~1 O (Concept) W E R K D O C U M E M T OEVERS, OEVERBESCHERMING, PLANTEN EN DIEREN UITWERKING VOOR OBJECTEN IN FLEVOPOLDERS door W.N.M. van Acht 1979-238 Abw r augustus 1 WA/SO X R I J K S D I E N S T VOOR DE I J S S E L M E E R P O L D E R S S M E D I N G H U I S L E L Y S T A D 3540 - 3- Inhoud Blz. 1. INLEIDING 5 2. MORFOLOGIE 6 3. ABIOTISCH MILIEU 8 3.1. 3.2. 3.3. 3.3.1. 3.3.2. 3.3.3. 3.4. Bodemgesteldheid Waterhuishouding Waterbeweging y§terbeweging_door_waterafvoer y^tSlke^e^ing^d^or^windwerking y5££IS2^eS^nS--22I_££beeEv§21;l: Waterkwaliteit 8 8 9 9 ^ '' 11 4. BIOTISCH MILIEU 13 4.1. 4.1.1. 4.1.1.1. 4.1.1.2. 4.1.1.3. 4.1.2. 4.2. 4.2.1. 4.2.2. 4.2.3. Vegetatie W§£er-_en_oevervegetatie Indeling op basis van ruimtelijke groepering Indeling op basis van beschikbaarheid van water Relaties water- en oeverplanten met omgevingsfactoren yyy£Y2jS2^5t^e Dierlijk levin t1§2I2lfli2£ Vissen " Vogels 13 13 13 14 16 " 20 2° 21 21 5. STABILITEIT 23 5.1. 5.2. 5.3. 5.3.1. 5.3.2. 5.3.3. Afschuiving Erosie Relatie vegetatie en stabiliteit Relatie vegetatie en afschuiving 52l§£ie_vegeta£ie_en_erosie Relatie_vegetatie_en_sedimentatie 23 25 25 25 26 28 6. OEVERBESCHERMING 29 6.1. 6.2. 6.2.1. 6.2.1.1. 6.2.1.2. 6.2.1.3. 6.2.2. 6.2.3. 6.3. 6.3.1. 6.3.1.1. 6.3.1.2. 6.3.1.3. 6.3.1.4. 6.3.1.5. 6.3.1.6. Aan oeverbescherming te stellen eisen Oeverbescherming door vegetatie Aanleg Keuze van plantenmateriaal Keuze van aanlegmethode Verandering van standplaatsfactoren Onderhoud Voor;_en_nadelen Oeverbescherming door andere middelen Vertikale_construeties Rijshoutconstructies Gesloten palenrijen Overige houtconstructies Betonnen en stalen constructies Kademuren Levensmogelijkheden voor planten en dieren 29 2469/11-9-1979/MvM 29 30 32 33 33 34 34 34 34 34 35 35 35 - 4 - Biz. 6.3.2. 6.3.2.1. 6.3.2.2. 6.3.2.3. 6.3.2.4. 6.3.2.5. 6.4. Overige constructies Doorgroeiconstructies Bestortingen met stenen, puin en grind Zetsteenconstructies Dichte constructies Levensmogelijkheden voor planten en dieren Kosten 36 36 37 37 37 38 39 7. TOEPASSING 40 7.1. 7.2. 7.2.1. 7.2.2. 7.2.3. 7.2.4. 7.2.5. Ontwerp Objecten Sloten Grachten Tochten Vi|vers_en_glassen Vaarten 40 41 41 42 43 44 46 8. SAMENVATTING 47 Bijlagen: 1. Windinvloed bij verschillende diepte (windsnelheid 10 m/sec.) 2. Windinvloed bij verschillende diepte (windsnelheid 20 m/sec.) 3. Windinvloed bij verschillende diepte (windsnelheid 30 m/sec.) 4. Belangrijkste plantengemeenschappen in het overgangsmilieu van water naar land in een eutrofe omgeving 5. Indeling van een aantal oever- en waterplanten in groepen volgens Hejny 6. Methoden van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone tussen de gemiddelde laagste waterstand en de gemiddelde zomerwaterstand 7. Methoden van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone tussen de gemiddelde zomerwaterstand en de gemiddelde hoogste waterstand 8. Methode van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone boven gemiddelde zomerwaterstand 9. Gegevens van sloten, grachten, vijvers, tochten en vaarten in de Flevopolders 10. Dwarsprofielen van de tocht in de secties JZ en MZ in Zuidelijk Flevoland 11. Aanbrengen oevervoorzieningen gedeelten Hoge Vaart in Zuidelijk Flevoland 12. Ontwerp oeverafwerking Hoge Vaart FZ 60, 59 en 58. - 5 - 1. INLEIDING Het overgangsgebied van water naar land staat bloot aan allerlei krachten, welke een proces van erosie en sedimentatie veroorzaken. Hierdoor is van nature een grote verscheidenheid aan oevervormen aanwezig. Het oevermilieu wordt behalve hierdoor gekenmerkt door een rijke plantenen dierenwereld. Het erosie- en sedimentatieproces gaat plaatselijk gepaard met landverlies. Dit is voor de mens gedurende eeuwen aanleiding geweest oevers van wateren tegen erosie te beschermen. Bij bescherming van de oever maakte bij aanvankelijk gebruik van eenvoudige methoden en van materialen uit zijn naaste omgeving. Het bewust gebruiken van dood en levend plantenmateriaal speelde een belangrijke rol. Vooral door technische ontwikkelingen werden in de loop der tijd nieuwe methoden en materialen zoals beton, staal en kunststof, toegepast. Dit heeft het mogelijk gemaakt oevers te beschermen, waarop grote krachten worden uitgeoefend. Bovendien is de duurzaamheid sterk vergroot. Oudere methoden raakten in de vergetelheid. Door de steeds veranderende inzichten in methoden van oeverbescherming en in materiaalgebruik is een grote verscheidenheid aan oeverbeschermingen ontstaan. De genoemde ontwikkeling heeft plaatsgevonden zonder rekening te houden met levensmogelijkheden voor planten en dieren. In de navolgende hoofdstukken wordt getracht het overgangsmilieu van water naar land te beschrijven, waarbij wordt ingegaan op morfologie, op abiotische factoren als waterhuishouding, waterbeweging en waterkwaliteit en op de biotische factoren vegetatie en dierlijk leven. Daarna volgt een gedeelte, waarin allerlei methoden van oeverbescherming worden behandeld. Hierbij wordt ruime aandacht gegeven aan het toepassen van levend plantenmateriaal. Een belangrijke vraag die hierbij gesteld wordt is in hoeverre het mogelijk is met levend plantenmateriaal stabiliteitsproblemen van oevers op te lossen. Ook wordt ingegaan op methoden van oeverbescherming waarvoor andere materialen zoals beton en staal worden gebruikt. Deze methoden worden ook bezien in relatie met de levensmogelijkheden voor planten en dieren. Tot slot worden toepassingen behandeld voor enkele concrete objecten in binnendijkse poldergebieden zoals de Flevopolders. - 6 - 2. MORFOLOGIE De morfologie van een oever kan worden beschreven d.m.v. hellingsgradient en hellingslengtenvan het boven- en onderwatertalud. Van belang voor de morfologie van een oever is of het bijbehorend open water een natuurlijk of een kunstmatige ontstaanswijze heeft. Dit wordt hieronder nader toegelicht voor lijnvormige waterelementen zoals sloten en grachten en niet-lijnvormige waterelementen zoals vijvers en plassen. Min of meer natuurlijke waterlopen in vlakke laaglandgebieden zoals Nederland hebben veelal een meanderende vorm. In de meanders van de waterlopen treedt aan de buitenoever erosie op, waardoor een steil tot zeer steil boven- en onderwatertalud wordt gevormd. Aan de binnenzijde van de meander verloopt een proces van sedimentatie, waardoor zeer flauwe taluds ontstaan (zie figuur 1). In het overgangsgebied van de Oude ondergrond ['••• . . J Zand mei grind Zware komklei a g f i i Fijnjjandige oeverwalklei Zandige kronkelwaard Figuur. Kenmerkend dwarsprofiel in bocht van een meanderende laaglandrivier (Pannekoek, 1973) ene meander naar de andere zijn taluds aanwezig, waarvan de helling steeds varieert. De hier voorkomende hellingshoeken liggen echter steeds tussen de grootste en kleinste hellingshoek van taluds ter hoogte van een meander. Kunstmatige waterlopen zijn doorgaans rechtlijnig van vorm. De bovenen onderwatertaluds hiervan zijn vaak over grote lengte gelijkvormig. Bij regelmatig onderhoud zal deze gelijkvormigheid gehandhaafd blijven. Niet lijnvormige waterelementen zoals plassen en meren kunnen ook worden onderverdeeld naar hun ontstaanswijze. In water van natuurlijke oorsprong of in water dat gedurende een lange periode vrij is geweest van menselijke beinvloeding, treft men doorgaans een grote verscheidenheid aan oevervormen aan. Dit is het resultaat van een vooral door golfwerking veroorzaakt erosie- en sedimentatieproces, dat zich vooral onder water afspeelt en van plaats tot plaats verschilt. In het algemeen zijn op het onderwatertalud drie zones te onderscheiden: de erosiezone, de neutrale zone en de sedimentatiezone (figuur 2). De grootte van de drie zones varieert. Hier wordt volstaan met te vermelden, dat de neutrale zone bij een onderwatertalud behorende bij een aan de wind geexponeerde zijde, kleiner is dan die aan een niet aan de wind geexponeerde zijde. - 7 - erosie neutrale zone sedimentatie zone Figuur 2. Onderwatertalud in een meer met een erosiezone, een neutrale zone en een sedimentatiezone. Van kunstmatige niet-lijnvormige waterelementen kan vermeld worden, dat de oever aanvankelijk die vorm zal hebben, welke bij aanleg tot stand kwam. Echter m.n. op de onderwatertaluds zal in geval van waterbeweging, spoedig een proces van erosie en sedimentatie optreden. Bij afwezigheid van onderhoud zullen hier verschillen in talud onstaan. De vorm van de bovenwatertalud zal minder snel of in het geheel niet veranderen, doordat de erosieve krachten kleiner zijn en doordat deze taluds veelal onderhouden worden. - 8 3. ABIOTISCH MILIEU Oevers worden gekenmerkt door een bepaald milieu, dat beschreven kan worden door de abiotische en de biotische milieufactoren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de abiotische milieufactoren,bodemgesteldheid, waterhuishouding, waterbeweging en waterkwaliteit. Zij bepalen voor een belangrijk deel de levensmogelijkheden voor plantesoorten en diersoorten. 3.1. Bodemgesteldheid De bodemgesteldheid van oevers verschilt voor natuurlijke en voor kunstmatige waterelementen. In natuurlijke wateren ontstaat door het proces van sedimentatie en erosie een grote verscheidenheid aan bodemtypen (zie figuur 3). Kunstmatige waterelementen ontstaan door uitgraving, waardoor de bodemgesteldheid ter plaatse verandert. In het algemeen kunnen dan vier deelgebieden worden onderscheiden en wel omgeving, bovenwatertaluds, onderwatertaluds en de bodem (zie figuur 3). oorspronkeli jk maaiveld grondwaterstand bovenwate •talud onderwater. omgeving talud Figuur 3. Een gegraven waterelement gesplitst in deelgebieden,omgeving, bovenwatertalud, onderwatertalud en bodem. De bovemgesteldheid in de directe omgeving van oevers kan beinvloed worden door berijding met zware machines, waardoor verdichting optreedt. De bovenwatertalud verschillen in bodemgesteldheid van de omgeving, doordat een min of meer groot gedeelte van de bovengrond is verwijderd, later worden deze taluds vaak weer met een toplaag van humeus/kleiig materiaal afgedekt. De bodemgesteldheid van de onderwatertalud en de bodem wordt bepaald door het oorspronkelijk aanwezige bodemmateriaal in de ondergrond, door sedimentatie van materiaal tijdens en na de ontgraving en door de vrijwel bij alle oevers optredende erosie (Hutchinson 1965-1967). In stedelijke gebieden op een van oorsprong fijn gestructureerde bodem kan de bodem van zowel de directe omgeving als van een deel der bovenwatertaluds bestaan uit zandig materiaal. Dit is wanneer terreinen zijn opgespoten en taluds niet worden afgedekt met kleiig materiaal. 3.2. Waterhuishouding In de overgangszone van water naar land is er open water en land. De waterhuishouding van het open water en het aangrenzende land wordt ge- - 9 - karakteriseerd door het niveau van het water, de tijdsduur van een bepaald niveau en de fluctuaties in watemiveau. Het open water heeft een bepaald niveau dat lager is dan het grondwaterniveau in de aangrenzende bodem. Bovendien zijn de jaarlijkse fluctuaties van het open water kleiner dan de grondwaterstandsfluctuaties. In het aangrenzende land zal de waterhuishouding afhankelijk zijn van de afstand van de insteek tot de oeverlijn van het open water, de taludhelling en de grondwaterstanden in de omgeving. Vanuit de omgeving zal water toestromen naar het open water. Dit heeft in de omgeving een daling van de grondwaterstanden tot gevolg. 3.3. Waterbeweging Het overgangsmilieu van land naar water wordt in belangrijke mate beinvloed door waterbewegingen. Deze kunnen worden veroorzaakt door de afvoer van water,door de windwerking en door scheepvaart. 3.3.1. Waterbeweging_door_waterafvoer Door de afvoerende functie van een bepaald type open water zal stroming optreden evenwijdig aan het talud en zullen waterpeilfluctuaties voor- . komen. De veranderingen in stroming en waterpeil gedurende een jaar, verlopen volgens een zekere regelmaat. Ieder jaar weer zal hierin een regelmaat zijn te onderkennen. In het algemeen geldt dat voor verschillende jaren het verloop van stromingen en waterpeilfluctualies veel gelijkenis vertonen. In bemalen polders kan dit verloop van stromingen en peilfluctuaties sterk beinvloed worden door tijdsperiode en intensiteit van bemaling. Ook hier zal meestal een zekere regelmaat aanwezig zijn. 3.3.2. Waterbeweging door windwerking Door de windinvloed op het water ontstaan golven en kunnen waterstandsfluctuaties optreden. De golfhoogte van door wind ontstane golven wordt in belanrijke mate bepaald door de mate waarin de wind invloed heeft op het water, de windsnelheid en door de waterdiepte. Een maat voor de windinvloed is de strijklengte,welke hier wordt gedefinieerd als de lengte van het open water in de heersende windrichting. De invloed van de wind wordt verminderd indien een beplanting aanwezig is. De mate waarin vermindering optreedt is afhankelijk van de hoogte en dichtheid van de beplanting (figuur 4). - 10 - © 9 ® 100 100 80 60 40 © © <7) © "\ ..^^s*—™ 80 ____I_Jp:I 60 „„X$L 40 _ 20 6 i __ 8 12 20 ,^_ __ 15 20 24 28 6 Figuur 4. Procentuele windsnelheid bij verschillende dichtheden van windsingels 1 = windrichting, 2 = windsingel, 3 = percentage windsnelheid open veld, 4 = afstand tot windsingel in veelvoud van zijn hoogte, 5 = zeer dichte singel, 6 = open singel, 7 = dichte singel, 8 = singel met gemiddelde dichtheid (Schliiter, 1971) In bijlage 1, 2 en 3 is voor de windsnelheden 10 m/sec, 20 m/sec. en 30 m/sec. de relatie weergegeven tussen de golfhoogte en de waterdiepte voor verschillende strijklengten. Hieruit blijkt dat bij toenemende windsnelheid, maar voor eenzelfde strijklengte, de golfhoogte aanzienlijk toeneemt. Bij voorbeeld is voor een strijkhoogte van 500 m en een waterdiepte van 5 m de golfhoogte bij een windsnelheid van 10 m per seconde (krachtige wind), 20 centimeter. Bij een windsnelheid van 30 m per seconde (storm) en overigens gelijke omstandigheden is de golfhoogte 60 centimeter. Bij een gelijke windsnelheid en een bepaalde strijklengte neemt de golfwerking toe bij toenemende waterdiepte. Dit geldt echter maar tot het bereiken van de grensdiepte, waarboven de golfhoogte niet meer toeneemt. Iedere combinatie van een strijklengte en een windsnelheid heeft een bijbehorende grensdiepte. Ter vervanging van diagramraen voor golfhoogtebepalingen, is door de Directie Zuiderzeewerken een computerprogramma ontwikkeld, dat de golfhoogte berekent als functie van windsnelheid, strijklengte en waterdiepte. Bovendien moet een bodemruwheidscoefficient worden opgegeven. Het programma is bekend onder de naam "GOLF" (Programma GOLF, 1977). Waterstandsfluctuaties ten gevolge van windwerking worden aangeduid met op- en afwaaiing. Deze kunnen worden berekend met de "Zuiderzee-formule" van Thysse: Uw 2 Ah = a . — — . Is. coSg Hierin is: Ah Is Uw a h B = = = = = = opwaaiings-, afwaaiingshoogte strijkhoogte windsnelheid constante waterdiepte noek tussen windrichting en oeverlijn (m) (m) (m/s) (m) (°) 3.3.3. Waterbeweging door_scheegyaart De waterbewegingen ten gevolge van scheepvaart kunnen worden onderscheiden in (Ned. Ver. voor Kunst- en Oeverwerken 1979; Oeververdediging van scheepvaartkanalen 1969): - retourstromen - spiegeldalingen. Dit is de verlaging van de waterspiegel in de primaire scheepsgolf - haalgolf. Dit wordt gedefinieerd als het golffront dat de overgang vormt van het spiegeldalingsgebied naast het schip, naar het gebied met een waterspiegelverhoging daar achter - taludvolgstroom, ook wel volgstroom genoemd. Vooral wanneer schepen met hoge snelheid dicht langs de oever varen, is deze groot - secundaire scheepsgolven of wel boeg- en hekgolven. Op ruimere vaarwegen bereiken zij regelmatig een hoogte van ca. 0,5 m - schroefstraal. Dit is een turbulente waterbeweging. Vooral bij schepen met een groot motorvermogen wordt slechts een deel van de energie besteed aan de vaarbeweging. Indien wel het volledige vermogen wordt geleverd, wordt het resterende deel besteed aan opwekking van turbulentie, wat resulteert in een zwaardere aanval op de oever. Door verdieping wordt deze aanval verminderd. Vooral van plaatsen waar regelmatig door stilliggende schepen hoge schroefvermogens worden ingeschakeld, zoals bij sluizen en bruggen, is bekend dat diepe ontgrondingen ontstaan. De genoemde waterbewegingen zijn afhankelijk van eigenschappen van zowel schip als vaarweg. Onderzoek naar waterbeweging in vaarwegen wordt verricht door het Waterloopkundig Laboratorium. Het is mogelijk voor specifieke vaarwegen bij benadering de waterbeweging te berekenen. Voor kleinere projecten zijn deze berekeningen afdoende. De door windwerking en scheepvaart ontstane golven lopen tegen het talud van een oever op. De mate waarin golfoploop plaatsvindt wordt in belangrijke mate bepaald door de taludhelling. Uit een notitie van Heesterman (1979) blijkt dat bij een helling van l:2| de grootste golfoploop te verwachten is. Zowel bij flauwere als steilere taluds neemt de oploop aanzienlijk af. 3.4. Waterkwaliteit De toestand van het water kan beschreven worden met biologische of met chemische parameters. Bij de beschrijving van de toestand van het water zullen de biologische parameters een ondersteuning vormen voor de chemische en omgekeerd. Voor de kwaliteitsbepaling van water op biologische grondslag is o.a. het zgn. saprobiesysteem ontwikkeld (Sladecek, 1976). Het is opgezet voor de beoordeling van de organische vervuiling in stroraende wateren - 12 van Midden-Europa. Een systeem voor stilstaande wateren is nog niet voorhanden. Bij het systeem wordt de volgende klassenindeling gehanteerd: xeno-saproob - niet verontreinigd oligo-saproob - zwak verontreinigd B-mesosaproob - matig verontreinigd a-mesosaproob - sterk verontreinigd polysaproob - zeer sterk verontreinigd Bij de chemische waterkwaliteitsbepaling wordt gebruik gemaakt van een indeling in trofiegraden. De trofiegraden is hierbij een graad voor de voedselrijkdom voor de autotrofe organismen. Op verschillende manieren heeft men getracht kwantitatief grenzen te leggen tussen de trofiegraden. In tabel 1 wordt een voorbeeld gegeven, waarin een onderscheid gemaakt wordt naar de nutrientenvoorziening. Tabel 1. Trofieklassen op basis van de nutrientenvoorziening (Werkgroep, 1977) Trofiegraad 1. 2. 3. 4. 5. ultra-oligotroof oligo-mesotroof meso-polytroof eu-polytroof polytroof P-tot (mg/m3) N-anorg (mg/m3) 5 5-10 10-30 30-100 100 200 200-400 300-600 500-1500 1500 Behalve een beschrijving van de toestand van het water, wordt meestal de waterkwaliteit beoordeeld. De toestand van het water wordt dan getoetst aan bepaalde normen. - 13 4. BIOTISCH MILIEU Bij de bespreking van het biotisch milieu op de overgang van water naar land wordt een indeling in vegetatie en dierlijk leven gehanteerd. 4.1. Vegetatie In de paragraaf over vegetatie wordt achtereenvclgcns aandacht gegeven aan water- en oevervegetaties welke min of meer van nature in een oevermilieu voorkomen en aan muurvegetaties welke zeer sterk anthropogeen beinvloed zijn en daarom vooral in stedelijke gebieden te vinden zijn. 4.1.1. Water-_gn oevgryegetatig In deze paragraaf worden enkele belangrijke indelingen van water- en oevervegetaties gegeven. Verder komen de relaties van water- en oeverplanten met omgevingsfactoren ter sprake. 4.1.1.1. Indeling op basis van ruimtelijke groepering Planten zijn vaak op een zodanige wijze gerangschikt dat men bepaalde soorten op bepaalde plaatsen veelal te zamen aantreft. Zulk een ruimtelijke groepering van plantesoorten wordt een plantengemeenschap genoemd. Een bepaalde plantengemeenschap zal veelal een bepaalde standplaats innemen, welke min of meer homogeen is. De natuurlijke oever- en watervegetatie is zeer gedifferentieerd ten gevolge van een grote verscheidenheid in standplaatsfactoren (zie hoofdstuk 3 ) . De water- en oevervegetatie heeft echter een algemene karakteristiek en dat is een zonering min of meer loodrecht op de oeverlijn. Deze zonering komt voornamelijk tot stand door verschillen in waterhuishouding. Meestal zijn er meerdere dicht naast elkaar groeiende plantengemeenschappen met aanzienlijke verschillen in soortensamenstelling, in levensvorm en stofwisseling. Hierdoor nemen dergelijke vegetaties een bijzondere plaats in, in de plantenwereld van een gebied (Bittmann, 1961). Om een indruk te krijgen van het voorkomen van plantengemeenschappen in het overgangsmilieu van water naar land wordt hier een voorbeeld gegeven van een vegetatiezonering in een land-watermilieu dat gekarakteriseerd wordt door geringe stroomsnelheid, geringe golfwerking en eutroofwater (figuur 5 ) . Voor een uitgebreidere omschrijving van te verwachten vegetatietype op verschillende standplaatsen wordt verwezen naar bijlage 4. - 14 - E 9 00 <3 M c01 \wi 1 0 •O ~4 B 9 4J ra be Dd ~ JS su fl 3 4-1 OJ OJ o 01 •rH oo 01 — ra r» CO r-l •b- >% O. JJ OJ H 4J •H I 01 • •H O -rl y-i u u • r l 4J JJ 0) a JJ rl CJ W 3 00 C IH a 1 3 O rfl rH a rl •rl -J Cfl 0. - Z i 0 E a-n >s u H CO J I r= E 3 3 *J JJ aj OJ O. JZ u o C rt -J OJ E rt 4-1 JJ o o l_ .12 c li -J s- c 0 1§ I* l/l 2» s 8 •f i 05 • , — — ^ __ r™, -r— - 20 40 water lijn 80 meter Figuur 5. Voorbeeld van een zonering van een vegetatie in het overgangsmilieu van water naar land (eutroof water, geringe golfwerking en stroomsnelheid). 4.1.1.2. Indeling op basis van beschikbaarheid van water Hogere plantesoorten in of nabij het overgangsmilieu van land naar water kunnen behalve in plantengemeenschappen nog op een aantal andere manieren in groepen worden verdeeld. Hieronder worden drie indelingen beschreven, welke zijn gebaseerd op de beschikbaarheid van water. De eerste veel gebruikte indeling is die waarbij de vegetatie wordt opgesplitst in een hydroserie, een hygroserie, een mesoserie en een xeroserie (figuur 6). - 15 - cm I o . winnr I Qiond I wtl.rlltna cm i o . romrrtgronct J w.l.til.na I B I I I «Kuxo...h* «a*wlfl / / •oiiaiiMa.hr' a M M / / / yiiaaail9a| / Figuur 6. Indeling van oeverzone in hydro-, hygro-, meso- en xeroserie. De hydroserie omvat de plantengemeenschappen die zich geheel onder wa ter of drijvend op het water bevinden. De opbouw van de vegetatie kan zowel in het horizontale vlak als in het vertikale vlak worden beschouwd. Vooral ten gevolge van een steeds grotere waterdiepte vanaf de oeverlijn treedt er een horizontale zonering in vegetatie op. Ook in het verticale vlak kunnen verschillende groepen van waterplanten worden onderscheiden: - planten die in de bodem wortelen en waarvan de bladeren aan het oppervlak drijven (Waterlelie en Gele plomp) - zwevende planten (Hoornblad) - ondergedoken planten, die in de bodem wortelen (Vederkruid). De hygroserie omvat plantengemeenschappen vanaf de zone die meestal onder ondiep water staat en alleen in droge zomers droogvalt, tot en met de zone die alleen in natte winters tijdens de hoogste waterstanden geinundeerd wordt. De mesoserie vormt de overgang van de hydro- naar de xeroserie. De grens tussen de meso- en xeroserie wordt daar gelegd, waar de invloed van het grondwater nog net in de kruidlaag merkbaar is. De xeroserie bestaat uit vegetatietypen op bodems waar het grondwater geen directe invloed meer heeft op de samenstelling van de kruidlaag (Londo, 1971). De tweede indeling maakt onderscheid in hydro-, freato- en afreatofyten (Londo, 1975). Hydrofyten zijn waterplanten d.w.z. plantesoorten waarvan de vegetatieve delen zich in normale omstandigheden onder water en/of drijvend op het wateroppervlak bevinden. Freatofyten staan onder invloed van het grondwaterniveau. Er zijn obligate en niet-obligate freatofyten. Afreatofyten zijn niet aan de invloedsfeer van het freatisch oppervlak gebonden. De hier gegeven driedeling wordt ook nog verder opgesplitst tot in totaal acht groepen. De laatste indeling in de meest gedetailleerde en waarschijnlijk minst bekende. Planten, die in of nabij open water voorkomen, worden door Hejny (1960) ingedeeld in tien categorieen. Hij stelde deze tiendeling op, op grond van voorwaarden welke planten in verschillende leeftijdsfasen aan het watergehalte stellen. - 16 - De genoemde leeftijdsfasen zijn de fasen van kieming, vegetatieve ontwikkeling, bloei en rijping. De mate waarin planten over water beschikken wordt weergegeven door een hydro-, een litorale, een limose of een terrestrische fase. In de hydrofase bevindt zich de oeverzone onder gemiddeld laagwaterpeil; in de litorale fase bevindt zich de zone tussen gemiddeld laagwaterpeil en gemiddeld hoogwaterpeil en in de terrestrische fase bevindt zich de zone boven gemiddeld hoogwaterpeil. Een steeds in hoogte wisselende gedeelte van de oever bestaat uit met water verzadigde grond en bevindt zich in de zogenaamde limose fase. De indeling in groepen is als volgt: Euhydatofyta (EH) - Assismilatie, bloei, rijping en vegetatieve voortplanting in de hydrofase, in limose fase vaak adsterving, in terrestrische fase altijd afsterving. Hydatoaerofyta (Ha) - Assimilatie en bloei zowel in hydrofase als in litorale fase, vorming van voortplantingsorganen in hydrofase, overleving in limose en terrestrische fase. Hydroochthofyta (Ho) - Kieming an aanvang vegetatieve ontwikkeling in litorale en limose fase, verdere vegetatieve ontwikkeling en bloei in litorale fase, bestuiving en verspreiding in terrestrische fase. Ochthohydrofyta (Oh) - Assimilatie in litorale en limose fase, aanvang vegetatieve ontwikkeling in litorale fase, vorming voortplantingsorganen in limose fase, bestuiving, rijping en verspreiding in terrestrische fase. Euochthofyta (Eo) - Vroming voortplantingsorganen in litorale fase, bloei, bestuiving en rijping in limose fase. Tenagofyta (Te) - Kieming, aanvang vegetatieve ontwikkeling en vorming voortplantingsorganen in literale fase, bestuiving in limose fase, verspreiding in terrestrische fase. Pelochthofyta (Po) - Kieming, aanvang vegetatieve ontwikkeling en vorming voortplantingsorganen in limose fase, verspreiding in terrestrische fase, overleving in litorale- en hydrofase als diaspore mogelijk. Pelochthotherofyta (Pt) - Kieming, voortplanting en verspreiding in terrestrische fase, overleving limose fase via luchtwortels, overleving litorale en hydrofase als zaad of vrucht. Uliginosofyta (U) - Kieming in lito-ale fase, aanvang vegetatieve ontwikkeling en vorming voortplantingsorganen in limose fase, bloei en rijping in terrestrische fase, overleving in litorale fase mogelijk. Trichohygrofyta (Tr) - Kieming, vegetatieve ontwikkeling, bloei en rijping in terrestrische fase, overleving in litorale fase mogelijk. In bijlage 5 is voor een aantal soorten aangegeven tot welke groep ze behoren. 4.1.1.3. Relaties water- en oeverplanten met ongevingsfactoren De relatie van water- en oeverplanten met omgevingsfactoren is in dit verband van belang voor de vraag, op welke plaatsen welke soorten zich zullen vestigen en handhaven. Volgens Segal (1965) is het voorkomen van een karakteristieke soortencombinatie op een bepaalde plaats gebonden aan de volgende factoren: - de flora van de omgeving - de mate van toegankelijkheid van een terrein, ook wel accessibiliteit genoemd. Geografische barrieres kunnen het voorkomen van een soort, - 17 - die in een bepaald gebied zou kunnen groeien wat zijn oeeologie betreft, beletten. Zo'n soort kan een kans krijgen wanneer deze in een of andere vorm naar die plaats gebracht wordt - de tijd van het jaar. Door de jaarlijkse periodiciteit in de vegetatie-ontwikkeling zullen niet alle planten op ieder tijdstip aanwezig zijn - het successiestadium - de sranHni-i.atsfactorcn, die doorgaans een ingewikkeld complex vormen. Hier wordt getracht enige duidelijkheid te scheppen in het complex van standplaatsfactoren. Standplaatsfactoren welke een belangrijke rol spelen betreffen: - bodemgesteldheid - waterhuishouding - waterbeweging - waterkwaliteit - helling van talud - beschaduwing - beheer De hieronder omschreven standplaatsfactoren kunnen veelal ieder afzonderlijk het al of niet voorkomen van een bepaalde soort bepalen. Meestal zal het een wisselwerking van factoren zijn, welke de doorslag geeft. Om het ingewikkelde complex toch enigszins te ontwarren, wordt hieronder aan de afzonderlijke factoren aandacht gegeven. Segal (1965) maakt melding van een onderzoek waaruit blijkt dat de bodemgesteldheid van een oever van belang is voor in de bodem wortelende planten. Deze hebben de bodem nodig voor verankering en voorziening van voedingsstoffen. Men kan verwachten dat de voorziening vanuit de bodem sterk wordt beinvloed door de voedingstoestand van het open water. Plantesoorten vertonen doorgaans een sterke relatie met de waterstand of grondwaterstand. Het~gaat daarbij niet alleen om gemiddelde waarden maar ook om de veranderingen in het verloop van het groeiseisoen als over een langere periode. Voor de oeverzone die het gehele jaar of een deel ervan boven het open watemiveau ligt, hangt de vochtvoorziening behalve met het grondwaterniveau ook samen met het bodemtype. Polman (1978) maakt duidelijk dat de hoogteligging van de bovengrens van de mesoserie afhankelijk is van de kapillaire opstijghoogte. De bodemtextuur bepaalt deze hoogte in belangrijke mate. Bittmann (1965) heeft voor oevervegetaties langs een aantal rivieren in Duitsland aangetoond, dat zonering in de vegetatie een directe relatie heeft met de hoogte van de waterstand en de tijdsduur van een bepaalde waterstand (weergegeven door waterstandsduurlijnen). Dit is in figuur 7 geillustreerd. Overige standplaatsfactoren blijken de relatie weinig te beinvloeden. Hij maakt op basis van zijn gegevens een indeling van de oevervegetatie in vier zones, welke in figuur 7 zijn weergegeven met de symbolen L, R, W en H. - 18 - Figuur 7. Profiel van een oevervegetatie en een waterstandsduurlijn. 