Les chiffres talige Doelen Fiche 1 - De leerlingen herhalen de cijfers van één tot zeven wanneer de leerkracht ze voorzegt. (1. herhalen) - De leerlingen herkennen de cijfers van één tot zeven. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen het juiste dobbelsteenicoon omhoogsteken of aanduiden. (2. herkennen) - De leerlingen zingen het liedje van Violette. (1. herhalen) Fiche 2 - De leerlingen zingen (herhalen) het liedje van Violette. (1. herhalen) - De leerlingen benoemen de dobbelsteeniconen van één tot zeven. (3. actief gebruiken) - De leerlingen voorspellen of het volgende kaartje hoger of lager is d.m.v. ‘plus haut’ of ‘plus bas’. (3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen de uitleg van de spelletjes. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de uitkomst van eenvoudige rekensommetjes in het Frans zeggen. (3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen welk cijfer er genoemd wordt in het spel ‘citron citron’ en reageren er gepast op. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen zelf twee cijfers benoemen om het spel ‘citron citron’ te spelen. (3. actief gebruiken) Fiche 3 - De leerlingen begrijpen het verhaal ‘Le numéro sept’. (2. herkennen) - De leerlingen leggen de platen in de juiste volgorde. (2. herkennen) - De leerlingen antwoorden op de vragen over het verhaal en gebruiken daarvoor de reeds geleerde cijfers van één tot zeven. (3. actief gebruiken) - De leerlingen dramatiseren het verhaal en formuleren, met de hulp van de leerkracht, de zinnen die daarbij horen. (3. actief gebruiken) Fiche 4 - De leerlingen begrijpen het verhaal ‘Le numéro sept’. (2. herkennen) - De leerlingen dramatiseren het verhaal en formuleren, met de hulp van de leerkracht, de zinnen die daarbij horen. (3. actief gebruiken) Fiche 5 - - - - De leerlingen benoemen de dobbelsteeniconen van één tot zeven. (3. actief gebruiken) De leerlingen benoemen het aantal gegooide ogen van een dobbelsteen. (3. actief gebruiken) De leerlingen vragen hoeveel ogen iemand gegooid heeft (‘C’est quel numéro ?’ / ‘C’est combien ?’). (3. actief gebruiken) De leerlingen zingen (herhalen) het liedje van Violette. (3. actief gebruiken) Mini Max 3 sluit print 1 Fiche 6 - De leerlingen begrijpen ‘Le compte des sept nains’. (2. herkennen) - De leerlingen tellen tot tien. (3. actief gebruiken) Fiche 7 - - - - De leerlingen associëren de getallen met hun woordbeeld. (2. herkennen) De leerlingen kopiëren de woordbeelden correct in hun mini carnet. De leerlingen begrijpen de spelregels van het dominospel. (2. herkennen) De leerlingen spelen het dominospel in groepjes: ze lezen de som en zeggen de juiste oplossing. (3. actief gebruiken) Fiche 8 - De leerlingen begrijpen hoeveel dieren ze moeten leggen, toevoegen of wegnemen. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen zeggen hoeveel dieren ze gelegd of weggenomen hebben en hoeveel er overblijven. (3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen hoeveel dieren ze moeten uitknippen en in hun mini carnet plakken. (2. herkennen) Les couleurs talige Doelen Fiche 1 - De leerlingen kunnen de drie basiskleuren (rouge, jaune, bleu) herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de drie basiskleuren herhalen in het zinnetje ‘C’est + kleur’. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen voorwerpen in een van de drie kleuren aanwijzen. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen een voorwerp kleuren in de genoemde kleur. (2. herkennen) - De leerlingen begrijpen de vraag: ‘C’est de quelle couleur ?’ (2. herkennen) - De leerlingen kunnen de drie kleuren (rouge, jaune, bleu) benoemen aan de hand van voorwerpen. (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de kleur noemen van het voorwerp dat verdwenen is. (3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen ‘le numéro un’, ‘le numéro deux’, ‘le numéro trois’. (2. herkennen) Fiche 2 - De leerlingen kunnen voorwerpen aanduiden in de genoemde kleur. (2. herkennen) - De leerlingen begrijpen de vraag: ‘C’est de quelle couleur ?’ en ‘Où est le (+ kleur) ?’ - De leerlingen kunnen de drie kleuren (‘C’est rouge/jaune/bleu.’) benoemen aan de hand van voorwerpen. (3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen de instructies om een kleurendobbelsteen te maken. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen de vraag stellen: ‘C’est de quelle couleur ?’ en erop antwoorden volgens het resultaat van de dobbelsteen (‘C’est rouge/jaune/bleu.’). (3. actief gebruiken) 2 Mini Max 3 sluit print Fiche 3 - De leerlingen begrijpen de vragen: ‘Tu aimes ?’ / ‘Il aime ?’ en ‘Tu n’aimes pas ?’ / ‘Il n’aime pas ?’ (2. herkennen) - De leerlingen kunnen antwoorden op deze vragen met ‘oui’ of ‘non’. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen herhalen welke kleur Mini Max en zijzelf (niet) graag zien (‘Mini Max / J’aime le…’ – ‘Mini Max / Je n’aime pas le…’). (1. herhalen) - De leerlingen herkennen aan de kleur van iemands kleren of hij een kleur graag of niet graag ziet. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen zeggen welke kleur ze graag zien, welke niet (‘J’aime le…’ – ‘Je n’aime pas le…’). (3. actief gebruiken) Fiche 4 - - - - De leerlingen kunnen het versje ‘Vole, joli papillon’ herhalen. (1. herhalen) De leerlingen kunnen de bewegingen bij ‘Vole, joli papillon’ en de drie kleuren doen. (2. herkennen) De leerlingen kunnen de vlinders kleuren volgens de genoemde kleuren. (2. herkennen) De leerlingen kunnen zeggen welke kleur(en) de vlinders hebben. ?(‘C’est un papillon rouge. C’est un papillon bleu et jaune…’) (3. actief gebruiken) Fiche 5 - De leerlingen kunnen de opdrachten bij het spel Twister uitvoeren. (2. herkennen) - Sommige leerlingen kunnen de opdrachten bij het spel Twister geven. (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de kleuren benoemen tijdens het hinkelen. (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de opdrachten bij het spel ‘Petit poisson rouge, je peux traverser la mer Rouge ?’ uitvoeren. (2. herkennen) - Sommige leerlingen kunnen de opdrachten bij het spel ‘Petit poisson rouge, je peux traverser la mer Rouge ?’ geven. (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de vraag stellen ‘C’est de quelle couleur ?’ en erop antwoorden en de bijbehorende beweging doen. (2. herkennen en 3. actief gebruiken) Fiche 6 - De leerlingen begrijpen het verhaal ‘Le petit Chaperon Bleu et Jaune’. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen bepaalde zinnetjes van het verhaal herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen aanduiden waar le petit Chaperon Rouge is of le petit Chaperon Bleu et Jaune. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen zeggen of het le petit Chaperon Rouge is of le petit Chaperon Bleu et Jaune. (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen zeggen of een personage van een kleur houdt of niet. (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de inhoud van bepaalde tekeningen herhalen. (1. herhalen) - Sommige leerlingen kunnen de inhoud van bepaalde tekeningen formuleren. (3. actief gebruiken) Mini Max 3 sluit print 3 Fiche 7 - De leerlingen kunnen de kleur vragen (‘C’est de quelle couleur ?’), erop antwoorden (‘C’est rouge, jaune, bleu.’) en de bijbehorende beweging maken. (2. herkennen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de rollen spelen van ‘Le petit Chaperon Bleu et Jaune’. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen zeggen het versje ‘Vole, joli papillon’ op aan de hand van de getoonde tekeningen. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) Fiche 8 - De leerlingen begrijpen de instructies van de leerkracht om te schilderen. (2. herkennen) - De leerlingen begrijpen de kleuren die de leerkracht noemt en schilderen overeenkomstig de instructies. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen de kleuren van hun vlinder benoemen. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen hun vlinder een naam geven (‘Il s’appelle’ + naam). (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen vragen hoe iemands vlinder heet (‘Le papillon s’appelle comment ?’) en antwoorden als iemand die vraag stelt (‘Il s’appelle’ + naam). (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen zeggen voor wie ze deze vlinder geschilderd hebben (‘Le papillon + naam est pour…’). (3. actief gebruiken) Les fruits talige Doelen Fiche 1 - De leerlingen kunnen iemand begroeten met ‘Bonjour’. - De leerlingen kunnen een fruitpersonage (Arnaud l’abricot, Solange l’orange, Marianne la banane, Catherine la mandarine) herhalen aan de hand van een tekening. