Tenuitvoerlegging van de straf van Volkert van der G.

NEDERLANDS JURISTENBLAD
Tenuitvoerlegging
van de straf van
Volkert van der G.
ž De zeearbeidsovereenkomst
ž De criminele burgerinfiltrant
ž Aansprakelijkheid voor dijkdoorbraak
P. 688-755 JAARGANG 89 21 MAART 2014
10304663
11
Neurowetenschap en de rechtspraktijk
Donderdag 24 april 2014 | Kontakt der Kontinenten, Soesterberg
Kan neurobiologisch onderzoek informatie opleveren die
behulpzaam is bij het beantwoorden van rechtsvragen omtrent
bv. strafrechtelijke verantwoordelijkheid?
Tijdens het symposium hoort u vanuit verschillende perspectieven alle belangrijke ontwikkelingen op het gebied van ‘neurolaw’. Deze dag biedt inzichten in de
kansen en risico’s die te verwachten zijn van de relatie tussen neurowetenschap
en de rechtspraktijk en biedt handvatten hoe hiermee om te gaan.
Kijk voor meer informatie en inschrijven op www.scem.nl
Inhoud
691
Prof. mr. T. Hartlief
Vooraf in het geding
Wetenschap 565
692
Mr. dr. W.F. van Hattum
De tenuitvoerlegging van de straf
van Volkert van der G.
Over de rol van de bewindspersoon, het wetsvoorstel
herijking tenuitvoerlegging
vrijheidsbenemende sancties en
de terugwerkende kracht van de
VI-regeling voor langgestraften
Focus 566
701
Mr. dr. G.W. van der Voet
Het BW uitgebreid met
‘Bijzondere bepalingen
met betrekking tot de
zeearbeidsovereenkomst’
Focus 567
707
711
Mr. G.A. Kleinegris
Aansprakelijkheid dijkbezitter
ingeval van dijkdoorbraak
Rubrieken
569-592 Rechtspraak
593 Boeken
594-608 Tijdschriften
609-613 Wetgeving
614-616 Nieuws
617 Universitair nieuws
618 Personalia
619 Agenda
713
731
732
740
750
752
753
754
NEDERLANDS JURISTENBLAD
TOONAANGEVENDE
Tenuitvoerlegging
van de straf van
Volkert van der G.
juristen met een rechterlijke
ž De zeearbeidsovereenkomst
ž De criminele burgerinfiltrant
ž Aansprakelijkheid voor dijkdoorbraak
(BIJ)BAAN in het
P. 688-755 JAARGANG 89 21 MAART 2014
11
PUBLIEKE DEBAT, al is
het enkel in onderwerpkeuze, toon of opvatting,
zou een HOGE PRIJS
zijn
Mr. S.L.J. Janssen
I am the law
De criminele burgerinfiltrant
als voorbeeld van gebrekkig
machtsevenwicht
Praktijk 568
Het TERUGTREDEN van
10304663
Vooraf 564
Pagina 691
VEILIGHEID, ORDE en
RUST zijn echter GEEN
zelfstandige GRONDEN voor
het WEIGEREN van
VERLOF of VI Pagina 698
Als gevolg van de OPSTALAANSPRAKELIJKHEID zijn
bezitters-niet-beheerders mede
VERANTWOORDELIJK (in
civiele zin) voor de toestand van
de WATERKERING
Pagina 711
De nieuwe regeling van het
MARITIEME ARBEIDSOVEREENKOMSTENRECHT draagt met name bij
aan de versterking van de
RECHTSPOSITIE van
buitenlandse ZEEVARENDEN
en kan om die reden worden
toegejuicht
Pagina 706
Als de ERVARINGEN met de
KROONGETUIGEN iets
geleerd hebben dan is het toch
wel dat ook het OPENBAAR
MINISTERIE zélf gebaat is
bij de toegang tot een
onafhankelijke INSTANTIE die
in geval van CONFLICTEN
beslissingen kan nemen
Pagina 710
Indien de HEFFINGEN
waaruit de billijke
COMPENSATIE wordt
gefinancierd volledig op één of
twee (in BETEKENIS
AFNEMENDE) dragers (cden dvd-recordables) rusten en in
het geheel niet op andere (in
BELANG TOENEMENDE)
dragers (digitale audiospelers en
videorecorders), kan NIET
worden gesproken van een
COHERENT STELSEL
Pagina 716
Het nieuwe KADER voor de
RECHTSSTAAT vormt een
AANVULLING op de
inbreukprocedures - die van
toepassing zijn wanneer EUwetgeving niet wordt nageleefd
- en de zogenoemde ‘artikel 7
procedure’ van het EU-verdrag
Pagina 750
Omslag: Blackout Concepts © Alamy
NEDERLANDS JURISTENBLAD
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven
toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol-
Erevoorzitter J.M. Polak
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie
Redacteuren Tom Barkhuysen (vz.), Ybo Buruma, Coen
Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements-
Drion, Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,
reviewers beoordeeld.
jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het
Peter J. Wattel
Citeerwijze NJB 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.]
abonnement automatisch met een jaar verlengd.
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialeze-
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,
Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens
kerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,
van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne-
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen-
tel. (0172) 466399, e-mail [email protected]
ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Kluwer,
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en
Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl
of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman
informeren over relevante producten en diensten. Indien u
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,
Adjunct-secretaris Berber Goris
hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen.
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en
Secretariaat Nel Andrea-Lemmers
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,
Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl.
Capital Media Services
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging,
Uitgever Simon van der Linde
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts-
Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.
Tel. 024 - 360 77 10, [email protected]
sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,
Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leverings-
ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,
voorwaarden van toepassing, zie www.kluwer.nl.
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings-
Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de
recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,
Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice,
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk-
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der
tel. (0570) 673 555.
heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.).
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,
NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,
btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabon-
16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb.
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,
nement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl.
2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,
btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bij
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht,
dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).
Willem J. Witteveen, staatsrecht
toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op
€ 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert
worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar
PROFILERING
Nederland ICT is de branchevereniging van circa 550 ICTbedrijven in Nederland. Tot de organisatie van Nederland
ICT behoort tevens de Werkgeversvereniging ICT en
Stichting ICT Milieu. Ter versterking van ons team zijn wij
op zoek naar een:
+
NEW BUSINESS
Mr. april
JURIDISCH ADVISEUR (M/V)
Ŷ Deal van het jaar
40 uur per week
Ŷ Insolventierecht
Mr. mei
Ŷ High potentials/top talent
Ŷ Arbeidsrecht
Profiel: Ervaren praktijkjurist/Adviseur met gevoel voor
maatschappelijke verhoudingen en beleid.
Uw sollicitatie met CV en overige relevante documentatie
(alsook inhoudelijke vragen over deze functie) kunt u
richten aan:
Nederland ICT
t.a.v. José Boerefijn, Office Manager
Bel: 024 - 360 77 10 óf mail:
[email protected]
Postbus 401, 3440 AK Woerden
[email protected]
www.nederlandict.nl
Vooraf
564
Vooraf in het geding
11
Niet toevallig bekleden top-juristen vaak toonaangevende posities binnen de rechterlijke
macht. Evenmin toevallig is dat zij ook nog deel
uitmaken van tijdschriftredacties. In dat verband leveren
zij vaak ook persoonlijke bijdragen aan het publieke debat
waarin zij belangrijke of zorgelijke ontwikkelingen op de
agenda zetten, ideëen lanceren en voorstellen formuleren.
In het NJB geeft het Vooraf hiervoor de ruimte. Aanleiding
is veelal een beleidsvoornemen, wetsvoorstel, concrete
rechterlijke uitspraak of iets wat speelt in praktijk, rechtspraak, politiek of doctrine. Schrijver hoopt natuurlijk dat
het niet onopgemerkt blijft: dat debat oplaait of iets in
beweging wordt gezet. Neem het vooraf van 10/8/2012
(Punitive psychiatry-punitive taxation?) waarin Peter Wattel op voor hem, althans voor zijn voorafjes, kenmerkende
wijze (krachtige stellingname, pittig verwoord) een nieuw
instrumentalisme signaleert: het uitschakelen van politieke tegenstanders door belastingheffing. Aanleiding en
treffende illustraties vormen de lotgevallen van Ai WeiWei in China en van Khodorkovsky en zijn onderneming
Yukos in Rusland.
Dit vooraf bleef inderdaad niet onopgemerkt. Het
leverde Wattel, naast hoogleraar en redacteur ook A-G, een
drietal klachten bij zijn baas, de P-G bij de HR, op. Wattel
zou het faillissement van Yukos ten onrechte onteigening
zonder vergoeding hebben genoemd, terwijl in Nederland
procedures aanhangig zijn waarin onder meer de vraag
aan de orde is of de faillietverklaring hier kan worden
erkend. Klagers zijn partij in die procedures en vrezen dat
het vooraf een negatieve invloed zal hebben op de uitkomst. Een rechterlijk ambtenaar en in het bijzonder een
A-G, die een gezaghebbende functie bekleedt, zou zich
moeten onthouden van uitlatingen over een kwestie die
geschilpunt is in lopende procedures. Wattel zou in strijd
hebben gehandeld met art. 7 Gedragscode Rechtspraak
(‘Medewerkers van de Rechtspraak realiseren zich dat privégedrag en het publiekelijk uiten van privémeningen het
vertrouwen in de Rechtspraak kunnen schaden’) en 2.5.4
NVvR-rechterscode (‘Hij spreekt zich daarom in elk geval
niet publiekelijk uit over zaken waarover nog een rechterlijke beslissing moet worden gegeven’).
Wattel is van mening dat hij zich slechts heeft uitgelaten als NJB-redacteur, en niet over zaken waarover nog
een beslissing moet worden gegeven. Hij heeft enkel iets
geschreven over procedures die al jaren geleden moeten
zijn geëindigd, gelet op het feit dat het EHRM klachten
over die procedures in 2011 heeft behandeld. Wat hij heeft
geschreven valt onder zijn vrijheid van meningsuiting. Hij
wist niet dat in Nederland nog zaken liepen waarin het
faillissement van Yukos een rol speelt en kan zich niet
voorstellen dat zijn vooraf invloed kan hebben op de onafhankelijke oordeelsvorming van civiele rechters.
Een door P-G Fokkens ingestelde klachtadviescommissie (W.D.H. Asser, D.J. van Dijk en P. van Dijk) adviseerde de
P-G echter de klacht behalve ontvankelijk ook gegrond te
verklaren. Wattels uitlatingen houden verband met zaken
die nog aanhangig zijn en bevatten een subjectieve mening
over vragen die in die – en mogelijk in een later stadium
Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf
nog bij de HR dienende – zaken aan de orde kunnen zijn.
Gelet op zijn positie bij de HR kunnen Wattels uitlatingen
voor klagers een gerechtvaardigde reden vormen te twijfelen aan de onpartijdigheid van de behandeling van hun
zaken en het vertrouwen in de rechtspraak schaden als
bedoeld in art. 7 Gedragscode Rechtspraak. De P-G heeft de
klachten ongegrond verklaard, maar o.m. vanwege het
zaakoverstijgende belang de HR gevraagd een oordeel te
vellen. De HR oordeelt de klachten ontvankelijk omdat
Wattels A-G-schap het NJB-lezerspubliek niet onbekend zal
zijn en zijn uitlatingen als redacteur moeilijk los kunnen
worden gezien van die functie, maar neemt geen onbehoorlijk handelen in de zin van art. 13f RO aan.1 Wattel
heeft zich niet rechtstreeks publiekelijk uitgelaten over de
concrete juridische kwesties die zich in de betrokken procedures (kunnen) voordoen. Verder betekent het feit dat een
A-G als gezaghebbend jurist publiekelijk zijn mening geeft
over kwesties die in enige procedure een rol (kunnen) spelen, in zijn algemeenheid niet dat moet worden getwijfeld
aan een eerlijke en onpartijdige beoordeling door de onafhankelijke rechter. In de betrokken procedures zou alle
ruimte bestaan tegen de opvatting van Wattel in te brengen wat klagers dienstig voorkomt. In casu gaat het om
een op persoonlijke titel geschreven discussiebijdrage van
een redacteur van een tijdschrift met een wetenschappelijk
karakter. Zo’n bijdrage zal door het lezerspubliek onmiskenbaar als deelname aan het vrije juridisch-wetenschappelijke discours worden beschouwd en niet gelden als de
mening van het parket of met rechtspraak belaste ambtenaren. Dat wordt niet anders als de nadruk ligt op de door
Wattel tevens beklede functie van A-G, die bovendien geen
rechtsprekende is en die ook bij de directe vervulling ruimte laat voor het laten doorklinken van persoonlijke opvattingen. Het persoonlijke en opiniërende karakter van de
bijdrage is voor het publiek en ook voor de rechters in de
bedoelde procedures onmiddellijk herkenbaar.
Hoewel we blij mogen zijn met deze uitkomst, is het
nog geen einde verhaal. Daarvoor roept deze kwestie nog
teveel vragen op. Zo gaat de HR bij de ontvankelijkheid uit
van een wel zeer ruime uitleg van ‘in de uitoefening van
zijn functie’. Is dat wel terecht en gaat dit niet ‘remmend’
werken? En is nu zowel vanuit het oogpunt van rechtzoekenden als van dat van rechterlijk ambtenaren werkelijk
duidelijk wat wel en niet geoorloofd is? Er is verschil tussen A-G’s en raadsheren in de HR op het punt van vrijheid
van meningsuiting, maar wat is voor raadsheren echt ‘not
done’? Hebben feitenrechters evenveel (of weinig) vrijheid
als raadsheren in de HR? Moeten we vrezen dat een en
ander toch impact zal hebben op de samenstelling van
tijdschriftredacties? Het terugtreden van toonaangevende
juristen met een rechterlijke (bij)baan in het publieke
debat, al is het enkel in onderwerpkeuze, toon of opvatting, zou een hoge prijs zijn. Er is daarom meer dan een
enkel pittig NJB-vooraf in het geding.
Ton Hartlief
1. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:509, 510 en 511.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
691
565
Wetenschap
De tenuitvoerlegging
van de straf van
Volkert van der G.
Over de rol van de bewindspersoon, het wetsvoorstel
herijking tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende sancties
en de terugwerkende kracht van de VI-regeling voor
langgestraften
Wiene van Hattum1
Volkert van der G. pleegde een delict waarvoor hij volgens velen een levenslange straf had verdiend. De rechter legde hem echter achttien jaar op. Dat betekent dat hij binnenkort op vrije voeten zou moeten worden
gesteld. De invrijheidstelling stuit echter tot nog toe af op de weerstand van de bewindsman die voor de tenuitvoerlegging van de straf verantwoordelijk is. Deze is van mening dat indien de vrijlating gevaar veroorzaakt voor de veiligheid en leidt tot grote maatschappelijke onrust de invrijheidstelling zou moeten worden
uitgesteld. In dit artikel wordt uiteengezet dat in de huidige wetgeving veiligheid, orde en rust geen deel uitmaken van de toets voor invrijheidstelling en wordt de mening verdedigd dat de invoering van een dergelijk
criterium moet worden afgewezen omdat daardoor een element van willekeur in de tenuitvoerlegging wordt
gebracht. Tevens wordt betoogd dat toepassing van recente rechtspraak van het EHRM mogelijk leidt tot het
oordeel dat de invrijheidstelling van Van der G. wordt beheerst door de oude wetgeving en hij dus zonder
voorwaarden in vrijheid zou moeten worden gesteld.
1. Inleiding: de zaak Volkert van der G.
Wegens de moord op Pim Fortuijn op 6 mei 2002, een
week voor de Tweede Kamerverkiezingen,2 werd Volkert
van der G. in 2003 veroordeeld tot achttien jaar gevangenisstraf.3 De duur van de straf was door de rechter afgemeten aan zowel de omstandigheden van het delict als de
persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Omtrent
die laatste werd onder meer overwogen dat Van der G. een
first offender was en dat bij hem een ‘gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis’ was vastgesteld welke mogelijk, maar niet per se, in verband stond met het gepleegde
delict en dus gevaar voor herhaling zou kunnen opleveren. Mede vanwege deze gevaarlijkheid4 werd voor een
– in verhouding – lange gevangenisstraf gekozen. De
gemiddeld opgelegde straf voor moord was in 2003 namelijk circa tien jaar.5 Het verschil was dus acht jaar. In de
ogen van velen, waaronder ministers en andere politici,
was de opgelegde sanctie echter veel te mild.6
692
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Vanwege het gevaar voor de samenleving had de
strafrechter naast gevangenisstraf ook de maatregel TBS
kunnen opleggen. Dit achtte hij echter, zo blijkt uit het
arrest, niet noodzakelijk. Hieruit kan worden geconcludeerd dat in de ogen van de strafrechter het gevaar voor
herhaling na het uitzitten van de straf voldoende geweken zou zijn.