1 = waterstandsduurlijn 2 = profiel van oevervegetatie L = zone van waterplanten R = zone van riet en zeggen W = zone met zachthoutsoorten H = zone met hardhoutsoorten De veranderingen in waterstand zijn op twee wijzen van invloed op het voorkomen van planten. Enerzijds bepaald de waterstandsfluctuatie de vochtvoorziening en anderzijds kunnen waterstandsfluctuaties schade toebrengen aan planten. Kopecky (1965) concludeert in een onderzoek van een aantal MiddenEuropa rivieren, dat o.a. Iris pseudacorus, Lycopus europaeus en Lysimachia vulgaris aan oevers voorkomen met zowel grote als kleine waterstandswisselingen. Planten die grote waterstandswisselingen kunnen doorstaan zijn onder andere Phalaris arundiacea, Rorippa amphibia en Rumex obtusifolius. Volgens Hejny komen bij grote en onregelmatige waterstandswisselingen Hydroochthofyta (grote tolerantie), Pelochthofyta en Pelochthotherofyta (overleven ongunstige omstandigheden als zaad of vrucht) in grote aantallen voor (zie ook par. 4.1.1.2.). Waterbeweging omvat stroming van water en golfslag. In sommige snelstromende wateren kan stroming de meest bepalende milieufactor zijn. Daarentegen speelt het in stilstaande wateren geen rol van betekenis. Golfslag kan op bepaalde planten dezelfde uitwerking hebben als stroming. Voor andere kan deze uitwerking verschillen. Op aan golfslag blootgestelde plaatsen vestigen zich doorgaans skleromorfe helofyten. Helofyten zijn planten die in de grond wortelen en waarvan de basale delen vrijwel steeds zijn ondergedoken, maar waarvan de bladen en bloeiwijzen boven het water uitsteken. Het woord skleromorf duidt aan dat ze over stugge steunweefsels moeten beschikken, waardoor ze bestand zijn tegen mechanische aantasting. Voorbeeld hiervan zijn soorten als Riet, Lisdodde en Mattenbies (Segal, 1965). - 19 - Op plaatsen met golfwerking zal de successie een ander beeld vertonen dan op beschutte plaatsen- In het algemeen is de vegetatie minder stabiel bij golfwerking en verloopt de successie langzamer. De voortplanting moet ook voornamelijk vegetatief plaatsvinden. Oever- en watervegetatie heeft een remmende werking op de golfslag. Hiervan kan bij oeverbescherming gebruik worden gemaakt. Aan de luwe zijde van een vegetatie die is aangepast aan golfslag kunnen zich soorren vestigen, die gevoeliger zijn voor deze factor. Waterkwalitei t beinvloedt het al of niet aanwezig zijn van soorten. Van de relatie tussen waterkwaliteit en voorkomen van soorten wordt gebruik gemaakt bij de waterkwaliteitsbeoordeling (Biologische waterbeoordeling, 1977) In genoemd rapport zijn voor een aantal soorten de indicatiegetallen gegeven voor vervuilingsgraad/voedselrijkdom en voor het stikstofgehalte van het milieu, waarin de betreffende soorten voorkomen. De helling van een talud is van belang voor de breedte van de strook water- en oevervegetatie. Bij een kleine taludhelling zullen wateren oeverplanten nog op grote afstand uit de oeverlijn kunnen wortelen. Bovendien wordt door de brede ondiepe oeverzone de golfwerking gedempt, waardoor de oever- en waterplanten meer levenskansen worden geboden. Beperking van lichtintensiteit heeft directe gevolgen voor de autotrofe water- en oeverplanten. Wanneer een grote schaduwwerking aanwezig is, is het zelfs mogelijk dat nauwelijks water- en oeverplanten tot ontwikkeling komen. Beheer door menselijk ingrijpen is voor de instandhouding van een aantal water- en oevervegetaties vereist. Enerzijds om verlanding en dus successie tegen te gaan anderzijds om bepaalde ziekten te voorkomen. 4.1.2. Muurvegetatie Het overgangsmilieu tussen water en land wordt, vooral in stedelijke gebieden, vaak gemarkeerd door kademuren. Op deze muren kan zich een rijke vegetatie ontwikkelen. Muren vormen niet een homogeen resultaat voor planten. Doorgaans is een verscheidenheid aan milieu-omstandigheden aanwezig. Deze verscheidenheid hangt vooral samen met verschillende in vochtvoorziening, expositie en hellingshoek. Kademuren kunnen vrijstaand zijn of in contact staan met een grondlichaam. Voor beide muurtypen wordt onderscheid gemaakt in een bovenzone, ook wel apicale zone genoemd, een middenzone en een benedenzone (Werkgroep, 1978). Op de verticale gedeelten van de muur vindt nauwelijks humusvorming plaats en maakt de plant daardoor rechtstreeks contact met een hard mineraal substraat namelijk baksteen en metselspecie. De voorkomende plantesoorten kunnen goed een langere droogteperiode overleven. Mossen en kortsmossen wortelen zeer oppervlakkig of in het geheel niet. Varens en zaadplanten wortelen doorgaans alleen in voegen en kunnen daarin diep doordringen. De horizontale bovenzone van vrijstaande muren wordt goed voorzien van regenwater, waardoor meestal humusvorming optreedt. Enkele voor dit milieu specifieke soorten zijn Muurpeper (Sedum acre), Muurbloem (Cheiranthus cheiri) en Gele helmbloem (Corydalis butea). De middenzone van de vrijstaande muren is in de regel relatief droog ten gevolge van de verticale stand. De vegetatie is meestal schaars - 20 - vooral bij zuidelijke expositie. Soorten van dit milieu zijn o.a. Muurvaren (Asplenicum ruta - muraria) en Steenbreekvaren (Asplenium trichomanes). In de benedenzone is de vochtvoorziening door opstijgend vocht uit de ondergrond veel beter. Door opspattend water kan zich in deze zone straatvuil en modder afzetten, waardoor een meer stikstofminnende vegetatie ontstaat met soorten als Brandnetel, Gewone melkdistel en met Klein glaskruid als specifieke muursoort. In deze zone kunnen kiemende bomen zich het beste ontwikkelen. De bovenzone van kademuren, welke kontact maken met een grondlichaam, staan in rechtstreekse verbinding met de straat. Hierdoor verzamelt zich veel stof en straatvuil, zodat zich een aspecifieke en stikstofminnende vegetatie zal ontwikkelen met soorten als Straatgras (Poa annua) en Gewone melkdistel (Sonchus oleraceus). Door het aanbrengen van een richel op de overgang van straat naar muur wordt voorkomen dat straatvuil langs de kademuur naar beneden spoelt. De middenzone is goed voorzien van vocht, vooral als de aangrenzende bestrating uit klinkers bestaat,waardoor er veel regenwater in het grondlichaam percoleert en door capillaire werking in de muur trekt. In dit muurmilieu kan zich een optimale muurvegetatie ontwikkelen. soorten die regelmatig worden aangetroffen zijn o.a. Muurvaren, Tongvaren (Phyllitis scolopendium) en Mannetjesvaren (Dryopteris filix-mas). De vegetatie in de benedenzone is vergelijkbaar met die van vrijstaande muren. Muurvegetaties ontwikkelen zich het beste op muren die met kalkspecie zijn gemetseld en enige tijd aan verwering hebben blootgestaan. Aanvankelijk vestigen zich alleen groenwieren; in een-later stadium gevolgd door mossen en korstmossen. Pas geruime tijd later vestigen zich varens en zaadplanten. Voor een uitgebreide uiteenzetting over ecologie, structuur, typen muurvegetatie en successie wordt verwezen naar het proefschrift van Segal (1969) getiteld: "Ecological notes on wall vegetation". Tegenwoordig worden kademuren veelal met Portlandspecie gemetseld. Deze is echter minder geschikt vanwege de hardheid en het kleine kalkgehalte. Dat het gebruik van een bepaalde soort specie inderdaad tot verschillen leidt, blijkt uit een proefneming in Utrecht, waar een muur gedeeltelijk met kalkspecie en gedeeltelijk met Portlandspecie is gemetseld. Reeds na twee jaar trad in gedeelte met kalkspecie groenwiervorming op, terwijl op het andere gedeelte dit volledig ontbrak. 4.2. Dierlijk leven Het dierlijk leven in oeverzones wordt hieronder beschreven door in te gaan op macrofauna, vissen en vogels. 4.2.1. Macrofauna Met het begrip macrofauna worden globaal alle ongewervelde waterdieren aangeduid, die nog met het blote oog zichtbaar zijn. Zij behoren tot de herbivoren en carnivoren. De soortensamenstelling en de hoeveelheid macrofauna die in het overgangsmilieu van water naar land voorkomt, wordt vooral beinvloed door de diepte van het water en de voedselrijkdom van zowel het bodemmateriaal als het water. - 21 - Mede door het storten van verschillende soorten puin (baksteen, grindbeton) kan een gevarieerd oever-milieu ontstaan, waardoor zich een gedifferentieerd faunabestand ontwikkelt. Vooral de onderkant van stenen biedt een onderkomen aan zeer veel dieren. De volgende diergroepen zijn vrijwel altijd aanwezig: slakken, tweekleppigen, platwormen, bloedzuigers, kreeftachtigen, mosdieren, sponzen en insectenlarven (Roos, 1978). ,2.2. Visa eil Het voorkomen van vissen in open water is mede afhankelijk van het oevermilieu. Voor vissen is een voldoende voedselaanbod en aanwezigheid van paai- en broedplaatsen van belang. Plankton en macrofauna vormen het voedsel voor vissen. Geschikte paai- en broedplaatsen kunnen ontstaan in ondiepe gedeelten, waar de vegetatie zich kan vestigen. 4.2.3. Vogels Vogels die een relatie vertonen met de contactzone tussen water en land kunnen worden onderverdeeld in watervogels en niet-watervogels. Watervogels zijn die vogelsoorten, die wat betreft hun nestgelegenheid en/of hun voedselvoorziening afhankelijk zijn van open water of moerasvegetaties. Zij zijn in belangrijke mate gebonden aan de contactzone tussen water en land. Niet-watervogels gebruiken de contactzone als nest- of als drinkplaats. In stedelijke gebieden komen naast de inheemse wilde soorten vaak gecultiveerde en gedomesticeerde soorten voor. Het voorkomen van watervogelsoorten en de aantallen waarin ze voorkomen, is voornamelijk afhankelijk van de volgende factoren: - de waterdiepte - de voedselvoorziening - de dekkingsmogelijkheid - de nestgelegenheid - de rust - het oppervlak water. De voedselvoorziening kan worden weergegeven door de samenstelling, de hoeveelheid en de bereikbaarheid van het aanwezige voedsel. Het bestaat uit verschillende soorten macrofauna, plankton, vissen en planten. De bereikbaarheid ervan wordt bepaald door de waterdiepte en door de voor iedere vogelsoort specifieke fourageermethode. De dekkingsmogelijkheid en de nestgelegenheid van watervogels wordt bevorderd door een dichte brede oevervegetatie. Hierbij is niet zozeer de soortensamenstelling van belang, maar veel meer de vegetatiestructuur (dichtheid, hoogte, pollenvorming). Watervogels kunnen volgens Kalbe (1978) naar hun binding aan de vegetatie, ingedeeld worden in vier ecologische groepen. Deze zijn: a. watervogels met geringe binding aan het macrofytenbestand, zoals Tafeleenden en Meeuwen; b. water vogels met grotere binding aan het macrofytenbestand, zoals Grondeleenden; c. watervogels met sterke binding aan het macrofytenbestand, zoals Dodaars en Waterhoenen; d. watervogels, uitsluitend gebonden aan het macrofytenbestand zoals Watersnip en Roerdomp. - 22 - Van bijzonder belang voor de vestiging van watervogels is de geleding van de oever- en watervegetatie. Een maat voor de geleding is de grenslengte tussen open water en de oever- en watervegetatie (Kalbe, 1978). Een belangrijke bron van verontrusting voor watervogels vormt de mens. Dit geldt vooral in het broedseizoen. Een waterbarriere kan een goede bescherming bieden. Hieronder volgen voor een aantal groepen watervogels enkele gegevens over voedselkeuze en/of methode van foerageren en/of nestgelegenheid: Futen Zwanen Zwemeenden Duikeenden Rallen Waadvogels Zangvogels Holenbroeders : foerageren tot ca. 7 m waterdiepte; voedsel: vis : voedsel bestaat uit wortels en knollen van waterplanten, die groeien in water ondieper dan 1 meter : zoeken voedsel, bestaande uit macrofauna, plankton en planten in het water of op de bodem van ondiep water (10-20 cam) : (toppereend, kuifeend, tafeleend en brilduiker) foerageren tot ongeveer 4 meter; voedsel: macrofauna, plankton en vis : voorkeur voor dichte begroeiing; voedsel voornamelijk macrofauna uit ondiepe oeverzone : (Plevieren, Scholekster, Kluut) foerageren op macrofauna nabij oeverlijn in minder dan 20 cm diep wa ter : (Kleine karekiet, Rietgors) vooral in rietzomen langs de oever : de Oeverzwaluw maakt zijn nest bij voorkeur in een hoi in een steile oever; het voedsel bestaat uit insecten. De IJsvogel nestelt op gelijke wijze als de Oeverzwaluw en foerageert op vis in helder, ondiep water. Wat betreft de relatie tussen oevervormen en voorkomen van bepaalde soorten watervogels kunnen de volgende oevervormen worden onderscheiden (Kalbe, 1978): - Steile oevers begroeid met oever- en waterplanten tot grote waterdiepte. Deze zijn vooral geschikt voor duikende watervogels. - Flauwe oevers met een meer of minder brede vegetatiegordel, waarvoor al dan niet modderbanken aanwezig zijn. Deze zijn vooral geschikt voor Grondeleenden, Meeuwen en Reigers. - Onbegroeide steile oevers. Deze zijn ongeschikt voor de meeste watervogels, maar wel voor holenbroeders. - onbegroeide flauwe oevers met zand- en puinbanken, geschikt voor Oeverloper, Visdief en Kleine plevier. - Onbegroeide flauwe oevers met modderige, slikkige plaatsen, geschikt voor Steltlopers en Meeuwen. - 23 - 5. STABILITEIT Wanneer we de stabiliteit van taluds in het overgangsmilieu van land naar water beschouwen moet steeds aandacht worden gegeven aan de weerstand tegen afschuiving en aan de weerstand tegen erosieve krachten van buitenaf. Stabiliteitsproblemen van oevers doen zich voor in zowel kunstmatige als natuurlijke watersystemen. In het laatste geval zal zich vanzelf een zekere evenwichtssituatie instellen. Bijvoorbeeld bij erosie door golfwerking, zal de afkalving zover voortgaan, totdat een voldoende grote ondiepe zone voor de oever is gevormd, die de golfwerking in voldoende mate dempt. Door afschuiving cn erosie van taluds ontstaan vaak andere oevervormen, die de varatie in het abiotisch milieu kunnen vergroten. Daarom is het niet nodig deze processen tegen te gaan op plaatsen, waar de functies van het betreffende water en het aangrenzende land niet nadelig worden beinvloed. 5.1. Afschuiving Bij de problemen betreffende afschuiving van taluds spelen taludhelling,. plasbermen, grootte van de ingraving en/of ophoging, bovenbelasting, bodemtextuur.kohesie en schuifspanning, inhomogeniteit van de grond en grondwaterbeweging een meer of minder belangrijke rol. In het navolgende gedeelte wordt in het kort weergegeven, hoe een stabiele oevervorm (uitgedrukt in toelaatbare taludhelling) kan worden berekend. Oevers met een dichte oeverbescherming blijven buiten beschouwing. Verondersteld wordt dat geen bovenbelasting in de vorm van bebouwing e.d. aanwezig is. Bij de bepaling van de toelaatbare helling is opdeling van de taludhelling nodig in (N.V.K.O., 1979): 1. bovenwatertalud, dat altijd boven water blijft; 2. overgangstalud, dat afwisselend nat en droog is; 3. onderwatertalud, dat permenent onder water staat. DOvcngrC ns « « ' « ! d«jinq H( H H onrjargrms bovtnwoltrtolud over g a n g s i QI u d 1 onflarwoicrtalud vtrdcd.gmg Figuur 8a. Opdeling van het te beschermen taludgedeelte in een bovenwater-, een onderwater- en een overgangstalud. - 24 - De berekening wordt uitgevoerd m.b.v. het diagram in figuur 8b, waarbij wordt aangenomen dat de glijvlakken cirkelvormig zijn. H 1 a*" 'S i gc*ol 1 ( g e l okken lijnen) 10. r>f. fr*. yy 0H geval ? ( g c s t i p p r i d e lijnen) ( onder " a l f r . ) mossa vd (natte) g rond per vd.cenh. / 0.2S 7 7 y / «p r 0.20 / yz 0.1? /I s 0.10 / / 0.05 / / / / I 0 / / / 10 z7 z / j / Z 20 z r / T A~ A^ y y • 4 r ^> ^ 1 / / 30 to SO S0 70 »0 »0 h e l h n s s h o e l a. H_ II o g ^g 9 i. = H| voor bovenwatertalud Png = Ho + H voor overgangstalud pgr = H3 + = = = = i4(2M_) 9ng- ' Ho + uI I , i&l_ "1 Qngmassa grond in kg/m3 massa natte grond in kg/m3 massa van water = 1000 kg/m3 hoek van inwendige wrijving Figuur 8b. Diagram van Taylor voor het bepalen van de hellingshoek " van het talud (N.V.K.O., 1979). Voor een bovenwatertalud is bij afwezigheid van een bovenbelasting en bij aanname van cirkelvormige glijvlakken, de toelaatbare helling afhankelijk van de hoogte van het bovenwatertalud, de hoek van inwendige vrijving, de cohesie en het natte volumegewicht van de betreffende bodem. Zowel voor het overgangs- als onderwatertalud moet de stabiliteit worden berekend, waarbij onderscheid gemaakt moet worden naar grondsoort, hoogte van het betreffende taludgedeelte en de hoogte van het erboven gelegen taludgedeelte (zie ook N.V.K.O., 1979). - 25 - 5.2. Erosie Oevers staan bloot aan erosieve krachten van buitenaf. Hierbij kan het gaan om krachten vanuit de landzijde en vanuit de waterzijde. Vanuit de landzijde kan betreding plaatsvinden door mensen en door vee en kan regenwater bovengronds afstromen. Deze betreding concentreert zich veelal op het bovenwatertalud en het overgangstalud. Bij intensieve betreding is het in sommige gevallen gewenst de genoemde taluds hiercegen te beschermen. De bovengrondse afstroming van regenwater kan geulen doen ontstaan in de bovenwater- en overgangstaluds. Dit zal vooral gebeuren wanneer het bodemoppervlak kaal is en tijdens en na regenbuien van grote intensiteit het water geconcentreerd op bepaalde plekken bovengrond afstroomt. Op plaatsen waar deze vorm van erosie ontoelaatbaar is, moet het oppervlak beschermd worden door bijvoorbeeld een vegetatiedek. Vanuit de waterzijde kan erosie optreden door waterbeweging en door betreding van mensen in de nabijheid van aanlegplaatsen voor boten. Uit een inventarisatie in Noord-Holland (Rapport, 1978) blijkt, dat oevers het meest worden aangetast door: - aanleggen van boten. Beschadiging treedt op door onzorgvuldig afmeren en door aanvaren. - haalgolven van schepen - golfslag door wind - schroefwerking van schepen - visserij vanaf de wal Erosie door waterbeweging treedt het eerst op aan oevers met een fijnkorrelige bodem. In grofkorrelige bodems moet door het water meer kracht worden uitgeoefend. Afhankelijk van het type waterbeweging (zie par. 3.3.) en van de grootte van de krachten die daarbij optreden, kan het gewenst zijn een taludgedeelte te beschermen. 