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen een fruitpersonage (Arnaud l’abricot, Solange l’orange, Marianne la banane, Catherine la mandarine) herkennen. (2. herkennen) - De leerlingen begrijpen het verhaal van ‘Arnaud l’abricot’. . Fiche 2 - De leerlingen kunnen iemand begroeten met ‘Bonjour’. - De leerlingen kunnen een fruitpersonage (Arnaud l’abricot, Solange l’orange, Marianne la banane, Catherine la mandarine) herhalen aan de hand van een tekening. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen een fruitpersonage (Arnaud l’abricot, Solange l’orange, Marianne la banane, Catherine la mandarine) herkennen. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen een fruitpersonage (Arnaud l’abricot, Solange l’orange, Marianne la banane, Catherine la mandarine) benoemen. (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de vraag stellen ‘C’est qui ?’ en antwoorden op deze vraag door het juiste fruitpersonage te benoemen. (3. actief gebruiken) 4 Mini Max 3 sluit print Fiche 3 - - - - De leerlingen kunnen fruit (‘C’est un abricot, c’est une orange, c’est une banane, c’est une mandarine.’) herhalen aan de hand van een tekening en een proefoefening. (1. herhalen) De leerlingen kunnen fruit (‘C’est un abricot, c’est une orange, c’est une banane, c’est une mandarine.’) herkennen aan de hand van een tekening. (2. herkennen) De leerlingen kunnen fruit (‘C’est un abricot, c’est une orange, c’est une banane, c’est une mandarine.’) herkennen aan de hand van een tekening en een proefoefening. (3. actief gebruiken) De leerlingen kunnen antwoorden op de vraag ‘Qu’est-ce que c’est ? / C’est quel fruit ?’ door het juiste fruit te benoemen. (3. actief gebruiken) Fiche 4 - De leerlingen kunnen gericht handelen naar een kookinstructie. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen de fruitsoorten herhalen, herkennen en benoemen (‘C’est un abricot, c’est une orange, c’est une banane, c’est une mandarine.’). (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen elkaar smakelijk eten wensen (‘Bon appétit’). (3. actief gebruiken) - De leerlingen uiten hun appreciatie over de fruitbrochette (‘C’est bon ! C’est mauvais !’). (3. actief gebruiken) Fiche 5 - - - - De leerlingen kunnen fruit (‘C’est un abricot, c’est une orange, c’est une banane, c’est une mandarine’) herhalen aan de hand van een tekening. (1. herhalen) De leerlingen kunnen fruit (‘C’est un abricot, c’est une orange, c’est une banane, c’est une mandarine’) herkennen aan de hand van een tekening en een bingospel. (2. herkennen) De leerlingen kunnen fruit (‘C’est un abricot, c’est une orange, c’est une banane, c’est une mandarine’) benoemen aan de hand van een tekening. (3. actief gebruiken) De leerlingen kunnen tellen hoeveel fruitsoorten (‘Il y a…’, tellen tot drie) er op een tekening staan aan de hand van een hoger/lagerspel. (3. actief gebruiken) Fiche 6 - - - De leerlingen kunnen gericht luisteren naar een tekeninstructie. (2. herkennen) De leerlingen kunnen beschrijven welk en hoeveel fruit er op een taart ligt (‘Sur ma tarte, il y a…’). (3. actief gebruiken) De leerlingen uiten hun appreciatie over de taart (‘C’est bon ! C’est mauvais !’). (3. actief gebruiken) Fiche 7 - De leerlingen kunnen zingend vragen of iemand van een bepaalde fruitsoort houdt en er positief/negatief op antwoorden. (‘Tu aimes… ?’ – ‘Oui, j’aime… / Non, je n’aime pas… – ‘Que c’est bon !’ / ‘Que c’est mauvais !’). (1. herhalen) - De leerlingen kunnen gericht luisteren naar een lied en de fruitsoorten eruit halen. (2. herkennen) Fiche 8 - De leerlingen kunnen de fruitsoorten herhalen, herkennen en benoemen. (‘C’est un abricot, c’est une orange, c’est une banane, c’est une mandarine.’) (3. actief gebruiken) Mini Max 3 sluit print 5 Les sentiments talige Doelen Fiche 1 - De leerlingen kunnen iemand begroeten met ‘Bonjour’. - De leerlingen kunnen een gevoel (triste, content, fâché) herhalen aan de hand van een tekening of van een uitgebeeld gevoel. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen een gevoel (triste, content, fâché) herkennen aan de hand van een uitgebeeld gevoel. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen een gevoel (triste, content, fâché) benoemen aan de hand van een uitgebeeld gevoel. (3. actief gebruiken) Fiche 2 - De leerlingen kunnen iemand begroeten met ‘Bonjour’. - De leerlingen kunnen de gevoelens van de drie clowns herhalen. (‘Il est triste, content, fâché.’) (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de vraag ‘Comment ça va ?’ herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen begrijpen de gevoelens die de leerkracht noemt en tekenen ze. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen vragen hoe het met iemand gaat. (‘Comment ça va ?’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen antwoorden op de vraag ‘Comment ça va ?’ door te zeggen dat ze verdrietig, boos of tevreden zijn. (Je suis triste, je suis fâché, je suis content.) (3. actief gebruiken) Fiche 3 - - - - De leerlingen kunnen zingend vragen en antwoorden hoe het met iemand gaat (‘Comment ça va ?’ – ‘Je suis fâché/content/triste.’). (1. herhalen) De leerlingen kunnen de antwoorden in het lied uitbeelden. (2. herkennen) De leerlingen kunnen vragen hoe het met iemand gaat (‘Comment ça va ?’). (3. actief gebruiken) De leerlingen kunnen het gevoel benoemen dat op hun rug getekend wordt (tactiel dictee – ‘Je suis fâché/content/triste’). (2. herkennen en 3. actief gebruiken) Fiche 4 - De leerlingen begrijpen het verhaal ‘Bébé éléphant’. - De leerlingen kunnen bepaalde zinnetjes van het verhaal herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen zeggen hoe iemand zich voelt. (Il/Elle est triste/fâché(e)/content(e).) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen het verschil horen tussen ‘il’ en ‘elle’. - De leerlingen kunnen ‘il’ en ‘elle’ herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen mannelijk (tekening of persoon) herkennen en combineren met ‘il’ en vrouwelijk met ‘elle’. (2. herkennen) 6 Mini Max 3 sluit print Fiche 5 - De leerlingen kunnen vragen en antwoorden hoe het met iemand gaat. (‘Comment ça va ?’ – ‘Je suis triste/content/fâché.’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen de instructies om de emotiethermometer te maken. - De leerlingen herhalen de gevoelens die op de emotiethermometer voorkomen. (1. herhalen) - De leerlingen herkennen de genoemde gevoelens en duiden ze aan op de emotiethermometer. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen de correcte vorm (content of contente) gebruiken om te zeggen hoe zij zich voelen. (3. actief gebruiken) Fiche 6 - - - - De leerlingen kunnen ‘Comment ça va ?’ zingen. (1. herhalen) De leerlingen kunnen een geluid en een gevoel combineren en verwoorden. (2. herkennen en 3. actief gebruiken) De leerlingen begrijpen of een gevoel van een man of van een vrouw wordt genoemd. (2. herkennen) De leerlingen kunnen vragen en zeggen hoe iemand zich voelt. (‘Il/Elle est comment ?’ – ‘Il/Elle est triste/fâché(e)/content(e).’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen mannelijk (tekening of persoon) herkennen en combineren met ‘il’ en vrouwelijk met ‘elle’. (2. herkennen) - De leerlingen begrijpen de instructies om een dobbelsteen te maken. Fiche 7 - De leerlingen kunnen vragen en antwoorden hoe zij zich voelen. (‘Comment ça va ?’ – ‘Je suis triste/fâché(e)/content(e).’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen vragen en antwoorden hoe iemand zich voelt. (‘Il/Elle est comment ?’ – ‘Il/Elle est triste/fâché(e)/content(e).’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen herhalen hoe iemand zich voelt met ‘il’, ‘elle’, ‘je’. (1. herhalen) - De leerlingen begrijpen naar wie ‘je’, ‘il’ en ‘elle’ verwijzen. (2. herkennen) Fiche 8 - De leerlingen kunnen vragen en antwoorden hoe zij zich voelen. (‘Comment ça va ?’ – ‘Je suis triste/fâché(e)/content(e).’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen vragen en antwoorden hoe iemand zich voelt. (‘Il/Elle est comment ?’ – ‘Il/Elle est triste/fâché(e)/content(e).’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen naar wie ‘je’, ‘il’ en ‘elle’ verwijzen. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen een kalligram maken met de letters van een gevoel. Mini Max 3 sluit print 7 Le corps talige Doelen Fiche 1 - De leerlingen kunnen een eenvoudig poppenkastspel in het Frans begrijpen. - De leerlingen kunnen ‘bonjour’, ‘ça va’, ‘et toi ?’, ‘ça va bien’, ‘au revoir’ herhalen. (1. herhalen) - Sommige leerlingen kunnen het dialoogje van de poppenkast naspelen. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen ‘voici la main’, ‘voici les mains’, ‘voici le pied’, ‘voici les pieds’ herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen hun handen en voeten tonen en de handen en voeten van medeleerlingen aanwijzen. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen zeggen van wie de handen en voeten zijn. (‘Voici les mains de + naam van medeleerling’, ‘Voici les pieds de + naam van medeleerling’.) (1. herhalen) Fiche 2 - De leerlingen kunnen hun handen en voeten tonen. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen de handen en voeten van medeleerlingen aanwijzen. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen zeggen van wie de handen en voeten zijn. (‘Voici les mains de + naam van medeleerling’, ‘Voici les pieds de + naam van medeleerling.’) (3. actief gebruiken) Fiche 3 - De leerlingen begrijpen een eenvoudig poppenkastspel in het Frans. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen het dialoogje van het poppenkastspel naspelen. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen iemands handen en voeten benoemen in een memoryspel (‘Voici la/les main(s) / le(s) pied(s) de…). (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen opdrachten uitvoeren waarbij bewegingen met handen en voeten gedaan worden. (2. herkennen) Fiche 4 - De leerlingen kunnen het lichaamsdeel (la tête, le bras, la main, la jambe, le pied) dat gezongen wordt, ‘laten dansen’. (2. herkennen) - Sommige leerlingen kunnen ‘Jean Petit qui danse’ nazingen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen opdrachten uitvoeren waarbij, als een robot, bewegingen met handen, armen, voeten, benen en hoofd gedaan worden. (2. herkennen) - Sommige leerlingen kunnen opdrachten geven waarbij bewegingen met handen, armen, voeten, benen en hoofd gedaan worden. (3. actief gebruiken) 8 Mini Max 3 sluit print Fiche 5 - De leerlingen kunnen de lichaamsdelen (la tête, le bras, la main, l’épaule, la jambe, le pied, le genou) herhalen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de genoemde lichaamsdelen (la tête, le bras, la main, l’épaule, la jambe, le pied, le genou) tekenen. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen de lichaamsdelen (la tête, le bras, la main, l’épaule, la jambe, le pied, le genou) benoemen. (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de genoemde lichaamsdelen als zingend bewegen. (2. herkennen) Fiche 6 - - - - - - - - De leerlingen begrijpen het verhaal van ‘Mini Max le Magicien et Fanfan le Fantôme’. (2. herkennen) De leerlingen kunnen bepaalde zinnetjes van het verhaal herhalen. (1. herhalen) De leerlingen kunnen aanduiden welke lichaamsdelen verdwijnen of verschijnen. (2. herkennen) Sommige leerlingen kunnen de lichaamsdelen die verdwijnen of verschijnen, benoemen. (3. actief gebruiken) Sommige leerlingen kunnen de toverspreuk zeggen. (3. actief gebruiken) De leerlingen kunnen de tekeningen chronologisch ordenen. (2. herkennen) De leerlingen kunnen de inhoud van de tekeningen herhalen. (1. herhalen) Sommige leerlingen kunnen de inhoud van bepaalde tekeningen formuleren. (3. actief gebruiken) Fiche 7 - - - De leerlingen kunnen de toverspreuk van ‘Mini Max le Magicien’ nazeggen/meezeggen. (1. herhalen) De leerlingen kunnen aanduiden welke lichaamsdelen verdwijnen of verschijnen. (2. herkennen) De leerlingen kunnen de lichaamsdelen die verdwijnen of verschijnen benoemen. (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen een monster tekenen met de lichaamsdelen die in de opdracht genoemd worden. (2. herkennen) - Sommige leerlingen kunnen het