WA- 1 3540

~1
O
(Concept)
W E R K D O C U M E M T
OEVERS, OEVERBESCHERMING, PLANTEN EN
DIEREN
UITWERKING VOOR OBJECTEN IN FLEVOPOLDERS
door
W.N.M. van Acht
1979-238 Abw
r
augustus
1
WA/SO X
R I J K S D I E N S T
VOOR
DE
I J S S E L M E E R P O L D E R S
S M E D I N G H U I S
L E L Y S T A D
3540
- 3-
Inhoud
Blz.
1.
INLEIDING
5
2.
MORFOLOGIE
6
3.
ABIOTISCH MILIEU
8
3.1.
3.2.
3.3.
3.3.1.
3.3.2.
3.3.3.
3.4.
Bodemgesteldheid
Waterhuishouding
Waterbeweging
y§terbeweging_door_waterafvoer
y^tSlke^e^ing^d^or^windwerking
y5££IS2^eS^nS--22I_££beeEv§21;l:
Waterkwaliteit
8
8
9
9
^
''
11
4.
BIOTISCH MILIEU
13
4.1.
4.1.1.
4.1.1.1.
4.1.1.2.
4.1.1.3.
4.1.2.
4.2.
4.2.1.
4.2.2.
4.2.3.
Vegetatie
W§£er-_en_oevervegetatie
Indeling op basis van ruimtelijke groepering
Indeling op basis van beschikbaarheid van water
Relaties water- en oeverplanten met omgevingsfactoren
yyy£Y2jS2^5t^e
Dierlijk levin
t1§2I2lfli2£
Vissen "
Vogels
13
13
13
14
16
"
20
2°
21
21
5.
STABILITEIT
23
5.1.
5.2.
5.3.
5.3.1.
5.3.2.
5.3.3.
Afschuiving
Erosie
Relatie vegetatie en stabiliteit
Relatie vegetatie en afschuiving
52l§£ie_vegeta£ie_en_erosie
Relatie_vegetatie_en_sedimentatie
23
25
25
25
26
28
6.
OEVERBESCHERMING
29
6.1.
6.2.
6.2.1.
6.2.1.1.
6.2.1.2.
6.2.1.3.
6.2.2.
6.2.3.
6.3.
6.3.1.
6.3.1.1.
6.3.1.2.
6.3.1.3.
6.3.1.4.
6.3.1.5.
6.3.1.6.
Aan oeverbescherming
te stellen eisen
Oeverbescherming door vegetatie
Aanleg
Keuze van plantenmateriaal
Keuze van aanlegmethode
Verandering van standplaatsfactoren
Onderhoud
Voor;_en_nadelen
Oeverbescherming door andere middelen
Vertikale_construeties
Rijshoutconstructies
Gesloten palenrijen
Overige houtconstructies
Betonnen en stalen constructies
Kademuren
Levensmogelijkheden voor planten en dieren
29
2469/11-9-1979/MvM
29
30
32
33
33
34
34
34
34
34
35
35
35
- 4 -
Biz.
6.3.2.
6.3.2.1.
6.3.2.2.
6.3.2.3.
6.3.2.4.
6.3.2.5.
6.4.
Overige constructies
Doorgroeiconstructies
Bestortingen met stenen, puin en grind
Zetsteenconstructies
Dichte constructies
Levensmogelijkheden voor planten en dieren
Kosten
36
36
37
37
37
38
39
7.
TOEPASSING
40
7.1.
7.2.
7.2.1.
7.2.2.
7.2.3.
7.2.4.
7.2.5.
Ontwerp
Objecten
Sloten
Grachten
Tochten
Vi|vers_en_glassen
Vaarten
40
41
41
42
43
44
46
8.
SAMENVATTING
47
Bijlagen:
1. Windinvloed bij verschillende diepte (windsnelheid 10 m/sec.)
2. Windinvloed bij verschillende diepte (windsnelheid 20 m/sec.)
3. Windinvloed bij verschillende diepte (windsnelheid 30 m/sec.)
4. Belangrijkste plantengemeenschappen in het overgangsmilieu van
water naar land in een eutrofe omgeving
5. Indeling van een aantal oever- en waterplanten in groepen volgens
Hejny
6. Methoden van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone
tussen de gemiddelde laagste waterstand en de gemiddelde zomerwaterstand
7. Methoden van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone
tussen de gemiddelde zomerwaterstand en de gemiddelde hoogste waterstand
8. Methode van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone
boven gemiddelde zomerwaterstand
9. Gegevens van sloten, grachten, vijvers, tochten en vaarten in de
Flevopolders
10. Dwarsprofielen van de tocht in de secties JZ en MZ in Zuidelijk
Flevoland
11. Aanbrengen oevervoorzieningen gedeelten Hoge Vaart in Zuidelijk
Flevoland
12. Ontwerp oeverafwerking Hoge Vaart FZ 60, 59 en 58.
- 5 -
1. INLEIDING
Het overgangsgebied van water naar land staat bloot aan allerlei krachten, welke een proces van erosie en sedimentatie veroorzaken.
Hierdoor is van nature een grote verscheidenheid aan oevervormen aanwezig.
Het oevermilieu wordt behalve hierdoor gekenmerkt door een rijke plantenen dierenwereld.
Het erosie- en sedimentatieproces gaat plaatselijk gepaard met landverlies. Dit is voor de mens gedurende eeuwen aanleiding geweest oevers
van wateren tegen erosie te beschermen. Bij bescherming van de oever
maakte bij aanvankelijk gebruik van eenvoudige methoden en van materialen uit zijn naaste omgeving. Het bewust gebruiken van dood en levend
plantenmateriaal speelde een belangrijke rol. Vooral door technische
ontwikkelingen werden in de loop der tijd nieuwe methoden en materialen
zoals beton, staal en kunststof, toegepast. Dit heeft het mogelijk gemaakt oevers te beschermen, waarop grote krachten worden uitgeoefend.
Bovendien is de duurzaamheid sterk vergroot. Oudere methoden raakten
in de vergetelheid.
Door de steeds veranderende inzichten in methoden van oeverbescherming
en in materiaalgebruik is een grote verscheidenheid aan oeverbeschermingen ontstaan.
De genoemde ontwikkeling heeft plaatsgevonden zonder rekening te houden met levensmogelijkheden voor planten en dieren.
In de navolgende hoofdstukken wordt getracht het overgangsmilieu van
water naar land te beschrijven, waarbij wordt ingegaan op morfologie,
op abiotische factoren als waterhuishouding, waterbeweging en waterkwaliteit en op de biotische factoren vegetatie en dierlijk leven.
Daarna volgt een gedeelte, waarin allerlei methoden van oeverbescherming worden behandeld. Hierbij wordt ruime aandacht gegeven aan het
toepassen van levend plantenmateriaal.
Een belangrijke vraag die hierbij gesteld wordt is in hoeverre het mogelijk is met levend plantenmateriaal stabiliteitsproblemen van oevers
op te lossen. Ook wordt ingegaan op methoden van oeverbescherming
waarvoor andere materialen zoals beton en staal worden gebruikt. Deze
methoden worden ook bezien in relatie met de levensmogelijkheden voor
planten en dieren.
Tot slot worden toepassingen behandeld voor enkele concrete objecten in
binnendijkse poldergebieden zoals de Flevopolders.
- 6 -
2. MORFOLOGIE
De morfologie van een oever kan worden beschreven d.m.v. hellingsgradient en hellingslengtenvan het boven- en onderwatertalud.
Van belang voor de morfologie van een oever is of het bijbehorend open
water een natuurlijk of een kunstmatige ontstaanswijze heeft. Dit wordt
hieronder nader toegelicht voor lijnvormige waterelementen zoals sloten
en grachten en niet-lijnvormige waterelementen zoals vijvers en plassen.
Min of meer natuurlijke waterlopen in vlakke laaglandgebieden zoals
Nederland hebben veelal een meanderende vorm. In de meanders van de
waterlopen treedt aan de buitenoever erosie op, waardoor een steil tot
zeer steil boven- en onderwatertalud wordt gevormd. Aan de binnenzijde
van de meander verloopt een proces van sedimentatie, waardoor zeer
flauwe taluds ontstaan (zie figuur 1). In het overgangsgebied van de
Oude ondergrond
['••• . . J Zand mei grind
Zware komklei
a g f i i Fijnjjandige oeverwalklei
Zandige kronkelwaard
Figuur. Kenmerkend dwarsprofiel in bocht van een meanderende laaglandrivier (Pannekoek, 1973)
ene meander naar de andere zijn taluds aanwezig, waarvan de helling
steeds varieert.
De hier voorkomende hellingshoeken liggen echter steeds tussen de
grootste en kleinste hellingshoek van taluds ter hoogte van een meander.
Kunstmatige waterlopen zijn doorgaans rechtlijnig van vorm. De bovenen onderwatertaluds hiervan zijn vaak over grote lengte gelijkvormig.
Bij regelmatig onderhoud zal deze gelijkvormigheid gehandhaafd blijven.
Niet lijnvormige waterelementen zoals plassen en meren kunnen ook
worden onderverdeeld naar hun ontstaanswijze. In water van natuurlijke
oorsprong of in water dat gedurende een lange periode vrij is geweest
van menselijke beinvloeding, treft men doorgaans een grote verscheidenheid aan oevervormen aan. Dit is het resultaat van een vooral door
golfwerking veroorzaakt erosie- en sedimentatieproces, dat zich vooral onder water afspeelt en van plaats tot plaats verschilt.
In het algemeen zijn op het onderwatertalud drie zones te onderscheiden: de erosiezone, de neutrale zone en de sedimentatiezone (figuur 2).
De grootte van de drie zones varieert. Hier wordt volstaan met te vermelden, dat de neutrale zone bij een onderwatertalud behorende bij een
aan de wind geexponeerde zijde, kleiner is dan die aan een niet aan de
wind geexponeerde zijde.
- 7 -
erosie
neutrale zone
sedimentatie zone
Figuur 2. Onderwatertalud in een meer met een erosiezone, een neutrale
zone en een sedimentatiezone.
Van kunstmatige niet-lijnvormige waterelementen kan vermeld worden, dat
de oever aanvankelijk die vorm zal hebben, welke bij aanleg tot stand
kwam. Echter m.n. op de onderwatertaluds zal in geval van waterbeweging,
spoedig een proces van erosie en sedimentatie optreden. Bij afwezigheid
van onderhoud zullen hier verschillen in talud onstaan.
De vorm van de bovenwatertalud zal minder snel of in het geheel niet
veranderen, doordat de erosieve krachten kleiner zijn en doordat deze
taluds veelal onderhouden worden.
- 8 3. ABIOTISCH MILIEU
Oevers worden gekenmerkt door een bepaald milieu, dat beschreven kan
worden door de abiotische en de biotische milieufactoren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de abiotische milieufactoren,bodemgesteldheid,
waterhuishouding, waterbeweging en waterkwaliteit. Zij bepalen voor
een belangrijk deel de levensmogelijkheden voor plantesoorten en diersoorten.
3.1. Bodemgesteldheid
De bodemgesteldheid van oevers verschilt voor natuurlijke en voor
kunstmatige waterelementen. In natuurlijke wateren ontstaat door het
proces van sedimentatie en erosie een grote verscheidenheid aan bodemtypen (zie figuur 3). Kunstmatige waterelementen ontstaan door uitgraving, waardoor de bodemgesteldheid ter plaatse verandert.
In het algemeen kunnen dan vier deelgebieden worden onderscheiden en wel
omgeving, bovenwatertaluds, onderwatertaluds en de bodem (zie figuur 3).
oorspronkeli jk maaiveld
grondwaterstand
bovenwate •talud
onderwater.
omgeving
talud
Figuur 3. Een gegraven waterelement gesplitst in deelgebieden,omgeving,
bovenwatertalud, onderwatertalud en bodem.
De bovemgesteldheid in de directe omgeving van oevers kan beinvloed
worden door berijding met zware machines, waardoor verdichting optreedt.
De bovenwatertalud verschillen in bodemgesteldheid van de omgeving,
doordat een min of meer groot gedeelte van de bovengrond is verwijderd,
later worden deze taluds vaak weer met een toplaag van humeus/kleiig
materiaal afgedekt.
De bodemgesteldheid van de onderwatertalud en de bodem wordt bepaald
door het oorspronkelijk aanwezige bodemmateriaal in de ondergrond, door
sedimentatie van materiaal tijdens en na de ontgraving en door de vrijwel bij alle oevers optredende erosie (Hutchinson 1965-1967).
In stedelijke gebieden op een van oorsprong fijn gestructureerde bodem
kan de bodem van zowel de directe omgeving als van een deel der bovenwatertaluds bestaan uit zandig materiaal. Dit is wanneer terreinen zijn
opgespoten en taluds niet worden afgedekt met kleiig materiaal.
3.2. Waterhuishouding
In de overgangszone van water naar land is er open water en land. De
waterhuishouding van het open water en het aangrenzende land wordt ge-
- 9 -
karakteriseerd door het niveau van het water, de tijdsduur van een bepaald niveau en de fluctuaties in watemiveau. Het open water heeft een
bepaald niveau dat lager is dan het grondwaterniveau in de aangrenzende
bodem. Bovendien zijn de jaarlijkse fluctuaties van het open water kleiner dan de grondwaterstandsfluctuaties.
In het aangrenzende land zal de waterhuishouding afhankelijk zijn van
de afstand van de insteek tot de oeverlijn van het open water, de taludhelling en de grondwaterstanden in de omgeving.
Vanuit de omgeving zal water toestromen naar het open water.
Dit heeft in de omgeving een daling van de grondwaterstanden tot gevolg.
3.3. Waterbeweging
Het overgangsmilieu van land naar water wordt in belangrijke mate beinvloed door waterbewegingen.
Deze kunnen worden veroorzaakt door de afvoer van water,door de windwerking en door scheepvaart.
3.3.1. Waterbeweging_door_waterafvoer
Door de afvoerende functie van een bepaald type open water zal stroming
optreden evenwijdig aan het talud en zullen waterpeilfluctuaties voor- .
komen. De veranderingen in stroming en waterpeil gedurende een jaar,
verlopen volgens een zekere regelmaat. Ieder jaar weer zal hierin een
regelmaat zijn te onderkennen. In het algemeen geldt dat voor verschillende jaren het verloop van stromingen en waterpeilfluctualies veel
gelijkenis vertonen. In bemalen polders kan dit verloop van stromingen
en peilfluctuaties sterk beinvloed worden door tijdsperiode en intensiteit van bemaling. Ook hier zal meestal een zekere regelmaat aanwezig
zijn.
3.3.2. Waterbeweging door windwerking
Door de windinvloed op het water ontstaan golven en kunnen waterstandsfluctuaties optreden.
De golfhoogte van door wind ontstane golven wordt in belanrijke mate
bepaald door de mate waarin de wind invloed heeft op het water, de
windsnelheid en door de waterdiepte.
Een maat voor de windinvloed is de strijklengte,welke hier wordt gedefinieerd als de lengte van het open water in de heersende windrichting.
De invloed van de wind wordt verminderd indien een beplanting aanwezig
is. De mate waarin vermindering optreedt is afhankelijk van de hoogte
en dichtheid van de beplanting (figuur 4).
- 10 -
©
9
®
100
100
80
60
40
© © <7) ©
"\
..^^s*—™ 80
____I_Jp:I
60
„„X$L
40
_
20
6
i
__
8
12
20
,^_ __
15
20
24
28
6
Figuur 4. Procentuele windsnelheid bij verschillende dichtheden van
windsingels
1 = windrichting, 2 = windsingel, 3 = percentage windsnelheid
open veld, 4 = afstand tot windsingel in veelvoud van zijn
hoogte, 5 = zeer dichte singel, 6 = open singel, 7 = dichte
singel, 8 = singel met gemiddelde dichtheid (Schliiter, 1971)
In bijlage 1, 2 en 3 is voor de windsnelheden 10 m/sec, 20 m/sec.
en 30 m/sec. de relatie weergegeven tussen de golfhoogte en de waterdiepte voor verschillende strijklengten. Hieruit blijkt dat bij toenemende windsnelheid, maar voor eenzelfde strijklengte, de golfhoogte
aanzienlijk toeneemt. Bij voorbeeld is voor een strijkhoogte van 500 m
en een waterdiepte van 5 m de golfhoogte bij een windsnelheid van 10 m
per seconde (krachtige wind), 20 centimeter. Bij een windsnelheid van
30 m per seconde (storm) en overigens gelijke omstandigheden is de
golfhoogte 60 centimeter.
Bij een gelijke windsnelheid en een bepaalde strijklengte neemt de
golfwerking toe bij toenemende waterdiepte. Dit geldt echter maar tot
het bereiken van de grensdiepte, waarboven de golfhoogte niet meer toeneemt. Iedere combinatie van een strijklengte en een windsnelheid heeft
een bijbehorende grensdiepte.
Ter vervanging van diagramraen voor golfhoogtebepalingen, is door de
Directie Zuiderzeewerken een computerprogramma ontwikkeld, dat de golfhoogte berekent als functie van windsnelheid, strijklengte en waterdiepte. Bovendien moet een bodemruwheidscoefficient worden opgegeven.
Het programma is bekend onder de naam "GOLF" (Programma GOLF, 1977).
Waterstandsfluctuaties ten gevolge van windwerking worden aangeduid met
op- en afwaaiing. Deze kunnen worden berekend met de "Zuiderzee-formule"
van Thysse:
Uw 2
Ah = a . — — . Is. coSg
Hierin is: Ah
Is
Uw
a
h
B
=
=
=
=
=
=
opwaaiings-, afwaaiingshoogte
strijkhoogte
windsnelheid
constante
waterdiepte
noek tussen windrichting en
oeverlijn
(m)
(m)
(m/s)
(m)
(°)
3.3.3. Waterbeweging door_scheegyaart
De waterbewegingen ten gevolge van scheepvaart kunnen worden onderscheiden in (Ned. Ver. voor Kunst- en Oeverwerken 1979; Oeververdediging van
scheepvaartkanalen 1969):
- retourstromen
- spiegeldalingen. Dit is de verlaging van de waterspiegel in de primaire scheepsgolf
- haalgolf. Dit wordt gedefinieerd als het golffront dat de overgang
vormt van het spiegeldalingsgebied naast het schip, naar het gebied
met een waterspiegelverhoging daar achter
- taludvolgstroom, ook wel volgstroom genoemd. Vooral wanneer schepen
met hoge snelheid dicht langs de oever varen, is deze groot
- secundaire scheepsgolven of wel boeg- en hekgolven. Op ruimere vaarwegen bereiken zij regelmatig een hoogte van ca. 0,5 m
- schroefstraal. Dit is een turbulente waterbeweging. Vooral bij schepen met een groot motorvermogen wordt slechts een deel van de energie
besteed aan de vaarbeweging. Indien wel het volledige vermogen wordt
geleverd, wordt het resterende deel besteed aan opwekking van turbulentie, wat resulteert in een zwaardere aanval op de oever. Door
verdieping wordt deze aanval verminderd. Vooral van plaatsen waar
regelmatig door stilliggende schepen hoge schroefvermogens worden ingeschakeld, zoals bij sluizen en bruggen, is bekend dat diepe ontgrondingen ontstaan.