5.3. Relatie vegetatie en stabiliteit van talud In het algemeen geldt dat vegetatie een stabiliserende werking op taluds heeft. Door hiervan gebruik te maken kan voorkomen worden dat taluds afschuiven en eroderen. Bovendien kan sedimentatie worden bevorderd. 5.3.1. Relatievegetatie_en_afschuiving Het voorkomen van afschuiving hangt in sterke mate af van het beworte lingspatroon van verschillende planten in relatie tot glijvlakken waarlangs afschuiving plaats kan vinden. Beworteling kan afschuiving tegengaan wanneer wortels doordringen tot in de bodem onder glijvlakken. Hoe groter deze doordringing is, des te groter is het stabiliserende effect (zie figuur 9 ) . - 26 - ~~ grondwaterniveau glijvlak Figuur 9. Bomen naast een waterloop. Het wortelstelsel dringt door tot in de bodem onder een glijvak. Wanneer men bewust gebruik wil maken van planten om de stabiliteit te verhogen, moet onderscheid gemaakt worden in soorten die onder water kunnen wortelen en soorten die dit niet kunnen. Bovendien moeten soorten getypeerd worden naar omvang van het wortelstelsel. In het algemeen zal deze omvang afnemen van bomen via struiken naar kruiden. Vooral bomen die het vermogen bezitten tot onder het grondwaterniveau tc wortelen zoals Els en Wilg, zijn geschikt voor het stabiliseren van taluds. Deze soorten dienen vanaf de oeverlijn in een voldoende brede zone te worden aangeplant, opdat de glijvlakken zo goed mogelijk worden doorboord. De kennis van de stabiliserende invloed door een vegetatie is kwalitatief van aard. Er dient naar gestreefd te worden de invloed van beworteling te verwerken in de stabiliteitsberekeningen (zie ook par. 5.1.). 5.3.2. Relatie vegetatie en erosie Water- en oevervegetatie beschermt de oever tegen erosie doordat stammen en bladeren de energie van het water verdelen en de stroming en golfslag verminderen. Het vermogen van verschillende soorten om erosie tegen te gaan, hangt in belangrijke mate af van zowel het vermogen, het bodemoppervlak en de onderliggende bodem vast te houden, als de erosiegevoeligheid van de betreffende soorten. Het vermogen de bodem te beschermen hebben vooral die planten, welke ecu diep netwerk van wortels en rhizomen hebben om de bodem van de oever vast te houden en een dicht netwerk van uitlopen om het bodemoppervlak te beschermen tegen uitschuring. Het zijn meestal bomen en hoge grasachtige planten (monocotylen). - 27 - De erosiegevoeligheid van soorten hangt af van de mate van verankering en de hydraulische weerstand. Iedere plantesoort wordt gekenmerkt door de kracht waarmee het verankerd is. Voor iedere plant moet echter onderscheid gemaakt worden naar leeftijdsstadium. Wanneer de kracht van de waterbeweging de verankeringskracht van een plant overschrijdt zal de plant breken of geheel ontwortelen. Dit is afhankelijk van de sterkteverhouding van de bovengrondse en ondergrondse delen. Wanneer de beschadiging beperkt blijkt tot het afbreken van bovengrondse delen, zullen de ondergrondse delen in het algemeen weer uitgroeien. De mate van verankering is ook afhankelijk van het bodemtype, waarin planten wortelen. In het algemeen geldt voor het bodemmateriaal, dat grover materiaal minder snel erodeert dan fijner materiaal. Voor planten geldt, dat deze beter verankerd zijn, wanneer een fijn vertakt en diepgaand wortelstelsel aanwezig is. De essentiele vraag die beantwoord moet worden bij het bepalen van het effect van een bodemtype op de mate van verankering is, welk type wortelstelsel planten ontwikkelen op standplaatsen die verschillen in bodemtype. Een voorbeeld van Kleine egelskop toont dit aan. Deze soort heeft een diep wortelstelsel in nutrientrijke fijne silt, maar in nutrient-arme groven getextureerde bodems heeft het een ondiep wortelstelsel. Dit betekent dat de erosiegevoeligheid in het laatste geval groter is. In het algemeen kan gezegd worden dat wortels in fijn getextureerde sedimenten diep kunnen doordringen (Haslam, 1978). De hydraulische weerstand tegen waterbeweging bepaald mede of beschadiging optreedt. In het algemeen geldt dat kleine gestroomlijnde planten zoals Kamfonteinkruid (Potamogeton pectinatus), een kleine hydraulische weerstand bezitten. Meer massieve planten zoals b.v. Gele plomp (Nuphar lutea) hebben een grote hydraulische weerstand. Wat betreft turbulente waterbeweging kan vermeld worden, dat vele waterplanten worden beschadigd bij blootstelling hieraan. Oeverplanten blijken in het algemeen tamelijk resistent te zijn tegen turbulentie (Haslam, 1978). Tot slot wordt in onderstaande tabel van enkele soorten de erosiegevoeligheid gegeven. Tabel 2. Erosiegevoeligheid van enkele water- en oeverplanten (Haslam, 1978) Erg gemakkelijk erodeerbaar Gemakkelijk erodeerbaar Fiorien Harig wilgen- Mattenbies roosje Grote egelskop Kleine egelskop Gekruld fonteinkruid Gele waterkers Waterpest Gedoornd hoornblad Tamelijk moeilijk erodeerbaar Moeilijk erodeerbaar Liesgras Rietgras Riet Gele plomp Kamfonteinkruid De gegevens van tabel 2 zijn gebaseerd op proefnemingen, waarbij de plantesoorten in typische milieus zijn geplaatst. In werkelijkheid zullen plantesoorten ook voorkomen op andere standplaatsen, waar zij - 28 - een andere erosiegevoeligheid vertonen. Samenvattend kan gesteld worden dat water- en oevervegetatie bescherming bieden tegen erosie. De mate waarin loopt uiteen voor diverse soorten. Kwantitatieve gegevens over de mate van bescherming zijn niet voorhanden. Of een vegetatie bescherming kan blijven bieden is afhankelijk van de erosiegevoeligheid. Gegevens over de gevoeligheid van verschillende soorten voor verschillende vormen van waterbeweging zijn beperkt voorhanden. Het meeste is nog bekend van de relatie tussen stroming en beschadiging van soorten. Met name de relatie tussen golfwerking en beschadiging van planten is nog onbekend. Voor zwakstromende, maar bevaren vaarten is deze relatie van belang om een uitspraak te kunnen doen over de overlevingskansen van een water- en oevervegetatie. Het is gewenst voor verschillende plantesoorten de mate van bescherming en de erosiegevoeligheid te bepalen. Pas dan zal bij objecten van oeverbescherming vooraf bepaald kunnen worden of een bescherming door levend plantenmateriaal een goede en duurzame oplossing is. 5.3.3. !^i2ti^_vegetatie_en_sedimentatie Sedimentatie wordt bevorderd door een rustig watermilieu. Dit kan worden verkregen door een geringe waterdiepte en door plantengroei. Het wortelniveau van voorkomende plantesoorten kan constant blijven of de ophoging door sedimentatie volgen. Het kan ook voorkomen dat het bestaande wortelstelsel in takt blijft, en dat nieuwe wortels de gesedimenteerde lagen doordringen (zie ook tabel 3). Tabel 3. Veranderlijkheid van wortelniveau voor een aantal plantesoorten " (Haslam, 1978). Varierend wortelniveau Diep wortelend Gele plomp Kamfonteinkruid Konstant wortelniveau Ondiep Gekruld fonteinkruid Waterpest Diep wortelend Moeraszegge Riet Mattenbies Kleine egelskop De planten die het meest gevoelig zijn voor sedimentatie hebben een ondiep wortelstelsel met een variabel wortelniveau. Wanneer nl. na een sedimentatieproces weer erosie optreedt, spoelen deze wortels gemakkelijk weg. Dit omdat het contact met de vaste ondergrond tijdens het sedimentatieproces verloren is gegaan. Dit verschijnsel kan zich voordoen na afloop van het vegetatieseizoen of wanneer het stromingspatroon in open water voortdurend aan verandering onderhevig is. Het erosieproces kan op gang gebracht worden door het maken van gaten door dieren in het weer begroeide opgeslibde gedeelte. Grote planten met een blijvend diep wortelstelsel zijn het minst gevoelig voor sedimentatie. - 29 - 6. OEVERBESCHERMING De overgang van water naar land wordt op vele manieren beschermd. Deze bescherming kan nature aanwezig zijn bijvoorbeeld in de vorm van een spontane vegetatie. Op tal van plaatsen echter worden door de mens oeverbeschermingen aangebracht. Deze hebben tot doel de evenwichtsituatie in het talud in stand te houden of te herstellen of de oever te beschermen tegen aanvallende invloeden zowel van de waterzijde door o.a. waterbeweging als van de landzijde door bijvoorbeeld afstromend water. Alvorens op een bepaalde plaats een keuze wordt gedaan uit de mogelijke methode van oeverbescherming, wordt een programma van eisen opgesteld. De belangrijkste eisen die aan een oeverbescherming gesteld kunnen worden, zijn hieronder beschreven. Vervolgens komen een aantal methoden van oeverbescherming ter sprake. Omdat er een grote verscheidenheid aan methoden van oeverbeschermingen is, zijn alleen de methoden gegeven, wewelke mogelijk toepasbaar zijn in poldergebieden zoals Flevoland. De methoden zijn gegroepeerd in twee hoofdeategorieen. De eerste categorie omvat methoden door middel van vegetatie en de tweede omvat methoden met behulp van andere middelen zoals hout, beton, stenen en staal. 6.1. Aan oeverbescherming te stellen eisen De meest voorkomende eisen welke aan een oeverbescherming gesteld kunnen worden, hebben betrekking op de volgende factoren: - de vervullen functies - beschikbare grondoppervlak - weerstand tegen waterstromingen - weerstand tegen golfaanvallen - waterdoorlatendheid; deze moet meestal zodanig zijn dat uit de bodem tredend water kan afvloeien - weerstand tegen afschuiving - duurzaamheid - esthetica - levensmogelijkheden voor planten en dieren - kostenniveau Steeds zal voor een specifieke plaats een programma van eisen opgesteld moeten worden, waarbij een deel of alle bovengenoemde factoren ter sprake zullen komen. 6.2. Oeverbescherming door vegetatie Zoals reeds in paragraaf 5.3. omschreven is, heeft een vegetatie een stabiliserend effect op een oever. Op basis van praktijkervaring met name in Duitsland kan voor specifieke gevallen tot op zekere hoogte voorsteld worden in hoeverre het stabiliserende effect afdoende is. Door toepassing in de praktijk zal pas definitief uitsluitsel verkregen worden over de effectiviteit van een bepaalde methode. Achtereenvolgens zal in deze paragraaf worden ingegaan op de aanleg, het beheer en de voor- en nadelen ven oeverbeschermingen door middel van vegetatie. 6.2.1. Aanleg Een vegetatie zal zich veelal spontaan kunnen vestigen. Wanneer er in de periode van beeindiging van het grondwerk tot vestiging van een vegetatie geen erosie of stabiliteitsproblemen optreden, is dit een goed- - 30 - kope en afdoende methode. In geval van mogelijk optredende erosie of op grond van esthetische overwegingen kan men besluiten de vegetatie-ontwikkeling kunstmatig te versnellen door aanplant of inzaai van te verwachten soorten. Indien tot het laatste wordt besloten is het wenselijk een bepaalde werkwijze te volgen, waarin vier fasen zijn te onderscheiden (Schluter, 1971): a. Bepaling van de doelstelling en de natuurlijke randvoorwaarden. Dit laatste heeft betrekking op de standplaats en op de vegetatie. Deze gegevens zijn nodig om tot een keuze van plantenmateriaal te komen. De beschrijving van de standplaats moet gegevens bevatten over de bodem, de waterhuishouding, de waterkwaliteit en de waterbeweging (zie ook par. 4.1.1.3.). Onderzoek naar de vegetatie omvat het bepalen van de aanwezige vegetatie, de potentiele vegetatie en het verloop van de successie. b. Vaststelling van de te nemen maatregelen en weergave hiervan op een kaart. c. Bepaling van het richtgevende vegetatietype. Meestal is dat de op dat moment te verwachten potentiele vegetatie. Onder een bepaald beheer kan dat zowel een gras- als een bosvegetatie zijn. d. De uitvoeringsgerichte uitwerking. De fase van de uitvoeringsgerichte uitwerking wordt hieronder uitgebreider omschreven. Achtereenvolgens komen aan de orde de keuze van het levend plantenmateriaal, de keuze van de aanlegmethode en de verandering van standplaatsfactoren. 6.2.1.1. De keuze van het levende plantenmateriaal De keuze van het plantenmateriaal wordt meestal gebaseerd op de potentiele vegetatie. In het algemeen worden alleen die soorten van een bepaald vegetatietype aangewend, met een grote ecologische amplitudo (zie ook par. 4.I.1.3.). Bovendien is bij de keuze van belang of de plantesoorten de optredende krachten kunnen weerstaan (zie par. 5.3.). Na aanplant van deze soorten wordt ervan uitgegaan dat de overige op een plaats thuishorende soorten zich spontaan vestigen. Verschillende aan te planten soorten hebben mede door een grote ecologische amplitudo een grote geografische verspreiding. De mogelijkheid bestaat dat al.; gevolg hiervan zogenaamde ecotypen van een soort voorkomen, welke aangepast zijn aan het specifieke milieu van een bepaalde streek (zie ook Toorn 1972). Het is daarom beter om het plant- of zaaimateriaal te betrekken van een plaats,die niet ver verwijderd is van de plaats van aanplant of uitzaai. Om snel een bescherming te krijgen worden ook wel "gast-soorten" gebruikt, welke in de tijd weggeconcurreerd zullen worden door ter plaatse thuishorende soorten. Vaak worden ook pionier- of verzorgingsplanten aangewend. Dit kunnen standplaatseigen- of gastsoorten zijn. Pionierplanten hebben een gunstige werking voor de aanplant van de overige soorten. Voorbeelden hiervan zijn de Trilpopulier (Populus tremula), de Ruwe berk (Betula pendula) en vlinderbloemigen (Leguminosen). - 31 - Verzorgingssoorten oefenen een gunstige werking uit tijdens de ontwikkeling van de overige soorten. Een voorbeeld hiervan is de Els (Alnus glutinosa), welke een sterke groei vertoont en stikstof bindt. Pionier- en verzorgingssoorten maken de groei van andere soorten mogelijk of bevorderen deze door stikstof- en humusverrijking van de bodem en door het scheppen van een gunstig microklimaat. Door hun sterke groei moet wel gewaarborgd zijn, dat ze tijdig "op stam" gezet worden, wil men voorkomen dar andere soorten worden ondetdrukt. 6.2.1.2. De keuze van de aanlegmethode De aanlegmethode moet worden gekozen overeenkomstig de standplaats en de doelstelling. Onderscheid kan worden gemaakt in strookvorminge en puntvormige methoden,dan wel in vroegwerkende en laatwerkende methoden. Een bepaalde methode kan de keuze uit plantenmateriaal verkleinen, omdat het materiaal aan bepaalde voorwaarden moet voldoen, zoals b.v. het vermogen tot vorming van adventief- wortels. Dit is vereist wanneer levend plantenmateriaal over de bodem wordt uitgespreid, De keuze van aanlegmethoden is afhankelijk van de hoogteligging ten opzichte van het open watemiveau. Daarom wordt de oever opgedeeld in een aantal zones (zie figuur 10). zone IV r- \ — — — — • — • — • — • — • • • • gem. hoogste y>\ . "V waterstand zone III'' r Ny— • — — • — . _ . _ . — ._.