werkblad au ou

au of ou
1. Doe niet zo fl_____w.
2. In de winter is het k_____d.
3. Er zit een gat in mijn m____w.
4. In mijn taal heb ik nul f_____ten.
5. Dat is een hoog geb____w.
6. In de broek zit een v_____w.
7. Die som is f_____t.
8. De m_____w van de jas.
9. Ik ga g____w naar huis.
10.
Dat hek is van h____t.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Hij is zo trots als een p____w.
Zijn k____sen zijn vuil.
Wat is dat een st_____te jongen.
Je broek is te n_____w.
Ga nu maar g______w.
Henk liep buiten in de k____.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
In december is het al k____d.
Geef mij maar een bord haverm_____t.
Is je zus al getr____wd?
Je hebt een vlek op je m____w.
Toe, ga nu toch g____w.
In mijn broek zit een v____w.
naam: ___________________