au of ou 1. Doe niet zo fl_____w. 2. In de winter is het k_____d. 3. Er zit een gat in mijn m____w. 4. In mijn taal heb ik nul f_____ten. 5. Dat is een hoog geb____w. 6. In de broek zit een v_____w. 7. Die som is f_____t. 8. De m_____w van de jas. 9. Ik ga g____w naar huis. 10. Dat hek is van h____t. 1. 2. 3. 4. 5. 6. Hij is zo trots als een p____w. Zijn k____sen zijn vuil. Wat is dat een st_____te jongen. Je broek is te n_____w. Ga nu maar g______w. Henk liep buiten in de k____. 1. 2. 3. 4. 5. 6. In december is het al k____d. Geef mij maar een bord haverm_____t. Is je zus al getr____wd? Je hebt een vlek op je m____w. Toe, ga nu toch g____w. In mijn broek zit een v____w. naam: ___________________
© Copyright 2024 ExpyDoc