__. — . — gemiddelde waterstand _ _ . —— . -gem. laagste zone il _ NL- — — — — • — — — ° °, waterstand zone Figuur 10. Verdeling oever in vier zones op basis van waterstandsfluctuaties. De begrenzing van de weergegeven zones moet volgens Bittmann (1965) tamelijk nauwkeurig te berekenen zijn uit het verloop van de waterstanden en de waterstandsduurlijn. Hiervoor zijn meerjarige (20 tot 40 jaar) gegevens nodig, die vaak niet voorhanden zijn. Daarom zal men in de meeste gevallen empirisch moeten werken. Bij deze laatste minder nauwkeurige handelswijze wordt verondersteld dat de aangeplante soorten zich vanzelf zullen uitbreiden tot de voor die soorten geschikte milieu's. Bij toepassing van levend plantenmateriaal voor oeverbescherming gaat het vooral om de zones II en III (figuur 10). In de hierna weergegeven tabel staan een aantal methoden, welke m.n. in Duitsland in verschillende watertypen worden toegepast. Voor een uitgebreidere beschrijving en illustratie van de methoden wordt verwezen naar bijlage 6, 7 en 8 en naar de literatuur. - 32 - Tabel 4. Aanlegmethoden van oeverbescherming met plantenmateriaal. Voor zone-indeling zie figuur 10. Methode Zone Toepassing voor oevers Inzaai II, III In stilstaand, weinig fluctuerend water Pollenaanplant II Eroderende oevers van niet bevaren waterlopen Rh i zomenaanp1an t II In stilstaande, zwak stromend water Lotenaanplant II Idem Ha lniaanplant II Idem Horizontale halmaanplant II Idem Rietpollenaanplant in cylindervorm II In snelstromende, bevaten kanalen Grassoorten I I , III III Sterk eroderend Uitspreiden van wilgetakken III Sterk eroderend als bij overstorten Wilgestekaanplant III In zwakstromend water Elzenaanplant I I I , IV Idem Levende rijsbossen Idem In de tabel is voor iedere methode een nogal vage omschrijving gegeven van de toepassingsmogelijkehden. Dit vindt zijn oorzaak in het meestal proefondervindelijk toepassen van de verschillende methoden. Kwantitatieve gegevens over optredende erosieve krachten en het weerstandsvermogen van de aangelegde oeverbescherming ontbreken. Inzet van alleen plantenmateriaal is op sterker aan erosieve krachten onderhevige plaatsen vaak niet voldoende. Dit is in een groot aantal gevallen het gevolg van de geringe beschermende werking meteen na uitzaai of aanplant. In zulke gevallen kan een oever afgedekt worden met rietmatten of kan een gecombineerde oeverbescherming van zachte en harde middelen, een oplossing zijn. De harde middelen zullen dan vooral in de beginfase een beschermende werking uitoefenen (zie ook par. 6.3.). Bijvoorbeeld op plaatsen waar een eenmaal volgroeide vegetatie een goede bescherming zal geven, is het ter overbrugging mogelijk gebruik te maken van matten bestaande uit vezelprodukten. Hierbij gaat de voorkeur uit naar kokosmatten, omdat het bestaat uit een natuurprodukt. Plantenmateriaal kan ook worden toegepast op plaatsen waar steeds een harde oeverbescherming vereist is. Hierdoor maakt men gebruik van de voordelen van beide methoden (zie par. 6.2.3.). 6.2.1.3. Verandering van standplaatsfactoren Verandering van standplaatsfactoren heeft betrekking op het ingrijpen in het abiotisch milieu. Het kan varieren vrijwel niets doen tot het creeren van een volledig nieuwe standplaats. Voorbeelden van maatregelen zijn bemesten, mulchen, ontwateren, terrasseren en opbrengen van grond. - 33 6.2.2. Onderhoud Oeverbescherming door vegetatie vragen in vergelijking met andere methoden relatief weinig onderhoud. Door ontwikkeling in de tijd biedt de vegetatie doorgaans een steeds betere bescherming. Wanneer men plantesoorten heeft uitgezaaid of aangeplant is het verstandig om de eerste paar groeiseizoenen onderhoudsmaatregelen te nemen die de vegetatie-ontwikkeling bevorderen. De maatregelen zijn bescherming tegen vraat en betreding en verwijderen van afval. Wanneer dit niet gebeurd kan aanzienlijke schade worden aangericht. Wat betreft het jaarlijks terugkerende beheer van oever- en watervegetaties kan vermeld worden, dat continuiteit in beheer een even belangrijke voorwaarde is voor de ontwikkeling van een gedifferentieerde vegetatie als het aanbrengen van variatie in het abiotisch milieu. Om ook ruimtelijk differentiatie te bevorderen kunnen op verschillende plaatsen verschillende beheersmaatregelen worden toegepast. Variatie in beheer van kruidenvegetaties is mogelijk door verschillen in maai-intensiteit en het wel of niet afvoeren van het materiaal. Bij het opschonen van een watergang dient gestreeft te worden naar het eenzijdig uitslepen van bagger, om op de andere oever een zekere verschra- . ling te bewerkstelligen. Plaatselijk kan men echter ook de verlanding zijn gang laten gaan, om de ontwikkeling van verlandingsvegetaties te bevorderen (Van Dijk, 1978). Wanneer de oevervegetatie bestaat uit struiken en bomen zal door schaduwwerking een verminderde waterplantengroei optreden. Bovendien blijven dergelijke oevers minder aantrekkelijk te zijn voor Bisamratten (Lohmeyer, 1974). Beide factoren verlagen de onderhoudskosten. 6 . 2 . 3 . Voor-_en_nadelen Vegetatie heeft naast haar bescherming van de oever positieve ecologische en esthetische neveneffecten. Wanneer bijvoorbeeld een oever wordt beschermd met een rietgordel betekent dit tegelijkertijd dat biotopen voor dieren ontstaan en dat een bijdrage wordt geleverd aan de waterreiniging en aan de verfraaiing van het landschapsbeeld. Een ander voordeel van deze oeverbescherming is, dat wanneer de bescherming afdoende functioneert, er geen of nauwelijks verwering en verval optreedt. De vegetatie zal door ontwikkeling in de tijd zorg dragen voor een toenemende stabiliteit. Op bepaalde plaatsen zijn deze neveneffecten juist de belangrijkste overwegingen om deze vorm van oeverbescherming toe te passen. Aan gebruik van planten als oeverbescherming zijn ook enige nadelen verbonden. Het toepassingsterrein van planten is kleiner dan dat van dode bouwstoffen als hout en beton. Niet overal zijn goede levensvoorwaarden voor planten aanwezig en bepaalde objecten staan bloot aan te grote krachten. Bovendien is de werkzaamheid meteen na aanleg kleiner. Pas na enkele jaren wordt een optimale werking verkregen. Deze werking zal in de winter minder groot zijn, omdat de planten dan gedeeltelijk afsterven. Tot slot moet vermeld worden dat in het algemeen meer ruimte nodig is en dat een oevervegetatie een verzamelplaats van grof vuil kan zijn. - 34 - 6.3. Oeverbescherming door andere middelen In geval een oeverbescherming door vegetatie niet bestand is tegen aanwezige erosieve krachten, moeten andere middelen worden ingezet zoals hout, stenen, beton en staal. Methoden welke gebruik maken van deze middelen zijn hier gesplitst in vertikale en overige constructies (zie ook Centrum voor onderzoek waterkeringen, 1976 en Afdeling Weg- en Waterbouwkunde, 1969). 6.3.1. Verticale constructies Verticale constructies vormen een Hieronder worden de belangrijkste ven. De laatste paragraaf handelt ten en dieren en de mogelijkheden abrupte overgang van water naar land. varianten van deze constructies gegeover de levensmogelijkheden voor plantot verbetering hiervan. 6.3.1.1. Rijshoutconstructies Bij rijshoutconstructies kan men onderscheid maken tussen gevlochten rijshoutbetuiningen en palenrijen waartegen bossen rijshout steunen. De constructies vinden steeds minder toepassing. Dit is mede te verklaren door de grote arbeidsintensiteit en de reeds na een aantal jaren optredende verrotting van het rijshout. In tochten in Oostelijk Flevoland is een rijshoutconstructie tijdelijk aangebracht. Deze constuctie bestaat uit een rij perkoenpalen met daarachter een rijshouten wiep, die is vastgezet op een rietpakket. Dergelijke constructies worden meestal vervangen door een gevlochten azobehouten mat (Directie Z.Z.W., 1979). De rijshoutconstructies zijn goedkoop aan te leggen, maar veel onderhoud is nodig, omdat uitspoeling en beschadiging optreedt. 6.3.1.2. Gesloten palenrijen Gesloten palenrijen kunnen bestaan uit perkoenpalen, meestal worden echter zwaardere palen gebruikt. Om uitspoeling van gronddeeltjes tegen te gaan, wordt veelal achter de palenrij puin, graszoden of filterdoek aangebracht. Een nadeel van deze methode is, dat de palen snel verrotten en dat de aanlegkosten bijna even hoog zijn als die van een azobehouten damwand. De methode voldoet in wateren met pleziervaart en kleine binnenscheepvaart. 6.3.1.3. Overige houtconstructies Oeverbeschermingen niet bestaande uit rijshout of rondhout zoals palen, zijn globaal in te delen in constructies bestaande uit vlechtmatten, uit horizontaal aangebrachte planken en uit verticaal aangebrachte damplanken. De houten vlechtmat voldoet in wateren met door geringe golfslag aangevallen oevers en wordt onder meer toegepast in tochten. De mat wordt meestal aangebracht met een kunststoffilterdoek, waardoor uitspoeling van gronddeeltjes wordt tegengegaan. De constructie dient voldoende diep onder de waterspiegel te worden doorgezet om uitspoeling onder de constructie te voorkomen. Houten planken zijn minder kwetsbaar dan vlechtmatten. Zij vinden o.a. toepassing in grachten. - 35 - Houten damplanken vinden toepassing in scheepvaartwegen. Aan de waterzijde van de damwand treedt vaak ontgronding op. Indien de wand weinig boven water uitsteekt, worden op het bovenwatertalud verschillende bekledingen aangebracht bestaande uit bijvoorbeeld tegels, stenen of riet. Voor bovengenoemde constructies kan men zowel inlandse houtsoorten als buitenlandse hardhoutsoorten gebruiken. De meest toegepaste inlandse houtsoorten zijn Grove den, Douglas en Larix. Deze soorten worden verduurzaamd met kreosootolie of ppn zout (Rureau, 1968). Het meest toegepaste hardhout is Azobe, wat gekenmerkt wordt door zijn lange levensduur. 6.3.1.4. Betonnen en stalen constructies Betonnen en stalen constructies zijn kostbaar en komen mede daardoor niet zoveel voor. Betonnen zogenaamde cassetteplanken zijn toegepast in de Lage Vaart. Damwanden van staal worden vaak toegepast bij laad- en losplaatsen. 6.3.1.5. Kademuren Een kademuur brengt evenals bovengenoemde constructies een vertikale overgang tot stand tussen water en land. Bij aanlegplaatsen voor de pleziervaart en bij laad- en losplaatsen wordt deze constructie toegepast. 6.3.1.6. Levensmogelijkheden voor planten en dieren Verticale constructies vormen een abrupte overgang van water naar land. De hoogte waarover dergelijke geconstrueerde taluds "verspringen" varieert van enkele decimeters zoals bij rijshout- of azobe vlechtmatconstructies, tot enkele meters zoals bij kademuren en damwanden. In hoofdstuk vier is beschreven dat oeverzones gradientrijke milieus vormen, waarin tal van plantesoorten kunnen groeien en tal van diersoorten kunnen voorkomen. Naarmate nu de overgang van water naar land over grotere hoogte verspringt, zullen minder mogelijkheden voor planten en dieren aanwezig zijn. Bovendien kunnen verticale constructies zoals damwanden voor overstekend wild (reeen, hazen) onneembare barrieres vormen. Zij kunnen na het open water zwemmend te zijn overgestoken vaak niet meer op het droge komen. Wanneer verticale constructies nodig zijn om een voldoende bescherming van de oever te verkrijgen zijn een aantal maatregelen mogelijk, die de bezwaren gedeeltelijk kunnen ondervangen. Hieronder wordt dit voor damwanden en kademuren verduidelijkt. Verbetering bij damwanden is mogelijk door het creeren van zogenaamde milieubermen en het aanleggen van wildtrappen. De milieuberm __ bestaat uit een gedeeltelijk onder watemiveau gelegen oeverstrook, die in contact blijkt met het open water. In de oeverstrook zijn verschillende gradientsituaties mogelijk door afwisseling in taludhelling, lengte van het talud en waterdiepte. Om de vegetatie in de beginfase van ontwikkeling tegen golfslag te beschermen, worden soms planken van vurenhout aangebracht boven op de damwand (zie ook Directie Noord-Brabant R.W.S., 1978). Maatregelen om verdrinking van overstekend wild te voorkomen, zijn het aanleggen van verlagingen in-de damwand of het aanbrengen van wildtrappen. De moeilijkheid hierbij is, dat de voorzieningen door het over- - 36 - stekend wild vaak niet worden opgemerkt. Een mogelijkheid dat te verbeteren is het markeren van deze speciale oevervoorzieningen met bijvoorbeeld beplanting (Walraven, 1977). De eisen waaraan een aangepaste oevervoorziening dient te voldoen zijn: - op 50 cm onder water afzetmogelijkheid voor de poten - talud niet steiler dan 1:1,5 - breedte van minimaal 2,5 m - aanbrengen aan beide zijden van de watergang - minder dan 250 m uit elkaar Op kademuren kan zich een muurvegetatie ontwikkelen. Dit wordt bevorderd door het gebruik van een minder harde steensoort en kalkspecie. De verscheidenheid aan milieuomstandigheden kan worden vergroot door verschillen aan te brengen in vochtvoorziening, expositie en hellingshoek (zie ook 4.I.2.). 6.3.2. Oyerige_congtrueties Overige constructies omvatten alle niet-verticale constructies. Hieronder zijn deze gegroepeerd tot vier typen namelijk doorgroeiconstructies, bestortingen met stenen, puin en grind, zetsteenconstructies en dichte constructies. In de laatste paragraaf wordt ingegaan op de levensmogelijkheden voor planten en dieren. 6.3.2.1. Doorgroeiconstructies Onder doorgroeiconstructies worden die constructies verstaan, waarbij doorgroei met planten van belang is voor het functioneren van de constructie. De conctructies bestaan uit grasbetonprodukten en vezelprodukten. Bij grasbetonprodukten zoals grasbetontegels bestaat het gevaar van uitspoeling m.n. direct na aanleg. Vezelprodukten, die worden gebruikt in de oeverbescherming, zijn in allerlei uitvoeringen te verkrijgen. Hier wordt ingegaan op de kunststofprodukten matten, filterdoeken en gevulde matten en op een natuurlijk produkt bestaande uit kokosvezels. Het meest eenvoudige produkt is een kunststofmat (b.v. Enkamat), die zijn waarde vooral ontleend aan enerzijds het vermogen de snelheid van langs of over het talud stromend water te verkleinen en anderzijds het vermogen om de bovengrond doorlatend te houden bij gevaren voor verdichting door bijvoorbeeld betreding. Ben andere uitvoering is een kunststoffilterdoek of -weefsel dat gronddeeltjes tegenhoudt en daardoor erosie voorkomt. Het doek of weefsel kan onder bovengenoemde matten worden aangebracht. Ook wordt het vaak gebruikt in combinatie met andere methoden zoals azobe vlechtmatten, azobe planken en bestortingen. Als laatste wordt hier genoemd de met een bepaalde stof (b.v. asfalt of grind) gevulde mat, waaronder al of niet een kunststofdoek is aangebracht. Door een opvulling wordt de mat verzwaard, zodat het beter bestand is tegen golfaanvallen en tegen grote stroomsnelheden van het water. Naast de kunststofprodukten wordt ook wel gebruik gemaakt van matten bestaande uit natuurlijke kokosvezels. De Jong (1975) maakt melding van een experiment in een van de beken in de ruilverkaveling Mergelland, waar de bodem en taluds van de beek bekleed zijn met matten bestaande uit kokosvezels (oorspronkelijk gebruikt als zandvangmatten). - 37 Ook deze matten kunnen worden voorzien van een waterdoorlatend maar grond- en zanddicht materiaal. Uit de voorlopige resultaten van het experiment blijkt, dat de constructie bodem en taluds goed beschermt. Welk produkt geschikt is voor een bepaalde te beschermen oever, wordt doorgaans bepaald op basis van praktijkervaring en resultaten van proeven. In een aantal gevallen is het mogelijk het vereiste gewicht van een produkt te berekenen. hen gecombineerde vorm van een grasbetonprodukt en een kunststofprodukt is een Gobi-mat. De mat is opgebouwd uit stenen, waartussen openingen aanwezig zijn. Deze stenen zijn op een kunststofdoek geplakt. Dit produkt wordt met succes gebruikt op oevers van scheepvaartwegen. 