- en trainingsbureau voor werknemersparticipatie SBI. “Leren met ervaring: verschuivende intelligentie als waardevol vermogen Men lijkt nooit te oud om te leren. Zelfs als men al het nieuws al denkt te hebben gezien. Leren was traditioneel gezien iets voor jongeren. En dat is deels terecht: in de levensfase waarin talloze nieuwe indrukken zich aandragen is de menselijke geest het beste toegerust om die relatieve stortvloed aan nieuws te verwerken. Een brede persoonlijke interesse helpt, maar jongeren lijken ook beter in staat om zich breed te verdiepen (al dan niet geholpen door een gevarieerde schoolopleiding), en onderzoek laat zien dat na verloop van tijd bij mensen het vermogen om veel verschillende nieuwe dingen op te pikken afneemt, zoals ook de interesse om iedere keer weer met wat anders te beginnen daalt. Maar dat kan, zeker voor werkgevers, juist een voordeel zijn. Want voor een daling in brede interesses komt iets heel anders terug: ervaring, zowel op als naast de werkvloer. Ervaring scherpt de geest, en maakt kritische beschouwing mogelijk. Ervaring zorgt ervoor dat men voor minder verrassingen komt te staan (wat gunstig is wat betreft stressbestendigheid). Daarnaast zijn er aanwijzingen dat ervaren werknemers in veel gevallen meer (of zwaardere) taken op zich willen nemen, omdat ze die taken ook op zich kúnnen nemen: werknemers die echter niet kunnen doorgroeien in verantwoordelijkheid, of zelfs onderbelast worden in hun werk, tonen vaak een achteruitgang in motivatie, betrokkenheid en uiteindelijk productiviteit. En, bovenal: ervaring verandert de manier waarop mensen leren. De mogelijkheid om een breed palet te willen/kunnen oppakken vervaagt, maar daarvoor komt terug dat mensen willen verdiepen. Het uitbouwen van vakgerelateerde kennis, en het ontwikkelen van een specialisme, is een proces waar veel mensen veel voldoening uithalen, en het vermogen en de wil om de diepte in te duiken met talent en kunde is doorgaans groot bij ervaren krachten. Een interessant theoretisch inzicht over de rol van ervaring in levenshouding is de Cattell-Horn-Carroll-theorie over vloeibare versus gekristalliseerde intelligentie, een spectrum waartussen elk mens gedurende zijn leven van vloeibaar naar kristal opschuift. Vloeibaar wordt vooral geassocieerd met het oplossen van nieuwe problemen, het snel verbanden kunnen leggen in onbekende situaties, en het creatief omgaan met onvoorziene omstandigheden. Die kwaliteit wordt veelal met jongeren geassocieerd, en het gebruik van die intelligentievorm daalt normaal gesproken naar mate de leeftijd stijgt. De verschuiving naar gekristalliseerde intelligentie vindt langzamerhand plaats, door toegenomen vaardigheid in het efficiënt en snel oplossen van herkenbare problemen, en het goed kunnen overbrengen van kennis, waarbij ervaring de doorslag geeft. Anders dan verlies van capaciteit komt ouder worden, in dat licht bezien, vooral neer op een voorkeur tot het verdiepen van kennis in plaats van verbreding, en brede versus diepe interesse. Het is ook terug te zien in effectiviteit van verschillende onderwijsvormen, waarbij jongeren volgens verschillende bronnen meer baat hebben bij klassikaal en theoretisch onderwijs, maar ouderen voor zichzelf meer heil zien in learning-by-doing, en praktijkgerelateerde uitleg. Ervaring heeft echter ook gevolgen voor de manier waarop mensen in hun werk (of liever, in het leven staan). Door een verder ontwikkelde kritische blik, en ervaring die ingeeft wat in situaties werkt en wat niet, en wat zinnig is en wat niet, krijgen mensen naar mate de tijd vordert een voorkeur om gewaardeerd te worden, belangrijk werk te verrichten, om een stem te krijgen in besluiten, om serieus genomen te worden. Men wil zinnig bezig zijn, voor zichzelf, maar vooral zinnig voor anderen. Dat maakt een ervaren werknemersbestand dan een bron van kennis binnen organisaties, en een goede aanvulling in jonge teams, maar het brengt oudere werknemers zelf in een lastig parket. Want hoe verhoudt het verdiepen van specialismen, en het opbouwen van ervaring, zich tot een steeds sneller veranderende (en in crisis verkerende) arbeidsmarkt? Daarover vertel ik in mijn volgende blog.” 70 7.3 Weblog d.d. 16-05-2014 Blog geschreven ter ondersteuning van het project Jong & Oud uitgevoerd door seniorenorganisatie ANBO en advies- en trainingsbureau voor werknemersparticipatie SBI. “Nieuwe omgeving als diepe ontwikkeling: ervaring en mobiliteit op