Les pronoms interrogatifs

Les pronoms interrogatifs
Oefenen:
a. Reprends la BD et entoure tous les pronoms interrogatifs.
b. Retrouve les pronoms interrogatifs dans le mot caché et écris-les.
J
H
H
O
E
V
E
E
L
D
F
W
O
E
H
O
E
G
R
O
O
T
E
E
A
H
N
H
N
W
W
A
M
L
D
H
O
E
O
U
D
A
F
W
K
U
W
L
I
E
A
J
A
I
A
E
U
A
U
T
O
H
W
R
P
A
M
R
T
H
O
E
L
A
N
G
R
O
I
K
R
W
D
K
R
L
A
O
P
R
M
E
T
W
I
E
D
H
M
K
S
E
K
N
I
O
M
C
U
E
V
W
A
N
N
E
E
R
K
D
O
- welk (e)
- hoeveel
- hoe duur
- hoe groot
- wat
- hoe oud
- hoe
- hoe lang
- wie
- hoelang
- waar
- met wie
- waarom
- wanneer
c. Complète avec un pronom interrogatif qui correspond à la réponse
suivante. Souligne aussi l’élément dans la réponse qui t’a permis de trouver le
bon pronom interrogatif.
1. In
welke
stad woon je?
Réponse : Ik woon in Luik.
2.
Waar
eet hij?
Réponse : Hij eet op school.
3.
Hoe
heet je vader?
Réponse : Hij heet Maxime.
4.
Hoeveel
provincies zijn er in België?
Réponse : Er zijn 10 provincies in België.
5.
Wanneer
ben je geboren?
Réponse : Ik ben op 10 juni geboren.
6.
Hoe groot
is deze kast (=armoire)?
Réponse : Deze kast meet (=mesurer) 130 centimeter.
7.
Hoe duur
zijn die laarzen (=bottes)?
Réponse : Ze kosten (=coûter) 56 euro.
Néerlandais RÉCAP 1 : Corrigé des exercices du livre
d. Relie les pronoms interrogatifs à leur traduction.
1. hoeveel
qui
2. waar
quel/quelle
3. hoe laat
combien
4. hoe duur
quelle heure
5. wat
où
6. hoe oud
quelle grandeur
7. wie
quand
8. hoe groot
que/quoi
9. welk/welke
quel âge
10. wanneer
combien coûte
e. Écris les pronoms interrogatifs que tu dois utiliser lorsque...
1. ... tu veux savoir la grandeur de quelque chose.  hoe groot?
2. ... tu veux savoir le prix de quelque chose.  hoe duur?/hoeveel kost...?
3. ... tu veux savoir la date d’un événement.  wanneer?
4. ... tu veux savoir l’âge d’une personne.  hoe oud?
5. ... tu veux savoir l’heure d’un événement.  hoe laat?
f. Réponds aux questions de la BD avec tes informations personnelles puis
avec celles d’un(e) ami(e)/d’un(e) camarade de classe.
1. Hoe oud ben je?
1. Hoe oud is hij/ze?
- Ik ben …………. jaar (oud).
- Hij is …………. jaar (oud).
2. Wanneer ben je geboren?
2. Wanneer is hij/ze geboren?
- Ik ben op …… ……….. geboren.
- Ze is op …… ……….. geboren.
3. Wat is je lievelingskleur?
3. Wat is zijn/haar favoriete kleur?
- Mijn lievelingskleur is ……………
- Zijn/Haar lievelingskleur is ………...
Néerlandais RÉCAP 1 : Corrigé des exercices du livre

Download Report