6.3.2.2. Bestortingen met stenen, slakken, puin en grind Bestortingen met stenen, slakken, puin en grind vindt men op oevers van allerlei type wateren. De mate van bescherming is afhankelijk van de filterverking en het gewicht van de afzonderlijke deeltjes. Naarmate de filterwerking beter is en de deeltjes zwaarder zijn is de beschermende werking groter. De filterwerking kan worden vergroot door onder bestortingen grondkerend doek aan te brengen. De zwaarte van de constructie moet worden afgestemd op de krachten uitgeoefend door optredende waterbewegingen. Bestortingen hebben als nadeel dat maaien en het afruimen van maaisel moeilijk uitvoerbaar is. Wanneer verwijdering van een vegetatie wenseli jk is moet vaak gebruik worden gemaakt van chemische bestrijding. Bestortingen bestaande uit stenen en slakken voldoen in het algemeen. Als nadelen kunnen genoemd worden dat vaak vernielingen worden aangebracht (weggooien van stenen) en dat zich gemakkelijk vuil verzamelt op dergelijke oevers. Bestortingen met allerlei soorten puin en grind zijn gemakkelijk uit te voeren. Vooral puin wordt veel toegepast vanwege de relatief lage kosten van zowel aanleg- als herstelwerkzaamheden. Aan het gebruik van puin en grind kleven twee belangrijke nadelen. Allereerst verdwijnt het materiaal ten gevolge van waterbeweging gemakkelijk naar de bodem. Een tweede nadeel is, dat het materiaal gemakkelijk de bodem indringt. Voor puin alleen kan nog vermeld worden, dat het snel kapot vriest, waardoor kleine stukjes ontstaan. Deze stukjes, spoelen gemakkelijk weg. Bovendien is puin wat schoonheid betreft niet aan te bevelen. 6.3.2.3. Zetsteenconstructies Gezette steenconstructies worden toegepast op oevers, welke blootstaan aan grote krachten zoals in druk bevaren scheepvaartkanalen. Er zijn verschillende typen en combinaties van. Veel gebruikt materiaal is bazalt,beton en graniet. Omdat de constructie vaak tamelijk dicht is, kunnen wateroverdrukken ontstaan. Dit kan worden voorkomen door een goede drainage. Een gezette constructie heeft hoge aanlegkosten maar daarentegen lage onderhoudskosten. 6.3.2.4. Dichte constructies Dichte oeverbekledingen worden toegepast op plaatsen waar de in de voorafgaande paragrafen behandelde constructies te licht worden bevonden. - 38 - Voorbeelden van deze dichte constructie zijn stenen of grind, gepenetreerd met cementmortel, en bitumineuze bekledingen zoals met gietasfalt ingegoten stortsteenbekleding. Nadelen van bekledingen gepenetreerd met cementmortel zijn het ontstaan van waterdrukken achter de bekleding en het optreden van scheurvorming, wanneer in de ondergrond ongelijke zettingen optreden. Bitumineuze constructies blijken in het algemeen weinig beschadigingen te vertonen. 6.3.2.5. Levensmogelijkheden voor planten en dieren Op plaatsen waar niet-verticale oeverbeschermingsconstructies zijn toegepast, verloopt de overgang van water naar land minder abrubt dan bij verticale constructies. De oppervlakte ingenomen door de oeverzone, is daardoor groter. Dit betekent dat ook een grotere oppervlakte beschikbaar is voor planten en dieren. Of echter geschikte milieu's ontstaan voor bepaalde soorten, is voor een groot deel afhankelijk van constructiewijze en van materiaalgebruik. Doorgroeiconstructies belemmeren groei van hogere planten. De mate waarin is afhankelijk van de bodembedekking door het oeverbeschermingsmiddel. De bodembedekking door grasbetonprodukten is tamelijk groot. De bedekking door vezelprodukten is zeer verschillend. Ze zullen matten de plantengroei weinig of niet belemmeren, terwijl filterdoeken dit in grotere mate zullen doen. Zetsteenconstructies en bestortingen met stenen, slakken, puin en grind behoren evenals doorgroeiconstructies tot de open oeverbeschermingen. De bodembedekking hierbij is echter zo groot, dat hogere planten zich moeilijk kunnen vestigen. Bestortingen en zetsteenconstructies hebben veelal een onregelmatig oppervlak en tussen het gebruikte materiaal zijn tal van openingen en naden aanwezig. Door inwaaiing van grond- en stofdeeltjes worden naden en openingen opgevuld, waardoor vestiging van planten wordt bevorderd (Thijssen, 1976). Op dichte oeverbeschermingsconstructies zullen zich alleen hogere planten kunnen vestigen op plaatsen waar grond- en stofdeeltjes zijn opgewaaid. Dit proces van opwaaiing wordt bevorderd door een ruw oppervlak, zoals bij met asfalt ingegoten stortsteenbekleding, en door de aanwezigheid van luwe plekken zoals die bijvoorbeeld aanwezig zijn op de Brouwersdam in het Grevelingenraeer. Behalve groei van plantesoorten in het oorspronkelijk aanwezige of ingewaaide substraat en het voorkomen van daarmee verbonden diersoorten, wordt een nieuw substraat toegevoegd in de vorm van het gebruikte materiaal. Hierop of hieronder kunnen zich allerlei organismen vestigen. De onderkanten van stenen bieden een onderkomen aan zeer veel dieren. Op de bovenkant van stenen kunnen zich mosselen (bijvoorbeeld de Driehoeksmossel) vasthechten en ontwikkelen zich allerlei soorten algen (Den Hartog, 1959). Naar de geschiktheid van kunststofprodukten voor de vestiging van allerlei organismen is voor zover bekend, weinig of geen onderzoek gedaan. Samenvattend kan gesteld worden dat levensmogelijkheden van planten en dieren worden bevorderd door beschermingsconstructies aan te leggen, met een geringe bodembedekking en/of een ruw oppervlak en door een grote variatie in materiaalgebruik. - 39 - 6.4. Kosten Wanneer men een kostenberekening voor een bepaalde oeverbescherming wil opstellen, moet onderscheid gemaakt worden in aanleg- en onderhoudskosten. Op de vraag wat nu de aanleg- en onderhoudskosten zijn voor de verschillende methoden van oeverbescherming die genoemd zijn in de vorige paragrafen, kan moeilijk antwoord worden gegeven. Er zijn voor iederp bouwplaats veel variabelen van belang zoals golfaanval, ligging, bodemgesteldheid, bereikbaarheid en beschikbaarheid van materialen en bekwame vaklieden. Een gevolg hiervan is dat slechts een grove kostenindicatie gegeven kan worden. Hierbij wordt verondersteld, dat voor een bepaald object technisch gezien een afdoende oplossing is gekozen. Niet voorziene onderhoudskosten, die een gevolg zijn van een foutieve keuze, blijven buiten beschouwing. In het algemeen geldt dat een oeverbescherming door middel van plantenmateriaal tot de goedkoopste oplossingen behoort. Niet alleen de aanlegkosten zijn laag, maar ook de onderhoudskosten. Voor de verschillende aanlegmethoden genoemd in paragraaf 6.2.1.2. kan een rangorde worden opgesteld wat betreft kostenniveau. Tot de goedkoopste methoden behoren halmstekaanplant, wilgestekaanplant en inzaai. De duurste methoden zijn . rietpollenaanplant in cylindervorm en het leggen van graszoden (zie ook Bittmann, 1953). Kosten van andere behandelde oeverbeschermingsmethoden zijn veelal gelijk aan of hoger dan die van oeverbescherming door plantenmateriaal. De goedkopere methoden wat betreft aanlegkosten zijn constructies bestaande uit puin, rijshout, palenrijen en azobe vlechtwerk. Hierop volgen de doorgroeiconstrcuties. Tot de duurste methoden behoren zetsteenen dichte constructies (Centrum voor onderzoek waterkeringen, 1976). - 40 7. TOEPASSING Allereerst wordt aandacht gegeven aan de ontwerpprocedure. Daarna worden enkele in de Flevopolders toepasbare oeverbeschermingen behandeld. 7.1. Ontwerp Ontwerpen van oeverbeschermingen is een gecompliceerde materie. De criteria welke bepalend zijn voor een bepaald ontwerp zijn in vrijwel alle situaties op enkele punten verschillend. Door M. Veltman (N.V.K.O., 1970) wordt een procedure gegeven voor het ontwerpen van een eenvoudige oeververdediging. Hierbij maakt zij een indeling in vier fasen: a. Gegevensverzameling b. Verwerking en berekening c. Kostenberekening d. Toetsing Achtereenvolgens wordt in het kort ingegaan op de onderscheiden fasen. De gegevensverzameling die nodig is voor de verdere ontwerpprocedure van een oeverbescherming voor een bepaald type open water omvat de volgende factoren: - functies - beschikbare grondoppervlak - strijklengte, maatgevende windsnelheid en waterdiepte - stroomsnelheid van het water - watemiveau en fluctuaties hiervan - grondwaterstand in naastliggende bodems uitgedrukt in het verschil met het open watemiveau - grondparameterszoals droog volumegewicht, nat volumegewicht, hoek van inwendige wrijving en cohesie - hoogte van het bovenwatertalud, het overgangstalud en het onderwatertalud (zie figuur 10) - bovenbelasting van het talud. In de eerste fase moet een beslissing genomen worden over wat men voor een bepaalde factor zoals windsnelheid of stroomsnelheid maatgevend acht. In de tweede fase van verwerking en berekening moet o.a. worden aangegeven tot welke hoogte boven en toe welke diepte onder het wateroppervlak de verdediging moet worden aangebracht en welke helling van het talud toelaatbaar is. Uiteindelijk zal een programma van eisen opgesteld kunnen w>rden, mede op basis waarvan een keuze kan worden gemaakt. De kostenberekening omvat de berekening van materiaalkosten, aanlegkosten en onderhoudskosten. De vierde fase van toetsing omvat volgens Veltman een technische en recreatieve toetsing. De technische toetsing geeft duidelijkheid over het al of niet voldoen aan technische eisen. De recreatieve toetsing heeft betrekking op de visuele aantrekkelijkheid meteen na aanleg en na jaren daarna en op de geschiktheid voor o.a. oeverrecreatie zoals zwemmen, vissen en aanleggen van boten. Het is echter ook wenselijk een natuurwaardetoetsing uit te voeren, waarbij wordt nagegaan in hoeverre levensmogelijkheden voor planten en dieren worden geboden. - 41 - Het volgen van de omschreven ontwerpprocedure zal leiden tot een keuze van methode van oeverbescherming. Wanneer nu de keuze valt op een methode, waarbij plantenmateriaal wordt gebruikt, moet vervolgens een keuze worden gemaakt van plantenmateriaal en aanlegmethode. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 6.2.1. Indien gekozen wordt voor een "harde" methode van oeverbescherming betekent dit doorgaans, dat minder mogelijkheden aanwezig zullen zijn voor planten en dieren. In een groot aantal gevallen zal het echter mogelijk zijn "harde" methoden te combineren met "zachte" methoden of speciale maatregelen te nemen, die de potentiele natuurwaarde verhogen (zie par. 6.3.1.6. en 6.3.2.5. en Schluter, 1971). 7.2. Objecten In hoofdstuk 6 zijn een aantal methoden van oeverbescherming genoemd welke mogelijkbewijs in de binnendijkse gebieden van de Flevopolders kunnen worden toegepast. Hieronder zal voor de meest voorkomende objecten (sloten, grachten, tochten, vijvers, plassen en vaarten)ingegaan worden op een aantal toepasbare oeverbeschermingen. Het gaat om een kwalitatieve beschrijving van een aantal mogelijkheden. In de praktijk zal men voor iedere oeverbescherming opnieuw de ontwerpprocedure moeten . doorlopen (zie par. 7.1.). Voor een uitgebreide omschrijving van hieronder genoemde methoden wordt verwezen naar de vorige hoofdstukken. Op de vraag of een bepaalde methode de oever in voldoende mate beschermd, kan veelal pas definitief antwoord worden gegeven, nadat de methode is toegepast op proefplekken. 7.2.1. Sloten Sloten hebben een waterafvoerende functie. De krachten waaraan oevers en taluds blootstaan worden veroorzaakt door de stroming van water door de sloot en over de taluds. Een plantenkleed is vrijwel altijd in staat de erosieve krachten op te heffen. Wanneer echter de vegetatie afsterft door met name het toepassen van bestrijdingsmiddelen, treedt erosie en afschuiving op. Dit gebeurt vooral in perioden met neerslag van grote intensiteit. Vestiging van een vegetatie geschiedt spontaan. Versnelling hiervan is mogelijk door inzaai van te verwachtten soorten. Door wisselende taludhellingen kan variatie worden aangebracht. Dit is geillustreerd in figuur 11. - 42 - IKnick' n TR? Acker bzw ttfeste Weide ^ B Figuur 1 I Slootprofielen A B standaardprofiel profiel met verschil in helling tussen linker- en rechteroever (Jahrbuch, 1977) 7.2.2. Grachten In het stedelijk gebied van de Flevopolders komen grachten voor met een lengte van vele kilometers. Figuur 12 geeft een situatieschets met een gracht, welke enerzijds begrensd is door een woongebied en anderzijds door een stadsautoweg. N 4 autoweg ras gracht _ j . III n— 500 m . *.•• '• ' , Figuur 12. Situatieschets van een gracht enerzijds begrensd door een woongebied en anderzijds door een stadsautoweg. In bijlage 9 zijn van de oever aangeduid met het Romeinse cijfer I, gegevens opgenomen over o.a. functie, strijklengte en stroomsnelheid. Hieruit kan afgeleid worden dat de krachten, uitgeoefend door de waterbeweging, zeer klein zijn. Door de geringe strijklengte (< 10 m) is er nauwelijks sprake van enige golfwerking ten gevolge van de windwerking. De stroomsnelheid van het water (< 0,3 m/s) is ook klein. Het enige wat stabiliteitsproblemen zou kunnen opleveren, betreft de inwendige stabiliteit van het talud. De bodem bestaat hier echter uit grotendeels gerijpte klei, zodat taluds van 1:1 op zelfs nog steiler toelaatbaar zijn. Een laatste factor, die hier beschadiging van de oever kan veroorzaken is betreding door mensen. Deze oever is aan weerszijden van woongebieden - 43 gescheiden. Enerzijds door de gracht en anderzijds door de stadsautoweg. Dientengevolge is te verwachten, dat de betredingsintensiteit laag zal zijn. Op deze plaats lijkt zonder risico een natuurlijke vorm van oeverbescherming mogelijk. Alleen een toetsing aan esthetische eisen kan een reden opleveren, om alsnog te kiezen voor een andere beschoeiing. De ontwikkeling van een natuurlijke begroeiing kan versneld worden door inzaai of aanplant van de hier te verwachten soorten. De situatie in figuur 12 aangeduid met het cijfer II verschilt met de hierboven omschreven situatie door een grotere golfwerking bij westelijke wind. Volgens bijlage 2 zal bij een maatgevende windsnelheid van 20 meter per seconde een strijklengte van 500 meter en een diepte van ca. 1 meter een golfhoogte van ca. 20 centimeter optreden. Ook op deze plaats lijkt een natuurlijke oeverbescherming afdoende. Om bij optredende golfwerking wegspoelen van zaad te voorkomen, kan aanplant van halmstekken of rhizomen nodig zijn. Verhoging van de variatie in bodem en waterhuishouding hetgeen de ontwikkeling van een gedifferentieerd milieu bevordert, is mogelijk door het aanbrengen van variatie in taludhelling. In nog grotendeels ongerijpte kleien zijn meestal slechts taluds toelaatbaar van 1:5. Dit om afschuiving van taluds te voorkomen. Wanneer men versneld een grotere stabiliteit wil verkrijgen kan men bewust gebruik maken van de stabiliserende werking van vooral onder het grondwaterniveau wortelende bomen en struiken.Deze moeten dan meteen na de eerste ontgraving in een voldoende brede strook naast de oeverlijn worden geplant. Bij d3 tweede ontgraving na een paar jaar zal het dan mogelijk zijn aanzienlijke steilere taluds te creeren, mede door de stabiliserende werking van de boomwortels. Deze maatregel is doorgaans voor een zijde van de gracht uitvoerbaar, zodat vanaf de andere zijde onderhoud kan plaatsvinden. 