De genoemde waterbewegingen zijn afhankelijk van eigenschappen van zowel schip als vaarweg. Onderzoek naar waterbeweging in vaarwegen wordt
verricht door het Waterloopkundig Laboratorium. Het is mogelijk voor
specifieke vaarwegen bij benadering de waterbeweging te berekenen.
Voor kleinere projecten zijn deze berekeningen afdoende.
De door windwerking
en scheepvaart ontstane golven lopen tegen het
talud van een oever op. De mate waarin golfoploop plaatsvindt wordt
in belangrijke mate bepaald door de taludhelling. Uit een notitie van
Heesterman (1979) blijkt dat bij een helling van l:2| de grootste
golfoploop te verwachten is. Zowel bij flauwere als steilere taluds
neemt de oploop aanzienlijk af.
3.4. Waterkwaliteit
De toestand van het water kan beschreven worden met biologische of met
chemische parameters. Bij de beschrijving van de toestand van het water
zullen de biologische parameters een ondersteuning vormen voor de chemische en omgekeerd.
Voor de kwaliteitsbepaling van water op biologische grondslag is o.a.
het zgn. saprobiesysteem ontwikkeld (Sladecek, 1976). Het is opgezet
voor de beoordeling van de organische vervuiling in stroraende wateren
- 12 van Midden-Europa. Een systeem voor stilstaande wateren is nog niet voorhanden. Bij het systeem wordt de volgende klassenindeling gehanteerd:
xeno-saproob
- niet verontreinigd
oligo-saproob
- zwak verontreinigd
B-mesosaproob
- matig verontreinigd
a-mesosaproob
- sterk verontreinigd
polysaproob
- zeer sterk verontreinigd
Bij de chemische waterkwaliteitsbepaling wordt gebruik gemaakt van een
indeling in trofiegraden. De trofiegraden is hierbij een graad voor de
voedselrijkdom voor de autotrofe organismen. Op verschillende manieren
heeft men getracht kwantitatief grenzen te leggen tussen de trofiegraden. In tabel 1 wordt een voorbeeld gegeven, waarin een onderscheid
gemaakt wordt naar de nutrientenvoorziening.
Tabel 1. Trofieklassen op basis van de nutrientenvoorziening (Werkgroep,
1977)
Trofiegraad
1.
2.
3.
4.
5.
ultra-oligotroof
oligo-mesotroof
meso-polytroof
eu-polytroof
polytroof
P-tot (mg/m3)
N-anorg (mg/m3)
5
5-10
10-30
30-100
100
200
200-400
300-600
500-1500
1500
Behalve een beschrijving van de toestand van het water, wordt meestal
de waterkwaliteit beoordeeld.
De toestand van het water wordt dan getoetst aan bepaalde normen.
- 13 4. BIOTISCH MILIEU
Bij de bespreking van het biotisch milieu op de overgang van water naar
land wordt een indeling in vegetatie en dierlijk leven gehanteerd.
4.1. Vegetatie
In de paragraaf over vegetatie wordt achtereenvclgcns aandacht gegeven
aan water- en oevervegetaties welke min of meer van nature in een
oevermilieu voorkomen en aan muurvegetaties welke zeer sterk anthropogeen beinvloed zijn en daarom vooral in stedelijke gebieden te vinden zijn.
4.1.1. Water-_gn oevgryegetatig
In deze paragraaf worden enkele belangrijke indelingen van water- en
oevervegetaties gegeven.
Verder komen de relaties van water- en oeverplanten met omgevingsfactoren ter sprake.
4.1.1.1. Indeling op basis van ruimtelijke groepering
Planten zijn vaak op een zodanige wijze gerangschikt dat men bepaalde
soorten op bepaalde plaatsen veelal te zamen aantreft. Zulk een ruimtelijke groepering van plantesoorten wordt een plantengemeenschap genoemd. Een bepaalde plantengemeenschap zal veelal een bepaalde standplaats innemen, welke min of meer homogeen is.
De natuurlijke oever- en watervegetatie is zeer gedifferentieerd ten
gevolge van een grote verscheidenheid in standplaatsfactoren
(zie hoofdstuk 3 ) .
De water- en oevervegetatie heeft echter een algemene karakteristiek
en dat is een zonering min of meer loodrecht op de oeverlijn.
Deze zonering komt voornamelijk tot stand door verschillen in waterhuishouding. Meestal zijn er meerdere dicht naast elkaar groeiende plantengemeenschappen met aanzienlijke verschillen in soortensamenstelling,
in levensvorm en stofwisseling. Hierdoor nemen dergelijke vegetaties
een bijzondere plaats in, in de plantenwereld van een gebied
(Bittmann, 1961).
Om een indruk te krijgen van het voorkomen van plantengemeenschappen
in het overgangsmilieu van water naar land wordt hier een voorbeeld
gegeven van een vegetatiezonering in een land-watermilieu dat gekarakteriseerd wordt door geringe stroomsnelheid, geringe golfwerking en
eutroofwater (figuur 5 ) . Voor een uitgebreidere omschrijving van te
verwachten vegetatietype op verschillende standplaatsen wordt verwezen
naar bijlage 4.
- 14 -
E
9
00
<3
M
c01
\wi
1
0
•O
~4
B
9
4J
ra
be
Dd
~
JS
su
fl
3
4-1
OJ
OJ
o
01
•rH
oo
01
—
ra
r»
CO
r-l
•b-
>%
O.
JJ
OJ
H
4J
•H
I
01
•
•H
O -rl
y-i u
u
• r l 4J
JJ 0)
a
JJ
rl
CJ
W
3
00
C
IH
a
1
3
O
rfl
rH
a
rl
•rl
-J
Cfl
0.
-
Z
i
0
E
a-n
>s u
H CO
J
I
r=
E 3
3 *J
JJ aj
OJ O.
JZ u
o
C
rt
-J
OJ
E
rt
4-1
JJ
o
o
l_
.12
c
li
-J
s-
c
0
1§ I*
l/l
2»
s
8
•f i
05
•
, — — ^ __ r™, -r— -
20
40
water lijn
80 meter
Figuur 5. Voorbeeld van een zonering van een vegetatie in het overgangsmilieu van water naar land (eutroof water, geringe golfwerking
en stroomsnelheid).
4.1.1.2. Indeling op basis van beschikbaarheid van water
Hogere plantesoorten in of nabij het overgangsmilieu van land naar water kunnen behalve in plantengemeenschappen nog op een aantal andere
manieren in groepen worden verdeeld.
Hieronder worden drie indelingen beschreven, welke zijn gebaseerd op de
beschikbaarheid van water.
De eerste veel gebruikte indeling is die waarbij de vegetatie wordt opgesplitst in een hydroserie, een hygroserie, een mesoserie en een
xeroserie (figuur 6).
- 15 -
cm I o . winnr I Qiond I wtl.rlltna
cm i o . romrrtgronct J w.l.til.na
I B I I I «Kuxo...h* «a*wlfl
/
/
•oiiaiiMa.hr' a M M
/
/
/
yiiaaail9a|
/
Figuur 6. Indeling van oeverzone in hydro-, hygro-, meso- en xeroserie.
De hydroserie omvat de plantengemeenschappen die zich geheel onder wa
ter of drijvend op het water bevinden. De opbouw van de vegetatie kan
zowel in het horizontale vlak als in het vertikale vlak worden beschouwd.
Vooral ten gevolge van een steeds grotere waterdiepte vanaf de oeverlijn
treedt er een horizontale zonering in vegetatie op.
Ook in het verticale vlak kunnen verschillende groepen van waterplanten
worden onderscheiden:
- planten die in de bodem wortelen en waarvan de bladeren aan het oppervlak drijven (Waterlelie en Gele plomp)
- zwevende planten (Hoornblad)
- ondergedoken planten, die in de bodem wortelen (Vederkruid).
De hygroserie omvat plantengemeenschappen vanaf de zone die meestal
onder ondiep water staat en alleen in droge zomers droogvalt, tot en
met de zone die alleen in natte winters tijdens de hoogste waterstanden
geinundeerd wordt.
De mesoserie vormt de overgang van de hydro- naar de xeroserie. De grens
tussen de meso- en xeroserie wordt daar gelegd, waar de invloed van het
grondwater nog net in de kruidlaag merkbaar is.
De xeroserie bestaat uit vegetatietypen op bodems waar het grondwater
geen directe invloed meer heeft op de samenstelling van de kruidlaag
(Londo, 1971).
De tweede indeling maakt onderscheid in hydro-, freato- en afreatofyten
(Londo, 1975). Hydrofyten zijn waterplanten d.w.z. plantesoorten
waarvan de vegetatieve delen zich in normale omstandigheden onder water
en/of drijvend op het wateroppervlak bevinden.
Freatofyten staan onder invloed van het grondwaterniveau. Er zijn obligate en niet-obligate freatofyten.
Afreatofyten zijn niet aan de invloedsfeer van het freatisch oppervlak
gebonden.
De hier gegeven driedeling wordt ook nog verder opgesplitst tot in totaal acht groepen.
De laatste indeling in de meest gedetailleerde en waarschijnlijk minst
bekende. Planten, die in of nabij open water voorkomen, worden door
Hejny (1960) ingedeeld in tien categorieen. Hij stelde deze tiendeling op, op grond van voorwaarden welke planten in verschillende
leeftijdsfasen aan het watergehalte stellen.
- 16 -
De genoemde leeftijdsfasen zijn de fasen van kieming, vegetatieve
ontwikkeling, bloei en rijping. De mate waarin planten over water beschikken wordt weergegeven door een hydro-, een litorale, een limose
of een terrestrische fase. In de hydrofase bevindt zich de oeverzone
onder gemiddeld laagwaterpeil; in de litorale fase bevindt zich de
zone tussen gemiddeld laagwaterpeil en gemiddeld hoogwaterpeil en in
de terrestrische fase bevindt zich de zone boven gemiddeld hoogwaterpeil. Een steeds in hoogte wisselende gedeelte van de oever bestaat uit
met water verzadigde grond en bevindt zich in de zogenaamde limose fase.
De indeling in groepen is als volgt:
Euhydatofyta (EH) - Assismilatie, bloei, rijping en vegetatieve voortplanting in de hydrofase, in limose fase vaak adsterving,
in terrestrische fase altijd afsterving.
Hydatoaerofyta (Ha) - Assimilatie en bloei zowel in hydrofase als in
litorale fase, vorming van voortplantingsorganen in hydrofase, overleving in limose en terrestrische fase.
Hydroochthofyta (Ho) - Kieming an aanvang vegetatieve ontwikkeling in
litorale en limose fase, verdere vegetatieve ontwikkeling
en bloei in litorale fase, bestuiving en verspreiding in
terrestrische fase.
Ochthohydrofyta (Oh) - Assimilatie in litorale en limose fase, aanvang
vegetatieve ontwikkeling in litorale fase, vorming voortplantingsorganen in limose fase, bestuiving, rijping en
verspreiding in terrestrische fase.
Euochthofyta (Eo) - Vroming voortplantingsorganen in litorale fase,
bloei, bestuiving en rijping in limose fase.
Tenagofyta (Te) - Kieming, aanvang vegetatieve ontwikkeling en vorming
voortplantingsorganen in literale fase, bestuiving in limose fase, verspreiding in terrestrische fase.
Pelochthofyta (Po) - Kieming, aanvang vegetatieve ontwikkeling en vorming voortplantingsorganen in limose fase, verspreiding
in terrestrische fase, overleving in litorale- en hydrofase als diaspore mogelijk.
Pelochthotherofyta (Pt) - Kieming, voortplanting en verspreiding in
terrestrische fase, overleving limose fase via luchtwortels,
overleving litorale en hydrofase als zaad of vrucht.
Uliginosofyta (U) - Kieming in lito-ale fase, aanvang vegetatieve ontwikkeling en vorming voortplantingsorganen in limose fase,
bloei en rijping in terrestrische fase, overleving in
litorale fase mogelijk.
Trichohygrofyta (Tr) - Kieming, vegetatieve ontwikkeling, bloei en rijping in terrestrische fase, overleving in litorale fase
mogelijk.
In bijlage 5 is voor een aantal soorten aangegeven tot welke groep ze
behoren.
4.1.1.3. Relaties water- en oeverplanten met ongevingsfactoren
De relatie van water- en oeverplanten met omgevingsfactoren is in dit
verband van belang voor de vraag, op welke plaatsen welke soorten zich
zullen vestigen en handhaven. Volgens Segal (1965) is het voorkomen
van een karakteristieke soortencombinatie op een bepaalde plaats gebonden aan de volgende factoren:
- de flora van de omgeving
- de mate van toegankelijkheid van een terrein, ook wel accessibiliteit
genoemd. Geografische barrieres kunnen het voorkomen van een soort,
- 17 -
die in een bepaald gebied zou kunnen groeien wat zijn oeeologie betreft, beletten. Zo'n soort kan een kans krijgen wanneer deze in een
of andere vorm naar die plaats gebracht wordt
- de tijd van het jaar. Door de jaarlijkse periodiciteit in de vegetatie-ontwikkeling zullen niet alle planten op ieder tijdstip aanwezig
zijn
- het successiestadium
- de sranHni-i.atsfactorcn, die doorgaans een ingewikkeld complex vormen.
Hier wordt getracht enige duidelijkheid te scheppen in het complex van
standplaatsfactoren.
Standplaatsfactoren welke een belangrijke rol spelen betreffen:
- bodemgesteldheid
- waterhuishouding
- waterbeweging
- waterkwaliteit
- helling van talud
- beschaduwing
- beheer
De hieronder omschreven standplaatsfactoren kunnen veelal ieder afzonderlijk het al of niet voorkomen van een bepaalde soort bepalen. Meestal zal
het een wisselwerking van factoren zijn, welke de doorslag geeft. Om het
ingewikkelde complex toch enigszins te ontwarren, wordt hieronder aan de
afzonderlijke factoren aandacht gegeven.
Segal (1965) maakt melding van een onderzoek waaruit blijkt dat de bodemgesteldheid van een oever van belang is voor in de bodem wortelende
planten. Deze hebben de bodem nodig voor verankering en voorziening van
voedingsstoffen. Men kan verwachten dat de voorziening vanuit de bodem
sterk wordt beinvloed door de voedingstoestand van het open water.
Plantesoorten vertonen doorgaans een sterke relatie met de waterstand
of grondwaterstand.
Het~gaat daarbij niet alleen om gemiddelde waarden maar ook om de veranderingen in het verloop van het groeiseisoen als over een langere periode.
Voor de oeverzone die het gehele jaar of een deel ervan boven het open
watemiveau ligt, hangt de vochtvoorziening behalve met het grondwaterniveau ook samen met het bodemtype.
Polman (1978) maakt duidelijk dat de hoogteligging van de bovengrens
van de mesoserie afhankelijk is van de kapillaire opstijghoogte.
De bodemtextuur bepaalt deze hoogte in belangrijke mate.
Bittmann (1965) heeft voor oevervegetaties langs een aantal rivieren in
Duitsland aangetoond, dat zonering in de vegetatie een directe relatie
heeft met de hoogte van de waterstand en de tijdsduur van een bepaalde
waterstand (weergegeven door waterstandsduurlijnen).
Dit is in figuur 7 geillustreerd. Overige standplaatsfactoren blijken de
relatie weinig te beinvloeden. Hij maakt op basis van zijn gegevens
een indeling van de oevervegetatie in vier zones, welke in figuur 7 zijn
weergegeven met de symbolen L, R, W en H.
- 18 -
Figuur 7. Profiel van een oevervegetatie en een waterstandsduurlijn.
1 = waterstandsduurlijn
2 = profiel van oevervegetatie
L = zone van waterplanten
R = zone van riet en zeggen
W = zone met zachthoutsoorten
H = zone met hardhoutsoorten
De veranderingen in waterstand zijn op twee wijzen van invloed op het
voorkomen van planten. Enerzijds bepaald de waterstandsfluctuatie de
vochtvoorziening en anderzijds kunnen waterstandsfluctuaties schade toebrengen aan planten.
Kopecky (1965) concludeert in een onderzoek van een aantal MiddenEuropa rivieren, dat o.a. Iris pseudacorus, Lycopus europaeus en
Lysimachia vulgaris aan oevers voorkomen met zowel grote als kleine
waterstandswisselingen.
Planten die grote waterstandswisselingen kunnen doorstaan zijn onder
andere Phalaris arundiacea, Rorippa amphibia en Rumex obtusifolius.
Volgens Hejny komen bij grote en onregelmatige waterstandswisselingen
Hydroochthofyta (grote tolerantie), Pelochthofyta en Pelochthotherofyta (overleven ongunstige omstandigheden als zaad of vrucht) in grote
aantallen voor (zie ook par. 4.1.1.2.).
Waterbeweging omvat stroming van water en golfslag. In sommige snelstromende wateren kan stroming de meest bepalende milieufactor zijn. Daarentegen speelt het in stilstaande wateren geen rol van betekenis.
Golfslag kan op bepaalde planten dezelfde uitwerking hebben als stroming.
Voor andere kan deze uitwerking verschillen. Op aan golfslag blootgestelde plaatsen vestigen zich doorgaans skleromorfe helofyten. Helofyten
zijn planten die in de grond wortelen en waarvan de basale delen vrijwel steeds zijn ondergedoken, maar waarvan de bladen en bloeiwijzen
boven het water uitsteken. Het woord skleromorf duidt aan dat ze over
stugge steunweefsels moeten beschikken, waardoor ze bestand zijn tegen
mechanische aantasting. Voorbeeld hiervan zijn soorten als Riet,
Lisdodde en Mattenbies (Segal, 1965).
- 19 -
Op plaatsen met golfwerking zal de successie een ander beeld vertonen
dan op beschutte plaatsen- In het algemeen is de vegetatie minder stabiel bij golfwerking en verloopt de successie langzamer. De voortplanting moet ook voornamelijk vegetatief plaatsvinden.