Bij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meer
dan twee jaar wordt de veroordeelde na twee derde deel
van zijn straf in vrijheid gesteld. Tot 2008 heette dat ‘vervroegde invrijheidstelling’ en sinds 2008 ‘voorwaardelijke
invrijheidstelling’ (hierna: VI). Welke regeling op Van der
G. van toepassing is, de oude of de nieuwe, is niet zonder
meer duidelijk en zal aan het slot van dit artikel worden
besproken, maar in beide gevallen is de datum van invrijheidstelling in beginsel 2 mei 2014.7 Deze datum komt
voor degenen die de straf te kort vonden te vroeg. In 2012
is dan ook een handtekeningenactie gestart tegen de
voorwaardelijke vrijlating van Van der G.8 De kritiek op de
strafduur komt (wederom) niet alleen vanuit de burgerij.
Ook van de zijde van de politici bestaan er bezwaren
tegen de aanstaande vrijlating. Zo heeft de verantwoordelijke bewindsman gepoogd het verlof dat voorafgaat aan
de voorwaardelijke invrijheidstelling tegen te houden en
wordt er op dit moment vanuit de Tweede Kamer druk op
hem uitgeoefend om de VI-datum uit te stellen.9
Het beleid ten aanzien van de terugkeer van Van der G.
staat niet op zichzelf. Vers in het geheugen liggen de problematische invrijheidstelling en huisvesting van Benno L.
Ook in die zaak weigerde de bewindsman de verloven te
verlenen die aan de invrijheidstelling vooraf dienden te
gaan.10 De bewindsman deed daarvoor een beroep op de
gevoelens van de slachtoffers en de onrust in de samenleving. Deze opvatting over de executie van de straf keert
terug in het wetsvoorstel ‘Herijking tenuitvoerlegging’ dat
in september 2013 naar de Kamer is gestuurd. Daarin
worden ‘veiligheid van de samenleving’ en ‘de belangen
van slachtoffers en nabestaanden’ zelfstandige criteria ter
beoordeling van de terugkeer in de vrije maatschappij.11
De verantwoordelijke bewindspersoon moet de orde
en rust handhaven en daartoe maatregelen nemen die de
veiligheid van een ieder waarborgen. De vraag is in hoeverre hij met een beroep op diezelfde orde, rust en veiligheid ook de vrijlating van een gedetineerde mag – of
onder een nieuwe wet zou moeten – tegenhouden. Met
een dergelijk criterium wordt er immers gemakkelijk een
element van willekeur c.q. extra vergelding in de tenuitvoerlegging gebracht. De beantwoording van deze vraag
vormt de kern van dit artikel en verloopt als volgt. In par.
2 schets ik het huidige juridische kader van de tenuitvoerlegging en de feitelijke toepassing ervan op Volkert van
der G. In par. 3 ga ik dieper in op de VI-regeling en de rol
van de bewindsman daarin. In par. 4 rond ik dit deel af
met voorlopige conclusies. In par. 5 komt het wetsvoorstel
Herijking tenuitvoerlegging aan de orde. Aan het slot (par.
6) bespreek ik de recente rechtspraak van het EHRM over
het verbod van terugwerkende kracht van wetgeving die
nadelig is voor de veroordeelde.
2. De huidige regels voor de tenuitvoerlegging van lange straffen en de toepassing
daarvan in de zaak Volkert van der G.
Het klinkt als een open deur maar het is van belang om
Het klinkt als een open deur maar
het is van belang om vast te stellen
dat een tijdelijke gevangenisstraf
definitief eindigt na verloop van
de door de rechter opgelegde
spanne tijds
vast te stellen dat een tijdelijke gevangenisstraf definitief
eindigt na verloop van de door de rechter opgelegde spanne tijds. Indien niet tevens een TBS-maatregel is opgelegd,
komt de veroordeelde na zijn gevangenisstraf – gelouterd
of niet12 – terug in de vrije samenleving. Tijdens de executie van de straf heeft de verantwoordelijke bewindspersoon de taak de tenuitvoerlegging van de straf aan de
voorbereiding van deze terugkeer ‘mede dienstbaar te
maken’, aldus artikel 2, tweede lid, Penitentiaire Beginselenwet (PBW). Dit artikel geeft uitvoering aan het resocialisatiebeginsel en dient ertoe om tijdens de detentie de
ogen open te houden voor de tijdelijkheid ervan en dus
de gevangenisstraf mede in te richten op de terugkeer van
de gedetineerde in de vrije samenleving. Naast deze
opdracht tot resocialisatie tijdens de tenuitvoerlegging is
er de VI, geregeld in het Wetboek van strafrecht (art. 15
Sr). De VI dient ertoe de invrijheidgestelde zo nodig bij te
sturen. Zij is gericht op begeleiding en tevens op de beveiliging van de samenleving tegen terugval van de veroordeelde. De hoeveelheid strafkorting wegens VI is exact in
de wet vastgelegd. De dag waarop de veroordeelde terugkeert in de vrije samenleving ligt met andere woorden bij
aanvang van de straf vast.
Aan de VI gaat de zogenaamde ‘detentiefasering’
vooraf. Detentiefasering is bedoeld om de terugkeer van
de gedetineerde in de vrije maatschappij te versoepelen
en is gebaseerd op het resocialisatiebeginsel in artikel 2
lid 2 PBW. Zij bestaat uit het verlenen van (steeds meer)
vrijheden, zoals de overplaatsing naar een regiem met
maandelijks verlof en/of een regiem met weekendverloven en ten slotte plaatsing in een penitentiair program-
Auteur
‘Hij is star in de bereidheid de uiterste conse-
veertien jaar (zie bijv. Hof Arnhem 1 okto-
maart 2014).
1. Mr. dr. W.F. van Hattum is universitair
quenties van zijn denkbeelden te trekken. Hij
ber 2008, in HR 23 maart 2010,
9. Moties Helder (PVV) en Bontes (Bontes),
docent strafrecht aan de Rijksuniversiteit
kan zijn particuliere normen en principes niet
ECLI:NL:HR:2010:BK9252) en in 2010 16,8
Kamerstukken II 2013/14, 33 750-VI, 104
Groningen en voorzitter van het Forum
opzijzetten. Het hof heeft er nota van geno-
jaar; M. van Dongen, ‘Rechters bestraffen
en 105 ingediend tijdens het ‘Debat proef-
humane tenuitvoerlegging levenslange
men dat de verdachte, ook ter terechtzitting
moord nu strenger; gemiddeld 2 jaar extra
verlof Volkert van der G.’, 28 januari 2014.
gevangenisstraf.
in hoger beroep, onvoldoende afstand van
zitten’, De Volkskrant, 19 november 2011.
10. BC 10 april 2013, 12/4015/GA.
zijn daad heeft genomen en geen blijk heeft
6. Het betreft onder meer de Ministers van
11. Wetsvoorstel Herijking tenuitvoerleg-
Noten
gegeven van inzicht in het verwerpelijke van
Binnenlandse Zaken, Remkes, en van
ging, Kamerstukken II, 2013/14, 33 745,
2. Fortuijn was de lijsttrekker van de lijst
met name het eerste misdrijf’.
Vreemdelingenzaken en Integratie, Nawijn;
nr. 3, p. 2-4 en 9.
Pim Fortuijn, die volgens de opiniepeilingen
5. Zie P. Nieuwbeerta en S. van Wingerden,
zie het arrest van het gerechtshof (noot 3).
12. Het wetsvoorstel Langdurig toezicht,
een grote zetelwinst zou behalen bij die
‘Ontwikkelingen in de lengte van gevange-
7. Art. 15 lid 2 lid 6 Sr jo. art. 570 lid 1 Sv.
gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking,
verkiezingen.
nisstraffen voor moord en doodslag: een
Van de straf wordt het voorarrest afgetrok-
Kamerstukken II, 2013/14, 33 816, wil hier-
3. Gerechtshof Amsterdam 18 juli 2003
trend naar langere straffen’, Trema 2006,
ken (art. 27 Sr).
in verandering brengen door toezicht na
ECLI:NL:GHAMS:2003:AI0123.
afl. 8. Deze gemiddelden zijn nadien geste-
8. De actie leverde volgens de website meer
afloop van de straf of de TBS mogelijk te
4. Het hof overwoog hierover onder meer:
gen. Zo was in 2008 de ‘norm’ omstreeks
dan 45 000 handtekeningen op (stand 10
maken.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
693
Wetenschap
ma. Wie niet naar zo’n regiem wordt overgeplaatst, kan in
aanmerking komen voor algemeen verlof, maximaal zes
keer zestig uur, in het laatste jaar voorafgaande aan zijn
(voorwaardelijke) invrijheidstelling.13 In de volksmond
heet dit ‘proefverlof’. Deze regeling was,14 en is nog steeds,
van toepassing op de detentie van Volkert van der G. In
het wetsvoorstel ‘Herijking tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties’ wordt dit systeem van detentiefasering vervangen door ‘elektronische detentie’ (hierover meer in par. 5).
De Beroepscommissie zag het
verlof juist als een gelegenheid
voor de (overheids)instanties
om te oefenen voor de
naderende invrijheidstelling
Om in aanmerking te komen voor de vrijheden van
de detentiefasering moet er voldoende zekerheid bestaan
dat de gedetineerde de hem toegemeten vrijheid aankan.
Daarom wordt ter voorbereiding van de verlofbeslissing
meestal het advies van de reclassering ingewonnen evenals dat van het Openbaar Ministerie (OM) en de politie.
Dit gebeurt zeker als het om gevoelige zaken gaat. Een
onderzoek naar recidiverisico vindt in die gevallen steeds
plaats15 en de beslissingsbevoegdheid ligt in deze zaken
niet bij de directeur van de inrichting maar bij de minister.16 Indien getwijfeld wordt aan de goede afloop van een
verlof kunnen er voorwaarden aan worden verbonden. Het
niet nakomen van de voorwaarden leidt tot verlies van het
verlof. Zo heeft de voorbereiding op de terugkeer in de
vrije samenleving niet alleen een resocialiserend maar
ook een beveiligend effect. De beslissingen in de fase van
detentiefasering zijn kortom individuele beslissingen die
zijn toegesneden op de persoon en de omstandigheden
van de gedetineerde in en buiten de gevangenis. Dat blijkt
ook uit de beslissingen genomen ten aanzien van Volkert
van der G. die hieronder worden besproken.
Tegen de weigering van verlof kan de gedetineerde
beklag en beroep instellen bij de penitentiaire rechter, te
weten de beklagcommissie van de commissie van toezicht
van de penitentiaire inrichting waar de gedetineerde verblijft en, in beroep, bij de Beroepscommissie van de Raad
voor de strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ).
Deze kunnen, indien zij de weigering onredelijk of onbillijk achten, opdracht geven aan de directeur c.q. de
bewindsman om – met inachtneming van hun uitspraak – een nieuwe beslissing te nemen.
Het resocialisatiebeginsel heeft uitdrukking gevonden
in de rechtspraak van het EHRM en in diverse aanbevelingen van de Raad van Ministers van de Raad van Europa.
Om de terugkeer te vergemakkelijken, moedigt bijvoorbeeld artikel 15 van Resolutie 76 (2) de lidstaten aan bij het
publiek meer begrip te kweken voor de bijzondere proble-
694
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
men van lang- en levenslanggestraften. De staten worden
daarbij opgeroepen ‘een sociaal klimaat te creëren dat positief staat tegenover hun resocialisatie’.17 Sinds enige jaren is
hiernaast het slachtofferperspectief naar voren gekomen.
De wet bepaalt sinds 2011 dat slachtoffers desgevraagd
over de invrijheidstelling van de dader moeten worden
geïnformeerd. Deze verplichting geldt ‘in daartoe aangewezen gevallen’ en in ieder geval ten aanzien van slachtoffers
van ‘spreekrechtwaardige’ delicten.18
Ter uitvoering van dit voorschrift stuurt het OM het
slachtoffer bericht over het eerste reguliere verlof van de
gedetineerde en over het moment van diens (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Meer dan het moment, de dag,
wordt overigens niet medegedeeld.19 Daarnaast wordt met
de belangen van slachtoffers rekening gehouden bij de
inrichting van de verloven. Zo wordt een gebied- of contactverbod opgelegd als de vrees bestaat dat de gedetineerde
ongewenst in contact zal treden met het slachtoffer. Ook de
Beroepscommissie van de RSJ bewaakt deze belangen.20 Het
is aan de verantwoordelijke bewindslieden om de juiste
weg te vinden om aan beide opdrachten, het begrip kweken
bij het publiek voor de terugkeer van langgestraften én het
voorlichten van de slachtoffers, te voldoen.21
Toepassing van wettelijke regeling op Van der G.
Van der G. is niet geplaatst in een inrichting met regimair
verlof. In het laatste jaar voor zijn VI, dus vanaf 2 mei
2013, kwam hij daarom in beginsel in aanmerking voor
de regeling van algemeen verlof.22 Zijn verlofaanvragen
werden echter afgewezen. De redenen waren – kort
gezegd – ‘veiligheid en maatschappelijke orde en rust’.23
De uitkomst van de procedures die daarop volgden was,
zoals bekend, dat aan de bewindsman opdracht werd
gegeven om het verlof toe te staan; weigering was naar
het oordeel van de Beroepscommissie, alles in aanmerking genomen, onredelijk en onbillijk. Van der G. diende
uiterlijk op 1 februari 2014, ‘een eerste stap in de vrije
samenleving’ te kunnen zetten.24 Dit verlof heeft inmiddels zonder incidenten plaatsgevonden, aldus de bewindsman. Nu de Beroepscommissie tevens bepaalde dat Van
der G. ‘vervolgens maandelijks’ in de gelegenheid moest
worden gesteld om ‘ten minste 24 uur met verlof te gaan’
en over deze vervolgverloven geen nieuws bekend is
geworden, neem ik aan dat ook het verlof dat plaats
moest vinden voor 1 maart goed is verlopen.
De beslissing van de Beroepscommissie was enigszins voorspelbaar. Volgens haar vaste jurisprudentie dient
immers in de belangenafweging tussen enerzijds ‘de optimale en tijdige voorbereiding van een gedetineerde’ en
anderzijds ‘de ongestoorde tenuitvoerlegging van de straf’
het belang van de gedetineerde meer gewicht in de schaal
te leggen naar mate zijn invrijheidstelling dichterbij komt.
Dat standpunt werd ook ingenomen ter zake van het verlof voor Benno L. en vergelijkbare zaken.25 Het verlofbeleid
is immers bedoeld om de brug te slaan naar de VI.26
Tegen de door de staatssecretaris aangevoerde argumenten dat de vrijlating zou leiden tot ‘gevaar voor de veiligheid en maatschappelijke orde en rust’, voerde de
Beroepscommissie aan dat onrust eveneens is te verwachten bij de voorwaardelijke invrijheidstelling van Van der
G. Daarom mocht naar het oordeel van de Beroepscommissie van het OM en de politie worden verwacht dat deze
‘niet volstaan met een zorgvuldige analyse van de risico’s,
maar ook een strategie ontwikkelen om deze beheersbaar
te maken’. En omdat de re-integratie van Van der G. in de
maatschappij ‘op een verantwoorde en geleidelijke manier’
moet worden vormgegeven, verlangde de Beroepscommissie ‘bij uitstek van de staatssecretaris’ dat hij daarvoor
zorg zou dragen.
Daarmee verwierp de Beroepscommissie het argument dat er in de verlofsituatie minder goed ‘structurele
maatregelen ter bescherming van de veiligheid’ zouden
kunnen worden getroffen dan tijdens de VI. De Beroepscommissie zag het verlof juist als een gelegenheid voor
de (overheids)instanties om te oefenen voor de naderende invrijheidstelling en herinnerde eraan dat aan het verlof voorwaarden kunnen worden verbonden om de
onrust in te perken. Voorts kon de staatssecretaris de
door hem gesignaleerde risico’s in redelijkheid ondervangen door het nemen van een aantal maatregelen. De
Beroepscommissie wees er verder op dat de regelgeving
inzake de informatieverstrekking aan slachtoffers ‘niet
noopt tot aan het verlof voorafgaande gedetailleerde
informatievoorziening aan nabestaanden van/betrokkenen bij het slachtoffer van klagers delict over dat verlof ’.