7.2.3. Tochten Tochten in het landelijk gebied hebben verschillende afmetingen, afhankelijk van de oppervlakte grond die via een bepaalde tocht wordt ontwaterd. De krachten welke inwerken op de oevers van niet-bevaren tochten zijn voor een groot deel vergelijkbaar met die van grachten in het stedelijk gebied. Alleen zal door het grotere verschil in grondwaterniveau tussen naastgelegen gronden en het watemiveau in de tocht, meer water naar de tocht toestromen. Hierdoor zullen zich eerder stabiliteitsproblemen kunnen voordoen. Wat betreft oeverbescherming is te verwachten dat in vrijwel alle gevallen kan worden volstaan met een natuurlijke oever. Om een snelle ontwikkeling van een vegetatie (zie ook bijlage 9) te bevorderen is inzaai of aanplant mogelijk. Alle aanlegmethoden zijn bruikbaar, behalve inzaai wanneer grote waterniveaufluctuaties optreden (zie ook 6.2.1.2.). Indien tochten worden bevaren zal dit een golfwerking veroorzaken. Te verwachten is dat golven van niet al te grote boten in voldoende mate gedempt worden door flauwe onderwatertaluds en een oevervegetatie. De oevervegetatie moet dan wel de kans hebben gekregen zich te ontwikkelen. Wanneer men flauwe onderwatertaluds wil realiseren betekent dit tevens dat meer ruimte nodig is. - 44 - Ook voor tochten geldt dat variatie kan worden aangebracht door verschillende taludhellingen aan te brengen (figuur 13). • ' " g z^ \ — —' Figuur 13. Verschillende dwarsprofielen voor watergangen met eenzijdige beplanting en onderhoudspad (Klausing, 1973). Een voorbeeld van wat mogelijk, wordt geillistreerd met een dwarsprofiel van de tocht in de secties JZ en MZ in Zuidelijk Flevoland (bijlage 10). 7.2.4. Vi^yers_en_2lassen In buurtparken, in tussenwijkparken, in internucleaire ruimten en in stedelijke randgebieden komen waterpartijen voor van een tamelijk grote omvang. Deze verschillen van b.v. grachten door een grotere golfwerking t.g.v. de windinvloed en een geringere stroomsnelheid van het water. In figuur 14 is een denkbeeldige waterpartij geschetst van ca. 100 ha. - 45 - N 1> Figuur 14. Denkbeeldige waterpartij met een oppervlakte van 100 ha, een diepte van ca. 2 m, een lengte van 1.200 m en een breedte van 800 m. Uit gegevens van bijlage 9 kan afgeleid worden dat oever I aan de geringste waterbeweging blootstaat. Wanneer wordt verondersteld dat een geringe betreding plaatsvindt, kan hier worden volstaan met een natuurlijke oeverbescherming. Wanneer een vegetatie wordt aangelegd, zijn vrijwel alle methoden van aanleg geschikt behalve inzaai, vanwege het gevaar dat zaad wegspoelt. De oever aan de tegenoverliggende zijde (oever II) moet grotere krachten kunnen weerstaan. Wanneer men ervan uitgaat dat een intensieve betreding door mensen plaatsvindt en er mogelijkheden voor aanlegplaatsen moeten zijn, kan men overwegen om hier plaatselijk een kademuur te construeren (zie ook par. 4.1.2.). De hoogte ervan moet afgestemd zijn op de te verwachten golf- en opwaaiingshoogte. Op de noord- en zuidoever van de plas worden krachten uitgeoefend, die in grootte tussen die van oever I en die van oever II inliggen. Wanneer wordt aangenomen dat sprake is van een geringe menselijke beinvloeding dan lijkt ook hier een natuurlijke oeverbescherming mogelijk. Om aan de tamelijk grote krachten weerstand te bieden, verdient het voorkeur die aanlcgmethoden te kiezen die snel het bodemoppervlak beschermen (zie par. 6.2.1.2.). Een andere mogelijkheid is het aanleggen van een vegetatie te combineren met het aanbrengen van een mat bestaande uit kokosvezels (zie par. 6.3.2.1.). Verhoging van de natuurwaarde van de plas is mogelijk door variatie in taludhelling, zowel in het bovenwatertalud als onderwatertalud, aan te brengen of deze variatie door erosie te laten ontstaan. Zonering in mate van ontsluiting van de oever en een zodanig beheer dat een brede oevervegetatie tot ontwikkeling komt, bevorderen de broedgelegenheid voor diverse watervogels. - 46 7.2.5. Vaarten Uit bijlage 9 is af te leiden dat oevers van vaarten vooral bloot zullen staan aan golfwerking door scheepvaart en plaatselijk aan golfwerking door wind. Dat ten gevolge hiervan oevers van vaarten afkalven is waar te nemen bij zowel de Hoge als Lage Vaart in Zuidelijk Flevoland. Hierdoor ontstaat een rafelige oeverlijn. De helling van de bovenwatertaluds is vrijwel 90°. Bij het huidige scheepvaartverkeer brokkelen de oevers niet veel verder af. De verwachting voor de toekomst is, dat door toename van zowel beroeps- als recreatievaart de oevers verder zullen worden ondermijnd en instorten.Dit heeft tot gevolg dat bodemmateriaal in de vaargeul terecht komt. Om de geul toch op diepte te houden is uitbaggeren noodzakelijk. Tegelijk met het instorten van de oever komen soms ook bomen of struiken in het water terecht, welke hinder geven aan de scheepvaart. Om de oever te beschermen zijn een aantal mogelijkheden voorhanden. Een eerste oplossing is het maken van voldoende flauwe onder- en bovenwatertaluds, waarop zich een brede oevervegetatie kan vestigen. Bij een bepaalde breedte van de vaart zal zich een evenwichtsituatie instellen. In geval er ruimtegebrek is dienen andere maatregelen te worden genomen zoals het aanbrengen van damwanden van staal, beton of hout, gobi-matten. en vergelijkbare produkten, en stortsteenglooiingen. Damwanden zijn vanuit ecologische en esthetische overwegingen minder gewenst. Als tegemoetkoming worden wel milieubermen achter de damwand gecreeerd. Hierin kan zich onder bepaalde randvoorwaarden een gedifferentieerd milieu ontwikkelen. Het bezwaar blijft echter dat damwanden niet te nemen barrieres zijn voor overstekend wild zoals hazen en reeen. Dit bezwaar kan gedeeltelijk worden weggenomen door het plaatsen van wildtrappen. Gobi-matten vormen een open oeververdediging waar planten doorheen kunnen groeien. Ook voor macrofauna is deze constructie aantrekkelijk. Stortsteenglooiingen zijn meestal duurdere constructies en vergen meer ruimte in vergelijking met gobi-matten. Stortsteenglooiingen en gobimatten zijn door wild neembare barrieres. In de Hoge Vaart in Zuidelijk Flevoland wordt proefondervindelijk nagegaan welke methoden van bescherming men kan hanteren op plaatsen waar meer ruimte beschikbaar is. Een methode is weergegeven in bijlage 11. Uit eerste resultaten van de proef blijkt dat de overgang van de onderwaterberm naar de vaargeul erodeert. De oever grenzend aan de ondiepe onderwaterberm blijft in stand. Getracht wordt nu met een gobi-mat dan wel een enka-mat de onderwaterberm te verstevigen. Een andere voorgestelde methode toont bijlage 12. Dit is een variant van de milieuberm. De bedoeling is dat achter de oorspronkelijke vaartoever putten worden gegraven, waarin zich een vegetatie kan ontwikkelen. Na verloop van tijd zullen de putten in open verbinding met de vaart worden gesteld. Hierdoor zal een rafelige rand van struwelen, riet, moeras, open water en eilandjes kunnen ontstaan (Hadders, 1977). Willen de gedeelten van de oorspronkelijke vaartoever in de tijd instand blijven, dan zijn hiervoor waarschijnlijk "harde" methoden nodig. Voor het sneller op gang brengen van de vegetatie kunnen in de putten te verwachten soorten worden aangeplant. Variatie in het abiotisch milieu kan vergroot worden door in de putten verschillende waterdiepten aan te brengen en de taludhelling te varieren. - 47 8. SAMENVATTING Het overgangsgebied van water naar land staat bloot aan allerlei krachten, welke een proces van erosie en sedimentatie veroorzaken. In lijnvormige waterelementen zoals sloten en tochten is dit proces voornamelijk een gevolg van waterstroming. In niet-lijnvormige waterelementen zoals vijvers en plassen wordt het proces vooral veroorzaakt door golfwerking. Ook in kunsrmaHg aangelegde waterelementen zal eer. prcces van erosie en sedimentatie optreden. Bij achterwege blijven van regelmatig onderhoud kan hierdoor een verscheidenheid aan oevervormen ontstaan. Het oevermilieu kan worden beschreven door de abiotische en biotische milieufactoren. De belangrijkste abiotische factoren zijn bodemgesteldheid, waterhuishouding, waterbeweging en waterkwaliteit. In een bepaalde oeverzone is meestal een gradient in de bodem aanwezig. Ook ruimtelijk komen verschillen in bodem voor, mede doordat het proces van erosie en sedimentatie van plaats tot plaats anders is. De waterhuishouding van het open water en het aangrenzende land wordt gekarakteriseerd door het watemiveau, de tijdsduur van een bepaald niveau en de fluctuaties hierin. In de oeverzone is een gradient in waterhuishouding aanwezig. Waterbewegingen worden veroorzaakt door waterafvoer, windwerking en scheepvaart. De typen waterbewegingen zijn stroming, golfwerking, open afwaaiing en golfoploop tegen een oever. De waterkwaliteit kan worden beschreven met chemische en biologische parameters. Men kan het biotisch milieu opsplitsen in vegetatie en dierlijk leven. De water- en oevervegetatie heeft een algemene karakteristiek en dat is een zonering min of meer loodrecht op de oeverlijn. De vegetatie kan worden ingedeeld op basis van ruimtelijke groepering (plantengemeenschappen) of op basis van beschikbaarheid van water. Van deze laatste indeling zijn drie voorbeelden gegeven. In de eerste indeling wordt onderscheid gemaakt in hydro-, hygro-, meso- en xeroserie. De tweede indeling omvat de groepen hydro-, freato- en afreatofyten. De derde indeling van He] ny is het minst bekend. Hij beschrijft tien categorien op basis van voorwaarden, die planten in verschillende leeftijdsfasen aan het watergehalte stellen. Het voorkomen van plantesoorten in een oeverzone is voor een groot gedeelte afhankelijk van de abiotische milieufactoren. In verband met oeverbescherming is kennis van relaties tussen planten en omgevingsfactoren nodig, om antwoord te kunnen geven op de vraag of plantesoorten zich op een bepaalde plaats zullen vestigen en handhaven. Muurvegetaties nemen een bijzondere plaats in, in de plantenwereld van een oeverzone. Op kademuren, vooral voorkomend in stedelijke gebieden, kan zich een rijke vegetatie ontwikkelen, wanneer de muren worden gemetseld met niet te harde stenen en kalkrijke specie. Tot het dierlijk leven in oeverzones behoren macrofauna, vissen en vogels. De soortensamenstelling en de hoeveelheid macrofauna wordt vooral bepaald door de diepte van het water en de voedselrijkdom. Voor vissen ontstaan geschikte paai- en broedplaatsen in ondiepe gedeelten, waar de vegetatie zich kan vestigen. Het voorkomen van watervogels in afhankelijk van waterdiepte, voedselvoorziening, dekkings- en nestgelegenheid en rust. In oeverzones komen vooral die soorten voor, die - 48 een sterke binding met de vegetatie hebben. Variatie in oevervorm creeert meer biotopen voor watervogels Van belang voor de stabiliteit van oevers is de weerstand tegen afschuiving en de weerstand tegen erosieve krachten van buitenaf. Vegetatie heeft een stabiliserende werking op taluds. Het is wenselijk de invloed van doorworteling van oevers te verwerken in stabiliteitsberekeningen. Tevens is het gewenst voor verschillende plantesoorten de mate van bescherming en de erosiegevoeligheid te bepalen. Pas dan kan bepaald worden of een bescherming door levend plantenmateriaal een goede en duurzame oplossing is. Landverlies door watererosie is voor de mens sinds eeuwen aanleiding oevers tegen erosie te beschermen. In de beginfase maakte men alleen gebruik van dood en levend plantenmateriaal.Door technische ontwikkelingen is het nu mogelijk nieuwe methoden en materialen zoals beton, staal en kunststof, toe te passen. Afhankelijk van de eisen die men aan een oeverbescherming stelt, wordt gebruik gemaakt van levend plantenmateriaal of van andere middelen zoals hout, beton en staal. Wat betreft oeverbescherming door vegetatie is ondermeer aandacht besteed aan de keuze van het plantenmateriaal en de keuze van de aanlegmethode. In het algemeen worden die soorten aangewend, die behoren tot het op een bepaalde plaats te verwachten vegetatietype en die een grote ecologische amplitudo hebben. Van belang is ook dat de aan te planten soorten de optredende krachten kunnen weerstaan. De keuze van de aanlegmethode is afhankelijk van de hoogteligging ten opzichte van het open watemiveau en de optredende krachten. Zo zal in de zone tussen de gemiddelde zomerwaterstand en de gemiddelde hoogste waterstand, inzaai mogelijk zijn op oevers in stilstaandeof zwakstromende wateren met een weinig fluctuerend watemiveau. Wanneer sterke erosie en waterfluctuatie optreedt moeten bijvoorbeeld levende rijsbossen worden aangebracht. Oeverbescherming door vegetatie heeft als voordeel dat het duurzaam is, relatief weinig kost en positieve ecologische en esthetische neveneffecten heeft. Wanneer grote erosieve krachten aanwezig zijn, moeten voor de bescherming van de oever andere middelen worden aangewend. Deze methoden van oeverbescherming zijn gesplitst in vertikale en overige constructies. Verticale constructies vormen een abrupte overgang van water naar land. Doorgaans zijn minder levensmogelijkheden voor planten en dieren aanwezig, naarmate het talud over grote hoogte "verspringt". Sommige van deze constructies,bijvoorbeeld damwanden,vormen niet te nemen barrieres voor overstekend wild. Verbetering is mogelijk door het aanbrengen van zogenaamde milieubermen en het aanleggen van wildtrappen. Overige constructies zijn doorgroeiconstructies, bestortingen, zetsteenen dichte constructies. Zij vormen een minder abrupte overgang van water naar land. Of geschikte milieus ontstaan is voor een groot deel afhankelijk van constructiemethode en van materiaalgebruik. De toegepaste materialen vormen een nieuw substraat voor allerlei organismen. Levensmogelijkheden voor planten en dieren worden bevorderd door constructies te kiezen met een geringe bodembedekking en/of een ruw oppervlak en door een grote variatie in materiaalgebruik. Bovendien is soms een combinatie mogelijk met een oeverbescherming door vegetatie. Voor concrete objecten moet steeds een ontwerpprocedure worden doorlopen, bestaande uit een fase van gegevensverzameling, een fase van verwerking en berekening, een fase van kostencalculatie en ten slotte een fase toetsing aan technische, recreatieve, esthetische en biologische eisen. - 49 - Voor enkele objecten in de Flevopolders is nagegaan wat de mogelijkheden zijn om oevers te beschermen met een vegetatie . Tevens is aangegeven hoe levensmogelijkheden voor planten en dieren kan worden vergroot. _ 50 _ LITERATUURLIJST 1. Afd. der Weg- en Waterbouwkunde, T.H. Delft. Oeververdedigingen van scheepvaartkanalen. 2. Begemann, W. 1971 Umweltschutz durch Gewasserpflege. 3. Bittmann, E. 1961 Uber die Bedeutung der Ufervegetation fur Wasserbau und Gewasserpflege. Angewandte Pflanzensoz. 17. 4. Bittmann, E. 1965 Grundlagen und methoden des biologischen Wasserbauer. Der biologische Wasserbau.Stuttgart. 5. Bureau inlands hout. Hout in de waterbouwsector. 1968 6. Centrum voor onderzoek waterkeringen. Ervaringen met taludbekleding. 1976 Deel II. 7. Den Hartog 1959 The epilithic algal communities occurring along the coast of the Netherlands. 8. Directie Noord-Brabant, R.W.S. Biologisch onderzoek van natte oever1978 stroken langs het Wilhelminakanaal. Voorstel studie-opzet. 9. Directie Zuiderzeewerken, R.W.S. Bestek en voorwaarden voor het 1979 onderhouden van oevervoorzieningen en belopen van vaarten en tochten met bijkomende werken en het maken van een geleidewerk in Oostelijk Flevoland. Nr. Z.W.-4929. 10. Dijk, G. van 1978 De betekenis en het behoud van sloten. 11. Hadders, J.L. e.a. Oeverafwerking Hoge Vaart nabij de kavels 1977 FZ 57 t/m 61. 