monster beschrijven. (3. actief gebruiken) Fiche 8 - - - - De leerlingen kunnen ‘Jean Petit qui danse’ zingen met de zeven ledematen (la tête, l’épaule, le bras, la main, la jambe, le pied, le genou). (1. herhalen) De leerlingen kunnen het lichaamsdeel (la tête, l’épaule, le bras, la main, la jambe, le pied, le genou) dat gezongen wordt, ‘laten dansen’. (2. herkennen) De leerlingen begrijpen de opdrachten van het ganzenspel. (2. herkennen) De leerlingen kunnen de opdrachten van het ganzenspel uitvoeren. (2. herkennen en 3. actief gebruiken) Mini Max 3 sluit print 9 Les vêtements talige Doelen Fiche 1 - - - De leerlingen kunnen de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures) herhalen. (1. herhalen) De leerlingen kunnen de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures) bij zichzelf of bij een klasgenoot aanwijzen. (2. herkennen) De leerlingen kunnen aangeven welk kledingstuk verdwenen is bij een kimspel. (3. actief gebruiken) Fiche 2 - - - De leerlingen kunnen de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures) herhalen. (1. herhalen) De leerlingen kunnen de juiste kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures) aantrekken. (2. herkennen) De leerlingen kunnen beluisteren en benoemen welke kledingstukken er in een reiskoffer zitten aan de hand van ‘Dans la valise, il y a…’ (2. herkennen en 3. actief gebruiken) Fiche 3 - De leerlingen kunnen een eenvoudig versje rond kledij opzeggen. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de juiste volgorde van de zinnen in een versje reconstrueren. (3. actief gebruiken) Fiche 4 - - - De leerlingen begrijpen het verhaal ‘Mini Max s’habille’. (2. herkennen) De leerlingen kunnen bepaalde zinnetjes van het verhaal herhalen: ‘Mini Max, qu’est-ce que tu portes ?’ en ‘Je porte + kledingstuk’. (1. herhalen) De leerlingen leiden de betekenis van ‘un slip’ af door strategieën in te zetten (context, prent, transparant woord). (2. herkennen) - De leerlingen kunnen n.a.v. een luisteroefening de kledingstukken tekenen die Mini Max draagt. (2. herkennen) 10 Mini Max 3 sluit print Fiche 5 - De leerlingen kunnen de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures) herhalen en ze laten zien wanneer ernaar gevraagd wordt. (1. herhalen en 2. herkennen) - De leerlingen kunnen de correcte benaming geven van de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures). (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen aan iemand vragen welke kledingstukken hij draagt (‘Qu’est-ce que tu portes ?’) en ook zelf antwoorden op deze vraag (‘Je porte + kledingstukken’). (3. actief gebruiken) Fiche 6 - De leerlingen kunnen de correcte benaming geven van de kledingstukken (un pantalon, une chemise, un manteau, des chaussures, un T-shirt). (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen een beschrijving van de kledij bij een jongen of een meisje herkennen (‘Il porte + kledingstuk’ / ‘Elle porte + kledingstuk’). (2. herkennen) - De leerlingen kunnen aan iemand vragen welke kledingstukken iemand anders draagt (‘Qu’est-ce qu’il/elle porte ?’) en ook zelf antwoorden op deze vraag (‘Il/Elle porte + kledingstukken’). (3. actief gebruiken) Fiche 7 - - De leerlingen kunnen aan iemand vragen welke kledingstukken iemand anders draagt (‘Qu’est-ce qu’il/elle porte ?’) en ook zelf antwoorden op deze vraag (‘Il/elle porte + kledingstukken’). (3. actief gebruiken) De leerlingen kunnen de kledij van een jongen of een meisje beschrijven in de vorm van een modeshow. (3. actief gebruiken) Fiche 8 - De leerlingen kunnen de kledij van een jongen of een meisje beschrijven. (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen aan iemand vragen welke kledingstukken iemand anders draagt (‘Qu’est-ce qu’il/elle porte ?’) en ook zelf antwoorden op deze vraag (‘Il/elle porte + kledingstukken’). (3. actief gebruiken) La météo Talige Doelen Fiche 1 - - - De leerlingen begrijpen ‘Il fait chaud’ en ‘Il fait froid’ en kunnen de juiste tekening omhoogsteken of naar de juiste zone in de klas rennen. (2. herkennen) De leerlingen spreken de zinnen juist uit. (1. herhalen) De leerlingen kunnen de juiste zin zeggen naar aanleiding van een zomer- of winterkledingstuk. (3. actief gebruiken) - Sommige leerlingen kunnen de juiste vraag stellen: ‘Quel temps fait-il ?’ (3. actief gebruiken) Mini Max 3 sluit print 11 Fiche 2 - - - De leerlingen kunnen de juiste prent tonen bij het horen van de zin ‘Il pleut.’ of ‘Il y a du vent.’. (2. herkennen) De leerlingen spreken de zinnen goed uit en maken er de juiste gebaren bij. (1. herhalen) De leerlingen stellen de vraag ‘Quel temps fait-il ?’ en antwoorden naargelang de prent die ze vasthouden (‘Il pleut.’ / ‘Il y a du vent.’ / ‘Il fait froid.’ / ‘Il fait chaud.’). (3. actief gebruiken) Fiche 3 - De leerlingen associëren een tactiele perceptie met een tekening. (2. herkennen) - De leerlingen tekenen, bij het horen van een zin, de juiste tactiele boodschap op de rug van hun partner. (2. herkennen) - De leerlingen herhalen de zinnen ‘Il neige.’ – ‘Il y a du vent.’ – ‘Il pleut.’ – ‘Il fait chaud.’ – ‘Il fait froid.’ en imiteren de bijbehorende gebaren. (1. herhalen) - De leerlingen stellen de vraag ‘Quel temps fait-il ?’ en antwoorden naargelang de tactiele boodschap die ze ontvangen (‘Il pleut.’ / ‘Il y a du vent.’ / ‘Il neige.’ / ‘Il fait chaud.’ / ‘Il fait froid.’). (3. actief gebruiken) Fiche 4 - - - - De leerlingen herhalen de zinnen ‘Il neige.’ – ‘Il y a du vent.’ – ‘Il pleut.’ – ‘Il fait chaud.’ – ‘Il fait froid.’ en imiteren de bijbehorende gebaren. (1. herhalen) De leerlingen zeggen de juiste zin bij het zien van de beweging. (3. actief gebruiken) De leerlingen maken de juiste beweging bij het horen van de zin. (2. herkennen) Enkele leerlingen zeggen een ‘meteozin’, zodat hun medeleerlingen de juiste beweging erbij maken. (3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen de spelregels van ‘Salade de fruits / Ouragan !’. (2. herkennen) - De leerlingen stellen de vraag ‘Quel temps fait-il ?’, één leerling antwoordt erop en de andere leerlingen reageren gepast (in het spel ‘Salade de fruits / Ouragan !’). (2. herkennen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen stellen de vraag ‘Quel temps fait-il ?’ en antwoorden naargelang de tactiele boodschap die ze ontvangen (‘Il pleut.’ / ‘Il y a du vent.’ / ‘Il neige.’ / ‘Il fait chaud.’ / ‘Il fait froid.’). (3. actief gebruiken) Fiche 5 - De leerlingen herhalen alle reeds geleerde zinnen i.v.m. het weer en imiteren de bijbehorende gebaren. (1. herhalen) - De leerlingen zeggen de juiste zin bij het zien van de beweging. (3. actief gebruiken) - De leerlingen stellen voor het bingospel de vraag ‘Quel temps fait-il ?’. De leerkracht of een leerling antwoordt aan de hand van een bingokaart. De andere leerlingen leggen een papiertje op de juiste tekening. (2. herkennen en 3. actief gebruiken) Fiche 6 - - - - - 12 De leerlingen benoemen mondeling de weerfenomenen bij het zien van de tekeningen. (3. actief gebruiken) De leerlingen associëren de woordkaarten met de juiste tekeningen. (2. herkennen) De leerlingen lezen de woordkaarten hardop. (1. herhalen) De leerlingen schrijven de zinnen correct over. (1. herhalen) De leerlingen begrijpen de instructies voor het memoryspel. (2. herkennen) Mini Max 3 sluit print Fiche 7 - De leerlingen begrijpen de instructies voor het knutselen van hun ‘salière’. (2. herkennen) - De leerlingen gebruiken de ‘meteo-uitdrukkingen’ in de context van ‘le jeu de la salière’. (3. actief gebruiken) Fiche 8 - De leerlingen tekenen op de rug van hun partner en vragen ‘Quel temps fait-il ?’ (3. actief gebruiken) - De leerlingen antwoorden op deze vraag naargelang de tactiele tekening die ze hebben gevoeld op hun rug. (3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen de instructies voor het spel. (2. herkennen) Les animaux Talige Doelen Fiche 1 - - - - - - De leerlingen herkennen de dieren met behulp van de foto’s en de dierengeluiden. (2. herkennen) De leerlingen kunnen het juiste dier aanwijzen bij het horen van het dierengeluid. (2. herkennen) De leerlingen kunnen het dier en zijn geluid herhalen. (1. herhalen) De leerlingen kunnen het dierengeluid maken. (2. herkennen) De leerlingen kunnen het dierengeluid en de foto’s associëren. (2. herkennen) De leerlingen begrijpen ‘le numéro un’, ‘le numéro deux’, ‘le numéro trois’, ‘le numéro quatre’. (2. herkennen) Fiche 2 - De leerlingen herkennen de dieren met behulp van de foto’s en de dierengeluiden. (2. herkennen) - Sommige leerlingen kunnen delen van het versje meezeggen. (1. herhalen) - De leerlingen kunnen de dieren uitbeelden. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen de dieren benoemen. (‘C’est la souris / l’âne / le chien / le coq.’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de dieren begroeten met ‘Bonjour, Monsieur l’âne / le coq / le chien / Madame la souris !’ (3. actief gebruiken) Mini Max 3 sluit print 13 Fiche 3 - De leerlingen kunnen de dieren benoemen bij het horen van hun geluid. (‘C’est la souris / l’âne / le chien / le coq.’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen verwoorden welk geluid een dier maakt. (‘L’âne fait hi-han.’ / ‘La souris fait coui-coui.’ / ‘Le chien fait ouaf ouaf.’ / ‘Le coq fait cocorico.’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen de foto tonen van het genoemde dier. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen de dieren benoemen bij het zien van hun foto. (‘C’est la souris / l’âne / le chien / le coq.’) (3. actief gebruiken) Fiche 4 - De leerlingen kunnen de dieren benoemen aan de hand van een lichaamsdeel. (‘C’est la souris / l’âne / le chien / le coq.’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen verwoorden welk geluid een dier maakt. (‘L’âne fait hi-han.’ / ‘La souris fait coui-coui.’ / ‘Le chien fait ouaf ouaf.’ / ‘Le coq fait cocorico.’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen zichzelf voorstellen als een dier en vragen welk dier de buur is. (‘Bonjour, je suis la souris / l’âne / le chien / le coq. Et toi ?’) (3. actief gebruiken) Fiche 5 - De leerlingen kunnen verwoorden van welk dier ze (niet) houden (‘J’aime…’ / ‘Je n’aime pas…’). (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen zichzelf als dier voorstellen. (‘Bonjour, je suis la souris / l’âne / le chien / le coq.’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen een dier benoemen. (‘C’est la souris / l’âne / le chien / le coq.’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen verwoorden welk geluid een dier maakt. (‘L’âne fait hi-han.’ / ‘La souris fait coui-coui.’ / ‘Le chien fait ouaf ouaf.’ / ‘Le coq fait cocorico.’) (3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen de opdrachten bij het ganzenspel. (2. herkennen) Fiche 6 - - - De leerlingen begrijpen de instructies om vingerpopjes te maken. (2. herkennen) De leerlingen zeggen het vingerversje mee op met de vingerpopjes. (1. herhalen en 3. actief gebruiken) De leerlingen kunnen verwoorden welk dier groter is dan het andere m.b.v. een vingerversje. (‘L’âne est plus grand que le chien. Le chien est plus grand que le coq. Le coq est plus grand que la souris.’) (1. herhalen en 3. actief gebruiken) Fiche 7 - De leerlingen kunnen verwoorden welk dier groter is dan het andere m.b.v. een vingerversje. (‘L’âne est plus grand que le chien. Le chien est plus grand que le coq. Le coq est plus grand que la souris.’) (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen begrijpen het verhaal ‘Je suis plus grand que toi !’ (2. herkennen) - De leerlingen kunnen bepaalde zinnetjes van het verhaal herhalen en zelf gebruiken. (‘Bonjour, Monsieur Julien, le chien / Monsieur Totoque, le coq / Madame Sophie, la souris. Je suis plus grand que toi. Gnagnagna !’) (1. herhalen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen leiden de betekenis van ‘un loup’ af door strategieën in te zetten (context, prent). (2. herkennen) 14 Mini Max 3 sluit print Fiche 8 - De leerlingen begrijpen het verhaal ‘Je suis plus grand que toi !’ en kunnen de tekeningen van het verhaal in chronologische volgorde zetten. (2. herkennen) - De leerlingen kunnen twee dieren vergelijken op het vlak van hun gestalte ( … est plus grand / petit que…). (2. herkennen en 3. actief gebruiken) - De leerlingen kunnen twee dieren beschrijven door hun naam te geven, hun gestalte te vergelijken en te zeggen welk geluid ze maken. (3. actief gebruiken) 15 Mini Max 3 sluit print
© Copyright 2024 ExpyDoc