Met andere woorden: het vuurtje hoefde niet verder te
worden opgestookt.
13. Regeling tijdelijk verlaten van de inrich-
18. Wet versterking positie slachtoffers in
van een (levens)lange vrijheidsstraf’, Het
GA en 13/2264/GA en 10 december 2013,
ting, Stcrt. 1998, 247, gebaseerd op art. 26
het strafproces, 17 december 2009, S.
Roer Recht. Liber Amicorum aangeboden
13/3433/GV.
PBW.
2010, 1, in werking getreden 1 januari
aan Wim Vellinga en Feikje Vellinga-
25. BC 10 april 2013, 12/4015/GA (Benno
14. De inrichtingen met regimair verlof zijn
2011, S. 291, art. 51a lid 3 Sv jo. art. 51e
Schootstra, Zutphen: Paris 2013, p. 163-
L.), BC 7 juni 2012, 12/1266/GV en BC 18
al, of worden nog in 2014 en 2015 geslo-
lid 1 Sv.
176.
december 2012, 12/3536/GV, beide laatste
ten, aldus de brief van de staatssecretaris
19. Informatieblad ‘Dader veroordeeld, en
22. Art. 14-16 Regeling tijdelijk verlaten
genoemd in het Jaarverslag RSJ 2012, p.
van 19 juni 2013, Kamerstukken II
dan?’, www.dji.nl/Organisatie/
inrichting.
38.
2013/14, 24 587, nr. 535, p. 10-11.
Publicaties/#paragraph7 (10 maart 2014).
23. Volledig: ‘ernstige verstoring van de
26. Het bijzondere re-integratieplan voor
15. Vergelijk de antwoorden van de staats-
20. Het conceptwetsvoorstel Vaststelling
openbare orde, het plegen van strafbare
Van der G. dat de staatssecretaris voor hem
secretaris van 5 juli 2012, Aanhangsel Han-
van een nieuwe Instellingswet Raad voor
feiten, ernstige spanningen in de woon- en
had laten ontwikkelen nadat de BC op 30
delingen II, 2011/12, nr. 3030.
strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming,
leefsfeer, ongewenste confrontaties met
september 2013 had beslist dat het weige-
16. Art. 17 Regeling tijdelijk verlaten van de
hoofdstuk 6, wekt dan ook ten onrechte de
slachtoffers of anderszins betrokkenen,
ren van verlof onredelijk en onbillijk was,
inrichting.
indruk dat dit niet het geval zou zijn.
gevaar voor de betrokkene zelf en risico
kwam hieraan onvoldoende tegemoet, nu
17. Resolution (1976)2, ‘on the treatment
21. Zie hierover W.F. van Hattum, ‘Positieve
voor maatschappelijke onrust’.
dit plan vorm zou moeten krijgen binnen de
of long-term prisoners’.
verplichtingen rond de tenuitvoerlegging
24. BC 30 september 2013, nr. 13/2217/
hekken van de inrichting.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
695
Wetenschap
3. De voorwaardelijke invrijheidstelling en
de rol van de bewindsman
Het is hier niet de plaats om uitvoerig stil te staan bij de
theoretische grondslagen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik volsta ermee op te merken dat de huidige
VI-regeling van zeer recente datum is (2008) en de rechtvaardiging van deze regeling dus nog onlangs door de wetgever is onderschreven. Ik zal me concentreren op de huidige discussie, namelijk of de VI-datum van ‘een’ Volkert van
der G. of van ‘een’ Benno L. in beginsel zou moeten worden
uitgesteld op basis van het ‘gevaar voor de veiligheid en
risico van maatschappelijke onrust enz.’ en welke taak de
bewindsman in de betreffende procedure heeft.
Allereerst roep ik in herinnering dat het het doel van
de huidige VI-regeling is om greep te houden op de veroordeelde na zijn invrijheidstelling door hem voorwaarden op te leggen. Ook kan diens vrijlating worden tegengehouden of na invrijheidstelling worden herroepen,
bijvoorbeeld als hij – kort gezegd – een nieuw strafbaar
feit pleegt. Dit kon in de praktijk van de vervroegde invrijheidstelling, zoals die gold van 1987 tot 2008, allemaal
niet. De wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in
een regeling van VI in 2008 was dan ook ingegeven door
de wens het recidivepercentage te doen verminderen en
daartoe het automatisme van de vervroegde invrijheidstelling te vervangen door voorwaarden.27 Niet was het de
bedoeling – zoals nu wel wordt verondersteld en waarvoor
destijds ook wel is gepleit – om door middel van VI goed
Het doel van de huidige
VI-regeling is om greep te
houden op de veroordeelde na
zijn invrijheidstelling door
hem voorwaarden op te leggen
gedrag binnen de inrichting te belonen.28 Het uitgangspunt van de VI-regeling is uitdrukkelijk gebleven zoals het
was: ‘VI-tenzij’ in plaats van andersom.29
Gedetineerden die voorwaardelijk in vrijheid worden
gesteld moeten zich per definitie houden aan de algemene voorwaarde dat zij gedurende de proeftijd geen strafbare feiten plegen. Daarnaast kunnen hen bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Het stellen van bijzondere
voorwaarden is echter geen conditio sine qua non. Dat kan
achterwege blijven, zoals Minister Donner zei, ‘indien het
recidiverisico als gering wordt ingeschat op grond van bijvoorbeeld de persoonlijke omstandigheden van de gedetineerde of omdat de gedetineerde tijdens detentie al voldoende is voorbereid op de invrijheidstelling’.30 De
beslissing over de voorwaarden en het toezicht op de naleving ervan liggen bij het OM.
De gronden voor uitstel van VI zijn genormeerd.31 In
het geval van Volkert van der G., die 1. niet is geplaatst in
een TBS-kliniek, 2. wiens straf niet is overgenomen van
696
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
een vreemde rechter en die 3. zich tijdens detentie niet
heeft schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit of 4.
aan gedrag dat meermalen heeft geleid tot een disciplinaire bestraffing dan wel 5. aan een poging tot ontvluchting en die 6. bereid is zich aan eventuele voorwaarden te
houden, resteert als enige grond voor uitstel van zijn VIdatum: 7. dat ‘het gevaar van recidive niet voldoende kan
worden ingeperkt door het stellen van bijzondere voorwaarden’.32 Aangenomen dat Van der G. in de komende
weken geen feiten pleegt die strafrechtelijk of disciplinair
niet door de beugel kunnen, kan de VI-datum alleen worden opgeschoven indien er sprake is van recidivegevaar.
De door kamerleden Helder en Bontes tijdens het debat
van 28 januari jl. aangevoerde redenen leveren dus geen
grond voor uitstel VI op; het niet betuigen van spijt, niet
nemen van verantwoordelijkheid of het niet meedoen aan
het programma Terugdringen Recidive (TR) vallen niet in
één van de categorieën van artikel 15d Sr.33
De beslissing over het eventuele uitstel, en dus de
toetsing van de gronden, ligt in handen van de rechter.34
Deze pleegt de gronden van artikel 15d strikt uit te leggen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de beslissing van de
Rechtbank Rotterdam over de vordering tot uitstel van de
VI van Samir A.35 Indien het OM desalniettemin van oordeel is dat er op één van de gronden van artikel 15d reden
is de VI met een bepaalde termijn uit te stellen of achterwege te laten dan moet het daartoe onverwijld een vordering indienen bij de bevoegde rechtbank. In het geval van
Van der G. is dat de Rechtbank Amsterdam.36 Volgens de
bewindsman moet die vordering ‘uiterlijk 2 april’ worden
ingediend. Dat is echter niet wat de wet zegt. Die schrijft
voor dat de indiening ‘onverwijld’ moet worden ingediend
én uiterlijk een maand voor de VI-datum.37
De wet kent dus twee termijnen: ‘onverwijld’ én ten
minste een maand voor de VI-datum. De bewindsman
kiest voor de uiterste datum in plaats van voor de vroegste. Dat is in strijd met het doel van de regeling, welk doel
is de veroordeelde onverwijld uitsluitsel te geven over het
voornemen van het OM.38 Deze uitleg kan worden afgeleid
uit het systeem van de wet. Nu dit systeem is ‘VI-tenzij’,
moet de vordering worden ingediend zodra zich een
grond aandient en mag daarmee niet worden gewacht. In
de schaarse gepubliceerde rechtspraak39 over dit onderwerp, in gevallen die enigszins vergelijkbaar zijn met
onderhavige zaak, is voorts te lezen dat de rechter nauwe
grenzen stelt aan de eis van onverwijldheid.40 Dit geldt net
zo voor de indiening van een vordering tot herroeping
van de VI.41 Nu het OM zich in de aanloop naar de VIdatum van Van der G. over de eventuele aanwezigheid van
gronden voor uitstel lang genoeg heeft kunnen informeren, zou het uitstellen van de beslissing tot 2 april tamelijk willekeurig zijn. Nog willekeuriger wordt het wanneer
deze beslissing mede afhankelijk zou worden gemaakt van
de eventuele onrust in de samenleving.
De rol van de staatssecretaris ter zake van de VI-beslissing
Zoals treffend door Paul Witteman in het tv-programma
Buitenhof op 23 februari werd verwoord, heeft de staatssecretaris de indruk gewekt dat hij een rol speelt bij de
beslissing over de VI-verlening aan Volkert van der G.42 Zo
luidde zijn reactie op de handtekeningenactie tegen vrijlating van Van der G.: ‘het feit dat zoveel mensen de petitie
hebben ondertekend (is) een signaal (…) dat zal worden
betrokken bij de verdere besluitvorming rondom verlof en
invrijheidstelling van Volkert van der Graaf’43 en liet hij
onder meer in het debat op 29 november 2012 weten dat
‘(a)ls maatschappelijke onrust of een geschokte rechtsorde
een reden zijn om iemand niet vervroegd in vrijheid te
De vraag is wat de
bewindsman door uitstel van
VI denkt te kunnen ‘oplossen’?
stellen, wordt iemand niet vervroegd in vrijheid gesteld,
ook al gedraagt hij zich buitengewoon goed in de inrichting’.44 In het debat van 28 januari jl., door Recourt (PvdA)
gevraagd wat nu eigenlijk de ruimte is van de staatssecretaris ‘als het Openbaar Ministerie gewoon zijn werk heeft
gedaan’, liet de bewindsman doorschemeren dat hij een
gaatje ziet. Hij kon zich voorstellen dat er ‘nog wel enige
interpretatieruimte’ is of je ‘het met bijzondere voorwaarden kunt oplossen of dat je toch een vordering uitstel
moet doen’.45 De vraag is wat de bewindsman door uitstel
van VI denkt te kunnen ‘oplossen’? Indien hij de onrust in
de samenleving bedoelt, kiest hij de verkeerde weg. Als er
geen gronden zijn voor uitstel kan het OM met een vordering tot uitstel niets bereiken. Dan krijgt inderdaad straks
de rechter de Zwarte Piet toegespeeld, zoals Witteman het
formuleerde, en vergroot de bewindsman de onrust in
plaats van die te verkleinen.
Ook het argument van de staatssecretaris dat hij in
deze ‘een rol van de wetgever’ heeft toebedeeld gekregen,46
daarmee doelende op artikel 15d lid 3 Sr,47 snijdt geen
hout. Volgens dit artikel heeft de minister de bevoegdheid
om het OM te verzoeken een vordering tot uitstel of afstel
VI in te dienen. De opvatting dat deze bevoegdheid een
meerwaarde heeft ten opzichte van de eigen bevoegdheid
van het OM (in het vierde lid van dit artikel), is echter
onjuist. Het is zelfs andersom. Tijdens het wetgevingsproces is de rol van de minister juist aan de bewindsman ontnomen in plaats van toebedeeld. Volgens het oorspronkelijke wetsvoorstel VI werd namelijk de minister belast met
het stellen van bijzondere voorwaarden (art. 15a en 15b
Sr). Het weigeren die voorwaarden na te leven vormde (en
vormt nog steeds) één van de gronden voor uitstel VI. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is men het er
echter over eens geworden dat het stellen van voorwaarden meer op de weg van het OM ligt dan van de minister.
Het OM weet meer van de bijzondere omstandigheden
van het delict en kan dus beter beoordelen welke maatregelen er eventueel moeten worden getroffen om de VI
goed te laten verlopen, zo was de gedachte. Met name
kamerlid Teeven (VVD) vond dit een goed motief. In de
artikelen 15a en 15b werd toen ‘Onze Minister van Justitie’
geschrapt en vervangen door ‘het Openbaar Ministerie’.48
Artikel 15d lid 3, met daarin de aanwijzingsbevoegdheid van de minister, werd door deze verandering
inhoudsloos. Dit artikel was immers slechts de procedurele uitwerking van de oorspronkelijke artikelen 15a en 15b.
Dit blijkt ook uit de memorie van toelichting. De bevoegdheid van de minister in artikel 15d lid 3 berust volgens de
toelichting op de ‘belangrijke rol’ die voor het ministerie
is weggelegd nu dit ‘is belast met het stellen van de bijzondere voorwaarden’.49 Na aanneming van het amendement is de minister echter niet meer belast met het stellen van die voorwaarden. Toen dus het stellen van
voorwaarden overging op het OM kwam ook het bestaansrecht van artikel 15d lid 3 te vervallen. Het amendement
27. MvT wetsvoorstel voorwaardelijke
doen) van deze veroordeelde nauwelijks
39. De wetsgeschiedenis zegt niets over de
42. Overigens heeft ook de huidige minis-
invrijheidstelling, Kamerstukken II,
getwijfeld kan worden. Ook de ‘behande-
uitleg van het begrip ‘onverwijld’.
ter-president die indruk gewekt. Deze zei
2005/06, 30 513, nr. 3, p. 1, 2, 5, 6, 14 en
ling en diagnostiek’ binnen TR zal weinig
40. Rb. Limburg 10 januari 2014
immers in het lijsttrekkersdebat van 26
MvA, Kamerstukken II, 2006/07, 30 513,
toegevoegde waarde hebben aangezien in
ECLI:NL:RBLIM:2014:690, NJFS 20114/46,
augustus 2012 het ‘ondenkbaar’ te vinden
nr. C, p. 1 en 6.
de elf jaar dat Van der G. is gedetineerd hij
Rb. Oost Nederland 30 januari 2013, NBStr
dat aan Volkert van der G. proefverlof zou
28. MvA, Kamerstukken II, 2006/07,
meerdere malen gedragsmatig moet zijn
2013/135; afwijkend hiervan: Rb. Rotter-
worden verleend en voegde daar de waar-
30 513, nr. C, p. 7 en 8.
onderzocht, in elk geval nog ter gelegen-
dam 28 augustus 2012,
schuwing aan toe dat dat ‘het einde van de
29. Zie hierover ook de Nota naar aanlei-
heid van de voorbereiding van de verloven.
ECLI:NL:RBROT:2013:6691.
Minister van Justitie’ zou zijn.
ding van het verslag, 19 februari 2014,
34. Art. 15d lid 4 Sr.
41. Rb. Arnhem 12 augustus 2011,
43. Antwoord van de staatssecretaris op
Kamerstukken II 2013/14, 33 745, nr. 7.
35. Rb. Rotterdam 28 augustus 2013,
ECLI:NL:RBARN:2011:BR4845, Rb. Arnhem
vraag 4, 5 juli 2012, Aanhangsel Handelin-
30. MvT wetsvoorstel voorwaardelijke
ECLI:NL:RBROT:2013:6691.
19 augustus 2011,
gen II, 2011/12, nr. 3030.
invrijheidstelling, Kamerstukken II,
36. Art. 15d lid 4 Sr.
ECLI:NL:RBARN:2011:BT1733, Rb. Rotter-
44. Handelingen II, 2012/13, nr. 29, p. 56.
2005/06, 30 513, nr. 3, p. 10.
37. Indien later uitstel zou worden gevor-
dam 23 februari 2012,
45. Stenografisch verslag ‘Debat proefverlof
31. Art. 15d lid 1 Sr.
derd, is het OM slechts ontvankelijk als de
ECLI:NL:RBROT:2012:BV8577, Rb. Zee-
Volkert van der G.’, 28 januari 2014.