12. Heesterman, P.J.R. Memo terreinhoogte 2.B. 3./2.B.6. in Almere-Stad 1979 13. Hejny, S. 1960 Okologische Charakteristik der Wasser- und Sumpfplanzen in den Slowakischen Tiefebenen (Donau- und Theissgebiet). 14. Hutchinson, 1965-1967 A treatise on limnology 3 vols. 15. Jahrbuch fur Naturschutz und Landschaftspflege Band 24. 1977 Naturschutz und Gewasserausbau. 16. Jong, J.C. de 1975 Zandvangmatten als talud- en bodembekleding voor waterlopen. Cult. Tijd. febr./mrt. '75 jrg. 14, nr. 5. - 51 17. Kalbe, L. 1978 Okologie der Wasservogel 18. Klausing 1973 Vegetationsbau an Gew'assem 19. Kopecky, K. 1965 Zur Okologie der Makrofyten an Flussufern. Preslia 37, 246-263. 20. Koster, L.M. 1975 De invloed van een wisselende waterstand op de oevervegetatie. Pudoc Wageningen. 21. Loenen, M. 1975. Natuur in de stad. W.D. 1975-378 Bf. 22. Lohmeyer, W. en Albrecht Kause. Uber den Geholzbewachs an kleinen 1974 Fliessgewassern Nordwestdeutschlands und seine Bedeutung fur den Uferschutz. Natur und Landschaft 49, Jrg. 1974, Heft. 12. 23. Londo, G. 1971 Patroon en proces in duinvalleivegetaties langs een gegraven meer in de Kennemerduinen. R.I.N., verhandeling nr. 2. 24. Londo, C. 1975 Nederlandse lijst van hydro-, freato- en afreatofyten. 25. Polman, G.K.R. 1978 Duinvalleivegetaties in het Grevelingenbekken? Contactblad voor biologen 1, 58, 1978, 3. 26. Programma "GOLF" Directie Zuiderzeewerken. 1977 27. Rapport van de Werkgroep Bescherming oevers recreatiewateren 1978 Noord-Holland. 28. Roos, P.J., P.T. Goldschmidt. De fauna van gobi-matten en puin1978 oevers. PT-b 33 (1978) nr. 3, 144-146. 29. Schluter, U. 1971 Lebendbau. Ingenieursbiologische lebende Baustoffen. Bauweisen und 30. Segal, S. 1965 Een vegetatie-onderzoek van Hogere Waterplanten in Nederland. Wet. Med. van de K.N.N.V. no. 57. 31. Segal, S. 1969 Ecological notes on wall vegetation. 32. Sladececk, V. 1973 Ergebnisse der Limnologie. 7:1-218. System of waterquality from the biological point of view. E. Schweizbartsche Verslagbuchhandlung Stuttgart. 33. Thijssen, W. 1976 Oeverbescherming - planten, dieren en mensen. Pt-b 31 (1976) nr. 7, 446-452. - 52 34. Toorn, J. van der Variability of Phragmites australis (lav.) 1972 Trin. ex Steudel in relation to the environment. Van Zee Tot Land no. 48. 35. Walraven, M.M. 1977 Oevervoorzieningen t.b.v. reewild in de Flevopolders.W.D. 1977-298 Abw. 36. Werkgroep Biologische Waterbeoordeling Biologische waterbeoorde1977 ling. 37. Werkgroep natuur en stedelijk leven. Muurvegetaties (concept) 1978 38. Werkgroep waterbeheersing van Almere. De waterbeheersing van Almere. 1978 R.IJ.P.-rapport 1978-37 Abw. 39. Westhoft, V. en A.J. den Held. Plantengemeenschappen in Nederland. 1975 - 53 - OVERIGE LITERATUUR 1. Bundesanstalt fur Gew'asserkunde Koblenz. Der biologische Wasser1965 bau an den Bundeswasserstrassen. 2. Dahl, H.J. Biotopgestaltung beim Ausbau kleiner Fliessgew'asser. Natur und Landschaft, 51, 1976, Heft 7/8. 3. Hoogerkamp, M. en J.W. Minderhoud. Grasveldkunde. 1975 4. Ingenieursbiologische bauweisen und Landeskultur. 1969 Kammer der Technik. 5. Knutson, P.L. 1977 Designing for bank erosion control with vegetation. 6. Krul, H. 1975 De invloed van houtige gewassen op dijktaluds. Rapport Natuurbeheer no. 289. 7. Landwehr, J. en C. Sipkes. Wildeplantentuinen. 1974 8. Lange, L. de 1972 An ecological study on ditch vegetation in the Netherlands. 9. Lumkes L.M. 1962 Het poten van biezen op de slikken in Zuid-Holland. Proefstation voor de akker- en weidebouw, rapport no. 111. 10. Nakel, 1970 Gew'asserausbau. 11. Nederlandse Vereniging Kunst- en Oeverwerken. Kunststoffen en 1975 oeverbescherming. 12. Pietzsch, W. 1970 Ingenieursbiologie. 13. Stichting Studiecentrum Wegenbouw. Het aanbrengen van begroeiing op 1972 wegbermen en taluds. Bijlage 1. Wmdini/loed bij Mvinc/sne/hcla' windschaal verschilleznd/f diePttzn lo ^ /s% c 3eaufori vnj krochi/ge Wind fs fn m. sinjklena£e 5 - 9rer] sdiepie I f-4500m. f= 3000/70. f=QOQOm fzr 1000 m. i 1 2 3 i 4 i 5 6 i 7 > waterdiepie (onileend aan v/ertgnoep i 8 i 9 in m. J)ieise P/asserx -fgti&J 10 Bijlage 2. Wind ins/bed bij uarschi/lender diction 20'"m I sec. win ds nelheid V/ind^rhsr^l Beau fori siormachtige wind f s siryklengie In m. 8 1.4 r A 5 aan v/erJcrgnoep T 9 —>- v/oterdiepte (onlle<znd T in m. sDi.epe P/crssea ?j66J IO Bijlage 3. Wind.rfY.otSd tij verschillende. diePLern windsnelheid 30 J Sec. wind schaal Beau fori 10 zeer zware siorm fa iirijklenqh tnm grenscf/epie 1.0 / / 7*= 4500, • — wl H *J 01 TJ c "J c -o £ 00 c « H C --4 -- 3 JC M 01 :< 44 > ~ 01 -• a i 00 c • r* .* 1» v ••a) • 01 O 00 00 OJ « « 0) - ^ • M . . ! TJ • OJ Q 00 u c •" 01 QO.-a 01 C a-a aa aJ e. SB "P 01 o o> 01 •al . ' • J 00 <U .- u c •- rH G 'J. > .* If) Or J3 O > * 3 JZ -- > • a. o it oj V- — *eo O > O 1 3 • J UJ z J* •- d C w " -x W 01 IN *-n Id |al c A 5 >q c B a o in 00 C — • 11 U « oi *J •-. B c •i u 01 § 01 « 11 a-» " O 15 C Cfl 41 — DO. o —< --• c • N 01 01 O > u o O 0 . < M C "™' > ^* -D 3 • C -** B - 3 « ro c *-< ~ C -J M B C*j a. u •» J-. ^ •< 0 o a *. 3 o. o > 01 a *0J a J • oo c H to u M H te o r-j Oi • e«nt O TMiJ N;rQ| •J C M 01 rt X _ I • a •H t i r- • a01 wJ q J o z •*« — Q. • 1> - -o 00 • c • _ c c a, — w 01 J t 0C f8 oi to 00 > O O c o 101 > in •J 41 D - ta} a E r- 0> U •3 3 3 - B H -o J u I"> .rH B 0 00 j < • ea C U 1 •c 00 -J M 00 ' • u -a B H J : •01 ft. •al •A. T a > o o ~ : • - o -i a * —• . M •aaj •ia M lal 0J b « c< B3 — -h rI ! N M o p p tl c • N B M rS « c C 01 10 '•a B •H -o £ g •e c r s. 01 Of - B • : : : 0) •al uV M •^ > -£ M MJ 0> UH u -I r * ** • g :' -a n o •* • • -o o c u M S3 N C i-^ • " IM ta- a n 1 c i ^ B • bo • X., C 01 1 1 1 0J T3 c OH •a- 1U < < J3 •— -3 1 fl, ta. J= 01 t o ^ CZ X. 1 o C 01 £ — a u c^. •-< c M •j 01 =r 01 s • • C c 01 • c^ d -C h 0J fi, 0> 1 t-l o c c 01 c i M Of H r* 1 V I H < < B M C ao 00 re CD •j -;-: ^ a H 0 1 al I S * i § d M h C rt 101 re E • -o 3 C rt M *c 'E IO •H -I OJ r - 3 T3 r* B a, a, o ._. 3 n > o c0J c c ^a- O ft. c • o c M u o X Sri oi •-« lal CJ oi - OJ « W u 01 - « Z •J Of rt o> •»-. ss .aa TJ T3 c 1 0J > *J T3 C n o > •J • 1 «w. j 01 v. -X ^ •a i= H 01 dtf E 01 -o 0 a: •o 1 uV 1 « p. B -H ^ r 1 a f. ta 0 1 0> OC j £ ••* JC CJ u V •u 3 eo oi — 6 c X c — ai -a > > — 1 •-- O i l e •0 UT E -r E m 1 * 7* •o iOJ C •9 M 1 laO fl M 01 C . - «B <J r E -J M (Q U — a 41 - oi c C • B 3 X o — 1 C 0) £- - •-.• -aa| £ 1 tl m i 1/1 B a i o -o - 01a O 1 —1 o -o Of J i • M V Jkf Of 00 M •aal tj c rt M «o -o •o E *n n o ./a-< ft. 01 •aa T3 0 -- O r-a 41 (0 rt o e -o a wJ 10 It 41 aJ u 01 aJ 01 -H X » aJ 3 u U 3 e oU -4 -U -. o o f-' in J* •aa) •J 10 . 3 • U 00 c re* • - ' -- ! oj j - u ;• o i_ OJ k. *J Oi B o c -aC O O 'rN - — fc—• OJ a D J O Of ee Wl -3 o -G il -•-» rH M 0) 9 >v 00 — C 0* eo •o c rt N 01 -> •aal as Ml i • H 0* 3 *J p in • - «J *-• rt aJ 41 fl tt — E i T-l e -c u 3• cj 3 O — > « i "« •-- C| c OJ r. x > ^c 00 • •J i TJ fc. 01 oi - o C 3 - - 0 1 uw •r" CJ 0J 3 — — • • 01 00 ••a J i EB -. c 01 v . o 0J -7 •a a- m oo m - c o w O > :* p « H | - «0 0) l C 3 • — -aC 3 OJ JX 41 J £ — , ? — . - . •— 41 Jt V 01 : 0) -O c 0 w M B c- in u0 y 1B 3 TJ 01 £ 01 1 fi, c H a 4 •j-. 00 r- ^ «> — 1 rr • :-H *o c U 00 Eh • 0 rt 3 re :: >-- t-0 h01 i o tl •JM "- IE 01 l. »00 - -V. C la U •— l- o a- TJ C TJ C — 01 --> 0 > U Oi Of « 1 > rt C 3 0 TJ C vs o -J o - > C T J 01 — > o» O > & —i •« a a o fi — 1 i^ • ot 3 c ••-I o a 5 B 1 Cj —a c •1 — . > -a wl - - 1 3 u M C C •ta3, rt X u M C 01 8 1 eo c I c ta 0- d • • u .§ • 2 *M w c c • rt JJ-* — Jt C u « 0 * c « 0 w ** *o a c 3 ft) *J > r w •• i :-• --— PQ g 1 — i c 01 •aA • - U 3 Z e Cl ID a " •J m 6 St t * 0) 1 O fr e0 - — ti rt u a 01 »— o > a. *-' £S _• ri 6 Wl ¥1 < • "^ -• j?£ m a o ha • •a a ^ u 01 4. ••« •J, a u t 3 AJ r"^ Q, i " =."5 eo o c -o •0 (B 3 W • B -- • « C CM U (A ri 3 •J 0> & 1 we JZ A-* V c- — i1 ?i {0 *•< .a oi —• °-yo r?3 «» .-4 • V in * • »**i • - • i a 3 N O B al e a 01 - * B • r-. *D u — w jn 00 — i > a o S1 i 12 (A Q. 1 C 01 • — 0 •2 Q" c o a .» ao m U —a 43 O. Vi r^ -- 01 Ofi 01 U B 3 H X E H X • & c OJ r • B 1 -c ^ 9 u 4 "oi efl 00 0) N a 0 rt -3 rt— U « _ 0= c |8 » - a. O X « 0u0 r^l 01 — «• « — rt rt - wC 0. B rt '- c rt i »• Of « a. u w ai —* t- 1 • H a a OI J -B •-H « - • U g w • •-* • u O - 1 •J > • «— u -. IV 1 •j. •j — 4 w o 5 S 6 j5 «0 01 22 > 9- 5 52 i F a • >« r. tj >1 U. i n •al g Ofi — •*4 w *-• a) a c S I -; — o a H s. 4 — -; •-•J •-• £ i •—i i. > • -z~ M > « • • H — • c i •J OD CI «5 JJ 3 u C c •D at-1 •-* — C ... ai 01 - - u u O -fl or. U to 01 D •—' M -H U « - U 01 Of • — IV — £i 41 — — -4r aJ u «3 rt -c -o CJ —> « rt 0 CO u u 0 1 rt o om -* zw UJ V J rt 1 «• 1.2 > — w '*4 u IK O c rt — a— •aa 00 1 t U 01 • m —4 aV « wA rt oi ' a * rt OO *•• CI •/: i- M rt 8 — »- •E I H c o •—' 3 "D c £ ' r a •a.) U. J CN C*. ~ "" "" •J 3 rt a a o 2 0 .O c 4) a M 3 tt> < •a i •C rt Of K rt 11 1 - « 00 e o j ^* • 01 § 1 0ra- — U — I« j a C 01 N — UJ M 01 U rt Cl 01 — .* - * 0J Cal IT. M O gfl 1 M ••4 fl c5 *c u t^ u *^ -J un 10 1 O u rt .wa la X — — i --4 rT3 3 Ei J* C « aa 3 a—1 c u. < — rj ~ Bijlage 5. Indeling van een aantal oever- en waterplanten in groepen volgens Hejny (1960) Voor een toelichting op het gehanteerde indelingsprincipe wordt verwezen naar par. 4.1.1.2. Euhydatofyta: Ceratophyllum demersum, C. subraersum, Lemna trisulca, Potamegeton crispus, P. pectinatus, P. perfoliatus, P. pusillus, Utricularia vulgaris, Zannichellia palustris. Hydatoaerofyta: Azolla filiculoides, Hottonia palustris, Hydrocharis morsusranae, Lemna minor, Myriophyllum spicatum, M. verticillatum, Nuphar lutea, Nymphaea alba, Nymphoides peltata, Polygonum amphibium, Potamogeton alpinus, P. lucens, P. natans, Spirodela polyrhiza, Stratiotes aloides. Hydroochthofyta: A-isma gramineum, A. lanceolatum, A. plantago-aquatica, Butomus umbellatus, Eleocharis palustris, Glyceria fluitans, Hippuris vulgaris, Oenanthe aquatica, 0. fistulosa, Rorippa amphibia, Sagittaria sagittifolia, Sium latifolium. Ochthohydrofyta: Equisetum fluviatile, Sparganium erectum, Typha angustifolia, T. latifolia. Euochtofyta: Carex acutiformis, C. riparia, C. rostrata, C. vesicaria. Tenasofyta: Alopecurus aequalis, Callitriche stagnalis, Cyperus fuscus, Juncus bulbosus, Limosella aquatica, Peplis portula. Pelochthofyta: Atriplex hastata, Chenopodium glaucum, Gnaphalium luteoalbum, G. uliginosum, Illecebrum verticillatum, Juncus articulatus, J. bufonius, Lycopodium inundatum, Myosurus minimus, Rorippa islandica. Pelochthotherofyta: Bidens cernuus, B. tripartitus, ficifolium, C. polyspermum, Echinochloa crus-galli, Polygonum hydropiper, P. lapathifolium, P. mite, P. Ranunculus sardous, R. sceleratus, Rumex maritimus, strumarium. Chenopodium Leersia oryzoides, persicaria, Setaria, Xanthium Uliginosofyta: Calamagrostis canescens,Caltha palustris, Carex elongata, C. pseudocyperus, Cicuta virosa, Epilobium hirsutum, Galium palustre, G. uliginosum, Iris pseudacorus, Juncus effusus, J. inflexus, Lycopus europaeus, Lysimachia vulgaris, Lythrum salicaria, Mentha aquatica, M. arvensis, Menyanthes trifoliata, Polygonum minus, Ranunculus flammula. R. lingua, Rumex hydrolapathum, Scutellaria galericulata, Senecio paludosus, Solanum dulcamara, Sonchus palustris, Stachys palustris, Veronica anagallis-aquatica, V. scutellata. Trichohygrofyta: Carex hirta, Glechoma hederacea, Juncus compressus, Lysimachia nummularia, Potentilla anserina, P. reptans, Ranunculus repens, Rorippa sylvestris, Rumex crispus. Bijlage 6. blad 1 Methoden van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone (zone II) tussen de gemiddelde laagste waterstand en de gemiddelde zomerwaterstand (Schluter, 1971 a. Methode: Hoofdsoorten Werking Uitvoering Toepassint :inzaai :Riet en Rietgras :na drie tot vier groeiseizoenen b. Methode Hoofdsoorten :pollenaanplant :Liesgras, Riet, Mattenbies, Moeraszegge, Kleine en Grote lisdodde, Rietgras :volledig na twee vegetatieperiode :maart-april :aan eroderende oevers van niet-bevaren waterlopen en stilstaande wateren (m.n. de oostoever) Werking Uitvoering Toepassing :nei :aan oevers van stilstaande wateren, met geringe waterfluctuaties. Dit om te voorkomen dat het zaad wegspoelt H Foto 1. Rietbol Bijlage 6. blad 2 c. Methode Hoofdsoorten Werking Uitvoering Toepassing :rhizomenaanplant :Liesgras, Rietgras, Riet, Mattenbies, Kleine en Grote lisdodde, Moeraszegge :na twee tot drie groeiseizoenen :maart-april :aan oevers van stilstaande of zwakstromend water Foto 2. Mattenbiesrhizoom d. Methode Hoofdsoorten Werking Uitvoering Toepassing Foto 3. Rietloot :lotenaanplant :Riet, Mattenbies :als rhizomenaanplant :maart-april :als rhizomenaanplant Bijlage 6 blad 3 Methode Hoofdsoorten Werking Uitvoering Toepassing :halmstekaanpIant :Riet, Liesgras, Rietgras :als rhizomenaanplant :mei tot midden juni :als rhizomenaanplant Foto 4: Halmstek Riet f. Methode lioofdsoort Werking Toepassing :horizontale halmaanplant :Riet :als rhizomenaanplant :op vlakke oevers met grote oppervlakte ca 50cm Figuur 15. Horizontale halmaanplant van Riet. I = bodem, 2 = ingelegde halm, 3 = nieuwe halm. 4 = gemiddelde zomerwaterstand. Bijlage 6. blad 4 :rietpollenaanplant in cylindervorm :Riet, Mattenbies, Liesgras :meteen na aanplant :aan snelstromende en bevaren kanalen Methode Hoofdsoorten Werking Toepassing ^tt (ft <fr O (J' I fr (S j* i^i-vC Figuur 16. Rietpollenaanplant in cylindervorm. 1 = bodem, 2 = rietpol, 3 = grind, 4 = doek, 5 = paal Bijlage 7. blad 1 Methoden van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone (zone III) tussen de gemiddelde zomerwaterstand en de gemiddelde hoogste waterstand a. Methode Hoofdsoorten Werking Toepassing :aanbrengen graszoden :soorten van vergelijkbare standplaatsen :meteen :aan sterk eroderende oevers, waar geen bomen of struiken gewenst zijn b. Methode Hoofdsoorten Werking Uitvoering Toepassing :aanbrengen van levende rijsbossen :dode en levende wilgesoorten :meteen een beschermende werking :maart-april :aan sterk eroderende oevers c. Methode Hoofdsoorten :uitspreiden wilgetakken :verschillende soorten wilgen (Salix aurita, cinerea,purpurea,triandra, riminalis) :meteen een beschermende werking door bodembedekking :maart-april :alleen op sterk eroderende oevers zoals nabijheid van overstorten. Ook in combinatie met "harde methoden". Werking Uitvoering Toepassing Figuur 17. Uitspreiding van wilgentakken. 1 = rietpol, 2 = gemiddelde zomerwaterstand, 3 = draad, 4 = wilgestekken, 5 = paal, 6 = wilgestekken bovenste laag. 7 = bodem. Foto 5. Bescherming door wilgetakken benedenstrooms van een overschot (Begemann, 1971) Bijlage 7. blad 2 D. Methode Hoofdsoorten Werking Uitvoering Toepassing rinbrengen van wilgestekken :als bij uitspreiden van wilgetakken, Salix alba en Salix fragilis :na een paar maanden :maart-april :aan oevers met geringe erosie. Ook in combinatie met andere methode. Bijlage 8. Methoden van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone (zones III en IV) boven de gemiddelde zomerwaterstand Methode :aanplant van els (Krause, 1978) Soorten :naast onderwaterwortelende els de volgende niet onderwaterwortelende begeleidingssoorten uit het Stellario-Alnetum: Hazelaar, Geldere roos, Gewone vugelkcrs, FR, Zomereik, Populier en boomvormende wilgen (Salix fragilis, Salix alba) Foto 6. Gesloten elzenbeplanting stabiliseert met zijn palissadenachtige, diep verankerde wortelstelsel,een zandige oever Werking :na 3 a 4 jaar al gesloten bomenrij Toepassing :in de zone beneden de grens van ca. 50 cm boven gemiddeld hoog water, aan eroderende oevers. Beheer :kappen na 15 tot 20 jaar.
© Copyright 2024 ExpyDoc