de arbeidsmarkt Waar ik vorige keer wees op veranderende voorkeuren naar mate de leeftijd vordert, en de toenemende behoefte aan het verdiepen van vaardigheden, lijkt die voorkeur misschien in gespannen verhouding te staan met de huidige arbeidsmarkt. Zeker als men de situatie van 2014 naast die van (bijvoorbeeld) 1994 legt. Het was geen uitzondering dat mensen lang (soms tientallen jaren) bij eenzelfde werkgever in dienst waren, en soms zelfs al die jaren in eenzelfde functie. En met name in functies waarin er een stabiele, gestage, en inhoudelijk weinig veranderende werkvoorraad bestond (zoals administratieve werkzaamheden, of fabriekswerk) was er ook weinig reden om verder te kijken: het werk was een gegeven, waardoor een baan zekerheid bood. Dat betekende ook dat men bestaande kennis makkelijker kon verdiepen binnen de context van de huidige functie: ervaring en specialisatie was immers gewaarborgd in een stabiele werkomgeving. Maar die tijd lijkt, misschien spijtig, voorbij. Anno 2014 wordt het steeds moeilijker om een lange periode te blijven 'zitten waar je zit', omdat in veel sectoren (door digitalisering, of economische crisis) in rap banen verdwijnen, terwijl er in andere sectoren juist banen bijkomen die andere vaardigheden of talenten vergen. Eigen verantwoordelijkheid Daardoor wordt de meerwaarde van lange ervaring in één bedrijf tenietgedaan, want een (al dan niet vrijwillige) zoektocht naar ander werk wordt zeer bemoeilijkt door mogelijk eenzijdige ontwikkeling in één vak. Werkgevers lijken bovendien meer eisen te stellen aan het CV, en daarmee de vaardigheden, van werknemers, vooral wanneer men op latere leeftijd een nieuwe baan wil zoeken (of herintreden uit de WW). Een werkzaam leven lang in één organisatie kan uitgelegd worden als loyaliteit en ervaring, maar met wat kwade wil worden zulke kwaliteiten vertaald als vastgeroest en inflexibel. Het tekent ook een veranderende (of al veranderde) cultuur, als het aankomt op het beschouwen van een loopbaan. Werknemers hebben in de loop der jaren expliciet meer eigen verantwoordelijkheid gekregen, wat betreft hun carrière, hun vaardigheden, en hun kansen op de arbeidsmarkt. Meer dan ooit moeten werknemers zich een verder vooruitziende blik eigen moeten maken. Het is noodzaak geworden om een carrière lang strategisch na te denken over kennis en vaardigheden voor de toekomst, en ervaring op te doen in meerdere settings, in plaats van 'achterover te leunen' na het tekenen van een vast contract en voor veiligheid te kiezen bij één werkgever of één functie. Ervaring door mobiliteit Maar de werknemer staat er, in die zoektocht naar ontwikkeling, niet (helemaal) alleen voor. Werkgevers hebben in veel gevallen (bijvoorbeeld via de cao) de uitdrukkelijke plicht om werknemers te faciliteren in opleidingen, trainingen en cursussen, waardoor voor werknemers idealiter mogelijkheden bestaan om zich te ontplooien. Bovendien zijn in veel organisaties, via constructies als proefplaatsing, flexpools of kortlopende werkstages bij andere afdelingen, ook meer praktische wegen geschapen om bredere ervaring op te doen, waardoor, als het meezit, er voor werknemers allerlei manieren zijn om te leren en ervaring op te doen. Ontwikkeling en verdieping van vaardigheden en kennis is daarom meer dan ooit noodzakelijk, maar ook meer dan ooit mogelijk. Het vergroten van kennis en het verdiepen van vaardigheden is óók bereikbaar door een kijkje in de keuken van andere organisaties of afdelingen, en het wisselen van werkgever of omgeving kan bestaande vaardigheden uitbouwen en doen groeien in richtingen die voorheen niet denkbaar waren. Het vergt alleen wel een andere visie op specialisme, en op het uitbouwen van ervaring. Specialisme en ervaring zijn, in een wereld met meer arbeidsmobiliteit, sterker gebonden aan de persoon, en veel minder aan één organisatie of taak. Mobiliteit kan dan idealiter zorgen voor een bredere persoonlijke ervaring die tegelijkertijd bestaande kennis uitdiept door toepassingen in meerdere omgevingen: dat maakt oudere werknemers waardevol voor zowel hun huidige als toekomstige werkgevers. In die zin biedt een wisselende context dus ook voor oudere werknemers kansen, zolang ze zich maar willen ontwikkelen. De vraag is dan: in hoeverre zijn 55-plussers in de praktijk gemotiveerd (en geschikt) om op latere leeftijd te wisselen van omgeving? Daarover wil ik het in mijn volgende blog over hebben.” 71
© Copyright 2024 ExpyDoc