32. Art. 15d lid 1 onder a t/m e Sr.
grond voor uitstel zich in die laatste maand
land-West-Brabant 11 november 2013,
46. Tv-programma Buitenhof 23 februari
33. Overigens komt het mij voor dat Van
heeft voorgedaan (art. 15d lid 6 Sr).
ECLI:NL:RBZWB:2013:8100. In geval van
2014.
der G. wel verantwoordelijkheid heeft
38. In deze zin bijv. Rb. Rotterdam 14 juli
overtreding van de algemene voorwaarde
47. Stenografisch verslag ‘Debat proefverlof
genomen, zie het arrest (noot 3). Dat hij
2012, NJFS 2010/262, en inzake herroe-
achtte de HR het oordeel dat zes weken
Volkert van der G.’, 28 januari 2014.
onvoldoende afstand nam is iets anders. En
ping (15i): Rb. Rotterdam 14 juli 2010,
nog een redelijke termijn was en dus onver-
48. Amendement-Anker, Kamerstukken II,
de meerwaarde van het meedoen aan TR
ECLI:NL:RBROT:2010:BN1268, Rb. Arnhem
wijld, gelet op de tijd die nodig is voor het
2006/07, 30 513, nr. 8.
moet in dit geval niet worden overschat. TR
18 januari 2012,
nemen van de vervolgingsbeslissing, geen
49. MvT wetsvoorstel Voorwaardelijke
bestaat uit het aanbieden van een training
ECLI:NL:RBARN:2012:BV1576, Rb. Maas-
blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting
invrijheidstelling, Kamerstukken II,
cognitieve vaardigheden, terwijl nu juist aan
tricht 19 oktober 2012,
en toereikend gemotiveerd, HR 3 december
2006/06, 30 513, nr. 3, p. 14.
het vermogen tot overleg (eerst denken dan
ECLI:NL:RBMAA:2012:BY0692.
2013, ECLI:NL:HR:2013:1572.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
697
Wetenschap
Een juiste uitleg van de wet vereist dat Van der G. er reeds op
dit moment op mag vertrouwen dat hij op 2 mei in vrijheid
wordt gesteld, tenzij hij zelf een spaak in het wiel steekt
heeft artikel 15d lid 3 eenvoudig over het hoofd gezien.
Maar ook indien men het artikel bewust zou hebben laten
staan, is de functie van 15d lid 3 nihil. De bepaling bevat
immers geen materieel voorschrift maar is louter procedureel van aard. Nu het OM al hiërarchisch onder de
minister staat, heeft het artikel geen toegevoegde waarde.
4. Voorlopige conclusies
De huidige regels van detentiefasering en VI geven de
staatssecretaris discretionaire bevoegdheid bij de beslissing omtrent het verlenen van verlof maar die ruimte
wordt kleiner naarmate de VI-datum nadert. Volgens de
vaste jurisprudentie van de hoogste penitentiaire rechter
dient het verlof er immers toe de voorwaardelijke invrijheidstelling zorgvuldig voor te bereiden en daarom
moet de eerste stap naar vrijheid, indien enigszins
mogelijk, nog vóór de VI-datum worden gezet. Daarnaast
geldt dat de huidige VI-regeling is gebaseerd op het uitgangspunt ‘VI-tenzij’. Alleen op de gronden in de wet
omschreven kan de VI worden uitgesteld. Als die zich
niet voordoen, moet VI worden verleend. De gronden
worden door de strafrechter strikt uitgelegd. Een juiste
uitleg van de wet vereist dus dat Van der G. er reeds op
dit moment op mag vertrouwen dat hij op 2 mei in vrijheid wordt gesteld, tenzij hij zelf een spaak in het wiel
steekt. Een juiste uitleg van de aanbevelingen van de
Raad van Europa brengt voorts mee dat dit met het
publiek wordt gecommuniceerd en dat voor deze gang
van zaken begrip wordt gekweekt.
De bewindsman houdt zich echter niet aan deze
regelgeving. In geruchtmakende zaken, zoals die van Volkert van der G. en Benno L., zien we dat hij de vrijlating
van de gedetineerde coûte que coûte probeert tegen te
houden. Hij doet dat met een beroep op de ‘veiligheid, en
orde en rust in de samenleving’ als zelfstandige gronden.
Zijn beleid berust op de opvatting dat er meer aandacht
naar de slachtoffers dient te gaan en dat er meer moet
worden geluisterd naar de roep uit de samenleving. Veiligheid, orde en rust zijn echter geen zelfstandige gronden
voor het weigeren van verlof of VI. In feite loopt de
bewindsman vooruit op het wetsvoorstel ‘Herijking tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende sancties en de invoering van elektronische detentie’ dat binnenkort mondeling zal worden behandeld in de Tweede Kamer. Hieronder
volgt in het kort een overzicht van wat dit wetsvoorstel
wil veranderen en zet ik uiteen hoe die veranderingen
handen en voeten geven aan het huidige, nu nog met de
wet strijdige, beleid.
5. Het wetsvoorstel Herijking tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende sancties
Het meest opvallende aan dit wetsvoorstel is de afschaffing van de bestaande detentiefasering, door de staatssecretaris aangeduid als ‘gedoe’, ‘zonder enig doel of nut’.50
698
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Voor deze detentiefasering komt ‘elektronische detentie’ in
de plaats. Dit is echter niet de meest ingrijpende wijziging,
al gaat de aandacht van de Kamer bijna uitsluitend naar
dit onderdeel van het wetsvoorstel uit.51 Ingrijpender acht
ik de verandering in de resocialisatieopdracht zoals neergelegd in eerder genoemd artikel 2 lid 2 PBW (par. 2). Er
worden twee nieuwe elementen in dit artikellid gebracht.
Het eerste is dat de opdracht tot resocialisatie afhankelijk
wordt gemaakt van goed gedrag van de gedetineerde.
Daaraan wordt toegevoegd dat ‘bij verlenen van vrijheden
aan gedetineerden’ rekening wordt gehouden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden’.52 Het eerste betekent dat de verantwoordelijkheid voor resocialisatie bij de gevangene wordt
gelegd. Dat is in strijd met de positieve verplichtingen die
de Staat ten opzichte van zijn gedetineerden heeft.53 De
tweede verandering impliceert dat daders van delicten die
veel media-aandacht hebben gekregen minder vrijheden
zullen krijgen dan andere gedetineerden. Volgens de
memorie van toelichting zullen bijvoorbeeld ‘veroordeelden die een delict hebben gepleegd dat grote maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt, bijvoorbeeld ook door de
gevolgen voor slachtoffers, zoals ernstige zedenmisdrijven’
niet in aanmerking komen voor elektronische detentie.54
De minister zelf, en namens hem de Dienst Justitiële
Inrichtingen, zal met de beslissing tot plaatsing in elektronische detentie worden belast.55
Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel een nieuwe
grond ingevoerd voor uitstel van VI, namelijk het ‘onvoldoende … doen blijken van … geschiktheid tot terugkeer in
de samenleving’.56 Op grond van dit criterium zullen gedetineerden die zich ‘niet of uiterst beperkt’ inzetten voor de
voorbereiding op hun terugkeer ‘het risico lopen dat de
voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld of achterwege blijft’, aldus de bewindsman.57 Het is een boterzacht criterium dat bovendien wederom de verantwoordelijkheid voor resocialisatie bij de gedetineerde legt. Tellen
we het een bij het ander op dan verschijnt het scenario
waarin de uitsluiting van elektronische detentie doorwerkt in de toepassing van VI.58
De voorgestelde wijzigingen leveren dus niet alleen
spanning op met de positieve verplichtingen van de
Staat maar ook met de rechtsgelijkheid. Het ene delict
krijgt nu eenmaal meer aandacht dan het andere, en dat
heeft niet altijd met de ernst ervan te maken, maar even
zo vaak met selectieve publieke verontwaardiging. De
generieke uitsluiting op basis van veroorzaakte onrust in
de samenleving vormt bovendien een extra straf, een bis
in idem,59 naast die van de strafrechter, opgelegd door de
minister. Daarnaast wordt het criterium voor afstel van
VI afhankelijk gemaakt van een criterium, ‘geschiktheid’,
dat weinig meetbaar of objectiveerbaar is. Het wetsvoorstel brengt zo elementen van willekeur in de straftenuitvoerlegging waarvan we inmiddels, in de zaken van Vol-
kert van der G. en Benno L., een voorproefje hebben
gezien.60 En willekeur maakt de tenuitvoerlegging strijdig met artikel 5 EVRM.61
6. De terugwerkende kracht van de VI-regeling in het licht van Del Río Prada vs. Spanje
In het voorgaande ben ik uitgegaan van de situatie dat
Volkert van der G.’s detentie wordt beheerst door de VIregeling van 2008. Dit lijkt de heersende opvatting en
deze is gebaseerd op de wettelijke overgangsregeling die
bepaalt dat de nieuwe VI-regeling niet alleen zal gelden
voor veroordelingen uitgesproken na inwerkingtreding
van de wet maar ook voor veroordelingen uitgesproken
vóór die inwerkingtreding indien de tenuitvoerlegging
van de straf vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet
nog gaande is.62 De wet trad op 1 juli 2008 in werking63 en
zou dus van toepassing zijn op Van der G., nu hij op 1 juli
2013 zijn straf nog uitzat. Van der G. behoort hiermee tot
de groep van minder dan tien procent van (langgestrafte)
gedetineerden op wie de nieuwe wet met terugwerkende
kracht van toepassing is verklaard.64
Tijdens het wetgevingsproces is veel aandacht
besteed aan deze bijzondere bepaling van overgangsrecht.
Terugwerkende kracht van strafbepalingen is immers in
strijd met het legaliteitsbeginsel neergelegd in o.a. artikel
1 Sr en artikel 7 EVRM. De minister was echter van oordeel dat het hier niet ging om de wijziging van een strafbepaling of strafbedreiging, maar om een wijziging in de
executie van een straf; dat laatste valt niet onder de
bescherming van artikel 1 Sr.65 Voor zijn opvatting ontleende de minister bovendien steun aan de rechtspraak
van het EHRM. Op 21 oktober 2013, in de zaak Del Río Prada vs. Spanje, voltrok zich echter een koerswijziging in die
rechtspraak. Het EHRM oordeelt nu dat een verandering
in de wijze van tenuitvoerlegging van de sanctie die door
de betrokkene niet kon worden voorzien en die de kern van
de sanctie aantast in voor de veroordeelde ongunstige zin,
in strijd kan komen met artikel 7 EVRM.66 Van bedoelde
aantasting van de opgelegde straf is sprake indien de wijziging neerkomt op een ‘redefinition or modification of the
scope of the penalty imposed’.67 Wijziging van executie
kan dus toch in strijd komen met het legaliteitsbeginsel.
Dit oordeel kan op bijval kan rekenen van – in elk geval –
Keulen, die zich al uitsprak voor ‘een bijstelling van de
jurisprudentie, waardoor de voorzienbaarheid van de ten
uitvoer gelegde straf belangrijker wordt voor de vraag of
artikel 7 EVRM geschonden is’.68 Bleichrodt liet zich in vergelijkbare zin uit.69
De zaak lag als volgt. Del Río Prada was in 1987 veroordeeld wegens o.a. 23 moorden en 57 pogingen daartoe,
gepleegd in de periode dat zij actief ETA-lid was. De deels
apart opgelegde straffen bedroegen bij elkaar opgeteld
meer dan drieduizend jaar. De wet bepaalde echter dat in
een dergelijk geval de executie maximaal dertig jaar mag
duren. Ook bepaalde dezelfde wet dat een gedetineerde
door het verrichten van arbeid strafkorting kon verdienen.
Del Río Prada verrichtte deze arbeid en bouwde een korting op van circa negen jaar. Tijdens de straftenuitvoerlegging ontwikkelde zich echter een andere kijk op de strafkorting. Deze kreeg zowel beslag in de wet als in de
rechtspraak. Sinds 2006 werd geoordeeld dat de door Del
Río Prada ‘terugverdiende’ dagen niet van de dertig jaar
strafexecutie maar van de afzonderlijke straffen diende te
worden afgetrokken. Del Río Prada kreeg daarom haar
negen jaar strafkorting niet toegekend. De discussie ging
nu over de vraag of ‘dertig jaar’ de ‘penalty imposed’ was
of slechts de wijze van executie van (de veel langere)
opgelegde straffen. Gelet op alle omstandigheden van de
zaak oordeelde het EHRM dat er sprake was van een wijziging van de ‘penalty imposed’. De negen jaar moesten
daarvan dus worden afgetrokken. De terugwerkende
kracht van de gewijzigde opvatting over de executie van
Het wetsvoorstel brengt
elementen van willekeur in de
straftenuitvoerlegging
waarvan we inmiddels een
voorproefje hebben gezien
50. Begrotingsdebat Ministerie van Veilig-
offers en nabestaanden’ (de wijzigingen zijn
59. Vergelijk B.V.A. Röling, ‘De voorwaar-
63. S. 2008, 194.
heid en Justitie, 29 november 2012, Hande-
door mij gecursiveerd, WvH).
delijke invrijheidstelling’, Themis 1954, p.
64. Dit percentage staat in de brief van de
lingen II, 2012/13, nr. 29, 14, p. 56 respec-
53. Zie Van Hattum 2013 (noot 21).
176-199, die de verdiscontering in de straf
minister, Kamerstukken I, 2007/08, 30 513,
tievelijk 45.
54. Kamerstukken II, 2013/14, 33 745, nr.
van het subsociale (Vrij) een ‘bis in idem’
E, p. 6.
51. Kamerstukken II, 2013/14, 33 745, nr. 6.
3, p. 9.
noemde, p. 192.
65. Brief van de minister, 19 november
52. Het voorgestelde art. 2 lid 2 PBW luidt:
55. Voorgestelde wijziging van art. 15 PBW.
60. De beslissing van de minister om
2007, Kamerstukken I, 2007/08, 30 513, E.
‘Met handhaving van het karakter van de
56. Nieuw art. 15d lid 1f Sr.
iemand wel of geen elektronische detentie
66. Del Río Prada vs. Spanje, EHRM(GK) 21
vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende
57. Nota naar aanleiding van het verslag,
toe te staan, blijft overigens wel onderwor-
oktober 2013, appl. nr. 42750/09, par. 117,
maatregel wordt de tenuitvoerlegging hier-
Kamerstukken II, 2013/14, 33 745, nr, 7, p.
pen aan het oordeel van de rechter, evenals
118.
van zoveel mogelijk en afhankelijk van het
10*.
de beslissing op een vordering tot uitstel
67. Del Río Prada vs. Spanje, EHRM(GK) 21
gedrag van de betrokkene dienstbaar
58. Zo zet de uitsluiting van juist zwakkere
van VI.
oktober 2013, appl. nr. 42750/09, par. 89.
gemaakt aan de voorbereiding van de
groepen gedetineerden zich voort, vergelijk
61. James, Wells and Lee vs. VK, EHRM 18
68. B.F. Keulen, noot onder HR 25 septem-
terugkeer in de maatschappij. Bij het verle-
M.M. Boone, Eigen boeven eerst. Insluiting
sept. 2012, appl. nr. 25119/09, 57715/09,
ber 2012, NJ 2013/190, punt 4.
nen van vrijheden aan gedetineerden wordt
en uitsluiting in de sanctietoepassing, Ora-
57877/09, par. 192.
69. F.W. Bleichrodt, noot onder HR 19
rekening gehouden met de veiligheid van
tie RUG, The Hague: Eleven International
62. Art. V van de Wet van 6 december
februari 2013, NJ 2013/392, punten 6 en
de samenleving en de belangen van slacht-
Publishing 2012.
2007, S. 500.
7.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
699
Wetenschap
de straf schond het legaliteitsbeginsel.
Veel elementen uit beide zaken komen overeen. Del
Río Prada verloor circa negen jaar van haar vrijheid en
Van der G. verliest zes jaar ongecontroleerde uitoefening
van zijn vrijheidsrecht. In plaats van zonder voorwaarden
in vrijheid te worden gesteld, zoals gebeurde tot 200870
krijgt hij waarschijnlijk behalve de algemene ook bijzondere voorwaarden opgelegd. Hij mag geen enkel strafbaar
feit plegen en hij moet zich strikt aan die bijzondere voorwaarden houden. Naarmate die ingrijpender en vrijheidsbeperkender zijn, verliest hij ook meer zijn vrijheid. Hij
leeft daarnaast gedurende die tijd onder de dreiging de
zes jaar gevangenisstraf alsnog te moeten ondergaan.