Oever- en watervegetatie heeft een remmende werking op de golfslag.
Hiervan kan bij oeverbescherming gebruik worden gemaakt. Aan de luwe
zijde van een vegetatie die is aangepast aan golfslag kunnen zich soorren vestigen, die gevoeliger zijn voor deze factor.
Waterkwalitei t beinvloedt het al of niet aanwezig zijn van soorten. Van
de relatie tussen waterkwaliteit en voorkomen van soorten wordt gebruik
gemaakt bij de waterkwaliteitsbeoordeling (Biologische waterbeoordeling,
1977) In genoemd rapport zijn voor een aantal soorten de indicatiegetallen gegeven voor vervuilingsgraad/voedselrijkdom en voor het stikstofgehalte van het milieu, waarin de betreffende soorten voorkomen.
De helling van een talud is van belang voor de breedte van de strook
water- en oevervegetatie. Bij een kleine taludhelling zullen wateren oeverplanten nog op grote afstand uit de oeverlijn kunnen wortelen.
Bovendien wordt door de brede ondiepe oeverzone de golfwerking gedempt,
waardoor de oever- en waterplanten meer levenskansen worden geboden.
Beperking van lichtintensiteit heeft directe gevolgen voor de autotrofe
water- en oeverplanten. Wanneer een grote schaduwwerking aanwezig is,
is het zelfs mogelijk dat nauwelijks water- en oeverplanten tot ontwikkeling komen.
Beheer door menselijk ingrijpen is voor de instandhouding van een aantal water- en oevervegetaties vereist. Enerzijds om verlanding en dus
successie tegen te gaan anderzijds om bepaalde ziekten te voorkomen.
4.1.2. Muurvegetatie
Het overgangsmilieu tussen water en land wordt, vooral in stedelijke
gebieden, vaak gemarkeerd door kademuren. Op deze muren kan zich een
rijke vegetatie ontwikkelen.
Muren vormen niet een homogeen resultaat voor planten. Doorgaans is
een verscheidenheid aan milieu-omstandigheden aanwezig. Deze verscheidenheid hangt vooral samen met verschillende in vochtvoorziening, expositie en hellingshoek.
Kademuren kunnen vrijstaand zijn of in contact staan met een grondlichaam. Voor beide muurtypen wordt onderscheid gemaakt in een bovenzone,
ook wel apicale zone genoemd, een middenzone en een benedenzone
(Werkgroep, 1978). Op de verticale gedeelten van de muur vindt nauwelijks humusvorming plaats en maakt de plant daardoor rechtstreeks contact met een hard mineraal substraat namelijk baksteen en metselspecie.
De voorkomende plantesoorten kunnen goed een langere droogteperiode
overleven. Mossen en kortsmossen wortelen zeer oppervlakkig of in het
geheel niet.
Varens en zaadplanten wortelen doorgaans alleen in voegen en kunnen
daarin diep doordringen.
De horizontale bovenzone van vrijstaande muren wordt goed voorzien van
regenwater, waardoor meestal humusvorming optreedt. Enkele voor dit
milieu specifieke soorten zijn Muurpeper (Sedum acre), Muurbloem
(Cheiranthus cheiri) en Gele helmbloem (Corydalis butea).
De middenzone van de vrijstaande muren is in de regel relatief droog
ten gevolge van de verticale stand. De vegetatie is meestal schaars
- 20 -
vooral bij zuidelijke expositie. Soorten van dit milieu zijn o.a. Muurvaren (Asplenicum ruta - muraria) en Steenbreekvaren (Asplenium
trichomanes).
In de benedenzone is de vochtvoorziening door opstijgend vocht uit de
ondergrond veel beter. Door opspattend water kan zich in deze zone straatvuil en modder afzetten, waardoor een meer stikstofminnende vegetatie
ontstaat met soorten als Brandnetel, Gewone melkdistel en met Klein
glaskruid als specifieke muursoort. In deze zone kunnen kiemende bomen
zich het beste ontwikkelen.
De bovenzone van kademuren, welke kontact maken met een grondlichaam,
staan in rechtstreekse verbinding met de straat. Hierdoor verzamelt
zich veel stof en straatvuil, zodat zich een aspecifieke en stikstofminnende vegetatie zal ontwikkelen met soorten als Straatgras (Poa
annua) en Gewone melkdistel (Sonchus oleraceus). Door het aanbrengen
van een richel op de overgang van straat naar muur wordt voorkomen
dat straatvuil langs de kademuur naar beneden spoelt.
De middenzone is goed voorzien van vocht, vooral als de aangrenzende
bestrating uit klinkers bestaat,waardoor er veel regenwater in het
grondlichaam percoleert en door capillaire werking in de muur trekt.
In dit muurmilieu kan zich een optimale muurvegetatie ontwikkelen.
soorten die regelmatig worden aangetroffen zijn o.a. Muurvaren, Tongvaren (Phyllitis scolopendium) en Mannetjesvaren (Dryopteris filix-mas).
De vegetatie in de benedenzone is vergelijkbaar met die van vrijstaande
muren.
Muurvegetaties ontwikkelen zich het beste op muren die met kalkspecie
zijn gemetseld en enige tijd aan verwering hebben blootgestaan. Aanvankelijk vestigen zich alleen groenwieren; in een-later stadium gevolgd
door mossen en korstmossen. Pas geruime tijd later vestigen zich varens
en zaadplanten.
Voor een uitgebreide uiteenzetting over ecologie, structuur, typen
muurvegetatie en successie wordt verwezen naar het proefschrift van
Segal (1969) getiteld: "Ecological notes on wall vegetation".
Tegenwoordig worden kademuren veelal met Portlandspecie gemetseld. Deze
is echter minder geschikt vanwege de hardheid en het kleine kalkgehalte.
Dat het gebruik van een bepaalde soort specie inderdaad tot verschillen
leidt, blijkt uit een proefneming in Utrecht, waar een muur gedeeltelijk met kalkspecie en gedeeltelijk met Portlandspecie is gemetseld.
Reeds na twee jaar trad in gedeelte met kalkspecie groenwiervorming op,
terwijl op het andere gedeelte dit volledig ontbrak.
4.2. Dierlijk leven
Het dierlijk leven in oeverzones wordt hieronder beschreven door in te
gaan op macrofauna, vissen en vogels.
4.2.1. Macrofauna
Met het begrip macrofauna worden globaal alle ongewervelde waterdieren
aangeduid, die nog met het blote oog zichtbaar zijn. Zij behoren tot
de herbivoren en carnivoren.
De soortensamenstelling en de hoeveelheid macrofauna die in het overgangsmilieu van water naar land voorkomt, wordt vooral beinvloed door
de diepte van het water en de voedselrijkdom van zowel het bodemmateriaal als het water.
- 21 -
Mede door het storten van verschillende soorten puin (baksteen, grindbeton) kan een gevarieerd oever-milieu ontstaan, waardoor zich een gedifferentieerd faunabestand ontwikkelt. Vooral de onderkant van stenen
biedt een onderkomen aan zeer veel dieren. De volgende diergroepen zijn
vrijwel altijd aanwezig: slakken, tweekleppigen, platwormen, bloedzuigers, kreeftachtigen, mosdieren, sponzen en insectenlarven
(Roos, 1978).
,2.2. Visa eil
Het voorkomen van vissen in open water is mede afhankelijk van het
oevermilieu. Voor vissen is een voldoende voedselaanbod en aanwezigheid van paai- en broedplaatsen van belang. Plankton en macrofauna
vormen het voedsel voor vissen. Geschikte paai- en broedplaatsen kunnen
ontstaan in ondiepe gedeelten, waar de vegetatie zich kan vestigen.
4.2.3. Vogels
Vogels die een relatie vertonen met de contactzone tussen water en land
kunnen worden onderverdeeld in watervogels en niet-watervogels.
Watervogels zijn die vogelsoorten, die wat betreft hun nestgelegenheid
en/of hun voedselvoorziening afhankelijk zijn van open water of moerasvegetaties. Zij zijn in belangrijke mate gebonden aan de contactzone
tussen water en land.
Niet-watervogels gebruiken de contactzone als nest- of als drinkplaats.
In stedelijke gebieden komen naast de inheemse wilde soorten vaak gecultiveerde en gedomesticeerde soorten voor.
Het voorkomen van watervogelsoorten en de aantallen waarin ze voorkomen,
is voornamelijk afhankelijk van de volgende factoren:
- de waterdiepte
- de voedselvoorziening
- de dekkingsmogelijkheid
- de nestgelegenheid
- de rust
- het oppervlak water.
De voedselvoorziening kan worden weergegeven door de samenstelling, de
hoeveelheid en de bereikbaarheid van het aanwezige voedsel. Het bestaat
uit verschillende soorten macrofauna, plankton, vissen en planten. De
bereikbaarheid ervan wordt bepaald door de waterdiepte en door de voor
iedere vogelsoort specifieke fourageermethode.
De dekkingsmogelijkheid en de nestgelegenheid van watervogels wordt
bevorderd door een dichte brede oevervegetatie.
Hierbij is niet zozeer de soortensamenstelling van belang, maar veel
meer de vegetatiestructuur (dichtheid, hoogte, pollenvorming).
Watervogels kunnen volgens Kalbe (1978) naar hun binding aan de vegetatie, ingedeeld worden in vier ecologische groepen. Deze zijn:
a. watervogels met geringe binding aan het macrofytenbestand, zoals
Tafeleenden en Meeuwen;
b. water vogels met grotere binding aan het macrofytenbestand, zoals
Grondeleenden;
c. watervogels met sterke binding aan het macrofytenbestand, zoals
Dodaars en Waterhoenen;
d. watervogels, uitsluitend gebonden aan het macrofytenbestand zoals
Watersnip en Roerdomp.
- 22 -
Van bijzonder belang voor de vestiging van watervogels is de geleding
van de oever- en watervegetatie.
Een maat voor de geleding is de grenslengte tussen open water en de
oever- en watervegetatie (Kalbe, 1978).
Een belangrijke bron van verontrusting voor watervogels vormt de mens.
Dit geldt vooral in het broedseizoen. Een waterbarriere kan een goede
bescherming bieden.
Hieronder volgen voor een aantal groepen watervogels enkele gegevens
over voedselkeuze en/of methode van foerageren en/of nestgelegenheid:
Futen
Zwanen
Zwemeenden
Duikeenden
Rallen
Waadvogels
Zangvogels
Holenbroeders
: foerageren tot ca. 7 m waterdiepte; voedsel: vis
: voedsel bestaat uit wortels en knollen van waterplanten, die groeien in water ondieper dan 1 meter
: zoeken voedsel, bestaande uit macrofauna, plankton
en planten in het water of op de bodem van ondiep
water (10-20 cam)
: (toppereend, kuifeend, tafeleend en brilduiker)
foerageren tot ongeveer 4 meter; voedsel: macrofauna, plankton en vis
: voorkeur voor dichte begroeiing; voedsel voornamelijk macrofauna uit ondiepe oeverzone
: (Plevieren, Scholekster, Kluut) foerageren op macrofauna nabij oeverlijn in minder dan 20 cm diep wa
ter
: (Kleine karekiet, Rietgors) vooral in rietzomen
langs de oever
: de Oeverzwaluw maakt zijn nest bij voorkeur in een
hoi in een steile oever; het voedsel bestaat uit
insecten.
De IJsvogel nestelt op gelijke wijze als de Oeverzwaluw en foerageert op vis in helder, ondiep water.
Wat betreft de relatie tussen oevervormen en voorkomen van bepaalde
soorten watervogels kunnen de volgende oevervormen worden onderscheiden
(Kalbe, 1978):
- Steile oevers begroeid met oever- en waterplanten tot grote waterdiepte. Deze zijn vooral geschikt voor duikende watervogels.
- Flauwe oevers met een meer of minder brede vegetatiegordel, waarvoor
al dan niet modderbanken aanwezig zijn. Deze zijn vooral geschikt voor
Grondeleenden, Meeuwen en Reigers.
- Onbegroeide steile oevers. Deze zijn ongeschikt voor de meeste watervogels, maar wel voor holenbroeders.
- onbegroeide flauwe oevers met zand- en puinbanken, geschikt voor
Oeverloper, Visdief en Kleine plevier.
- Onbegroeide flauwe oevers met modderige, slikkige plaatsen, geschikt
voor Steltlopers en Meeuwen.
- 23 -
5. STABILITEIT
Wanneer we de stabiliteit van taluds in het overgangsmilieu van land
naar water beschouwen moet steeds aandacht worden gegeven aan de weerstand tegen afschuiving en aan de weerstand tegen erosieve krachten van
buitenaf.
Stabiliteitsproblemen van oevers
doen zich voor in zowel kunstmatige
als natuurlijke watersystemen.
In het laatste geval zal zich vanzelf een zekere evenwichtssituatie instellen. Bijvoorbeeld bij erosie door golfwerking, zal de afkalving zover voortgaan, totdat een voldoende grote ondiepe zone voor de oever is
gevormd, die de golfwerking in voldoende mate dempt.
Door afschuiving cn erosie van taluds ontstaan vaak andere oevervormen,
die de varatie in het abiotisch milieu kunnen vergroten. Daarom is het
niet nodig deze processen tegen te gaan op plaatsen, waar de functies
van het betreffende water en het aangrenzende land niet nadelig worden
beinvloed.
5.1. Afschuiving
Bij de problemen betreffende afschuiving van taluds spelen taludhelling,.
plasbermen, grootte van de ingraving en/of ophoging, bovenbelasting,
bodemtextuur.kohesie en schuifspanning, inhomogeniteit van de grond en
grondwaterbeweging een meer of minder belangrijke rol.
In het navolgende gedeelte wordt in het kort weergegeven, hoe een stabiele oevervorm (uitgedrukt in toelaatbare taludhelling) kan worden
berekend.
Oevers met een dichte oeverbescherming blijven buiten beschouwing.
Verondersteld wordt dat geen bovenbelasting in de vorm van bebouwing
e.d. aanwezig is.
Bij de bepaling van de toelaatbare helling is opdeling van de taludhelling nodig in (N.V.K.O., 1979):
1. bovenwatertalud, dat altijd boven water blijft;
2. overgangstalud, dat afwisselend nat en droog is;
3. onderwatertalud, dat permenent onder water staat.
DOvcngrC ns
« « ' « ! d«jinq
H(
H
H
onrjargrms
bovtnwoltrtolud
over g a n g s i QI u d
1
onflarwoicrtalud
vtrdcd.gmg
Figuur 8a. Opdeling van het te beschermen taludgedeelte in een bovenwater-, een onderwater- en een overgangstalud.
- 24 -
De berekening wordt uitgevoerd m.b.v. het diagram in figuur 8b, waarbij
wordt aangenomen dat de glijvlakken cirkelvormig zijn.
H
1
a*" 'S
i
gc*ol 1 ( g e l okken lijnen)
10.
r>f.
fr*.
yy
0H
geval ? ( g c s t i p p r i d e lijnen)
( onder " a l f r . ) mossa vd (natte) g rond per
vd.cenh.
/
0.2S
7
7
y
/
«p
r
0.20
/
yz
0.1?
/I
s
0.10
/
/
0.05
/
/
/
/
I
0
/
/ /
10
z7 z
/ j
/
Z
20
z
r
/
T
A~
A^
y
y
•
4
r
^>
^
1
/
/
30
to
SO
S0
70
»0
»0
h e l h n s s h o e l a.
H_
II
o g
^g
9
i.
= H| voor bovenwatertalud
Png
= Ho + H
voor overgangstalud
pgr
= H3 +
=
=
=
=
i4(2M_)
9ng- '
Ho
+
uI I , i&l_
"1 Qngmassa grond in kg/m3
massa natte grond in kg/m3
massa van water = 1000 kg/m3
hoek van inwendige wrijving
Figuur 8b. Diagram van Taylor voor het bepalen van de hellingshoek
" van het talud (N.V.K.O., 1979).
Voor een bovenwatertalud is bij afwezigheid van een bovenbelasting en
bij aanname van cirkelvormige glijvlakken, de toelaatbare helling afhankelijk van de hoogte van het bovenwatertalud, de hoek van inwendige
vrijving, de cohesie en het natte volumegewicht van de betreffende
bodem.
Zowel voor het overgangs- als onderwatertalud moet de stabiliteit worden
berekend, waarbij onderscheid gemaakt moet worden naar grondsoort,
hoogte van het betreffende taludgedeelte en de hoogte van het erboven
gelegen taludgedeelte (zie ook N.V.K.O., 1979).
- 25 -
5.2. Erosie
Oevers staan bloot aan erosieve krachten van buitenaf. Hierbij kan het
gaan om krachten vanuit de landzijde en vanuit de waterzijde.
Vanuit de landzijde kan betreding plaatsvinden door mensen en door vee
en kan regenwater bovengronds afstromen. Deze betreding concentreert
zich veelal op het bovenwatertalud en het overgangstalud. Bij intensieve betreding is het in sommige gevallen gewenst de genoemde taluds
hiercegen te beschermen.
De bovengrondse afstroming van regenwater kan geulen doen ontstaan in
de bovenwater- en overgangstaluds. Dit zal vooral gebeuren wanneer het
bodemoppervlak kaal is en tijdens en na regenbuien van grote intensiteit het water geconcentreerd op bepaalde plekken bovengrond afstroomt.
Op plaatsen waar deze vorm van erosie ontoelaatbaar is, moet het oppervlak beschermd worden door bijvoorbeeld een vegetatiedek.
Vanuit de waterzijde kan erosie optreden door waterbeweging en door betreding van mensen in de nabijheid van aanlegplaatsen voor boten.
Uit een inventarisatie in Noord-Holland (Rapport, 1978) blijkt, dat
oevers het meest worden aangetast door:
- aanleggen van boten. Beschadiging treedt op door onzorgvuldig afmeren
en door aanvaren.
- haalgolven van schepen
- golfslag door wind
- schroefwerking van schepen
- visserij vanaf de wal
Erosie door waterbeweging treedt het eerst op aan oevers met een fijnkorrelige bodem. In grofkorrelige bodems moet door het water meer kracht
worden uitgeoefend.
Afhankelijk van het type waterbeweging (zie par. 3.3.) en van de grootte
van de krachten die daarbij optreden, kan het gewenst zijn een taludgedeelte te beschermen.
5.3. Relatie vegetatie en stabiliteit van talud
In het algemeen geldt dat vegetatie een stabiliserende werking op taluds heeft. Door hiervan gebruik te maken kan voorkomen worden dat taluds afschuiven en eroderen. Bovendien kan sedimentatie worden bevorderd.
