Download Proeftoets

Proeftoets Haags Studiepunt
FR – 1HV – CARTE ORANGE: UNITÉ 7 – RM
1. Vertaal naar het Frans.
a. Jullie hebben gedanst.
b. Zij hebben gegeten.
c. Ik heb gekeken.
d. Wij zijn thuisgekomen.
e. Zij heeft verteld.
2. Vertaal naar het Frans.
a. Het is kwart voor tien.
b. Het is half één ’s middags.
c. Het is vier over zes.
d. Het is kwart over vijf.
3. Kies het juiste woord en vertaal deze naar het Nederlands.
a. J'aime bien les ... (gateaux / sauf).
b. La fête était ... (Noel / quand même).
c. Quand j'écris une lettre, j'envoyé des .... (bisous / le voisin).
d. J'adore .... (valser / être amoureux).
e. Notre ... (voisin / matin) habites a cote de nous.
f. Le ... (poisson / tapis) vit dans l'eau.
g. Les bateaux vient dans ... (le port / le temps).
4. Schrijf in het Frans hoe je de volgende zingen zegt of vraagt. Gebruik volledige zinnen.
a. Hoe zeg je dat iemand niet ongerust hoeft te zijn?
b. Hoe zeg je tegen iemand dat jullie wel een oplossing vinden?
c. Hoe vraag je aan je vriend of vriendin wat jullie vanavond gaan doen?
d. Hoe zeg je dat je iets gewend bent?
e. Hoe vraag je hoe laat iets begint?
5. Kies het juiste woord en vertaal deze naar het Frans.
a. Tous les matins, nous prenons le .... (ontbijt / diner).
b. J'aime .... (feestvieren / tanden poetsen).
c. A samedi, nous allons .... (naar de disco / naar school).
d. Apres l'école, je suis ... (moe / gelukkig).
e. J'ai dormi tres mal. ....., j'étais de chagrin (de volgende dag / de volgende week).
f. ...., quand je suis 20 ans, je voudrais avoir une très belle voiture (later / vroeger).
g. La vaisselle n'est pas ... (schoon / vies).
6. Vertaal naar het Frans.
a. ik heb
b. jij bent
c. ik heb gehad
d. wij hebben
e. u bent
f. wij zijn
g. zij hebben
Proeftoets Haags Studiepunt
FR – 1HV – CARTE ORANGE: UNITÉ 7 – ANTWOORDEN
1a. Vous avez dansé.
b. Ils/elles ont mangé.
c. J’ai regardé.
d. Nous sommes rentré.
e. Elle a raconté.
2a. Il est dix heures moins le quart.
b. Il est midi et demi.
c. Il est six heures quatre.
d. Il est cinq heures et quart.
3a. de koek, de taart
b. toch
c. kusjes
d. walsen
e. de buurman
f. nooit meer
g. de vis
h. de haven
4a. Ne t’inquiète pas.
b. On va trouver une solution.
c. Qu’est-ce qu’on fait?
d. J’ai l’habitude.
e. Ça commence à quelle heure?
5a. le petit déjeuner
b. faire la fête
c. en boîte
d. fatigué(e)
e. le lendemain
f. plus tard
g. propre
6a. j'ai
b. tu es
c. j'ai eu
d. Nous avons
e. vous êtes
f. nous sommes
g. ils/elles ont