Dat de VI-regeling veel strenger is dan de regeling van
vervroegde invrijheidstelling wordt door vriend noch vijand betwist. De Raad van State adviseerde vanwege juist de
verzwaring van de straf de bijzondere overgangsregeling
voor de groep langgestraften niet te treffen.71 Het Gerechtshof Amsterdam verlaagde vanwege de nieuwe VI-regeling
de straf die het in een bepaalde zaak in gedachten had met
een jaar van veertien naar dertien jaar. De Hoge Raad achtte dat oordeel ‘niet onbegrijpelijk’.72 Advocaat-generaal Jörg
sprak, in een andere zaak, over een ‘onbedoeld effect van
strafverzwaring’ als de behandeling in cassatie zou leiden
tot toepassing van het nieuwe recht.73 Ten slotte, hoewel de
minister bij hoog en bij laag volhield dat de nieuwe regeling niet ‘zwaarder’ was, vormde wel ‘celcapaciteit’ de reden
om de nieuwe VI-regeling niet ook op de 90 procent andere
gedetineerden toe te passen.74
Met de zaak Del Río Prada komt voorts overeen dat
Van der G. ‘every reason to belief’75 had om aan te nemen
dat zijn straf na twaalf jaar geheel voorbij zou zijn, net als
Río del Prada er zeker van mocht zijn dat de door haar verdiende strafkorting in mindering zou worden gebracht op
de straf van 30 jaar. Net als in Del Río Prada was de aan Van
der G. in het vooruitzicht gestelde korting wegens vervroegde invrijheidstelling voorzien bij wet in formele zin en
bovendien, net als in Spanje, geregeld in dezelfde wet als
waarin de strafbedreiging stond. De afslag wegens vervroegde invrijheidstelling was net als in Del Río Prada niet
onderworpen aan de discretie van de rechter zoals bij VI nu
wel het geval is, en zou verleend worden zonder onderzoek
naar eventuele delictgevaarlijkheid of zijn integratie in de
samenleving. Er zou dus net als in Del Río Prada sprake zijn
geweest van automatische vrijlating behoudens de toen
geldende uitzonderingen (welke overigens exact aansluiten
bij de vergelijkbare Spaanse regeling, namelijk ontsnapping
of poging daartoe dan wel ernstige misdraging tijdens de
tenuitvoerlegging, artikel 15d Sr oud). Ook zou zijn vrijlating niet afhankelijk zijn van goed gedrag.76 Daarnaast is bij
de wetswijziging van 2008, net als in de zaak Del Río Prada,
een overgangsregeling gemaakt die verschil maakt tussen
gedetineerden die de straf ondergingen en degenen die nog
niet veroordeeld waren. Dit acht het EHRM significant.77
Een dergelijke onderscheid laat volgens het Hof namelijk
zien dat de wijziging een materieel karakter heeft, oftewel
dat de wijziging de straf zelf aantast.
De door het EHRM van belang geachte omstandigheden, hierboven opgesomd, hoeven zich niet per se ook, of
in gelijke mate, te manifesteren in de zaak Van der G. om
tot schending van artikel 7 EVRM te kunnen komen. Uit
Wijziging van executie kan dus
toch in strijd komen met het
legaliteitsbeginsel
het arrest volgt voorts niet dat het een limitatieve of
exclusieve opsomming is; andere omstandigheden kunnen ook gewicht in de schaal leggen. Zo komt er voor Van
der G. nog bij dat juist voor hem, c.q. voor de groep van
nog geen tien procent langgestraften van dat moment,
een uitzondering op de overgangsregeling werd gemaakt
die hem – nogal willekeurig – in een nadeliger positie
plaatste dan de negentig procent andere gedetineerden.
De veelheid aan parallellen wettigt al met al een
groot vraagteken bij de aanname dat op Volkert van der G.
de nieuwe, strengere, regeling met terugwerkende kracht
mag worden toegepast. Áls de rechter zou vaststellen dat
er sprake is van een verandering van the scope of the
penalty – zoals het Hof Amsterdam in de hierboven aangehaalde uitspraak in feite al heeft gedaan – overrulet de
uitspraak van het EHRM onze wet en zal de oude regeling
moeten worden toegepast. Dan hoeft de discussie over het
wel of niet opschuiven van de datum van invrijheidstelling niet te worden gevoerd.
Dat de invrijheidstelling van Van der G. onvoorwaardelijk zou zijn, was overigens een omstandigheid waarvan
de rechter destijds uitging. Het Hof Amsterdam wist in
2003 immers niet anders dan dat op Van der G. in 2014 de
regeling van de vervroegde invrijheidstelling van toepassing zou zijn. Ondank dat achtte het hof een TBS niet
nodig. De onvoorwaardelijke invrijheidstelling van Van der
G. ligt, gelet op de rechtspraak van het EHRM, dus in de
rede. Ter geruststelling kan dienen dat ETA-leden, RAFstrijders en Molukse treinkapers in vrijheid zijn gesteld
zonder dat dit tot recidive heeft geleid.
70. Van herroeping van vervroegde invrij-
71. Advies RvS Kamerstukken II, 2005/06,
73. CAG, HR 16 februari 2010,
75. Del Río Prada vs. Spanje, par. 100.
heidstelling was slechts sprake in uiterst
30 315, nr, 4, punt 7, p. 6.
ECLI:NL:HR:2010:BK8490.
76. Deze zes ‘checkpunten’ staan in Del Río
zeldzame gevallen. Juist om die reden werd
72. HR 23 maart 2010,
74. MvA, Kamerstukken I, 30 513, nr. C, p.
Prada vs. Spanje, par. 101.
de wet gewijzigd, zie noot 27.
ECLI:NL:HR:2010:BK9252.
4.
77. Del Río Prada vs. Spanje, par. 102.
700
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Focus
566
Het BW uitgebreid met
‘Bijzondere bepalingen
met betrekking tot de
zeearbeidsovereenkomst’
Gerdien van der Voet1
De arbeidsbepalingen voor zeevarenden zijn opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. Afdeling 7.10.12 bevat nu
onder de titel ‘Bijzondere bepalingen ter zake van de zeearbeidsovereenkomst’ een gemoderniseerde en sterk
gereduceerde inhoud van de voormalige regeling die voorheen met ruim 120 wetsartikelen – veelal afwijkend
van en sterk verouderd ten opzichte van de algemene arbeidsregeling in het BW – sinds 1838 deel uitmaakte
van het Wetboek van Koophandel. De directe aanleiding van deze herziening vormde het Maritiem Arbeidsverdrag dat op 23 februari 2006 in Genève door de Internationale Arbeidsorganisatie werd aangenomen alsmede de daarop gebaseerde Richtlijn 2009/13/EG. Met dit verdrag beoogde de IAO de arbeidspositie van 1,2 miljoen zeevarenden wereldwijd te verbeteren. Nederland heeft dit verdrag in 2011 geratificeerd. De nieuwe
regeling sluit door de ruimere werkingssfeer beter aan bij de praktijk en leidt door de grote hoeveelheid voorrangsregels ook daadwerkelijk tot de versterking van de rechtspositie van zeevarenden. De inhoud van de
nieuwe afdeling in het Burgerlijk Wetboek wordt hier in hoofdlijnen besproken.
Inleiding
Op 20 augustus 2013 is Boek 7 titel 10 BW, dat de regeling
van de arbeidsovereenkomst bevat, uitgebreid met afdeling
7.10.12, houdende ‘Bijzondere bepalingen ter zake van de
zeearbeidsovereenkomst’ (artikelen 7:694-738 BW), alsook
met afdeling 7.10.12A inzake l ‘De zeevarende in de zeevisserij’ (artikelen 7:739-745 BW). Het betreft de regeling van
het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht die sinds 1838
onderdeel uitmaakte van het Wetboek van Koophandel en
die thans in sterk gereduceerde en gemoderniseerde vorm
is overgeheveld naar het Burgerlijk Wetboek.
Omdat de maritieme sector van oudsher een belangrijk onderdeel van de Nederlandse handel vormt, bevatte
het Wetboek van Koophandel een uitgebreide regeling
van de arbeidsovereenkomst met de kapitein en schepeling. Deze regeling, bestaande uit ruim 120 wetsartikelen,
was niet alleen veel omvangrijker dan de algemene regeling van de arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek, maar week (en wijkt) daar ook op veel punten van
af. Zo kende (en kent) de regeling afwijkende bepalingen
als het gaat om het recht op loon(betaling), het recht op
vakantie, het recht op een uitkering tijdens arbeidsongeschiktheid en bij overlijden, als ook ten aanzien van aansprakelijkheid in geval van (ongevals)schade, het ontslag
en bijzondere bedingen als het concurrentiebeding en het
proeftijdbeding. De regeling was bovendien sterk verouderd. ‘Men ziet als het ware het zeilschip en het stoomschip tussen de bepalingen opdoemen’, zo werd de regeling
in de literatuur wel treffend omschreven.2 De modernisering van de regeling vormt dus een welkome wijziging.
Aanleiding voor deze ingrijpende operatie was de
implementatie van het op 23 februari 2006 te Genève
door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) aangenomen Maritiem Arbeidsverdrag (MAV)3 en de daarop gebaseerde Richtlijn 2009/13/EG.4 Door een internationaal
‘level playing field’ te creëren op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van zeevarenden,
beoogt de IAO met het MAV de positie van maar liefst 1,2
miljoen zeevarenden wereldwijd te verbeteren. Om die
reden is het verdrag op 13 december 2011 door Nederland
Noten
Auteur
1. Mw. mr. dr. G.W. van der Voet is werk-
2. A. Beker, ‘De zeevarende’, ArbeidsRecht
zaam als arbeidsrechtadvocaat bij AKD en
1998/8/9, p. 8.
als universitair docent verbonden aan de
3. Trb. 2007, 93 en Trb. 2013, 126.
Sectie Arbeidsrecht van de Erasmus School
4. PbEG 20 mei 2009, L124/30.
of Law (ESL).
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
701
Focus
geratificeerd.5 In deze bijdrage wordt de inhoud van de
nieuwe afdeling(en) op hoofdlijnen besproken.
Het is de tweede keer in maar
liefst 200 jaar dat de regeling
van het maritieme
arbeidsovereenkomstenrecht
wordt herzien
Lex specialis
Het is de tweede keer in maar liefst 200 jaar dat de regeling van het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht
wordt herzien. De eerste revisie vond plaats in 1930. In de
memorie van toelichting werd toen al aangegeven dat de
bepalingen in het Wetboek van Koophandel dienden te
worden gezien als een lex specialis ten opzicht van het in
1909 ingevoerde reguliere arbeidsovereenkomstenrecht.6
Aangegeven werd dat de algemene regeling van de
arbeidsovereenkomst van toepassing was op de zeearbeidsovereenkomst voor zover de bijzondere aard van de
zeearbeidsovereenkomst zich daartegen niet verzette.
Door de regeling van het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht thans op te nemen in het Burgerlijk Wetboek
met zijn gelaagde structuur – en wel in Boek 7 titel 10 BW,
dat ook het reguliere arbeidsovereenkomstenrecht bevat –
wordt dit lex-specialis-karakter goed tot uitdrukking
gebracht.7 Artikel 7:696 lid 1 BW bepaalt thans dat de
bepalingen van de afdelingen 1 tot en met 9 en afdeling
11 van Titel 7.10 BW van overeenkomstige toepassing zijn
op afdeling 12, voor zover daarvan in die afdeling niet
wordt afgeweken. Daarmee is nog meer aansluiting
gezocht bij het reguliere arbeidsovereenkomstenrecht dan
in de oude regeling het geval was.8 Een keuze die met het
oog op het gelijkheidsbeginsel en de kwaliteitseisen voor
de regelgeving kan worden toegejuicht.9
Werkingssfeer afdeling 7.10.12
(en afdeling 7.10.12A) BW
De nieuwe regeling van het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht is alleen van toepassing op zeeschepen die
op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd zijn de
vlag van het Koninkrijk der Nederlanden te voeren (artikel
7:695 BW). Deze bepaling kwam niet voor in het Wetboek
van Koophandel, waardoor de oude regeling ook van toepassing kon zijn op de zeearbeidsovereenkomst van de
zeevarende werkzaam op een buitenlands gevlagd schip.10
Door de werkingssfeer thans te beperken tot Nederlandse
schepen kan zich de onwenselijke situatie voordoen dat
weliswaar Nederlands recht van toepassing is, maar niet
afdeling 7.10.12 BW. Strikt genomen zou dan het algemene Nederlandse arbeidsovereenkomstenrecht van toepassing zijn op zeearbeidsovereenkomst. Dit kan echter redelijkerwijs niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest,
zodat vermoedelijk sprake is van een misverstand.
702
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Het toepassingsgebied van de nieuwe regeling wordt
voorts ook bepaald door de betekenis van het begrip ‘zeearbeidovereenkomst’. Artikel 7:694 lid 1 BW definieert dit
begrip als volgt:
‘De zee-arbeidsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst, waaronder begrepen de uitzendovereenkomst,
waarbij de zeevarende zich verbindt arbeid aan boord
van een zeeschip te verrichten.’
Deze definitie levert een verruiming van de werkingssfeer op ten opzichte van die van de oude regeling.
In de oude regeling was namelijk pas sprake van een zeearbeidsovereenkomst indien deze was gesloten met de
eigenaar van het schip (de reder), of met de rompbevrachter (artikel 396 lid 1 jo. 309 lid 2 WvK (oud)).11 Uitzendarbeid was tot voor kort officieel niet eens toegestaan in de
zeescheepvaart (artikel 406 WvK (oud)). De wetgever heeft
op dit punt aansluiting gezocht bij de reeds jarenlang
bestaande praktijk, waarin zeevarenden op grote schaal
worden ingehuurd via ‘crewing agencies’ (deze tekenden
de zeearbeidsovereenkomsten veelal ‘for and on behalf of’
de reder of rompbevrachter).12
Hoewel het valt toe te juichen dat de nieuwe regeling
beter aansluit bij de praktijk, loopt Nederland op dit punt
internationaal gezien wel enigszins uit de pas, omdat ook
het MAV er vanuit gaat dat de ‘shipowner’ de werkgever
van de zeevarende is. Om te voorkomen dat inleners door
deze verruiming van het werkgeversbegrip zouden kunnen profiteren van de diensten van malafide uitzendbureaus en/of uitzendbureaus uit landen die het MAV niet
hebben geratificeerd, is de (subsidiaire) inlenersaansprakelijkheid ex artikel 7:693 BW in het leven geroepen. Uitzendkrachten van wie de werkgever na aansprakelijkstelling in gebreke blijft met de uitbetaling van loon- en/of
vakantieaanspraken, kunnen de inlener daarvoor op
grond van dit artikel aansprakelijk stellen. Het resultaat
van de implementatie is daarmee gelijkwaardig aan het
verdrag, zodat het daarmee niet in strijd is.13
Ook de betekenis van het begrip ‘zeevarende’ is bepalend
voor de werkingssfeer van afdeling 7.10.12 (en 7.10.12A).