5.3.1. Relatievegetatie_en_afschuiving
Het voorkomen van afschuiving hangt in sterke mate af van het beworte lingspatroon van verschillende planten in relatie tot glijvlakken waarlangs afschuiving plaats kan vinden. Beworteling kan afschuiving tegengaan wanneer wortels doordringen tot in de bodem onder glijvlakken. Hoe
groter deze doordringing is, des te groter is het stabiliserende effect (zie figuur 9 ) .
- 26 -
~~ grondwaterniveau
glijvlak
Figuur 9. Bomen naast een waterloop. Het wortelstelsel dringt door tot
in de bodem onder een glijvak.
Wanneer men bewust gebruik wil maken van planten om de stabiliteit te
verhogen, moet onderscheid gemaakt worden in soorten die onder water
kunnen wortelen en soorten die dit niet kunnen. Bovendien moeten soorten getypeerd worden naar omvang van het wortelstelsel. In het algemeen
zal deze omvang afnemen van bomen via struiken naar kruiden.
Vooral bomen die het vermogen bezitten tot onder het grondwaterniveau
tc wortelen zoals Els en Wilg, zijn geschikt voor het stabiliseren van
taluds. Deze soorten dienen vanaf de oeverlijn in een voldoende brede
zone te worden aangeplant, opdat de glijvlakken zo goed mogelijk worden
doorboord.
De kennis van de stabiliserende invloed door een vegetatie is kwalitatief van aard. Er dient naar gestreefd te worden de invloed van beworteling te verwerken in de stabiliteitsberekeningen (zie ook par. 5.1.).
5.3.2. Relatie vegetatie en erosie
Water- en oevervegetatie beschermt de oever tegen erosie doordat stammen en bladeren de energie van het water verdelen en de stroming en
golfslag verminderen.
Het vermogen van verschillende soorten om erosie tegen te gaan, hangt
in belangrijke mate af van zowel het vermogen, het bodemoppervlak en de
onderliggende bodem vast te houden, als de erosiegevoeligheid van de
betreffende soorten.
Het vermogen de bodem te beschermen hebben vooral die planten, welke
ecu diep netwerk van wortels en rhizomen hebben om de bodem van de
oever vast te houden en een dicht netwerk van uitlopen om het bodemoppervlak te beschermen tegen uitschuring. Het zijn meestal bomen en
hoge grasachtige planten (monocotylen).
- 27 -
De erosiegevoeligheid van soorten hangt af van de mate van verankering
en de hydraulische weerstand.
Iedere plantesoort wordt gekenmerkt door de kracht waarmee het verankerd is. Voor iedere plant moet echter onderscheid gemaakt worden naar
leeftijdsstadium. Wanneer de kracht van de waterbeweging de verankeringskracht van een plant overschrijdt zal de plant breken of geheel ontwortelen. Dit is afhankelijk van de sterkteverhouding van de bovengrondse
en ondergrondse delen. Wanneer de beschadiging beperkt blijkt tot het
afbreken van bovengrondse delen, zullen de ondergrondse delen in het
algemeen weer uitgroeien.
De mate van verankering is ook afhankelijk van het bodemtype, waarin
planten wortelen. In het algemeen geldt voor het bodemmateriaal, dat
grover materiaal minder snel erodeert dan fijner materiaal.
Voor planten geldt, dat deze beter verankerd zijn, wanneer een fijn
vertakt en diepgaand wortelstelsel aanwezig is.
De essentiele vraag die beantwoord moet worden bij het bepalen van het
effect van een bodemtype op de mate van verankering is, welk type wortelstelsel planten ontwikkelen op standplaatsen die verschillen in bodemtype. Een voorbeeld van Kleine egelskop toont dit aan. Deze soort
heeft een diep wortelstelsel in nutrientrijke fijne silt, maar in nutrient-arme groven getextureerde bodems heeft het een ondiep wortelstelsel. Dit betekent dat de erosiegevoeligheid in het laatste geval groter
is.
In het algemeen kan gezegd worden dat wortels in fijn getextureerde sedimenten diep kunnen doordringen (Haslam, 1978).
De hydraulische weerstand tegen waterbeweging bepaald mede of beschadiging optreedt. In het algemeen geldt dat kleine gestroomlijnde planten
zoals Kamfonteinkruid (Potamogeton pectinatus), een kleine hydraulische
weerstand bezitten. Meer massieve planten zoals b.v. Gele plomp
(Nuphar lutea) hebben een grote hydraulische weerstand.
Wat betreft turbulente waterbeweging kan vermeld worden, dat vele waterplanten worden beschadigd bij blootstelling hieraan. Oeverplanten blijken in het algemeen tamelijk resistent te zijn tegen turbulentie
(Haslam, 1978).
Tot slot wordt in onderstaande tabel van enkele soorten de erosiegevoeligheid gegeven.
Tabel 2. Erosiegevoeligheid van enkele water- en oeverplanten
(Haslam, 1978)
Erg gemakkelijk
erodeerbaar
Gemakkelijk
erodeerbaar
Fiorien
Harig wilgen- Mattenbies
roosje
Grote egelskop Kleine egelskop
Gekruld fonteinkruid
Gele waterkers
Waterpest
Gedoornd hoornblad
Tamelijk moeilijk
erodeerbaar
Moeilijk
erodeerbaar
Liesgras
Rietgras
Riet
Gele plomp
Kamfonteinkruid
De gegevens van tabel 2 zijn gebaseerd op proefnemingen, waarbij de
plantesoorten in typische milieus zijn geplaatst. In werkelijkheid
zullen plantesoorten ook voorkomen op andere standplaatsen, waar zij
- 28 -
een andere erosiegevoeligheid vertonen.
Samenvattend kan gesteld worden dat water- en oevervegetatie bescherming
bieden tegen erosie. De mate waarin loopt uiteen voor diverse soorten.
Kwantitatieve gegevens over de mate van bescherming zijn niet voorhanden.
Of een vegetatie bescherming kan blijven bieden is afhankelijk van de
erosiegevoeligheid. Gegevens over de gevoeligheid van verschillende
soorten voor verschillende vormen van waterbeweging zijn beperkt voorhanden. Het meeste is nog
bekend van de relatie tussen stroming en
beschadiging van soorten. Met name de relatie tussen golfwerking en
beschadiging van planten is nog onbekend. Voor zwakstromende, maar bevaren vaarten is deze relatie van belang om een uitspraak te kunnen
doen over de overlevingskansen van een water- en oevervegetatie.
Het is gewenst voor verschillende plantesoorten de mate van bescherming en de erosiegevoeligheid te bepalen. Pas dan zal bij objecten van
oeverbescherming vooraf bepaald kunnen worden of een bescherming door
levend plantenmateriaal een goede en duurzame oplossing is.
5.3.3. !^i2ti^_vegetatie_en_sedimentatie
Sedimentatie wordt bevorderd door een rustig watermilieu. Dit kan worden verkregen door een geringe waterdiepte en door plantengroei.
Het wortelniveau van voorkomende plantesoorten kan constant blijven of
de ophoging door sedimentatie volgen. Het kan ook voorkomen dat het bestaande wortelstelsel in takt blijft, en dat nieuwe wortels de gesedimenteerde lagen doordringen (zie ook tabel 3).
Tabel 3. Veranderlijkheid van wortelniveau voor een aantal plantesoorten
" (Haslam, 1978).
Varierend wortelniveau
Diep wortelend
Gele plomp
Kamfonteinkruid
Konstant wortelniveau
Ondiep
Gekruld fonteinkruid
Waterpest
Diep wortelend
Moeraszegge
Riet
Mattenbies
Kleine egelskop
De planten die het meest gevoelig zijn voor sedimentatie hebben een ondiep wortelstelsel met een variabel wortelniveau. Wanneer nl. na een
sedimentatieproces weer erosie optreedt, spoelen deze wortels gemakkelijk weg. Dit omdat het contact met de vaste ondergrond tijdens het
sedimentatieproces verloren is gegaan. Dit verschijnsel kan zich voordoen na afloop van het vegetatieseizoen of wanneer het stromingspatroon in open water voortdurend aan verandering onderhevig is. Het erosieproces kan op gang gebracht worden door het maken van gaten door
dieren in het weer begroeide opgeslibde gedeelte. Grote planten met een
blijvend diep wortelstelsel zijn het minst gevoelig voor sedimentatie.
- 29 -
6. OEVERBESCHERMING
De overgang van water naar land wordt op vele manieren beschermd. Deze
bescherming kan nature aanwezig zijn bijvoorbeeld in de vorm van een
spontane vegetatie. Op tal van plaatsen echter worden door de mens
oeverbeschermingen aangebracht. Deze hebben tot doel de evenwichtsituatie
in het talud in stand te houden of te herstellen of de oever te beschermen
tegen aanvallende invloeden zowel van de waterzijde door o.a. waterbeweging als van de landzijde door bijvoorbeeld afstromend water.
Alvorens op een bepaalde plaats een keuze wordt gedaan uit de mogelijke
methode van oeverbescherming, wordt een programma van eisen opgesteld.
De belangrijkste eisen die aan een oeverbescherming gesteld kunnen worden, zijn hieronder beschreven. Vervolgens komen een aantal methoden van
oeverbescherming ter sprake. Omdat er een grote verscheidenheid aan
methoden van oeverbeschermingen is, zijn alleen de methoden gegeven, wewelke mogelijk toepasbaar zijn in poldergebieden zoals Flevoland. De
methoden zijn gegroepeerd in twee hoofdeategorieen. De eerste categorie
omvat methoden door middel van vegetatie en de tweede omvat methoden
met behulp van andere middelen zoals hout, beton, stenen en staal.
6.1. Aan oeverbescherming te stellen eisen
De meest voorkomende eisen welke aan een oeverbescherming gesteld kunnen worden, hebben betrekking op de volgende factoren:
- de vervullen functies
- beschikbare grondoppervlak
- weerstand tegen waterstromingen
- weerstand tegen golfaanvallen
- waterdoorlatendheid; deze moet meestal zodanig zijn dat uit de bodem
tredend water kan afvloeien
- weerstand tegen afschuiving
- duurzaamheid
- esthetica
- levensmogelijkheden voor planten en dieren
- kostenniveau
Steeds zal voor een specifieke plaats een programma van eisen opgesteld
moeten worden, waarbij een deel of alle bovengenoemde factoren ter sprake zullen komen.
6.2. Oeverbescherming door vegetatie
Zoals reeds in paragraaf 5.3. omschreven is, heeft een vegetatie een
stabiliserend effect op een oever.
Op basis van praktijkervaring met name in Duitsland kan voor specifieke
gevallen tot op zekere hoogte voorsteld worden in hoeverre het stabiliserende effect afdoende is. Door toepassing in de praktijk zal pas definitief uitsluitsel verkregen worden over de effectiviteit van een
bepaalde methode.
Achtereenvolgens zal in deze paragraaf worden ingegaan op de aanleg,
het beheer en de voor- en nadelen ven oeverbeschermingen door middel
van vegetatie.
6.2.1. Aanleg
Een vegetatie zal zich veelal spontaan kunnen vestigen. Wanneer er in
de periode van beeindiging van het grondwerk tot vestiging van een vegetatie geen erosie of stabiliteitsproblemen optreden, is dit een goed-
- 30 -
kope en afdoende methode.
In geval van mogelijk optredende erosie of op grond van esthetische
overwegingen kan men besluiten de vegetatie-ontwikkeling kunstmatig te
versnellen door aanplant of inzaai van te verwachten soorten.
Indien tot het laatste wordt besloten is het wenselijk een bepaalde
werkwijze te volgen, waarin vier fasen zijn te onderscheiden
(Schluter, 1971):
a. Bepaling van de doelstelling en de natuurlijke randvoorwaarden.
Dit laatste heeft betrekking op de standplaats en op de vegetatie.
Deze gegevens zijn nodig om tot een keuze van plantenmateriaal te
komen.
De beschrijving van de standplaats moet gegevens bevatten over de
bodem, de waterhuishouding, de waterkwaliteit en de waterbeweging
(zie ook par. 4.1.1.3.).
Onderzoek naar de vegetatie omvat het bepalen van de aanwezige vegetatie, de potentiele vegetatie en het verloop van de successie.
b. Vaststelling van de te nemen maatregelen en weergave hiervan op een
kaart.
c. Bepaling van het richtgevende vegetatietype.
Meestal is dat de op dat moment te verwachten potentiele vegetatie.
Onder een bepaald beheer kan dat zowel een gras- als een bosvegetatie
zijn.
d. De uitvoeringsgerichte uitwerking.
De fase van de uitvoeringsgerichte uitwerking wordt hieronder uitgebreider omschreven. Achtereenvolgens komen aan de orde de keuze van het levend plantenmateriaal, de keuze van de aanlegmethode en de verandering
van standplaatsfactoren.
6.2.1.1. De keuze van het levende plantenmateriaal
De keuze van het plantenmateriaal wordt meestal gebaseerd op de potentiele vegetatie. In het algemeen worden alleen die soorten van een bepaald vegetatietype aangewend, met een grote ecologische amplitudo (zie
ook par. 4.I.1.3.).
Bovendien is bij de keuze van belang of de plantesoorten de optredende krachten kunnen weerstaan (zie par. 5.3.).
Na aanplant van deze soorten wordt ervan uitgegaan dat de overige op
een plaats thuishorende soorten zich spontaan vestigen.
Verschillende aan te planten soorten hebben mede door een grote ecologische amplitudo een grote geografische verspreiding. De mogelijkheid
bestaat dat al.; gevolg hiervan zogenaamde ecotypen van een soort voorkomen, welke aangepast zijn aan het specifieke milieu van een bepaalde
streek (zie ook Toorn 1972). Het is daarom beter om het plant- of
zaaimateriaal te betrekken van een plaats,die niet ver verwijderd is
van de plaats van aanplant of uitzaai.
Om snel een bescherming te krijgen worden ook wel "gast-soorten" gebruikt,
welke in de tijd weggeconcurreerd zullen worden door ter plaatse thuishorende soorten.
Vaak worden ook pionier- of verzorgingsplanten aangewend. Dit kunnen
standplaatseigen- of gastsoorten zijn. Pionierplanten hebben een gunstige werking voor de aanplant van de overige soorten. Voorbeelden hiervan
zijn de Trilpopulier (Populus tremula), de Ruwe berk (Betula pendula) en
vlinderbloemigen (Leguminosen).
- 31 -
Verzorgingssoorten oefenen een gunstige werking uit tijdens de ontwikkeling van de overige soorten. Een voorbeeld hiervan is de Els (Alnus
glutinosa), welke een sterke groei vertoont en stikstof bindt.
Pionier- en verzorgingssoorten maken de groei van andere soorten mogelijk of bevorderen deze door stikstof- en humusverrijking van de bodem
en door het scheppen van een gunstig microklimaat. Door hun sterke groei
moet wel gewaarborgd zijn, dat ze tijdig "op stam" gezet worden, wil
men voorkomen dar andere soorten worden ondetdrukt.
6.2.1.2. De keuze van de aanlegmethode
De aanlegmethode moet worden gekozen overeenkomstig de standplaats en
de doelstelling. Onderscheid kan worden gemaakt in strookvorminge en
puntvormige methoden,dan wel in vroegwerkende en laatwerkende methoden.
Een bepaalde methode kan de keuze uit plantenmateriaal verkleinen, omdat het materiaal aan bepaalde voorwaarden moet voldoen, zoals b.v.
het vermogen tot vorming van adventief- wortels. Dit is vereist wanneer
levend plantenmateriaal over de bodem wordt uitgespreid,
De keuze van aanlegmethoden is afhankelijk van de hoogteligging ten opzichte van het open watemiveau. Daarom wordt de oever opgedeeld in een
aantal zones (zie figuur 10).
zone IV
r- \ —
—
—
— • — • — • — • — •
•
•
• gem. hoogste
y>\ .
"V
waterstand
zone III'' r
Ny— • — — • — . _ . _ . — ._.__. — . —
gemiddelde
waterstand
_
_ . —— . -gem.
laagste
zone il
_
NL- — — — — • — —
—
°
°,
waterstand
zone
Figuur 10. Verdeling oever in vier zones op basis van waterstandsfluctuaties.
De begrenzing van de weergegeven zones moet volgens Bittmann (1965) tamelijk nauwkeurig te berekenen zijn uit het verloop van de waterstanden
en de waterstandsduurlijn. Hiervoor zijn meerjarige (20 tot 40 jaar)
gegevens nodig, die vaak niet voorhanden zijn. Daarom zal men in de
meeste gevallen empirisch moeten werken.
Bij deze laatste minder nauwkeurige handelswijze wordt verondersteld
dat de aangeplante soorten zich vanzelf zullen uitbreiden tot de voor
die soorten geschikte milieu's.
Bij toepassing van levend plantenmateriaal voor oeverbescherming gaat
het vooral om de zones II en III (figuur 10). In de hierna weergegeven
tabel staan een aantal methoden, welke m.n. in Duitsland in verschillende watertypen worden toegepast. Voor een uitgebreidere beschrijving
en illustratie van de methoden wordt verwezen naar bijlage 6, 7 en 8
en naar de literatuur.
- 32 -
Tabel 4. Aanlegmethoden van oeverbescherming met plantenmateriaal.
Voor zone-indeling zie figuur 10.
Methode
Zone
Toepassing voor oevers
Inzaai
II, III
In stilstaand, weinig fluctuerend
water
Pollenaanplant
II
Eroderende oevers van niet bevaren
waterlopen
Rh i zomenaanp1an t
II
In stilstaande, zwak stromend
water
Lotenaanplant
II
Idem
Ha lniaanplant
II
Idem
Horizontale halmaanplant
II
Idem
Rietpollenaanplant in
cylindervorm
II
In snelstromende, bevaten kanalen
Grassoorten
I I , III
III
Sterk eroderend
Uitspreiden van wilgetakken
III
Sterk eroderend als bij
overstorten
Wilgestekaanplant
III
In zwakstromend water
Elzenaanplant
I I I , IV
Idem
Levende rijsbossen
Idem
In de tabel is voor iedere methode een nogal vage omschrijving gegeven
van de toepassingsmogelijkehden. Dit vindt zijn oorzaak in het meestal
proefondervindelijk toepassen van de verschillende methoden. Kwantitatieve gegevens over optredende erosieve krachten en het weerstandsvermogen van de aangelegde oeverbescherming ontbreken.