Dit begrip, dat niet in de nieuwe afdeling(en) wordt gedefinieerd, wordt in de memorie van toelichting als volgt toegelicht:
‘Een zeevarende op grond van het MAV is echter
iemand die op een zeeschip werkzaamheden verricht,
of dit nu in de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige is. Ook de kapitein wordt onder het ruime
begrip zeevarende geschaard.’14
Afdeling 7.10.12 heeft betrekking op de zeevarende
die werkzaam is op basis van een zeearbeidsovereenkomst
naar Nederlands recht. Sommige artikelen uit deze afdeling zijn echter ook van toepassing op de zeevarende die
gedurende de reis werkzaamheden aan boord verricht op
basis van een zeearbeidsovereenkomst naar buitenlands
recht (artikel 7:736 lid 1 BW), als zelfstandige (artikel
7:737 BW), of als walwerknemer15 op basis van een gewone
arbeidsovereenkomst naar Nederlands of buitenlands
recht (artikel 7:735 en 736 lid 2 BW). Bij de walwerknemer
© Shutterstock
en de zelfstandige gaat het dan met name om typisch
maritieme rechten, waaronder het recht van repatriëring
(zie hieronder). Op de zeevarende met een zeearbeidsovereenkomst naar buitenlands recht is een groter deel van
afdeling 7.10.12 van toepassing. Het betreft de rechten
van de zeevarende die voortvloeien uit het MAV. De wetgever heeft daarmee een groot aantal voorrangsregels in het
leven geroepen. Dit met het doel de bescherming van het
MAV niet aan buitenlandse zeevarenden te onthouden.16
Daar waar het MAV tot slot verplichtingen in het leven
roept voor de ‘shipowner’, spreekt afdeling 7.10.12 naast
de zeewerkgever over de ‘scheepsbeheerder’. Daarmee
wordt bedoeld:
5. Stb. 2011, 393. Het verdrag is inmiddels
komstenrecht diende te worden opgeno-
en 9.
het treffen van substantieel gelijkwaardige
door 51 verdragsstaten geratificeerd. De
men bij de reguliere regeling van het
10. Doorslaggevend was slechts de vraag of
maatregelen (Artikel VI, leden 3 en 4,
ratificatienorm werd op 20 augustus 2012
arbeidsovereenkomstenrecht in Titel 7.10
Nederlands recht op de zeearbeidsovereen-
MAV). Zie ook Kamerstukken II 2010/11,
reeds behaald, ten gevolge waarvan het
BW.
komst van toepassing was, hetgeen wordt
32 534, nr. 3, p. 45.
verdrag op 20 augustus 2013 in werking is
8. Te denken valt daarbij onder meer aan de
bepaald aan de hand van de gewone IPR-
14. Op grond van artikel 7:694 lid 2 BW zal
getreden.
regeling met betrekking tot de verschuldig-
regels. Zie voor de toepassing van die IPR-
een aantal categorieën zeevarenden van
6. Kamerstukken II 1928/29, 190, nr. 3, p.
de verhoging bij niet tijdige betaling van het
regels op de zeearbeidsovereenkomst: G.W.
deze definitie kunnen worden uitgesloten
12.
loon ex artikel 7:625 BW, de samentellings-
van der Voet, V.G.G. Bergwerf en E.F.V.
(zie Kamerstukken II 2010/11, 32 534, nr.
7. De overheveling van het maritiem
regeling ten aanzien van elkaar opvolgende
Boot, ‘De zeevarende’ in: A.R. Houweling
3, p. 10).
arbeidsovereenkomstenrecht naar het BW
perioden van ziekte ex artikel 7:629 lid 10
en G.W. van der Voet (red.), Bijzondere
15. De ‘walwerknemer’ is iemand die
sluit aan bij het feit dat het handelsrecht in
BW, het proeftijdbeding ex artikel 7:652
arbeidsverhoudingen, Den Haag: BJu 2012,
gewoonlijk aan wal werkt en slechts inci-
Nederland inmiddels deel uitmaakt van het
BW en de werkgeversaansprakelijkheid ex
p. 315-320.
denteel werkzaamheden aan boord van een
Burgerlijk Wetboek. Hoewel het aanvanke-
artikel 7:658 BW.
11. Zie voor de begrippen reder en rompbe-
zeeschip verricht.
lijk de bedoeling was de regeling samen
9. Zie hierover uitgebreid o.a. A.R. Houwe-
vrachter: artikel 8:10 BW respectievelijk de
16. Kamerstukken II 2010/11, 32 534, nr.
met andere delen van het vervoersrecht
ling en G.W. van der Voet, ‘Uniform of
artikelen 8:530 en 990 BW.
3, p. 63. Deze zeevarenden kunnen zich
over te hevelen naar Boek 8 BW (Schadee
gedifferentieerd arbeidsrecht. Een nationaal
12. Kamerstukken II 2010/11, 32 534, nr.
desgewenst tot de Nederlandse rechter
had aanvankelijk afdeling 8.4.3 BW hier-
en rechtsvergelijkend onderzoek naar de
3, p. 17, 20 en 45.
wenden om hun rechten af te dwingen
voor gereserveerd), is uiteindelijk terecht
rechtvaardiging en toekomst van bijzonde-
13. Het MAV biedt de mogelijkheid uit-
(artikel 6a Rv).
besloten dat het maritiem arbeidsovereen-
re arbeidsverhoudingen’, ArA 2013/2, p. 8
zendarbeid toe te staan door middel van
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
703
Focus
– de eigenaar van het schip (artikel 311 lid 1 en 2 WvK);
– de rompbevrachter (artikel 3 Wet nationaliteit zeeschepen in rompbevrachting);
– of de scheepsmanager (artikel 311 lid 3 WvK).17
Van belang is dat het gaat om de natuurlijke of rechtspersoon die belast is met het beheer van het schip en die
– als een van de onderdelen van de beheersvoering – zorgdraagt voor het bemannen van het schip en hierover vanuit Nederland de dagelijkse leiding heeft. De scheepsbeheerder is, zoals hierboven uiteengezet, niet altijd de
zeewerkgever, hoewel het MAV daar wel van uitgaat. Dit
kan immers ook een uitzendbureau zijn, of bijvoorbeeld
de eigenaar van een restaurantketen aan boord van een
veerboot, dan wel de eigenaar van een casino aan boord
van een cruiseschip.
Vanwege de bijzondere verantwoordelijkheid die het MAV
op de scheepsbeheerder legt als het gaat om de naleving
van het verdrag, heeft de wetgever voor situaties waarin
de scheepsbeheerder niet de zeewerkgever is, een subsidiaire aansprakelijkheidsmogelijkheid ten aanzien van de
scheepsbeheerder in het leven geroepen. Blijft de zeewerkgever, na in rechte onherroepelijk tot betaling veroordeeld
te zijn, in gebreke met de uitbetaling van loon- en/of
vakantieaanspraken, dan kan de zeevarende de scheepsbeheerder daartoe aanspreken (artikel 7:738 BW). Net als de
subsidiaire inlenersaansprakelijkheid, dient deze subsidiaire aansprakelijkheid van de scheepsbeheerder ter voorkoming van benadeling van de zeevarende door het nieuwe, ruimere werkgeversbegrip.
wijze werkzaam te zijn’. Er kan dus geen rechtsgeldig concurrentiebeding met de zeevarende worden overeengekomen. Deze bepaling kwam ook al voor in artikel 403 WvK
(oud). Hoewel in de wetsgeschiedenis niet is terug te vinden waarom dit verbod (opnieuw) is opgenomen, is de
reden daarvoor vermoedelijk gelegen in het feit dat de
Nederlandse zeescheepvaart een qua aantal werkgevers
betrekkelijk kleine bedrijfstak is, terwijl er op voorhand
geen zwaarwegend belang bij het sluiten van een concurrentiebeding met een zeevarende valt te bedenken.
Van belang is verder dat de Kantonrechter Rotterdam
in artikel 7:705 BW bij uitsluiting bevoegd wordt verklaard
om kennis te nemen van geschillen inzake de zeearbeidsovereenkomst of een daarop van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst (zij het met uitzondering van
ontbindingszaken; zie hieronder). Gelet op de mobiliteit
van zeevarenden en de wens om kennis over maritieme
arbeidsgeschillen binnen de rechterlijke macht te bundelen, is in overleg met de sociale partners en met instemming van de Raad voor de rechtspraak gekozen voor één
relatief bevoegde rechter.19 Vanwege de aanwezigheid van
een grote zeehaven in Rotterdam, lag de keuze voor de
Kantonrechter Rotterdam vervolgens voor de hand. Ook
deze keuze valt – gezien de binnen het arbeidsrecht breder gevoelde behoefte aan gespecialiseerde rechtspraak20 – toe te juichen.
Loon
in artikel 7:705 BW bij uitsluiting
In de artikelen 7:706 tot en met 716 BW zijn bepalingen
opgenomen met betrekking tot het loon.21 Bijzonder ten
opzichte van de normale arbeidsovereenkomst is onder
meer dat de zeevarende kan verzoeken zijn loon geheel of
gedeeltelijk over te maken aan een door hem aan te wijzen derde persoon (artikel 7:707 BW). Dit gebeurt in de
praktijk regelmatig als zeevarenden (in de meeste gevallen zijn dit buitenlandse zeevarenden) gedurende langere
periodes op zee verblijven.
Belangrijk om te signaleren is voorts dat een rechtsvordering uit hoofde van de artikelen 7:709 tot en met
712 BW – deze artikelen betreffen bijzondere vormen van
loon, zoals een overwerkvergoeding, hulploon en sleeploon – reeds verjaart na verloop van zes maanden en niet
pas na vijf jaar (artikel 7:713 BW).
Een opvallende wijziging ten opzichte van de oude
regeling is voorts dat artikel 7:716 BW thans een species
geeft van artikel 7:628 BW. Hierin is opgenomen dat geen
loon verschuldigd is over de periode waarin de zeevarende
zonder deugdelijke grond geen arbeid heeft verricht. Voor
de zeewerkgever is dit een verbetering ten opzichte van de
oude regeling (artikelen 391 en 450b WvK(oud)), waarin
nog stond dat de zeewerkgever het loon ook diende door
te betalen als de zeevarende geen arbeid verrichtte (artikelen 391 en 450b WvK (oud)).
Ten aanzien van het loon van de zeevarende in de
zeevisserij zijn tot slot extra bepalingen opgenomen in de
artikelen 7:739 tot en met 745 BW (afdeling 7.10.12a).22
bevoegd verklaard om kennis te
Vakantie
Algemene bepalingen
In de artikelen 7:694 tot en met 705 BW zijn algemene
bepalingen met betrekking tot de zeearbeidsovereenkomst opgenomen. Zo bepaalt artikel 7:697 BW dat de zeearbeidsovereenkomst schriftelijk moet worden aangegaan
(artikel 7:697 BW). Wordt deze mondeling aangegaan, dan
kan de werknemer de overeenkomst vernietigen (artikel
7:696 lid 3 BW). Dit is een verbetering ten opzichte van de
artikelen 376 en 398 WvK (oud) waarin een nietigheidssanctie was opgenomen. Die sanctie kon namelijk in het
nadeel van de zeevarende uitwerken, aangezien hij zijn
bescherming nu juist aan het bestaan van de zeearbeidsovereenkomst ontleent.18 Artikel 7:699 BW regelt voorts
uitvoerig wat in de zeearbeidsovereenkomst moet worden
opgenomen. Deze bepaling geldt ter aanvulling op het
algemene artikel 7:655 BW (artikel 7:696 lid 1 BW).
Bijzonder is dat artikel 7:700 BW bepaalt dat een zeevarende niet kan worden beperkt in zijn bevoegdheid ‘om
na het einde van de zeearbeidsovereenkomst op zekere
De Kantonrechter Rotterdam wordt
nemen van geschillen inzake de
zeearbeidsovereenkomst
704
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
In artikel 7:717 BW is de vakantiedagenregeling van de
zeevarende opgenomen. Ook hieruit blijkt het speciale
karakter van de zeearbeidsovereenkomst. Aan de zeevarende worden namelijk 30 in plaats van 20 wettelijke vakan-
tiedagen toegekend. Dit was in de oude regeling ook al zo
(artikel 414 WvK (oud)) en vloeit nu tevens voort uit het
MAV. De zeevarende mag deze vakantiedagen aaneengesloten opnemen. In afwijking van artikel 7:642 BW bepaalt
artikel 7:717 lid 8 BW voorts (net als in artikel 414 lid 5
WvK (oud)) dat een rechtsvordering tot toekenning van
vakantie verjaart door verloop van drie jaar in plaats van
vijf jaar na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de
aanspraak is ontstaan. Niet duidelijk is waarom op dit
punt niet gewoon is aangesloten bij de reguliere verjaringstermijn van 5 jaar in artikel 7:642 BW. Aangezien deze
niet wordt uitgesloten, is de korte vervaltermijn uit artikel
7:640a BW kennelijk wel van toepassing op de wettelijke
vakantiedagen van de zeevarende (artikel 7:696 lid 1 BW).
Arbeidsongeschiktheid en overlijden
De rechtspositie van de arbeidsongeschikte zeevarende is
geregeld in de artikelen 7:734 tot en met 734m BW. De wet
maakt onderscheid tussen de zeevarende die verzekerd is
ingevolge de Nederlandse Ziektewet of de ziektewet van
een andere EU-lidstaat (hierna aangeduid als ‘de EU-zeevarende’) enerzijds en de zeevarende die niet krachtens een
van deze wetten verzekerd is (hierna aangeduid als ‘de
niet-EU-zeevarende’) anderzijds. Beide categorieën zeevarenden hebben recht op doorbetaling van het volle loon
indien zij ziek zijn aan boord van het schip (artikel 7:734
BW). Dit recht hebben zij ook indien zij zijn achtergelaten
in een ander land dan waar zij hun woonplaats of gewone
verblijfplaats hebben, zij het dat het recht dan beperkt is
tot maximaal 12 weken en zoveel eerder eindigt als de zeevarende passende arbeid verkrijgt, dan wel terugkeert naar
zijn woonplaats of gewone verblijfplaats (artikel 7:734b
respectievelijk 734d BW). Vanaf dat moment heeft de EUzeevarende recht op 70% van het loon gedurende de resterende termijn van (maximaal) 104 weken (ex artikel 7:629
lid 1 BW) en heeft de niet-EU-zeevarende recht op 80% van
zijn loon gedurende 52 weken. Nadien heeft de niet-EUzeevarende die arbeidsongeschikt is geworden ten gevolge
van een ongeval of beroepsziekte nog recht op een uitkering ter hoogte van 70% van het loon voor de duur van
maximaal drie jaar (artikel 7:734f BW). Deze regeling
beoogt te verzekeren dat de niet-EU-zeevarende – die,
omdat hij gewoonlijk buiten zijn woonland werkzaam is,
in dat land in geval van arbeidsongeschiktheid mogelijk
niet kan terugvallen op een sociaal vangnet – in ieder
geval gedurende zekere tijd een uitkering zal ontvangen.
Afdeling 7.10.12 treft voor de situatie waarin de nietEU-zeevarende overlijdt overigens ook een bijzondere
(afwijkende) voorziening (artikel 7:734h BW), die een stuk
verder gaat dan de regeling artikel 7:674 BW.
Aansprakelijkheid voor schade
Anders dan onder het oude recht wordt artikel 7:658 BW
onder het huidige recht, blijkens artikel 7:696 lid BW, niet
langer van toepassing uitgesloten. De zeevarende hoeft
zich voor het verhalen van zijn in de uitoefening van de
werkzaamheden geleden schade, dus niet langer op artikel
6:162 BW te beroepen. Dit is uiteraard te beschouwen als
een verbetering.23
De zeevarende hoeft zich voor het
verhalen van zijn in de uitoefening
van de werkzaamheden geleden
schade niet langer op artikel 6:162
BW te beroepen
In aanvulling daarop kan de zeevarende zich tevens
beroepen op een aantal bijzondere aansprakelijkheden
van de zeewerkgever in geval van schade wegens schipbreuk, ongeval of beroepsziekte (artikelen 7:719, 720 en
734e BW). De wetgever heeft de aanspraken van de zeevarende jegens zijn zeewerkgever heel specifiek vastgelegd
in het Besluit aanspraken zeevarenden, arbeidsbemiddeling en terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de
zeevaart.24 In dit besluit wordt niet alleen een waarde toegekend aan de materiële bezittingen van de zeevarende
(zoals een uitkering wegens het verlies van de gehele uitrusting), maar wordt bijvoorbeeld ook aangegeven welke
beroepsziekten worden vermoed verband te houden met
de zeearbeidsovereenkomst.
Einde van de zeearbeidsovereenkomst
Bijzonder aan de zeearbeidsovereenkomst is dat hij niet
mag eindigen voordat het schip een haven aandoet. Een
voor bepaalde tijd aangegane zeearbeidsovereenkomst
eindigt bijvoorbeeld van rechtswege door het verstrijken
van de duur waarvoor deze is aangegaan, maar niet eerder
dan bij aankomst in een haven (artikelen 7:722 en 723
17. Kamerstukken II 2010/11, 32 534, nr.
Deventer Kluwer 2000 (oratie).
32 534, nr. 3, p. 15. Blijkens de brief van de
BW tot nu toe via de band van artikel 6:162
3, p. 8, 9 en 17.