Inzet van alleen plantenmateriaal is op sterker aan erosieve krachten
onderhevige plaatsen vaak niet voldoende. Dit is in een groot aantal
gevallen het gevolg van de geringe beschermende werking meteen na uitzaai of aanplant. In zulke gevallen kan een oever afgedekt worden met
rietmatten of kan een gecombineerde oeverbescherming van zachte en harde middelen, een oplossing zijn.
De harde middelen zullen dan vooral in de beginfase een beschermende
werking uitoefenen (zie ook par. 6.3.).
Bijvoorbeeld op plaatsen waar een eenmaal volgroeide vegetatie een goede
bescherming zal geven, is het ter overbrugging mogelijk gebruik te maken van matten bestaande uit vezelprodukten. Hierbij gaat de voorkeur
uit naar kokosmatten, omdat het bestaat uit een natuurprodukt.
Plantenmateriaal kan ook worden toegepast op plaatsen waar steeds een
harde oeverbescherming vereist is. Hierdoor maakt men gebruik van de
voordelen van beide methoden (zie par. 6.2.3.).
6.2.1.3. Verandering van standplaatsfactoren
Verandering van standplaatsfactoren heeft betrekking op het ingrijpen in
het abiotisch milieu. Het kan varieren vrijwel niets doen tot het
creeren van een volledig nieuwe standplaats. Voorbeelden van maatregelen
zijn bemesten, mulchen, ontwateren, terrasseren en opbrengen van grond.
- 33 6.2.2. Onderhoud
Oeverbescherming door vegetatie vragen in vergelijking met andere methoden relatief weinig onderhoud.
Door ontwikkeling in de tijd biedt de vegetatie doorgaans een steeds
betere bescherming.
Wanneer men plantesoorten heeft uitgezaaid of aangeplant is het verstandig om de eerste paar groeiseizoenen onderhoudsmaatregelen te nemen die
de vegetatie-ontwikkeling bevorderen. De maatregelen zijn bescherming
tegen vraat en betreding en verwijderen van afval. Wanneer dit niet gebeurd kan aanzienlijke schade worden aangericht.
Wat betreft het jaarlijks terugkerende beheer van oever- en watervegetaties kan vermeld worden, dat continuiteit in beheer een even belangrijke voorwaarde is voor de ontwikkeling van een gedifferentieerde vegetatie als het aanbrengen van variatie in het abiotisch milieu. Om
ook ruimtelijk differentiatie te bevorderen kunnen op verschillende
plaatsen verschillende beheersmaatregelen worden toegepast.
Variatie in beheer van kruidenvegetaties is mogelijk door verschillen
in maai-intensiteit en het wel of niet afvoeren van het materiaal. Bij
het opschonen van een watergang dient gestreeft te worden naar het eenzijdig uitslepen van bagger, om op de andere oever een zekere verschra- .
ling te bewerkstelligen. Plaatselijk kan men echter ook de verlanding
zijn gang laten gaan, om de ontwikkeling van verlandingsvegetaties te
bevorderen (Van Dijk, 1978).
Wanneer de oevervegetatie bestaat uit struiken en bomen zal door
schaduwwerking een verminderde waterplantengroei optreden. Bovendien
blijven dergelijke oevers minder aantrekkelijk te zijn voor
Bisamratten (Lohmeyer, 1974). Beide factoren verlagen de onderhoudskosten.
6 . 2 . 3 . Voor-_en_nadelen
Vegetatie heeft naast haar bescherming van de oever positieve ecologische
en esthetische neveneffecten. Wanneer bijvoorbeeld een oever wordt beschermd met een rietgordel betekent dit tegelijkertijd dat biotopen
voor dieren ontstaan en dat een bijdrage wordt geleverd aan de waterreiniging en aan de verfraaiing van het landschapsbeeld.
Een ander voordeel van deze oeverbescherming is, dat wanneer de bescherming afdoende functioneert, er geen of nauwelijks verwering en verval
optreedt.
De vegetatie zal door ontwikkeling in de tijd zorg dragen voor een toenemende stabiliteit.
Op bepaalde plaatsen zijn deze neveneffecten juist de belangrijkste
overwegingen om deze vorm van oeverbescherming toe te passen.
Aan gebruik van planten als oeverbescherming zijn ook enige nadelen verbonden. Het toepassingsterrein van planten is kleiner dan dat van dode
bouwstoffen als hout en beton.
Niet overal zijn goede levensvoorwaarden voor planten aanwezig en bepaalde objecten staan bloot aan te grote krachten. Bovendien is de
werkzaamheid meteen na aanleg kleiner. Pas na enkele jaren wordt een
optimale werking verkregen.
Deze werking zal in de winter minder groot zijn, omdat de planten dan
gedeeltelijk afsterven.
Tot slot moet vermeld worden dat in het algemeen meer ruimte nodig is
en dat een oevervegetatie een verzamelplaats van grof vuil kan zijn.
- 34 -
6.3. Oeverbescherming door andere middelen
In geval een oeverbescherming door vegetatie niet bestand is tegen aanwezige erosieve krachten, moeten andere middelen worden ingezet zoals
hout, stenen, beton en staal. Methoden welke gebruik maken van deze
middelen zijn hier gesplitst in vertikale en overige constructies (zie
ook Centrum voor onderzoek waterkeringen, 1976 en Afdeling Weg- en
Waterbouwkunde, 1969).
6.3.1. Verticale constructies
Verticale constructies vormen een
Hieronder worden de belangrijkste
ven. De laatste paragraaf handelt
ten en dieren en de mogelijkheden
abrupte overgang van water naar land.
varianten van deze constructies gegeover de levensmogelijkheden voor plantot verbetering hiervan.
6.3.1.1. Rijshoutconstructies
Bij rijshoutconstructies kan men onderscheid maken tussen gevlochten
rijshoutbetuiningen en palenrijen waartegen bossen rijshout steunen.
De constructies vinden steeds minder toepassing. Dit is mede te verklaren door de grote arbeidsintensiteit en de reeds na een aantal jaren
optredende verrotting van het rijshout. In tochten in Oostelijk Flevoland is een rijshoutconstructie tijdelijk aangebracht. Deze constuctie
bestaat uit een rij perkoenpalen met daarachter een rijshouten wiep,
die is vastgezet op een rietpakket. Dergelijke constructies worden meestal vervangen door een gevlochten azobehouten mat (Directie Z.Z.W.,
1979).
De rijshoutconstructies zijn goedkoop aan te leggen, maar veel onderhoud is nodig, omdat uitspoeling en beschadiging optreedt.
6.3.1.2. Gesloten palenrijen
Gesloten palenrijen kunnen bestaan uit perkoenpalen, meestal worden
echter zwaardere palen gebruikt. Om uitspoeling van gronddeeltjes tegen
te gaan, wordt veelal achter de palenrij puin, graszoden of filterdoek
aangebracht.
Een nadeel van deze methode is, dat de palen snel verrotten en dat de
aanlegkosten bijna even hoog zijn als die van een azobehouten damwand.
De methode voldoet in wateren met pleziervaart en kleine binnenscheepvaart.
6.3.1.3. Overige houtconstructies
Oeverbeschermingen niet bestaande uit rijshout of rondhout zoals palen,
zijn globaal in te delen in constructies bestaande uit vlechtmatten,
uit horizontaal aangebrachte planken en uit verticaal aangebrachte
damplanken.
De houten vlechtmat voldoet in wateren met door geringe golfslag aangevallen oevers en wordt onder meer toegepast in tochten. De mat wordt
meestal aangebracht met een kunststoffilterdoek, waardoor uitspoeling
van gronddeeltjes wordt tegengegaan. De constructie dient voldoende
diep onder de waterspiegel te worden doorgezet om uitspoeling onder de
constructie te voorkomen.
Houten planken zijn minder kwetsbaar dan vlechtmatten. Zij vinden o.a.
toepassing in grachten.
- 35 -
Houten damplanken vinden toepassing in scheepvaartwegen. Aan de waterzijde van de damwand treedt vaak ontgronding op. Indien de wand weinig
boven water uitsteekt, worden op het bovenwatertalud verschillende bekledingen aangebracht bestaande uit bijvoorbeeld tegels, stenen of riet.
Voor bovengenoemde constructies kan men zowel inlandse houtsoorten als
buitenlandse hardhoutsoorten gebruiken. De meest toegepaste inlandse
houtsoorten zijn Grove den, Douglas en Larix. Deze soorten worden verduurzaamd met kreosootolie of ppn zout (Rureau, 1968). Het meest toegepaste hardhout is Azobe, wat gekenmerkt wordt door zijn lange levensduur.
6.3.1.4. Betonnen en stalen constructies
Betonnen en stalen constructies zijn kostbaar en komen mede daardoor
niet zoveel voor.
Betonnen zogenaamde cassetteplanken zijn toegepast in de Lage Vaart.
Damwanden van staal worden vaak toegepast bij laad- en losplaatsen.
6.3.1.5. Kademuren
Een kademuur brengt evenals bovengenoemde constructies een vertikale
overgang tot stand tussen water en land. Bij aanlegplaatsen voor de
pleziervaart en bij laad- en losplaatsen wordt deze constructie toegepast.
6.3.1.6. Levensmogelijkheden voor planten en dieren
Verticale constructies vormen een abrupte overgang van water naar land.
De hoogte waarover dergelijke geconstrueerde taluds "verspringen" varieert van enkele decimeters zoals bij rijshout- of azobe vlechtmatconstructies, tot enkele meters zoals bij kademuren en damwanden.
In hoofdstuk vier is beschreven dat oeverzones gradientrijke milieus
vormen, waarin tal van plantesoorten kunnen groeien en tal van diersoorten kunnen voorkomen.
Naarmate nu de overgang van water naar land over grotere hoogte verspringt, zullen minder mogelijkheden voor planten en dieren aanwezig
zijn.
Bovendien kunnen verticale constructies zoals damwanden voor overstekend wild (reeen, hazen) onneembare barrieres vormen. Zij kunnen na het
open water zwemmend te zijn overgestoken vaak niet meer op het droge
komen.
Wanneer verticale constructies nodig zijn om een voldoende bescherming
van de oever te verkrijgen zijn een aantal maatregelen mogelijk, die de
bezwaren gedeeltelijk kunnen ondervangen. Hieronder wordt dit voor damwanden en kademuren verduidelijkt.
Verbetering bij damwanden is mogelijk door het creeren van zogenaamde
milieubermen en het aanleggen van wildtrappen. De milieuberm __ bestaat
uit een gedeeltelijk onder watemiveau gelegen oeverstrook, die in
contact blijkt met het open water.
In de oeverstrook zijn verschillende gradientsituaties mogelijk door
afwisseling in taludhelling, lengte van het talud en waterdiepte.
Om de vegetatie in de beginfase van ontwikkeling tegen golfslag te beschermen, worden soms planken van vurenhout aangebracht boven op de
damwand (zie ook Directie Noord-Brabant R.W.S., 1978).
Maatregelen om verdrinking van overstekend wild te voorkomen, zijn
het aanleggen van verlagingen in-de damwand of het aanbrengen van wildtrappen. De moeilijkheid hierbij is, dat de voorzieningen door het over-
- 36 -
stekend wild vaak niet worden opgemerkt.
Een mogelijkheid dat te verbeteren is het markeren van deze speciale
oevervoorzieningen met bijvoorbeeld beplanting (Walraven, 1977).
De eisen waaraan een aangepaste oevervoorziening dient te voldoen zijn:
- op 50 cm onder water afzetmogelijkheid voor de poten
- talud niet steiler dan 1:1,5
- breedte van minimaal 2,5 m
- aanbrengen aan beide zijden van de watergang
- minder dan 250 m uit elkaar
Op kademuren kan zich een muurvegetatie ontwikkelen. Dit wordt bevorderd
door het gebruik van een minder harde steensoort en kalkspecie. De verscheidenheid aan milieuomstandigheden kan worden vergroot door verschillen aan te brengen in vochtvoorziening, expositie en hellingshoek
(zie ook 4.I.2.).
6.3.2. Oyerige_congtrueties
Overige constructies omvatten alle niet-verticale constructies. Hieronder zijn deze gegroepeerd tot vier typen namelijk doorgroeiconstructies, bestortingen met stenen, puin en grind, zetsteenconstructies en
dichte constructies. In de laatste paragraaf wordt ingegaan op de
levensmogelijkheden voor planten en dieren.
6.3.2.1. Doorgroeiconstructies
Onder doorgroeiconstructies worden die constructies verstaan, waarbij
doorgroei met planten van belang is voor het functioneren van de constructie.
De conctructies bestaan uit grasbetonprodukten en vezelprodukten.
Bij grasbetonprodukten zoals grasbetontegels bestaat het gevaar van
uitspoeling m.n. direct na aanleg.
Vezelprodukten, die worden gebruikt in de oeverbescherming, zijn in allerlei uitvoeringen te verkrijgen.
Hier wordt ingegaan op de kunststofprodukten matten, filterdoeken en
gevulde matten en op een natuurlijk produkt bestaande uit kokosvezels.
Het meest eenvoudige produkt is een kunststofmat (b.v. Enkamat), die
zijn waarde vooral ontleend aan enerzijds het vermogen de snelheid van
langs of over het talud stromend water te verkleinen en anderzijds het
vermogen om de bovengrond doorlatend te houden bij gevaren voor verdichting door bijvoorbeeld betreding.
Ben andere uitvoering is een kunststoffilterdoek of -weefsel dat gronddeeltjes tegenhoudt en daardoor erosie voorkomt.
Het doek of weefsel kan onder bovengenoemde matten worden aangebracht.
Ook wordt het vaak gebruikt in combinatie met andere methoden zoals
azobe vlechtmatten, azobe planken en bestortingen.
Als laatste wordt hier genoemd de met een bepaalde stof (b.v. asfalt
of grind) gevulde mat, waaronder al of niet een kunststofdoek is aangebracht. Door een opvulling wordt de mat verzwaard, zodat het beter bestand is tegen golfaanvallen en tegen grote stroomsnelheden van het
water.
Naast de kunststofprodukten wordt ook wel gebruik gemaakt van matten bestaande uit natuurlijke kokosvezels. De Jong (1975) maakt melding van
een experiment in een van de beken in de ruilverkaveling Mergelland,
waar de bodem en taluds van de beek bekleed zijn met matten bestaande
uit kokosvezels (oorspronkelijk gebruikt als zandvangmatten).
- 37 Ook deze matten kunnen worden voorzien van een waterdoorlatend maar
grond- en zanddicht materiaal. Uit de voorlopige resultaten van het
experiment blijkt, dat de constructie bodem en taluds goed beschermt.
Welk produkt geschikt is voor een bepaalde te beschermen oever, wordt
doorgaans bepaald op basis van praktijkervaring en resultaten van
proeven. In een aantal gevallen is het mogelijk het vereiste gewicht
van een produkt te berekenen.
hen gecombineerde vorm van een grasbetonprodukt en een kunststofprodukt is een Gobi-mat. De mat is opgebouwd uit stenen, waartussen openingen aanwezig zijn. Deze stenen zijn op een kunststofdoek geplakt.
Dit produkt wordt met succes gebruikt op oevers van scheepvaartwegen.
6.3.2.2. Bestortingen met stenen, slakken, puin en grind
Bestortingen met stenen, slakken, puin en grind vindt men op oevers
van allerlei type wateren. De mate van bescherming is afhankelijk van
de filterverking en het gewicht van de afzonderlijke deeltjes.
Naarmate de filterwerking beter is en de deeltjes zwaarder zijn is de
beschermende werking groter.
De filterwerking kan worden vergroot door onder bestortingen grondkerend
doek aan te brengen.
De zwaarte van de constructie moet worden afgestemd op de krachten uitgeoefend door optredende waterbewegingen.
Bestortingen hebben als nadeel dat maaien en het afruimen van maaisel
moeilijk uitvoerbaar is. Wanneer verwijdering van een vegetatie wenseli jk is moet vaak gebruik worden gemaakt van chemische bestrijding.
Bestortingen bestaande uit stenen en slakken voldoen in het algemeen.
Als nadelen kunnen genoemd worden dat vaak vernielingen worden aangebracht (weggooien van stenen) en dat zich gemakkelijk vuil verzamelt op
dergelijke oevers.
Bestortingen met allerlei soorten puin en grind zijn gemakkelijk uit te
voeren. Vooral puin wordt veel toegepast vanwege de relatief lage kosten
van zowel aanleg- als herstelwerkzaamheden.
Aan het gebruik van puin en grind kleven twee belangrijke nadelen. Allereerst verdwijnt het materiaal ten gevolge van waterbeweging gemakkelijk
naar de bodem. Een tweede nadeel is, dat het materiaal gemakkelijk de
bodem indringt.
Voor puin alleen kan nog vermeld worden, dat het snel kapot vriest, waardoor kleine stukjes ontstaan. Deze stukjes, spoelen gemakkelijk weg.
Bovendien is puin wat schoonheid betreft niet aan te bevelen.
6.3.2.3. Zetsteenconstructies
Gezette steenconstructies worden toegepast op oevers, welke blootstaan
aan grote krachten zoals in druk bevaren scheepvaartkanalen. Er zijn
verschillende typen en combinaties
van. Veel gebruikt materiaal is
bazalt,beton en graniet.
Omdat de constructie vaak tamelijk dicht is, kunnen wateroverdrukken
ontstaan. Dit kan worden voorkomen door een goede drainage.
Een gezette constructie heeft hoge aanlegkosten maar daarentegen lage
onderhoudskosten.
6.3.2.4. Dichte constructies
Dichte oeverbekledingen worden toegepast op plaatsen waar de in de
voorafgaande paragrafen behandelde constructies te licht worden bevonden.
- 38 -
Voorbeelden van deze dichte constructie zijn stenen of grind, gepenetreerd met cementmortel, en bitumineuze bekledingen zoals met gietasfalt ingegoten stortsteenbekleding. Nadelen van bekledingen gepenetreerd
met cementmortel zijn het ontstaan van waterdrukken achter de bekleding
en het optreden van scheurvorming, wanneer in de ondergrond ongelijke
zettingen optreden. Bitumineuze constructies blijken in het algemeen
weinig beschadigingen te vertonen.
6.3.2.5. Levensmogelijkheden voor planten en dieren
Op plaatsen waar niet-verticale oeverbeschermingsconstructies zijn toegepast, verloopt de overgang van water naar land minder abrubt dan bij
verticale constructies. De oppervlakte ingenomen door de oeverzone, is
daardoor groter. Dit betekent dat ook een grotere oppervlakte beschikbaar is voor planten en dieren. Of echter geschikte milieu's ontstaan
voor bepaalde soorten, is voor een groot deel afhankelijk van constructiewijze en van materiaalgebruik.
Doorgroeiconstructies belemmeren groei van hogere planten. De mate
waarin is afhankelijk van de bodembedekking door het oeverbeschermingsmiddel. De bodembedekking door grasbetonprodukten is tamelijk groot. De
bedekking door vezelprodukten is zeer verschillend. Ze zullen matten
de plantengroei weinig of niet belemmeren, terwijl filterdoeken dit in
grotere mate zullen doen.
Zetsteenconstructies en bestortingen met stenen, slakken, puin en grind
behoren evenals doorgroeiconstructies tot de open oeverbeschermingen.
De bodembedekking hierbij is echter zo groot, dat hogere planten zich
moeilijk kunnen vestigen. Bestortingen en zetsteenconstructies hebben
veelal een onregelmatig oppervlak en tussen het gebruikte materiaal
zijn tal van openingen en naden aanwezig. Door inwaaiing van grond- en
stofdeeltjes worden naden en openingen opgevuld, waardoor vestiging
van planten wordt bevorderd (Thijssen, 1976).
Op dichte oeverbeschermingsconstructies zullen zich alleen hogere planten kunnen vestigen op plaatsen waar grond- en stofdeeltjes zijn opgewaaid. Dit proces van opwaaiing wordt bevorderd door een ruw oppervlak,
zoals bij met asfalt ingegoten stortsteenbekleding, en door de aanwezigheid van luwe plekken zoals die bijvoorbeeld aanwezig zijn op de
Brouwersdam in het Grevelingenraeer.
Behalve groei van plantesoorten in het oorspronkelijk aanwezige of ingewaaide substraat en het voorkomen van daarmee verbonden diersoorten,
wordt een nieuw substraat toegevoegd in de vorm van het gebruikte materiaal. Hierop of hieronder kunnen zich allerlei organismen vestigen.
De onderkanten van stenen bieden een onderkomen aan zeer veel dieren.
Op de bovenkant van stenen kunnen zich mosselen (bijvoorbeeld de Driehoeksmossel) vasthechten en ontwikkelen zich allerlei soorten algen
(Den Hartog, 1959). Naar de geschiktheid van kunststofprodukten voor
de vestiging van allerlei organismen is voor zover bekend, weinig of
geen onderzoek gedaan.
Samenvattend kan gesteld worden dat levensmogelijkheden van planten en
dieren worden bevorderd door beschermingsconstructies aan te leggen,
met een geringe bodembedekking en/of een ruw oppervlak en door een
grote variatie in materiaalgebruik.
- 39 -
6.4. Kosten
Wanneer men een kostenberekening voor een bepaalde oeverbescherming wil
opstellen, moet onderscheid gemaakt worden in aanleg- en onderhoudskosten.
Op de vraag wat nu de aanleg- en onderhoudskosten zijn voor de verschillende methoden van oeverbescherming die genoemd zijn in de vorige paragrafen, kan moeilijk antwoord worden gegeven. Er zijn voor iederp bouwplaats veel variabelen van belang zoals golfaanval, ligging, bodemgesteldheid, bereikbaarheid en beschikbaarheid van materialen en bekwame vaklieden. Een gevolg hiervan is dat slechts een grove kostenindicatie gegeven kan worden. Hierbij wordt verondersteld, dat voor een bepaald
object technisch gezien een afdoende oplossing is gekozen. Niet voorziene onderhoudskosten, die een gevolg zijn van een foutieve keuze,
blijven buiten beschouwing.
In het algemeen geldt dat een oeverbescherming door middel van plantenmateriaal tot de goedkoopste oplossingen behoort. Niet alleen de aanlegkosten zijn laag, maar ook de onderhoudskosten. Voor de verschillende
aanlegmethoden genoemd in paragraaf 6.2.1.2. kan een rangorde worden opgesteld wat betreft kostenniveau. Tot de goedkoopste methoden behoren
halmstekaanplant, wilgestekaanplant en inzaai. De duurste methoden zijn .
rietpollenaanplant in cylindervorm en het leggen van graszoden (zie ook
Bittmann, 1953).
Kosten van andere behandelde oeverbeschermingsmethoden zijn veelal gelijk aan of hoger dan die van oeverbescherming door plantenmateriaal.
De goedkopere methoden wat betreft aanlegkosten zijn constructies bestaande uit puin, rijshout, palenrijen en azobe vlechtwerk. Hierop volgen de doorgroeiconstrcuties. Tot de duurste methoden behoren zetsteenen dichte constructies (Centrum voor onderzoek waterkeringen, 1976).
- 40 7. TOEPASSING
Allereerst wordt aandacht gegeven aan de ontwerpprocedure. Daarna worden
enkele in de Flevopolders toepasbare oeverbeschermingen behandeld.
7.1. Ontwerp
Ontwerpen van oeverbeschermingen is een gecompliceerde materie. De criteria welke bepalend zijn voor een bepaald ontwerp zijn in vrijwel alle
situaties op enkele punten verschillend.
Door M. Veltman (N.V.K.O., 1970) wordt een procedure gegeven voor het
ontwerpen van een eenvoudige oeververdediging. Hierbij maakt zij een indeling in vier fasen:
a. Gegevensverzameling
b. Verwerking en berekening
c. Kostenberekening
d. Toetsing
Achtereenvolgens wordt in het kort ingegaan op de onderscheiden fasen.
De gegevensverzameling die nodig is voor de verdere ontwerpprocedure
van een oeverbescherming voor een bepaald type open water omvat de volgende factoren:
- functies
- beschikbare grondoppervlak
- strijklengte, maatgevende windsnelheid en waterdiepte
- stroomsnelheid van het water
- watemiveau en fluctuaties hiervan
- grondwaterstand in naastliggende bodems uitgedrukt in het verschil met
het open watemiveau
- grondparameterszoals droog volumegewicht, nat volumegewicht, hoek van
inwendige wrijving en cohesie
- hoogte van het bovenwatertalud, het overgangstalud en het onderwatertalud (zie figuur 10)
- bovenbelasting van het talud.
In de eerste fase moet een beslissing genomen worden over wat men voor
een bepaalde factor zoals windsnelheid of stroomsnelheid maatgevend
acht.
In de tweede fase van verwerking en berekening moet o.a. worden aangegeven tot welke hoogte boven en toe welke diepte onder het wateroppervlak de verdediging moet worden aangebracht en welke helling van het
talud toelaatbaar is. Uiteindelijk zal een programma van eisen opgesteld kunnen w>rden, mede op basis waarvan een keuze kan worden gemaakt.
De kostenberekening omvat de berekening van materiaalkosten, aanlegkosten en onderhoudskosten.
De vierde fase van toetsing omvat volgens Veltman een technische en recreatieve toetsing. De technische toetsing geeft duidelijkheid over het
al of niet voldoen aan technische eisen. De recreatieve toetsing heeft
betrekking op de visuele aantrekkelijkheid meteen na aanleg en na jaren
daarna en op de geschiktheid voor o.a. oeverrecreatie zoals zwemmen,
vissen en aanleggen van boten.
Het is echter ook wenselijk een natuurwaardetoetsing uit te voeren,
waarbij wordt nagegaan in hoeverre levensmogelijkheden voor planten en
dieren worden geboden.
- 41 -
Het volgen van de omschreven ontwerpprocedure zal leiden tot een keuze
van methode van oeverbescherming. Wanneer nu de keuze valt op een methode, waarbij plantenmateriaal wordt gebruikt, moet vervolgens een keuze
worden gemaakt van plantenmateriaal en aanlegmethode. Hiervoor wordt
verwezen naar paragraaf 6.2.1.
Indien gekozen wordt voor een "harde" methode van oeverbescherming betekent dit doorgaans, dat minder mogelijkheden aanwezig zullen zijn
voor planten en dieren.
In een groot aantal gevallen zal het echter mogelijk zijn "harde" methoden te combineren met "zachte" methoden of speciale maatregelen te nemen, die de potentiele natuurwaarde verhogen (zie par. 6.3.1.6. en
6.3.2.5. en Schluter, 1971).
7.2. Objecten
In hoofdstuk 6 zijn een aantal methoden van oeverbescherming genoemd
welke mogelijkbewijs in de binnendijkse gebieden van de Flevopolders
kunnen worden toegepast. Hieronder zal voor de meest voorkomende objecten (sloten, grachten, tochten, vijvers, plassen en vaarten)ingegaan
worden op een aantal toepasbare oeverbeschermingen. Het gaat om een
kwalitatieve beschrijving van een aantal mogelijkheden. In de praktijk
zal men voor iedere oeverbescherming opnieuw de ontwerpprocedure moeten .
doorlopen (zie par. 7.1.).
Voor een uitgebreide omschrijving van hieronder genoemde methoden wordt
verwezen naar de vorige hoofdstukken.
Op de vraag of een bepaalde methode de oever in voldoende mate beschermd, kan veelal pas definitief antwoord worden gegeven, nadat de
methode is toegepast op proefplekken.
7.2.1. Sloten
Sloten hebben een waterafvoerende functie. De krachten waaraan oevers en
taluds blootstaan worden veroorzaakt door de stroming van water door de
sloot en over de taluds. Een plantenkleed is vrijwel altijd in staat de
erosieve krachten op te heffen. Wanneer echter de vegetatie afsterft
door met name het toepassen van bestrijdingsmiddelen, treedt erosie en
afschuiving op. Dit gebeurt vooral in perioden met neerslag van grote
intensiteit.
Vestiging van een vegetatie geschiedt spontaan. Versnelling hiervan is
mogelijk door inzaai van te verwachtten soorten.
Door wisselende taludhellingen kan variatie worden aangebracht. Dit is
geillustreerd in figuur 11.
- 42 -
IKnick'
n
TR?
Acker bzw
ttfeste Weide
^
B
Figuur 1 I Slootprofielen A
B
standaardprofiel
profiel met verschil in helling tussen
linker- en rechteroever
(Jahrbuch, 1977)
7.2.2. Grachten
In het stedelijk gebied van de Flevopolders komen grachten voor met een
lengte van vele kilometers. Figuur 12 geeft een situatieschets met een
gracht, welke enerzijds begrensd is door een woongebied en anderzijds
door een stadsautoweg.
N
4
autoweg
ras
gracht
_ j .
III
n—
500 m
. *.•• '•
' ,
Figuur 12. Situatieschets van een gracht enerzijds begrensd door een
woongebied en anderzijds door een stadsautoweg.
In bijlage 9 zijn van de oever aangeduid met het Romeinse cijfer I,
gegevens opgenomen over o.a. functie, strijklengte en stroomsnelheid.
Hieruit kan afgeleid worden dat de krachten, uitgeoefend door de waterbeweging, zeer klein zijn. Door de geringe strijklengte (< 10 m) is er
nauwelijks sprake van enige golfwerking ten gevolge van de windwerking.
De stroomsnelheid van het water (< 0,3 m/s) is ook klein. Het enige wat
stabiliteitsproblemen zou kunnen opleveren, betreft de inwendige stabiliteit van het talud. De bodem bestaat hier echter uit grotendeels gerijpte klei, zodat taluds
van 1:1 op zelfs nog steiler toelaatbaar zijn.
Een laatste factor, die hier beschadiging van de oever kan veroorzaken
is betreding door mensen. Deze oever is aan weerszijden van woongebieden
- 43 gescheiden. Enerzijds door de gracht en anderzijds door de stadsautoweg.
Dientengevolge is te verwachten, dat de betredingsintensiteit laag zal zijn.
Op deze plaats lijkt zonder risico een natuurlijke vorm van oeverbescherming mogelijk. Alleen een toetsing aan esthetische eisen kan een reden
opleveren, om alsnog te kiezen voor een andere beschoeiing.
De ontwikkeling van een natuurlijke begroeiing kan versneld worden door
inzaai of aanplant van de hier te verwachten soorten.
De situatie in figuur 12 aangeduid met het cijfer II verschilt met de
hierboven omschreven situatie door een grotere golfwerking bij westelijke wind. Volgens bijlage 2 zal bij een maatgevende windsnelheid van
20 meter per seconde een strijklengte van 500 meter en een diepte van
ca. 1 meter een golfhoogte van ca. 20 centimeter optreden. Ook op deze
plaats lijkt een natuurlijke oeverbescherming afdoende. Om bij optredende golfwerking wegspoelen van zaad te voorkomen, kan aanplant van
halmstekken of rhizomen nodig zijn.
Verhoging van de variatie in bodem en waterhuishouding hetgeen de ontwikkeling van een gedifferentieerd milieu bevordert, is mogelijk door
het aanbrengen van variatie in taludhelling.
In nog grotendeels ongerijpte kleien zijn meestal slechts taluds toelaatbaar van 1:5. Dit om afschuiving van taluds te voorkomen. Wanneer
men versneld een grotere stabiliteit wil verkrijgen kan men bewust gebruik maken van de stabiliserende werking van vooral onder het grondwaterniveau wortelende bomen en struiken.Deze moeten dan meteen na de eerste
ontgraving in een voldoende brede strook naast de oeverlijn worden geplant. Bij d3 tweede ontgraving na een paar jaar zal het dan mogelijk
zijn aanzienlijke steilere taluds te creeren, mede door de stabiliserende werking van de boomwortels.
Deze maatregel is doorgaans voor een zijde van de gracht uitvoerbaar,
zodat vanaf de andere zijde onderhoud kan plaatsvinden.
7.2.3. Tochten
Tochten in het landelijk gebied hebben verschillende afmetingen, afhankelijk van de oppervlakte grond die via een bepaalde tocht wordt ontwaterd. De krachten welke inwerken op de oevers van niet-bevaren tochten
zijn voor een groot deel vergelijkbaar met die van grachten in het
stedelijk gebied. Alleen zal door het grotere verschil in grondwaterniveau tussen naastgelegen gronden en het watemiveau in de tocht, meer
water naar de tocht toestromen.
Hierdoor zullen zich eerder stabiliteitsproblemen kunnen voordoen.
Wat betreft oeverbescherming is te verwachten dat in vrijwel alle gevallen kan worden volstaan met een natuurlijke oever. Om een snelle
ontwikkeling van een vegetatie (zie ook bijlage 9) te bevorderen is
inzaai of aanplant mogelijk. Alle aanlegmethoden zijn bruikbaar, behalve inzaai wanneer grote waterniveaufluctuaties optreden (zie ook
6.2.1.2.).
Indien tochten worden bevaren zal dit een golfwerking veroorzaken. Te
verwachten is dat golven van niet al te grote boten in voldoende mate
gedempt worden door flauwe onderwatertaluds en een oevervegetatie. De
oevervegetatie moet dan wel de kans hebben gekregen zich te ontwikkelen.
Wanneer men flauwe onderwatertaluds wil realiseren betekent dit tevens
dat meer ruimte nodig is.
- 44 -
Ook voor tochten geldt dat variatie kan worden aangebracht door verschillende taludhellingen aan te brengen (figuur 13).
• ' "
g
z^
\ — —'
Figuur 13. Verschillende dwarsprofielen voor watergangen met eenzijdige
beplanting en onderhoudspad (Klausing, 1973).
Een voorbeeld van wat mogelijk, wordt geillistreerd met een dwarsprofiel
van de tocht in de secties JZ en MZ in Zuidelijk Flevoland (bijlage 10).
7.2.4. Vi^yers_en_2lassen
In buurtparken, in tussenwijkparken, in internucleaire ruimten en in
stedelijke randgebieden komen waterpartijen voor van een tamelijk grote
omvang.
Deze verschillen van b.v. grachten door een grotere golfwerking t.g.v.
de windinvloed en een geringere stroomsnelheid van het water. In figuur
14 is een denkbeeldige waterpartij geschetst van ca. 100 ha.
- 45 -
N
1>
Figuur 14. Denkbeeldige waterpartij met een oppervlakte van 100 ha, een
diepte van ca. 2 m, een lengte van 1.200 m en een breedte van
800 m.
Uit gegevens van bijlage 9 kan afgeleid worden dat oever I aan de geringste waterbeweging blootstaat. Wanneer wordt verondersteld dat een
geringe betreding plaatsvindt, kan hier worden volstaan met een natuurlijke oeverbescherming.
Wanneer een vegetatie wordt aangelegd, zijn vrijwel alle methoden van
aanleg geschikt behalve inzaai, vanwege het gevaar dat zaad wegspoelt.
De oever aan de tegenoverliggende zijde (oever II) moet grotere krachten kunnen weerstaan. Wanneer men ervan uitgaat dat een intensieve betreding door mensen plaatsvindt en er mogelijkheden voor aanlegplaatsen
moeten zijn, kan men overwegen om hier plaatselijk een kademuur te construeren (zie ook par. 4.1.2.). De hoogte ervan moet afgestemd zijn op
de te verwachten golf- en opwaaiingshoogte.
Op de noord- en zuidoever van de plas worden krachten uitgeoefend, die
in grootte tussen die van oever I en die van oever II inliggen. Wanneer
wordt aangenomen dat sprake is van een geringe menselijke beinvloeding
dan lijkt ook hier een natuurlijke oeverbescherming mogelijk. Om aan de
tamelijk grote krachten weerstand te bieden, verdient het voorkeur die
aanlcgmethoden te kiezen die snel het bodemoppervlak beschermen (zie
par. 6.2.1.2.). Een andere mogelijkheid is het aanleggen van een vegetatie te combineren met het aanbrengen van een mat bestaande uit kokosvezels (zie par. 6.3.2.1.).
Verhoging van de natuurwaarde van de plas is mogelijk door variatie in
taludhelling, zowel in het bovenwatertalud als onderwatertalud, aan te
brengen of deze variatie door erosie te laten ontstaan. Zonering in
mate van ontsluiting van de oever en een zodanig beheer dat een brede
oevervegetatie tot ontwikkeling komt, bevorderen de broedgelegenheid
voor diverse watervogels.
- 46 7.2.5. Vaarten
Uit bijlage 9 is af te leiden dat oevers van vaarten vooral bloot zullen
staan aan golfwerking door scheepvaart en plaatselijk aan golfwerking
door wind. Dat ten gevolge hiervan oevers van vaarten afkalven is waar
te nemen bij zowel de Hoge als Lage Vaart in Zuidelijk Flevoland. Hierdoor ontstaat een rafelige oeverlijn. De helling van de bovenwatertaluds
is vrijwel 90°. Bij het huidige scheepvaartverkeer brokkelen de oevers
niet veel verder af. De verwachting voor de toekomst is, dat door toename van zowel beroeps- als recreatievaart de oevers verder zullen worden ondermijnd en instorten.Dit heeft tot gevolg dat bodemmateriaal in
de vaargeul terecht komt. Om de geul toch op diepte te houden is uitbaggeren noodzakelijk. Tegelijk met het instorten van de oever komen
soms ook bomen of struiken in het water terecht, welke hinder geven aan
de scheepvaart.