21. Zie over de loonaanspraken van de
Minister van Sociale Zaken & Werkgelegen-
BW toegepast, aangezien de Hoge Raad
18. Zie Hof ’s-Gravenhage 17 augustus
zeevarende uitgebreid: J. van Drongelen en
heid aan de Voorzitter van de Tweede
het ongerechtvaardigd achtte dat de zeeva-
2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BR0475. Zie
A.D.M. van Rijs, ‘De zeevarende en de
Kamer van 17 juni 2013 inzake ‘Bekrachti-
rende op dit punt minder bescherming zou
eerder: Ktr. Groningen 20 november 2002,
hoogte van zijn loon’, Tijdschrift Vervoer &
ging ILO Visserijverdrag’, ref. 0000079760,
genieten, dan de gewone werknemer. Zie:
S&S 2003/88.
Recht 2012-4, p. 95 e.v.
zal de implementatie van dit verdrag vooral
HR 9 mei 2003, JAR 2003/146 (El Hachioui
19. Kamerstukken II 2010/11, 32 534, nr.
22. Een verdere inhoudelijke aanpassing
leiden tot technische wijzigingen op het
vs Hester) en HR 12 april 2002, JAR
3, p. 50.
van de visserijbepalingen volgt mogelijk bij
gebied van wetgeving vallend onder de ver-
2002/102 (Heijboer vs. De Branding).
20. Zie recent M.Y.H.G. Erkens, Rechtsple-
de implementatie van het op 14 juni 2007
antwoordelijkheid van de Minister van
24. Besluit van 27 augustus 2012, Stb.
ging in arbeidszaken, Deventer: Kluwer
tot stand gekomen en met het MAV verge-
Infrastructuur & Milieu en de Minister van
2012, 397.
2013 (diss.) en eerder reeds C.J. Loonstra,
lijkbare Visserijverdrag (IOA-Verdrag nr.
Veiligheid & Justitie.
De kantonrechter als arbeidsrechter,
188). Zie Kamerstukken II 2010/11,
23. In de rechtspraak werd artikel 7:658
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
705
Focus
BW). Is de zeearbeidsovereenkomsten voor onbepaalde
tijd aangegaan, dan kan deze door beide partijen worden
opgezegd met in achtneming van de geldende opzegtermijn, (of, in geval van een ontslag op staande voet, zonder
inachtneming van een opzegtermijn), maar niet eerder
dan tegen de eerste dag waarop het schip een haven aandoet (artikelen 7:724 en 727 BW).
Achterliggende reden is vermoedelijk dat de wetgever het onwenselijk heeft geacht dat de zeevarende zonder
arbeidsovereenkomst aan boord van het schip komt te zitten, omdat hij op dat moment niet op andere wijze in zijn
levensonderhoud kan voorzien. Bovendien zou dan mogelijk niet langer worden voldaan aan de voorgeschreven
minimum bemanningsomvang. Vanuit die ratio beredeneerd is het verdedigbaar dat, als de bemanningswissel
gewoonlijk op zee plaatsvindt in plaats van in een haven,
de arbeidsovereenkomst niet eerder eindigt dan ten tijde
van de eerst volgende bemanningswisseling.
Typisch is ook dat aan de zeevarende geen proeftijdontslag mag worden gegeven tijdens de dienst aan boord
(artikel 7:721 jo. 702 BW). Deze bepaling kent vermoedelijk eenzelfde achtergrond als de zojuist besproken regel
dat het dienstverband niet eindigt voor het schip een
haven aandoet. Niet duidelijk is alleen waarom de wetgever zich daar dan niet expliciet bij aangesloten heeft. Te
meer daar niet duidelijk is wanneer de dienst aan boord
precies eindigt. Is dat aan het einde van een werkdag of
aan het einde van de reis? Artikel 7:702 BW geeft daarover
geen uitsluitsel. Daarin staat slechts:
‘De zeevarende is in dienst aan boord van het zeeschip vanaf het tijdstip dat hij zijn werkzaamheden
aan boord aanvangt tot het tijdstip waarop hij van
zijn werkzaamheden aan boord wordt ontheven of hij
deze neerlegt.’
Bovendien laat deze omschrijving de mogelijkheid
open dat de zeewerkgever de zeevarende met onmiddellijke ingang van zijn werkzaamheden ontheft om hem vervolgens direct aansluitend proeftijdontslag te geven, hetgeen in strijd lijkt te zijn met de hierboven uiteengezette,
kennelijke bedoeling van de wetgever. Mocht een rechter
de bepaling zo uitleggen dat geen proeftijdontslag mag
worden gegeven voor het einde van de reis, dan lijkt het
mij in ieder geval verdedigbaar dat de zeevarende daar in
redelijkheid geen beroep op mag doen als de zeewerkgever
hem direct aansluitend aan het eindigen van ‘zijn dienst
aan boord van het schip’ alsnog proeftijdontslag geeft.25
Opvallend aan het ontslagrecht van de zeevarende is
ook de voor beide partijen geldende, korte opzegtermijn
van maar zeven dagen (artikel 7:724 BW). Deze opzegtermijn vloeit voort uit het MAV en vormt voor de zeevarende een verbetering ten opzichte van de opzegtermijn uit
artikel 434 WvK (oud) die maar 24 uur bedroeg. Overigens
kan in de zeearbeidsovereenkomst of in de daarop van
toepassing zijnde cao uiteraard een langere opzegtermijn
zijn opgenomen.
Artikel 7:728 BW bepaalt tot slot dat, in afwijking van
het hiervoor genoemde artikel 7:705 BW, een ontbindingsverzoek mede kan worden ingediend bij de kantonrechter
die normaliter bevoegd is ex artikel 7:685 lid 3 BW.
706
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Opvallend aan het ontslagrecht van de zeevarende is de
voor beide partijen geldende
korte opzegtermijn van maar
zeven dagen
Repatriëring
Het recht op repatriëring is tot slot een typisch maritiem
recht. Het geeft de zeevarende recht op snel en geschikt
transport op kosten van zijn werkgever naar de plaats waar
de zeearbeidsovereenkomst is aangegaan, naar het land
waar de zeevarende woont, dan wel naar een plaats die in
de zeearbeidsovereenkomst of in daarop van toepassing
zijnde cao is bepaald (artikel 7:718 leden 2 en 3 BW). Het
recht bestaat slechts in een aantal in de wet genoemde
gevallen (artikel 7:718 lid 1 BW). Indien de werkgever de
verplichting tot repatriëring niet nakomt, is de scheepsbeheerder daarvoor aansprakelijk (artikel 7:718 lid 6 BW).
Komt de scheepsbeheerder deze verplichting ook niet na,
dan is op grond van norm A2.5 lid 5 van het MAV de vlaggenstaat gehouden zorg te dragen voor de repatriëring. De
IAO heeft daarmee een einde willen maken aan de treurige situatie waarin zeevarenden belanden, als het schip
door een schuldeiser van de scheepseigenaar aan de ketting wordt gelegd en de scheepseigenaar (alsmede de zeewerkgever indien de scheepsbeheerder niet tevens de
scheepsbeheerder is) de bemanningsleden aan hun lot
overlaat (men spreekt dan van ‘abandonment’).
Conclusie
De implementatie van het MAV vormde de aanleiding tot
de overheveling van het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht van het Wetboek van Koophandel naar Boek 7
titel 10 BW, tot de modernisering van die regeling en tot
meer harmonisering met het reguliere arbeidsovereenkomstenrecht.26 Wijzigingen die stuk voor stuk allemaal
als een verbetering kunnen worden beschouwd. Belangrijk
is verder dat de werkingssfeer van de regeling aanzienlijk
is uitgebreid (o.a. door de ruime uitleg die wordt gegeven
aan de begrippen ‘zeevarende’ en ‘zeewerkgever’) en daardoor beter aansluit bij de praktijk. Door de grote hoeveelheid voorrangsregels die afdeling 7.10.12 BW in het leven
roept, draagt de nieuwe regeling van het maritieme
arbeidsovereenkomstenrecht met name bij aan de versterking van de rechtspositie van buitenlandse zeevarenden
en kan om die reden worden toegejuicht.
25. Vergelijk HR 27 oktober 1995, JAR
tijd is, is in deze bijdrage buiten beschou-
1995/254 (De Haan vs. De Box Fashion).
wing gebleven. Naar die vraag wordt
26. De vraag of voldoende harmonisering
momenteel (een dissertatie)onderzoek
heeft plaatsgevonden en of een status apar-
verricht aan de Erasmus School of Law door
te voor de zeevarende nog wel van deze
mw. mr. E.F.V. Boot.
Focus
567
I am the law
De criminele burgerinfiltrant als voorbeeld van
gebrekkig machtsevenwicht
Sander Janssen1
Het Openbaar Ministerie is in de loop der jaren steeds meer zelf handhavend en bestraffend gaan optreden.
Datzelfde Openbaar Ministerie is ook steeds meer beleid gaan maken waarin het eigen handelen wordt genormeerd. Het voornemen van Minister Opstelten om tot herintroductie van de omstreden opsporingsmethode
van de criminele burgerinfiltrant over te gaan leidde met name tot discussie over de vraag of het gebruik
daarvan wel of niet verstandig is. Niet minder belangrijk echter is de vraag of voor de gewenste inzet van de
criminele burgerinfiltrant een aanvulling of wijziging van de wet noodzakelijk is, of dat dit door het Openbaar Ministerie zelf kan worden gerealiseerd. De minister vindt een wetswijziging ‘geen enkele toegevoegde
waarde hebben’. Het beginsel dat normering van opsporingsbevoegdheden thuis hoort bij de wetgever, de uitvoering daarvan bij het Openbaar Ministerie en de controle van die uitvoering bij de rechter, wordt daarmee
naar de prullenbak verwezen.
W
aarschijnlijk zal niet iedereen zich de weinig
verheffende stripverfilming Judge Dredd herinneren, waarin Sylvester Stallone zich de rol van
de gelijknamige superrechter aanmeet. ‘Sly’ is lid van een
elitekorps van rechters en is in een tamelijk ellendige
futuristische wereld politieman, rechter en beul in één,
die onder het luidkeels uitroepen van zijn lijfspreuk ‘I am
the law!’ al dan niet zware criminelen streng doch rechtvaardig opspoort, berecht en – indien naar zijn exclusieve
oordeel aangewezen – fluks executeert. De moraal van het
verhaal is natuurlijk dat deze wijze van rechtshandhaving
uiteindelijk tot machtsmisbruik en willekeur leidt en
daarmee juist niet leidt tot een samenleving waarin het
recht of zelfs maar de wet zegeviert.
Judge Dredd is een karikatuur, en een vergelijking
met welke wettenmaker, rechtshandhaver of opspoorder
dan ook is daarmee per definitie potsierlijk en onterecht.2
De boodschap over het grote belang van machtsevenwicht
is echter allesbehalve potsierlijk en is een kleine twintig
jaar na de film misschien wel actueler dan toen. Ik heb
het dan niet alleen over het gegeven dat het Openbaar
Ministerie in de loop der jaren in steeds grotere mate zelfhandhavend en bestraffend is gaan optreden en zich daar-
mee langzaam maar zeker meer en meer op het terrein
van de (straf)rechter is gaan begeven, maar ook over het
feit dat datzelfde Openbaar Ministerie steeds meer beleid
is gaan maken waarin het eigen handelen wordt genormeerd, zonder dat de wetgever daaraan te pas komt. Dergelijk beleid kan er toe leiden dat door politie en justitie
bij de uitvoering van bestaande wetgeving keuzes worden
gemaakt die afwijken van wat de wetgever voor ogen
heeft gestaan, waar de wetgever niet aan heeft gedacht of
zelfs niet aan heeft gewild.3 Dat hoeft niet per definitie
problematisch te zijn wanneer er sprake is van een gewijzigd inzicht of van nieuwe maatschappelijke eisen of wensen; opvattingen veranderen en beleid kan een slagvaardige en praktische oplossing bieden voor actuele problemen
die ten tijde van het opstellen van wetgeving niet bestonden of niet waren voorzien. Op het moment dat het gaat
om precaire zaken waarbij fundamentele belangen van de
burger of de integriteit van de overheid in het geding zouden kunnen komen, biedt het wetgevingsproces echter
waarborgen die er voor het opstellen van beleidsregels
niet zijn. Het ook in die gevallen willen omzeilen van het
wetgevingsproces ten gunste van eigen regelgeving is niet
alleen een miskenning van het belang van die waarbor-
Auteur
over de Staatssecretaris van Veiligheid en
20474, waarin in grote lijnen een verande-
het Wetboek van Strafrecht en het Wet-
1. Mr. S.L.J. Janssen is advocaat bij Cleerdin
Justitie zal ik dan ook zeker niet maken.
ring in de strafrechtspleging werd bewerk-
boek van Strafvordering ter versterking van
& Hamer Advocaten, Amsterdam
3. Zie voor een ander voorbeeld dan de
stelligd waar een wetsvoorstel bij gebreke
de positie van een burger die zich beroept
hierna te bespreken criminele burgerinfil-
aan voldoende politieke steun daar niet in
op noodweer, Kamerstukken II 2007/08,
Noten
trant de Aanwijzing handelwijze bij beroep
was geslaagd (Voorstel van de wet van de
31 407, nr. 2).
2. De voor de hand liggende woordgrap
op noodweer, (2010A030), Stcrt. 2010,
leden Teeven en Weekers tot wijziging van
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
707
Focus
Sylvester Stallone als Judge Dredd © Richard Blanshard/Getty Images
gen, maar ook van de verschillende rollen die wetgevende,
uitvoerende en rechtsprekende macht in een functionerende rechtsstaat hebben te vervullen. De discussie rond
de criminele burgerinfiltrant is daar bij uitstek een goed
voorbeeld van.
De criminele burgerinfiltrant is plat gezegd een boef
die wordt ingezet om deel te gaan of blijven uitmaken
van een criminele organisatie, om op die manier andere
(grotere) boeven te kunnen vangen. In de berichtgeving
naar aanleiding van het voornemen van Minister Opstelten om tot herintroductie van deze omstreden opsporingsmethode over te gaan wordt in het algemeen met
name aandacht besteed aan de vraag of het gebruik van
zo een criminele burgerinfiltrant wel of niet verstandig is.
Tegenstanders wijzen op de in dit verband onvermijdelijke IRT-affaire, waarbij het ‘runnen’ van criminelen gierend
uit de klauwen was gelopen, en op de conclusie van wat al
708
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
snel de Commissie Van Traa is gaan heten dat gezien die
ervaringen van de inzet van criminelen zou moeten worden afgezien.4 Voorstanders betogen dat de Commissie
het niet zo strikt bedoeld heeft als de tegenstanders willen doen geloven en dat bovendien de huidige tijd om
daadkrachtige(re) middelen vraagt in de strijd tegen de
georganiseerde misdaad, een strijd die zonder onder andere dit middel niet gewonnen zou kunnen worden. Ik zou
die discussie, hoe interessant en belangrijk ook, even willen laten voor wat het is en me willen richten op de vraag
of voor de gewenste inzet van de criminele burgerinfiltrant een aanvulling of wijziging van de wet noodzakelijk
is, of dat dit door het Openbaar Ministerie zelf kan worden gerealiseerd. Die discussie, die ingewikkelder en daarmee minder toegankelijk is, is in de Tweede Kamer wel
degelijk gevoerd, maar is in de media onderbelicht gebleven en lijkt nu te worden beslecht in het voordeel van een
Een crimineel laten infiltreren
was de Kamer een brug te ver
beleidswijziging. Ten onrechte, naar mijn oordeel.
Voorop zij gesteld dat het Wetboek van Strafvordering al voorziet in de mogelijkheid om bij de opsporing
van strafbare feiten infiltranten in te zetten. Artikel 126h
Sv bepaalt de voorwaarden waaronder een opsporingsambtenaar als infiltrant mag fungeren en artikel 126w Sv
doet hetzelfde voor de burgerinfiltrant.5 Deze en andere
opsporingsmethoden zijn volgend op de door de Regering
en de Tweede Kamer overgenomen aanbevelingen van de
Commissie van Traa neergelegd in de Wet Bijzondere
Opsporingsbevoegdheden (de Wet Bob). Zeker wanneer
een bevoegdheid risicovol zou kunnen zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing werd een voldoende specifieke basis in de wet noodzakelijk geacht.6
Een getrainde politieagent die zou moeten infiltreren in
een criminele organisatie werd al als bijzonder risicovol
gezien, een ‘normale’ burger als nog gevaarlijker, en een
crimineel laten infiltreren was de Kamer een brug te ver.
Om te onderstrepen en te garanderen dat de nieuw toe te
kennen bevoegdheid niet zou worden toegepast met een
criminele infiltrant, werd dit politie en justitie in een
afzonderlijke motie expliciet verboden.7 Na deze motie
werd de nieuwe wet Bob aangenomen.