Om de oever te beschermen zijn een aantal mogelijkheden voorhanden. Een
eerste oplossing is het maken van voldoende flauwe onder- en bovenwatertaluds, waarop zich een brede oevervegetatie kan vestigen. Bij een bepaalde breedte van de vaart zal zich een evenwichtsituatie instellen.
In geval er ruimtegebrek is dienen andere maatregelen te worden genomen
zoals het aanbrengen van damwanden van staal, beton of hout, gobi-matten.
en vergelijkbare produkten, en stortsteenglooiingen.
Damwanden zijn vanuit ecologische en esthetische overwegingen minder gewenst. Als tegemoetkoming worden wel milieubermen achter de damwand gecreeerd. Hierin kan zich onder bepaalde randvoorwaarden een gedifferentieerd milieu ontwikkelen. Het bezwaar blijft echter dat damwanden niet
te nemen barrieres zijn voor overstekend wild zoals hazen en reeen. Dit
bezwaar kan gedeeltelijk worden weggenomen door het plaatsen van wildtrappen.
Gobi-matten vormen een open oeververdediging waar planten doorheen kunnen groeien. Ook voor macrofauna is deze constructie aantrekkelijk.
Stortsteenglooiingen zijn meestal duurdere constructies en vergen meer
ruimte in vergelijking met gobi-matten. Stortsteenglooiingen en gobimatten zijn door wild neembare barrieres.
In de Hoge Vaart in Zuidelijk Flevoland wordt proefondervindelijk nagegaan welke methoden van bescherming men kan hanteren op plaatsen waar
meer ruimte beschikbaar is. Een methode is weergegeven in bijlage 11.
Uit eerste resultaten van de proef blijkt dat de overgang van de onderwaterberm naar de vaargeul erodeert. De oever grenzend aan de ondiepe
onderwaterberm blijft in stand. Getracht wordt nu met een gobi-mat dan
wel een enka-mat de onderwaterberm te verstevigen. Een andere voorgestelde methode toont bijlage 12. Dit is een variant van de milieuberm.
De bedoeling is dat achter de oorspronkelijke vaartoever putten worden
gegraven, waarin zich een vegetatie kan ontwikkelen. Na verloop van
tijd zullen de putten in open verbinding met de vaart worden gesteld.
Hierdoor zal een rafelige rand van struwelen, riet, moeras, open water
en eilandjes kunnen ontstaan (Hadders, 1977). Willen de gedeelten van
de oorspronkelijke vaartoever in de tijd instand blijven, dan zijn
hiervoor waarschijnlijk "harde" methoden nodig.
Voor het sneller op gang brengen van de vegetatie kunnen in de putten
te verwachten soorten worden aangeplant.
Variatie in het abiotisch milieu kan vergroot worden door in de putten
verschillende waterdiepten aan te brengen en de taludhelling te varieren.
- 47 8. SAMENVATTING
Het overgangsgebied van water naar land staat bloot aan allerlei krachten, welke een proces van erosie en sedimentatie veroorzaken. In lijnvormige waterelementen zoals sloten en tochten is dit proces voornamelijk een gevolg van waterstroming. In niet-lijnvormige waterelementen
zoals vijvers en plassen wordt het proces vooral veroorzaakt door
golfwerking. Ook in kunsrmaHg aangelegde waterelementen zal eer. prcces
van erosie en sedimentatie optreden. Bij achterwege blijven van regelmatig onderhoud kan hierdoor een verscheidenheid aan oevervormen ontstaan.
Het oevermilieu kan worden beschreven door de abiotische en biotische
milieufactoren. De belangrijkste abiotische factoren zijn bodemgesteldheid, waterhuishouding, waterbeweging en waterkwaliteit. In een bepaalde oeverzone is meestal een gradient in de bodem aanwezig. Ook ruimtelijk komen verschillen in bodem voor, mede doordat het proces van
erosie en sedimentatie van plaats tot plaats anders is. De waterhuishouding van het open water en het aangrenzende land wordt gekarakteriseerd door het watemiveau, de tijdsduur van een bepaald niveau en de
fluctuaties hierin.
In de oeverzone is een gradient in waterhuishouding aanwezig.
Waterbewegingen worden veroorzaakt door waterafvoer, windwerking en
scheepvaart. De typen waterbewegingen zijn stroming, golfwerking, open afwaaiing en golfoploop tegen een oever.
De waterkwaliteit kan worden beschreven met chemische en biologische
parameters.
Men kan het biotisch milieu opsplitsen in vegetatie en dierlijk leven.
De water- en oevervegetatie heeft een algemene karakteristiek en dat
is een zonering min of meer loodrecht op de oeverlijn. De vegetatie
kan worden ingedeeld op basis van ruimtelijke groepering (plantengemeenschappen) of op basis van beschikbaarheid van water. Van deze
laatste indeling zijn drie voorbeelden gegeven. In de eerste indeling
wordt onderscheid gemaakt in hydro-, hygro-, meso- en xeroserie. De
tweede indeling omvat de groepen hydro-, freato- en afreatofyten. De
derde indeling van He] ny is het minst bekend. Hij beschrijft tien
categorien op basis van voorwaarden, die planten in verschillende
leeftijdsfasen aan het watergehalte stellen.
Het voorkomen van plantesoorten in een oeverzone is voor een groot
gedeelte afhankelijk van de abiotische milieufactoren. In verband met
oeverbescherming is kennis van relaties tussen planten en omgevingsfactoren nodig, om antwoord te kunnen geven op de vraag of plantesoorten zich op een bepaalde plaats zullen vestigen en handhaven.
Muurvegetaties nemen een bijzondere plaats in, in de plantenwereld van
een oeverzone. Op kademuren, vooral voorkomend in stedelijke gebieden,
kan zich een rijke vegetatie ontwikkelen, wanneer de muren worden gemetseld met niet te harde stenen en kalkrijke specie.
Tot het dierlijk leven in oeverzones behoren macrofauna, vissen en
vogels. De soortensamenstelling en de hoeveelheid macrofauna wordt
vooral bepaald door de diepte van het water en de voedselrijkdom. Voor
vissen ontstaan geschikte paai- en broedplaatsen in ondiepe gedeelten,
waar de vegetatie zich kan vestigen. Het voorkomen van watervogels in
afhankelijk van waterdiepte, voedselvoorziening, dekkings- en nestgelegenheid en rust. In oeverzones komen vooral die soorten voor, die
- 48 een sterke binding met de vegetatie hebben. Variatie in oevervorm creeert
meer biotopen voor watervogels
Van belang voor de stabiliteit van oevers is de weerstand tegen afschuiving en de weerstand tegen erosieve krachten van buitenaf. Vegetatie
heeft een stabiliserende werking op taluds.
Het is wenselijk de invloed van doorworteling van oevers te verwerken
in stabiliteitsberekeningen. Tevens is het gewenst voor verschillende
plantesoorten de mate van bescherming en de erosiegevoeligheid te bepalen. Pas dan kan bepaald worden of een bescherming door levend plantenmateriaal een goede en duurzame oplossing is.
Landverlies door watererosie is voor de mens sinds eeuwen aanleiding
oevers tegen erosie te beschermen. In de beginfase maakte men alleen
gebruik van dood en levend plantenmateriaal.Door technische ontwikkelingen is het nu mogelijk nieuwe methoden en materialen zoals beton,
staal en kunststof, toe te passen. Afhankelijk van de eisen die men aan
een oeverbescherming stelt, wordt gebruik gemaakt van levend plantenmateriaal of van andere middelen zoals hout, beton en staal.
Wat betreft oeverbescherming door vegetatie is ondermeer aandacht besteed aan de keuze van het plantenmateriaal en de keuze van de aanlegmethode. In het algemeen worden die soorten aangewend, die behoren tot
het op een bepaalde plaats te verwachten vegetatietype en die een grote
ecologische amplitudo hebben. Van belang is ook dat de aan te planten
soorten de optredende krachten kunnen weerstaan. De keuze van de aanlegmethode is afhankelijk van de hoogteligging ten opzichte van het
open watemiveau en de optredende krachten. Zo zal in de zone tussen
de gemiddelde zomerwaterstand en de gemiddelde hoogste waterstand, inzaai mogelijk zijn op oevers in stilstaandeof zwakstromende wateren
met een weinig fluctuerend watemiveau. Wanneer sterke erosie en waterfluctuatie optreedt moeten bijvoorbeeld levende rijsbossen worden aangebracht. Oeverbescherming door vegetatie heeft als voordeel dat het
duurzaam is, relatief weinig kost en positieve ecologische en esthetische neveneffecten heeft.
Wanneer grote erosieve krachten aanwezig zijn, moeten voor de bescherming van de oever andere middelen worden aangewend. Deze methoden van
oeverbescherming zijn gesplitst in vertikale en overige constructies.
Verticale constructies vormen een abrupte overgang van water naar land.
Doorgaans zijn minder levensmogelijkheden voor planten en dieren aanwezig, naarmate het talud over grote hoogte "verspringt". Sommige van
deze constructies,bijvoorbeeld damwanden,vormen niet te nemen barrieres
voor overstekend wild. Verbetering is mogelijk door het aanbrengen van
zogenaamde milieubermen en het aanleggen van wildtrappen.
Overige constructies zijn doorgroeiconstructies, bestortingen, zetsteenen dichte constructies. Zij vormen een minder abrupte overgang van water
naar land. Of geschikte milieus ontstaan is voor een groot deel afhankelijk van constructiemethode en van materiaalgebruik. De toegepaste
materialen vormen een nieuw substraat voor allerlei organismen. Levensmogelijkheden voor planten en dieren worden bevorderd door constructies
te kiezen met een geringe bodembedekking en/of een ruw oppervlak en
door een grote variatie in materiaalgebruik. Bovendien is soms een
combinatie mogelijk met een oeverbescherming door vegetatie.
Voor concrete objecten moet steeds een ontwerpprocedure worden doorlopen, bestaande uit een fase van gegevensverzameling, een fase van verwerking en berekening, een fase van kostencalculatie en ten slotte een
fase toetsing aan technische, recreatieve, esthetische en biologische
eisen.
- 49 -
Voor enkele objecten in de Flevopolders is nagegaan wat de mogelijkheden zijn om oevers te beschermen met een vegetatie .
Tevens is aangegeven hoe levensmogelijkheden voor planten en dieren
kan worden vergroot.
_ 50 _
LITERATUURLIJST
1. Afd. der Weg- en Waterbouwkunde, T.H. Delft. Oeververdedigingen
van scheepvaartkanalen.
2. Begemann, W.
1971
Umweltschutz durch Gewasserpflege.
3. Bittmann, E.
1961
Uber die Bedeutung der Ufervegetation fur Wasserbau und Gewasserpflege. Angewandte Pflanzensoz. 17.
4. Bittmann, E.
1965
Grundlagen und methoden des biologischen Wasserbauer. Der biologische Wasserbau.Stuttgart.
5. Bureau inlands hout. Hout in de waterbouwsector.
1968
6. Centrum voor onderzoek waterkeringen. Ervaringen met taludbekleding.
1976
Deel II.
7. Den Hartog
1959
The epilithic algal communities occurring along
the coast of the Netherlands.
8. Directie Noord-Brabant, R.W.S. Biologisch onderzoek van natte oever1978
stroken langs het Wilhelminakanaal. Voorstel
studie-opzet.
9. Directie Zuiderzeewerken, R.W.S. Bestek en voorwaarden voor het
1979
onderhouden van oevervoorzieningen en belopen van
vaarten en tochten met bijkomende werken en het
maken van een geleidewerk in Oostelijk Flevoland.
Nr. Z.W.-4929.
10. Dijk, G. van
1978
De betekenis en het behoud van sloten.
11. Hadders, J.L. e.a. Oeverafwerking Hoge Vaart nabij de kavels
1977
FZ 57 t/m 61.
12. Heesterman, P.J.R. Memo terreinhoogte 2.B. 3./2.B.6. in Almere-Stad
1979
13. Hejny, S.
1960
Okologische Charakteristik der Wasser- und
Sumpfplanzen in den Slowakischen Tiefebenen
(Donau- und Theissgebiet).
14. Hutchinson,
1965-1967
A treatise on limnology 3 vols.
15. Jahrbuch fur Naturschutz und Landschaftspflege Band 24.
1977
Naturschutz und Gewasserausbau.
16. Jong, J.C. de
1975
Zandvangmatten als talud- en bodembekleding voor
waterlopen.
Cult. Tijd. febr./mrt. '75 jrg. 14, nr. 5.
- 51 17. Kalbe, L.
1978
Okologie der Wasservogel
18. Klausing
1973
Vegetationsbau an Gew'assem
19. Kopecky, K.
1965
Zur Okologie der Makrofyten an Flussufern.
Preslia 37, 246-263.
20. Koster, L.M.
1975
De invloed van een wisselende waterstand op de
oevervegetatie. Pudoc Wageningen.
21. Loenen, M.
1975.
Natuur in de stad. W.D. 1975-378 Bf.
22. Lohmeyer, W. en Albrecht Kause. Uber den Geholzbewachs an kleinen
1974
Fliessgewassern Nordwestdeutschlands und seine
Bedeutung fur den Uferschutz. Natur und Landschaft
49, Jrg. 1974, Heft. 12.
23. Londo, G.
1971
Patroon en proces in duinvalleivegetaties langs
een gegraven meer in de Kennemerduinen. R.I.N.,
verhandeling nr. 2.
24. Londo, C.
1975
Nederlandse lijst van hydro-, freato- en afreatofyten.
25. Polman, G.K.R.
1978
Duinvalleivegetaties in het Grevelingenbekken?
Contactblad voor biologen 1, 58, 1978, 3.
26. Programma "GOLF" Directie Zuiderzeewerken.
1977
27. Rapport van de Werkgroep Bescherming oevers recreatiewateren
1978
Noord-Holland.
28. Roos, P.J., P.T. Goldschmidt. De fauna van gobi-matten en puin1978
oevers. PT-b 33 (1978) nr. 3, 144-146.
29. Schluter, U.
1971
Lebendbau. Ingenieursbiologische
lebende Baustoffen.
Bauweisen und
30. Segal, S.
1965
Een vegetatie-onderzoek van Hogere Waterplanten
in Nederland. Wet. Med. van de K.N.N.V. no. 57.
31. Segal, S.
1969
Ecological notes on wall vegetation.
32. Sladececk, V.
1973
Ergebnisse der Limnologie. 7:1-218.
System of waterquality from the biological point
of view. E. Schweizbartsche Verslagbuchhandlung
Stuttgart.
33. Thijssen, W.
1976
Oeverbescherming - planten, dieren en mensen.
Pt-b 31 (1976) nr. 7, 446-452.
- 52 34. Toorn, J. van der Variability of Phragmites australis (lav.)
1972
Trin. ex Steudel in relation to the environment.
Van Zee Tot Land no. 48.
35. Walraven, M.M.
1977
Oevervoorzieningen t.b.v. reewild in de Flevopolders.W.D. 1977-298 Abw.
36. Werkgroep Biologische Waterbeoordeling Biologische waterbeoorde1977
ling.
37. Werkgroep natuur en stedelijk leven. Muurvegetaties (concept)
1978
38. Werkgroep waterbeheersing van Almere. De waterbeheersing van Almere.
1978
R.IJ.P.-rapport 1978-37 Abw.
39. Westhoft, V. en A.J. den Held. Plantengemeenschappen in Nederland.
1975
- 53 -
OVERIGE LITERATUUR
1. Bundesanstalt fur Gew'asserkunde Koblenz. Der biologische Wasser1965
bau an den Bundeswasserstrassen.
2. Dahl, H.J.
Biotopgestaltung beim Ausbau kleiner Fliessgew'asser.
Natur und Landschaft, 51, 1976, Heft 7/8.
3. Hoogerkamp, M. en J.W. Minderhoud. Grasveldkunde.
1975
4. Ingenieursbiologische bauweisen und Landeskultur.
1969
Kammer der Technik.
5. Knutson, P.L.
1977
Designing for bank erosion control with vegetation.
6. Krul, H.
1975
De invloed van houtige gewassen op dijktaluds.
Rapport Natuurbeheer no. 289.
7. Landwehr, J. en C. Sipkes. Wildeplantentuinen.
1974
8. Lange, L. de
1972
An ecological study on ditch vegetation in the
Netherlands.
9. Lumkes L.M.
1962
Het poten van biezen op de slikken in Zuid-Holland.
Proefstation voor de akker- en weidebouw, rapport
no. 111.
10. Nakel,
1970
Gew'asserausbau.
11. Nederlandse Vereniging Kunst- en Oeverwerken. Kunststoffen en
1975
oeverbescherming.
12. Pietzsch, W.
1970
Ingenieursbiologie.
13. Stichting Studiecentrum Wegenbouw. Het aanbrengen van begroeiing op
1972
wegbermen en taluds.
Bijlage 1.
Wmdini/loed
bij
Mvinc/sne/hcla'
windschaal
verschilleznd/f
diePttzn
lo ^ /s% c
3eaufori
vnj krochi/ge
Wind
fs
fn m.
sinjklena£e
5
-
9rer] sdiepie
I
f-4500m.
f=
3000/70.
f=QOQOm
fzr 1000 m.
i
1
2
3
i
4
i
5
6
i
7
> waterdiepie
(onileend
aan v/ertgnoep
i
8
i
9
in m.
J)ieise P/asserx -fgti&J
10
Bijlage 2.
Wind ins/bed bij
uarschi/lender
diction
20'"m I sec.
win ds nelheid
V/ind^rhsr^l
Beau fori
siormachtige
wind
f s siryklengie
In m.
8
1.4
r
A
5
aan
v/erJcrgnoep
T
9
—>- v/oterdiepte
(onlle<znd
T
in m.
sDi.epe P/crssea
?j66J
IO
Bijlage 3.
Wind.rfY.otSd tij verschillende. diePLern
windsnelheid
30 J Sec.
wind schaal Beau fori 10
zeer zware siorm
fa iirijklenqh
tnm
grenscf/epie
1.0
/
/
7*= 4500,
• —
wl
H
*J
01
TJ
c
"J
c -o
£ 00
c
«
H
C --4
--
3
JC
M
01
:<
44
>
~
01
-•
a
i
00
c
• r*
.*
1»
v
••a)
•
01
O
00
00
OJ « «
0) - ^
•
M
.
.
!
TJ
•
OJ
Q
00
u
c
•"
01
QO.-a
01
C
a-a
aa
aJ
e.
SB
"P
01
o o>
01
•al
.
'
•
J
00
<U
.- u
c •-
rH
G
'J.
> .*
If)
Or
J3
O
>
*
3
JZ
-- > •
a.
o
it oj
V-
—
*eo O
>
O
1
3
• J
UJ
z
J*
•-
d
C
w
"
-x
W
01
IN
*-n
Id
|al
c
A
5
>q
c
B
a
o
in
00
C
—
• 11 U
«
oi
*J •-.
B
c
•i
u
01
§
01
«
11
a-» " O
15
C
Cfl 41
—
DO. o
—<
--•
c
•
N
01
01
O
>
u
o
O
0 . < M
C
"™'
> ^*
-D
3
• C
-**
B - 3 «
ro c *-<
~
C
-J
M
B
C*j
a.
u
•»
J-.
^
•< 0
o a *.
3
o.
o >
01 a
*0J a J • oo
c
H
to
u
M
H
te o r-j
Oi
• e«nt O TMiJ N;rQ|
•J
C M
01
rt
X
_ I
• a
•H
t i
r-
•
a01
wJ
q
J
o z •*«
—
Q.
•
1>
- -o
00
• c
• _
c
c
a,
—
w
01 J t
0C f8
oi
to
00 >
O
O
c
o
101
>
in
•J
41
D
-
ta}
a
E
r-
0>
U
•3
3
3
-
B
H
-o
J
u
I">
.rH
B
0
00
j <
•
ea
C
U
1
•c
00
-J
M
00
' •
u
-a
B
H
J :
•01
ft.
•al
•A.
T
a >
o o
~
: • -
o
-i
a
*
—• .
M
•aaj
•ia
M
lal
0J
b
« c<
B3
—
-h
rI !
N
M
o
p
p
tl
c
•
N
B
M
rS
«
c
C
01
10
'•a
B
•H
-o
£
g
•e
c
r
s.
01
Of
-
B
• : : :
0)
•al
uV
M
•^
>
-£
M
MJ
0>
UH
u
-I
r *
**
•
g
:'
-a
n
o
•* •
• -o
o c
u
M
S3
N
C
i-^
• "
IM
ta-
a
n
1
c
i
^
B
•
bo
•
X.,
C
01
1
1
1
0J
T3
c
OH
•a-
1U
<
<
J3
•—
-3
1
fl,
ta.
J=
01
t o
^
CZ
X.
1
o
C
01
£
—
a
u
c^.
•-< c
M
•j
01
=r
01
s
•
•
C
c
01
•
c^
d
-C
h
0J
fi,
0>
1
t-l
o
c
c
01
c
i
M
Of
H
r*
1
V
I H
<
<
B
M
C
ao
00
re
CD
•j
-;-:
^
a
H
0
1
al
I
S
* i
§
d
M
h
C rt
101
re
E
•
-o
3
C
rt
M
*c
'E IO
•H
-I
OJ
r -
3
T3
r*
B
a, a,
o ._.
3 n
>
o
c0J
c
c
^a-
O
ft.
c
•
o
c
M
u
o
X
Sri
oi
•-«
lal
CJ
oi
- OJ
«
W
u
01
- «
Z
•J
Of
rt o>
•»-.
ss
.aa
TJ
T3
c
1
0J
>
*J
T3
C
n
o
>
•J
•
1
«w.
j
01
v.
-X
^
•a
i=
H
01
dtf
E
01
-o
0
a:
•o
1
uV
1
«
p.
B
-H
^
r
1
a
f.
ta
0 1 0>
OC j £
••*
JC
CJ
u
V
•u
3
eo oi
— 6
c
X
c —
ai -a
>
>
— 1
•--
O
i l
e
•0
UT
E
-r
E
m
1
*
7*
•o
iOJ
C
•9
M
1
laO
fl
M
01
C
. -
«B
<J
r
E
-J
M
(Q
U
—
a
41
-
oi c
C
•
B
3
X o —
1
C
0)
£-
-
•-.•
-aa|
£
1
tl
m
i
1/1
B
a
i
o -o
- 01a
O
1
—1
o -o
Of
J i
•
M
V
Jkf
Of
00
M
•aal
tj
c
rt
M
«o -o
•o
E
*n
n
o
./a-<
ft.
01
•aa
T3
0
--
O
r-a
41
(0
rt
o
e -o a
wJ
10
It
41
aJ
u
01
aJ
01
-H
X
»
aJ
3
u
U
3
e oU
-4
-U -.
o
o
f-'
in
J*
•aa)
•J
10
.
3
•
U
00
c
re*
•
-
'
--
!
oj
j
-
u
;•
o
i_
OJ
k.
*J
Oi
B
o c -aC
O
O 'rN
-
—
fc—•
OJ
a
D
J
O
Of
ee
Wl
-3
o
-G
il
-•-»
rH
M
0)
9
>v
00
—
C
0*
eo
•o
c
rt
N
01
->
•aal
as
Ml
i
•
H
0*
3
*J
p
in
• -
«J
*-• rt
aJ
41
fl
tt — E
i
T-l
e
-c
u
3•
cj
3
O —
> « i
"«
•--
C|
c OJ
r. x >
^c
00
• •J
i
TJ
fc.
01
oi - o
C
3
- - 0
1
uw
•r"
CJ
0J
3
—
—
• •
01
00
••a
J i
EB
-.
c
01
v .
o
0J
-7
•a
a-
m
oo m
- c o w
O
>
:*
p
«
H
| - «0
0)
l
C 3
• —
-aC
3
OJ
JX
41 J £
— , ? — . - .
•—
41
Jt
V
01
:
0)
-O
c
0
w
M
B
c-
in
u0
y
1B
3
TJ
01
£
01
1
fi,
c
H
a
4
•j-.
00
r-
^ «> —
1
rr
•
:-H
*o
c
U
00
Eh
• 0
rt
3
re
::
>--
t-0
h01
i
o
tl
•JM
"-
IE
01
l.
»00
-
-V.
C
la
U
•—
l-
o a- TJ
C
TJ
C
—
01
-->
0
>
U
Oi
Of
« 1 >
rt
C
3
0
TJ
C
vs
o
-J
o -
>
C T J
01
—
>
o»
O
>
&
—i
•«
a a
o fi
—
1
i^
•
ot
3
c
••-I
o
a
5
B
1
Cj
—a
c
•1 — .
> -a
wl
- -
1
3
u
M
C
C
•ta3,
rt
X
u
M
C
01
8
1
eo
c
I
c
ta
0-
d
•
•
u
.§
• 2
*M
w
c c
• rt
JJ-*
—
Jt
C
u «
0 * c
« 0
w
**
*o
a
c
3
ft)
*J
>
r
w
••
i
:-•
--—
PQ
g
1
—
i
c
01
•aA
• -
U
3
Z
e
Cl
ID
a "
•J
m
6
St
t *
0)
1
O
fr
e0
- —
ti
rt
u
a
01
»—
o >
a. *-'
£S
_•
ri
6
Wl
¥1
<
• "^ -•
j?£
m
a
o
ha
•
•a
a
^
u
01
4.
••«
•J,
a
u
t
3
AJ
r"^
Q,
i "
=."5
eo o
c
-o
•0
(B
3
W
•
B --
•
«
C
CM
U
(A
ri
3
•J
0>
&
1
we
JZ
A-*
V
c- —
i1 ?i
{0 *•<
.a oi
—• °-yo
r?3
«»
.-4
•
V
in
*
•
»**i
• - •
i
a
3
N
O
B
al
e
a
01
- *
B
•
r-.
*D
u —
w
jn
00
— i
>
a
o
S1
i
12
(A
Q.
1
C
01
• —
0
•2 Q"
c o
a .»
ao
m
U
—a
43
O.
Vi
r^
--
01
Ofi
01
U
B
3
H
X
E
H
X
•
&
c
OJ
r
•
B
1
-c
^
9
u
4
"oi
efl
00
0)
N
a
0 rt
-3 rt—
U
«
_
0=
c
|8
»
- a.
O
X
« 0u0
r^l
01
—
«• «
— rt
rt - wC
0.
B
rt
'-
c
rt
i
»•
Of
« a.
u w
ai
—*
t-
1
• H
a
a
OI
J
-B
•-H
«
-
•
U
g
w
•
•-*
•
u
O
-
1
•J
>
•
«— u
-.
IV
1
•j.
•j
— 4
w o
5 S
6 j5
«0
01
22
>
9- 5
52
i
F
a
•
>«
r.
tj
>1
U.
i
n
•al
g
Ofi
—
•*4
w
*-•
a)
a
c
S
I
-;
—
o
a
H
s.
4
—
-;
•-•J
•-•
£
i
•—i
i.
>
•
-z~
M
>
«
•
•
H
—
•
c
i
•J
OD
CI
«5
JJ
3
u
C
c
•D
at-1
•-*
—
C
...
ai
01
- -
u
u
O -fl
or.
U
to
01
D
•—'
M
-H
U
«
-
U
01
Of
•
—
IV
—
£i
41
—
—
-4r
aJ
u
«3
rt
-c
-o
CJ —>
« rt 0 CO
u u 0 1 rt
o om -*
zw
UJ
V J
rt
1
«•
1.2
>
—
w
'*4
u
IK
O
c
rt
—
a—
•aa
00
1 t
U
01
•
m
—4
aV
«
wA
rt oi
' a *
rt
OO
*••
CI
•/:
i-
M
rt
8
—
»-
•E
I H
c
o
•—'
3
"D
c
£
' r a
•a.)
U.
J
CN
C*.
~
""
""
•J
3
rt
a
a
o
2
0
.O
c
4)
a
M
3
tt>
<
•a
i
•C
rt
Of
K
rt
11
1 -
«
00
e
o j ^*
•
01
§
1
0ra-
—
U
—
I«
j a
C
01
N
—
UJ
M
01
U
rt
Cl
01
— .*
- *
0J
Cal
IT.
M
O
gfl
1
M
••4
fl
c5
*c
u
t^
u *^
-J
un
10
1
O
u
rt
.wa
la
X
—
— i
--4
rT3
3
Ei
J*
C
«
aa
3
a—1
c u.
< —
rj
~
Bijlage 5.
Indeling van een aantal oever- en waterplanten in groepen volgens
Hejny (1960)
Voor een toelichting op het gehanteerde indelingsprincipe wordt verwezen
naar par. 4.1.1.2.
Euhydatofyta: Ceratophyllum demersum, C. subraersum, Lemna trisulca,
Potamegeton crispus, P. pectinatus, P. perfoliatus, P. pusillus,
Utricularia vulgaris, Zannichellia palustris.
Hydatoaerofyta: Azolla filiculoides, Hottonia palustris, Hydrocharis
morsusranae, Lemna minor, Myriophyllum spicatum, M. verticillatum,
Nuphar lutea, Nymphaea alba, Nymphoides peltata, Polygonum amphibium,
Potamogeton alpinus, P. lucens, P. natans, Spirodela polyrhiza,
Stratiotes aloides.
Hydroochthofyta: A-isma gramineum, A. lanceolatum, A. plantago-aquatica,
Butomus umbellatus, Eleocharis palustris, Glyceria fluitans, Hippuris
vulgaris, Oenanthe aquatica, 0. fistulosa, Rorippa amphibia, Sagittaria
sagittifolia, Sium latifolium.
Ochthohydrofyta: Equisetum fluviatile, Sparganium erectum, Typha
angustifolia, T. latifolia.
Euochtofyta: Carex acutiformis, C. riparia, C. rostrata, C. vesicaria.
Tenasofyta: Alopecurus aequalis, Callitriche stagnalis, Cyperus fuscus,
Juncus bulbosus, Limosella aquatica, Peplis portula.
Pelochthofyta: Atriplex hastata, Chenopodium glaucum, Gnaphalium luteoalbum, G. uliginosum, Illecebrum verticillatum, Juncus articulatus,
J. bufonius, Lycopodium inundatum, Myosurus minimus, Rorippa islandica.
Pelochthotherofyta: Bidens cernuus, B. tripartitus,
ficifolium, C. polyspermum, Echinochloa crus-galli,
Polygonum hydropiper, P. lapathifolium, P. mite, P.
Ranunculus sardous, R. sceleratus, Rumex maritimus,
strumarium.
Chenopodium
Leersia oryzoides,
persicaria,
Setaria, Xanthium
Uliginosofyta: Calamagrostis canescens,Caltha palustris, Carex elongata,
C. pseudocyperus, Cicuta virosa, Epilobium hirsutum, Galium palustre,
G. uliginosum, Iris pseudacorus, Juncus effusus, J. inflexus, Lycopus
europaeus, Lysimachia vulgaris, Lythrum salicaria, Mentha aquatica,
M. arvensis, Menyanthes trifoliata, Polygonum minus, Ranunculus
flammula. R. lingua, Rumex hydrolapathum, Scutellaria galericulata,
Senecio paludosus, Solanum dulcamara, Sonchus palustris, Stachys
palustris, Veronica anagallis-aquatica, V. scutellata.
Trichohygrofyta: Carex hirta, Glechoma hederacea, Juncus compressus,
Lysimachia nummularia, Potentilla anserina, P. reptans, Ranunculus
repens, Rorippa sylvestris, Rumex crispus.
Bijlage 6.
blad 1
Methoden van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone
(zone II) tussen de gemiddelde laagste waterstand en de gemiddelde
zomerwaterstand (Schluter, 1971
a. Methode:
Hoofdsoorten
Werking
Uitvoering
Toepassint
:inzaai
:Riet en Rietgras
:na drie tot vier groeiseizoenen
b. Methode
Hoofdsoorten
:pollenaanplant
:Liesgras, Riet, Mattenbies, Moeraszegge,
Kleine en Grote lisdodde, Rietgras
:volledig na twee vegetatieperiode
:maart-april
:aan eroderende oevers van niet-bevaren waterlopen en stilstaande wateren (m.n. de oostoever)
Werking
Uitvoering
Toepassing
:nei
:aan oevers van stilstaande wateren, met geringe waterfluctuaties. Dit om te voorkomen
dat het zaad wegspoelt
H
Foto 1. Rietbol
Bijlage 6.
blad 2
c. Methode
Hoofdsoorten
Werking
Uitvoering
Toepassing
:rhizomenaanplant
:Liesgras, Rietgras, Riet, Mattenbies, Kleine
en Grote lisdodde, Moeraszegge
:na twee tot drie groeiseizoenen
:maart-april
:aan oevers van stilstaande of zwakstromend
water
Foto 2. Mattenbiesrhizoom
d. Methode
Hoofdsoorten
Werking
Uitvoering
Toepassing
Foto 3. Rietloot
:lotenaanplant
:Riet, Mattenbies
:als rhizomenaanplant
:maart-april
:als rhizomenaanplant
Bijlage 6
blad 3
Methode
Hoofdsoorten
Werking
Uitvoering
Toepassing
:halmstekaanpIant
:Riet, Liesgras, Rietgras
:als rhizomenaanplant
:mei tot midden juni
:als rhizomenaanplant
Foto 4: Halmstek Riet
f. Methode
lioofdsoort
Werking
Toepassing
:horizontale halmaanplant
:Riet
:als rhizomenaanplant
:op vlakke oevers met grote oppervlakte
ca 50cm
Figuur 15. Horizontale halmaanplant van Riet.
I = bodem, 2 = ingelegde halm, 3 = nieuwe halm. 4 = gemiddelde
zomerwaterstand.
Bijlage 6.
blad 4
:rietpollenaanplant in cylindervorm
:Riet, Mattenbies, Liesgras
:meteen na aanplant
:aan snelstromende en bevaren kanalen
Methode
Hoofdsoorten
Werking
Toepassing
^tt
(ft <fr
O (J' I fr (S j* i^i-vC
Figuur 16. Rietpollenaanplant in cylindervorm.
1 = bodem, 2 = rietpol, 3 = grind, 4 = doek, 5 = paal
Bijlage 7.
blad 1
Methoden van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone
(zone III) tussen de gemiddelde zomerwaterstand en de gemiddelde hoogste waterstand
a. Methode
Hoofdsoorten
Werking
Toepassing
:aanbrengen graszoden
:soorten van vergelijkbare standplaatsen
:meteen
:aan sterk eroderende oevers, waar geen bomen
of struiken gewenst zijn
b. Methode
Hoofdsoorten
Werking
Uitvoering
Toepassing
:aanbrengen van levende rijsbossen
:dode en levende wilgesoorten
:meteen een beschermende werking
:maart-april
:aan sterk eroderende oevers
c. Methode
Hoofdsoorten
:uitspreiden wilgetakken
:verschillende soorten wilgen (Salix aurita,
cinerea,purpurea,triandra, riminalis)
:meteen een beschermende werking door bodembedekking
:maart-april
:alleen op sterk eroderende oevers zoals nabijheid van overstorten. Ook in combinatie met
"harde methoden".
Werking
Uitvoering
Toepassing
Figuur 17. Uitspreiding van wilgentakken.
1 = rietpol, 2 = gemiddelde
zomerwaterstand, 3 = draad,
4 = wilgestekken, 5 = paal,
6 = wilgestekken bovenste
laag. 7 = bodem.
Foto 5. Bescherming door wilgetakken benedenstrooms
van een overschot
(Begemann, 1971)
Bijlage 7.
blad 2
D. Methode
Hoofdsoorten
Werking
Uitvoering
Toepassing
rinbrengen van wilgestekken
:als bij uitspreiden van wilgetakken, Salix
alba en Salix fragilis
:na een paar maanden
:maart-april
:aan oevers met geringe erosie. Ook in
combinatie met andere methode.
Bijlage 8.
Methoden van inzaai en aanplant van oeverplanten in de oeverzone
(zones III en IV) boven de gemiddelde zomerwaterstand
Methode
:aanplant van els (Krause, 1978)
Soorten
:naast onderwaterwortelende els de volgende niet
onderwaterwortelende begeleidingssoorten uit het
Stellario-Alnetum: Hazelaar, Geldere roos,
Gewone vugelkcrs, FR, Zomereik, Populier en
boomvormende wilgen (Salix fragilis, Salix
alba)
Foto 6. Gesloten elzenbeplanting stabiliseert met zijn palissadenachtige, diep verankerde wortelstelsel,een zandige oever
Werking
:na 3 a 4 jaar al gesloten bomenrij
Toepassing
:in de zone beneden de grens van ca. 50 cm
boven gemiddeld hoog water, aan eroderende
oevers.
Beheer
:kappen na 15 tot 20 jaar.