De minister ziet in deze totstandkoming voldoende
ruimte om de criminele burgerinfiltrant alsnog onder de
huidige wetgeving te laten inzetten nu de wet dat niet
met zoveel woorden verbiedt. De motie verbiedt dat wel
met zoveel woorden, maar die kan door de Tweede Kamer
in een nieuwe motie worden herroepen, aldus de minister.
Niet alleen is een wetswijziging wat hem betreft dus niet
nodig, deze zou zelfs ‘geen enkele toegevoegde waarde’
hebben.8 Inmiddels is een dergelijke motie ingediend.9
Ik meen dat dit standpunt om twee redenen onjuist
is. De eerste reden is gelegen in de werking van het legaliteitsbeginsel, dat voorschrijft dat Strafvordering alleen
plaats heeft op de wijze in de wet voorzien (artikel 1 Sv).
Dat geldt als gezegd in het bijzonder wanneer de integriteit
van de opsporing in het geding is, maar ook in zijn algemeenheid is het uitgangspunt dat op het zo gevoelige terrein van het strafprocesrecht de zware procedure die geldt
voor het aannemen van wetten bij wijze van kwaliteitsgarantie moet worden doorlopen.10 In de huidige wettelijke
regeling is de inzet van de criminele burgerinfiltrant nu
juist nadrukkelijk niet voorzien; zou de motie Kalsbeek
houdende het verbod er niet zijn geweest dan mag op
grond van de toen gevoerde discussie worden aangenomen
dat artikel 126w niet op deze wijze in het Wetboek van
Strafvordering zou zijn opgenomen. Het losknippen van de
motie van het artikel miskent die totstandkomingsgeschiedenis en doet geen recht aan de toen door de wetgever
gegeven overwegingen en genomen beslissingen.
De tweede reden is gelegen in de noodzaak van een
rechterlijke toetsing van de (voorgenomen) inzet van een
criminele burgerinfiltrant. Op grond van de huidige
bepaling vindt inzet van de infiltrant plaats onder aansturing van de Officier van Justitie en zonder voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris. Met een criminele infiltrant zullen echter voorafgaand aan de inzet
duidelijke afspraken moeten worden gemaakt: hoe lang
gaat het duren, mag de infiltrant strafbare feiten plegen
en zo ja welke, wordt hem voor die feiten bij voorbaat
immuniteit toegezegd, worden hem (financiële) beloningen in het vooruitzicht gesteld en zo ja welke, enzovoort.
Daarnaast kan bepaald niet worden uitgesloten dat een
infiltrant die ‘klaar’ is na ommekomst van zijn inzet enige tijd bescherming van de Staat zal behoeven. Hij zal
met andere woorden mogelijk of zelfs waarschijnlijk
opgenomen moeten worden in een getuigenbeschermingprogramma, waartoe eveneens bij voorbaat duidelijke afspraken met hem moeten worden gemaakt. Al die
afspraken zullen in een overeenkomst moeten worden
vastgelegd zodat beide partijen duidelijkheid hebben
over wat zij van elkaar mogen verwachten. Daarmee ben
ik terug bij de Commissie Van Traa en bij mevrouw Kalsbeek: in een unaniem door de Kamer aangenomen motie
van de laatste werd een aanbeveling van de Commissie
in die zin aangescherpt dat deals met criminelen altijd
aan een rechter voorgelegd moeten worden.11 Ook die
motie is nog onverkort van kracht.
Nu zou de minister natuurlijk kunnen betogen dat
4. ‘De commissie komt tot het eindoordeel
opsporing en wijziging van enige andere
een verbod geldt op het inzetten van crimi-
het legaliteitsbeginsel op hem rustende taak
dat van criminele burgerinfiltranten die
bepalingen (Wet bijzondere opsporingsbe-
nele burgerinfiltranten.’ Motie van het lid
uit te besteden aan rechter of administratie.
onder regie van politie en justitie strafbare
voegdheden), Kamerstukken II 1996/97,
Kalsbeek-Jasperse, Kamerstukken II
Hij behoort dat ook niet impliciet te doen
feiten plegen, geen gebruik moet worden
25 403, nr. 3, p. 3
1998/99, 23 251, nr. 33
door het creëren van vage strafbepalingen,
gemaakt.’ Eindrapport Enquête opsporings-
7. ‘De Kamer (…) overwegende, dat het
8. Verslag van een Algemeen Overleg,
onduidelijke competentieregels en te veel
methoden, Kamerstukken II 1995/96,
werken met een criminele burgerinfiltrant
Kamerstukken II 2013/14, 29 279, nr. 173
ruimte latende procedurevoorschriften.’
24 072, nr. 11, p. 464
een hoog processueel afbreukrisico kent;
9. Motie van Recourt et. al. van 20 februari
G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het
5. In de praktijk wordt hier vrijwel nooit
overwegende, dat het handelen van een
2014, te raadplegen op http://www.pvda.
Nederlandse Strafprocesrecht, zevende
gebruik van gemaakt. Zie voor een zeld-
criminele burgerinfiltrant in het algemeen
nl/data/sitemanagement/media/2014-2/
druk, Deventer: Kluwer 2011, p. 13-14
zaam voorbeeld waarbij de inzet van een
slecht controleerbaar is; overwegende, dat
Motie%20Jeroen%20Recourt%20et%20
11. Motie van het lid Kalsbeek-Jasperse,
burgerinfiltrant werd vastgesteld Gerechts-
door de vaak voorkomende zogenaamde
al.%2020-02-2014.pdf
Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 51.
hof Amsterdam, 13 oktober 2003,
“dubbele agenda” bij een criminele burger-
10. G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, zien
De motie werd ondersteund door de Com-
ECLI:NL:GHAMS:2003:AO1668
infiltrant slecht te controleren is of zijn
hierin een taakstelling aan de wetgever:
missie Van Traa die deze als een verbetering
6. Memorie van toelichting bij het Wets-
handelen voldoet aan het Tallon-criterium;
‘Het legaliteitsbeginsel is dan ook niet alleen
van de eigen aanbeveling aanmerkte. Brief
voorstel tot wijziging van het Wetboek van
spreekt uit, dat met criminele burgerinfil-
tot de rechterlijke en de besturende macht
van de Enquêtecommissie van 12 juni 1996,
Strafvordering in verband met de regeling
tranten niet dient te worden gewerkt en dat
gericht, maar ook tot de wetgever zelf. Het
Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 83
van enige bijzondere bevoegdheden tot
voor de politie en het Openbaar Ministerie
staat die wetgever niet vrij de op grond van
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
709
Focus
ook deze motie door de huidige Kamer kan worden herroepen en daarmee een wettelijke regeling dus nog altijd niet
noodzakelijk is. Niet alleen zou dat opnieuw weinig recht
doen aan alle bevindingen en inspanningen van de toenmalige wetgever, bovendien zou dat standpunt zich moeilijk verhouden met het voornemen van de minister om in
het geval van kroongetuigen juist wel te gaan voorzien in
een toetsing van de overeengekomen getuigenbeschermingsmaatregelen.12 Dit nadat in de praktijk grote problemen waren ontstaan tussen het Openbaar Ministerie en
Met name valt niet in te zien
waarom de minister en – naar ik
aanneem – het Openbaar Ministerie
zo gekant zijn tegen toetsing door
een onderzoeksrechter
hun kroongetuigen over juist de over die getuigenbeschermingsmaatregelen gemaakte afspraken.13 Het lijkt er haast
op alsof de wetgever opnieuw in de enigszins naïeve veronderstelling leeft dat criminelen die toegang hebben tot
de kopstukken in de zware georganiseerde criminaliteit
uit zichzelf en zonder harde toezeggingen over een tegenprestatie, voor justitie zullen willen gaan werken. Bij het
Openbaar Ministerie weten ze wel beter, en er zijn dan ook
geen redenen om te verwachten dat problemen met criminele burgerinfiltraten over de hen al dan niet beloofde
beloning – bijvoorbeeld in de context van getuigenbescherming – zullen uitblijven. ‘L’histoire se répète’, zoals in
dit verband al eens eerder werd geschreven.14
Met name valt echter niet in te zien waarom de
minister en – naar ik aanneem – het Openbaar Ministerie
zo gekant zijn tegen toetsing door een onderzoeksrechter.
Als de ervaringen met de kroongetuigen iets geleerd hebben dan is het toch wel dat ook het Openbaar Ministerie
zélf gebaat is bij de toegang tot een geïnformeerde en
onafhankelijke instantie die in geval van conflicten, en die
zullen er komen, beslissingen kan nemen en rechtsbescherming aan beide partijen kan bieden. De onderzoeksrechter kan bovendien net als bij de anonieme bedreigde
getuige een rechterlijke toetsing bieden buiten het openbare onderzoek ter terechtzitting, waarbij ook de belangen
van de verdachte en zijn verdediging gewogen kunnen
worden zonder dat de zittingsrechter daar direct aan te
pas hoeft te komen. De laatste zal uiteraard altijd een
eindoordeel moeten geven over de procedure als geheel,
maar zal behoudens zwaarwegende aanwijzingen voor het
tegendeel kunnen vertrouwen op het oordeel van de rechter-commissaris. Bovendien voorkomt deze rol van de
rechter-commissaris dat wanneer de inzet van de burgerinfiltrant onverhoopt niet tot vervolging van enige
verdachte(n) zou leiden, het hele traject zonder enige
rechterlijke toetsing is gebleven en alleen binnen het
Openbaar Ministerie is genormeerd én gecontroleerd. De
motie Recourt stelt weliswaar dat de inzet ‘onder een
streng regime van waarborgen’ dient plaats te hebben,
maar laat de invulling én de toetsing over aan de opsporende instantie. Ook dat is eerder gebeurd, en ook dat
heeft tot problemen in de praktijk geleid.15
Normering van opsporingsbevoegdheden hoort thuis
bij de wetgever, de uitvoering daarvan bij het Openbaar
Ministerie en de controle van die uitvoering bij de rechter.
Machtsconcentratie bij één van de drie, zeker bij de
instantie die voor opsporing en vervolging zorg moet dragen, is onverstandig, leren we uit de recente geschiedenis
en van Judge Dredd. Het is jammer en onnodig dat die lessen zo uit het oog lijken te worden verloren.
‘Het onontgonnen terrein van getuigen-
12. Brief van de Minister van Veiligheid en
13. Zie hierover uitvoerig S.L.J. Janssen, De
14. W. Wedzinga, ‘Het demasqué van het
Justitie, ‘De burger in de bijzondere opspo-
kroongetuige in het Nederlandse strafpro-
wetsontwerp kroongetuige’, NJB 1999, afl.
bescherming’, NJB 2012/1300 afl. 23,
ring’, Kamerstukken II 2012/13, 29 911, nr.
ces (diss. Leiden), Den Haag: Boom Juridi-
36, p. 1723.
p. 1564-1571.
83, p. 9.
sche uitgevers, 2013.
15. F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten,
710
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Praktijk
568
Aansprakelijkheid
dijkbezitter ingeval
van dijkdoorbraak
Graham Kleinegris1
De Hoge Raad kwalificeert in de Wilniszaak de desbetreffende dijk als opstal. Deze beslissing heeft verregaande gevolgen voor de aansprakelijkheid voor dijken. Hierdoor is namelijk opstalaansprakelijkheid voor dijken
geïntroduceerd. Met deze introductie is de kring van aansprakelijke personen uitgebreid. Verhaal is voortaan
ook mogelijk op de (private) bezitter-niet-beheerder van een dijk. Terwijl deze vaak in het geheel geen
bevoegdheden heeft met betrekking tot het onderhoud en beheer van waterkeringen.
W
ie is aansprakelijk als een dijk het begeeft? Uit
jurisprudentie van voor de Wilnisuitspraak2 door
de Hoge Raad blijkt dat aansprakelijkheid ingeval
van dijkdoorbraken uitsluitend gebaseerd werd op grond
van de schuldaansprakelijkheid van artikel 6:162 BW
(onrechtmatige daad). Kort door de bocht dient voor deze
aansprakelijkheid de aangesprokene een verwijt gemaakt te
kunnen worden. Rechtspraak toont aan dat slechts beheerders, die op grond van de Waterwet en Waterschapswet
(voorheen: Waterkeringwet) een waterkeringsbeheertaak
(uitsluitend overheidsorganen), toebedeeld hadden gekregen, aansprakelijk werden gesteld vanwege gemaakte fouten.
Sinds de Wilnisuitspraak is het aansprakelijkheidsrecht ten aanzien van waterkeringen ingrijpend veranderd.
Centraal punt in de Wilniszaak was dat de Hoge Raad een
ruime uitleg van het opstalbegrip hanteerde. Zij achtte enig
menselijk ingrijpen bij de totstandkoming voldoende om de
dijk in kwestie onder artikel 6:174 BW (opstalaansprakelijkheid)3 te scharen. In lijn met deze uitspraak verwachten
praktijkexperts dat eigenlijk alle waterkeringen in Nederlands als opstal kunnen worden aangemerkt. Alleen indien
waterkeringen zuiver natuurlijk gevormd zijn, zullen zij naar
verwachting niet als opstal kunnen worden aangemerkt.4
Met deze kwalificatie is de opstalaansprakelijkheid
geïntroduceerd voor waterkeringen. Opstalaansprakelijkheid treedt in als komt vast te staan dat een opstal (lees:
waterkering) een gebrek heeft. Een opstal is gebrekkig, aldus
de wet, als de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Zodra een
dijk doorbreekt bestaat er een rechterlijk vermoeden dat de
kering gebrekkig is en berust bij de bezitter de bewijslast
van het tegendeel. De toetsing vindt plaats bij de burgerlijke rechter, die hiervoor op zich een genuanceerd toetsingskader heeft ontwikkeld.5 Hierbij wordt echter geen relatie
gelegd met de bestuursrechtelijke verdeling van verantwoordelijkheden in het waterbeheer en met het publieke
systeem van normering van waterkeringen. Het wel of niet
beschikken over bevoegdheden met betrekking tot beheer
en onderhoud speelt dus geen rol. Het gaat bij deze opstalaansprakelijkheid om de hoedanigheid van bezitter.
Kortom in de huidige situatie kunnen zowel de
beheerder op beide hierboven genoemde wettelijke grondslagen aansprakelijk gesteld worden als de bezitter-nietbeheerder op basis van de opstalaansprakelijkheid).
Om verschillende redenen leidt de introductie van opstalaansprakelijkheid voor waterkeringen tot onrust. In dit
artikel zal ik mij beperken tot een summiere toelichting
van de uitbreiding van de kring van aansprakelijke personen.
Een effect is dat de verantwoordelijkheid voor een
waterkering verder reikt dan de waterkeringbeheerder en
organen die betrokken zijn bij de normstelling. Als gevolg
van de opstalaansprakelijkheid zijn bezitters-niet-beheer-
Auteur
en is tevens in samenwerking met de Unie
ECLI:NL:PHR:2010:BN6236
duiden namelijk dat van de aansprakelijk-
1. Mr. G.A. Kleinegris is aan de Vrije Univer-
van Waterschappen betrokken geweest bij
3. De term risicoaansprakelijkheid wordt in
heid van de bezitter van een opstal.
siteit van Amsterdam afgestudeerd in de
het opstellen van een wetsvoorstel ter wijzi-
de literatuur gebruikt om aansprakelijkheid
4. T.L.H. Peeters e.a., ‘Dijk als opstal’. Een
afstudeerrichting Privaatrecht. Gedurende
ging van de opstalaansprakelijkheid inzake
in een bepaalde hoedanigheid aan te dui-
doorbraak in aansprakelijkheid?, Baarn: AT
dit traject heeft hij zich verdiept in het aan-
waterkeringen.
den zoals bijvoorbeeld dat van de bezitter
Osborne Legal 2012, p. 27-28.
van een opstal, ook wel opstalaansprakelijk-
sprakelijkheids- en verzekeringsrecht. Als
juridisch medewerker is hij werkzaam
Noten
heid genoemd. In dit artikel gebruik ik de
geweest bij het waterschap Hollandse Delta
2. HR 17 december 2010,
beide termen om dezelfde materie aan te
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
711
Praktijk
Het wel of niet beschikken over
bevoegdheden met betrekking tot
beheer en onderhoud speelt dus
geen rol
ders mede verantwoordelijk (in civiele zin) voor de toestand van de waterkering. Dit terwijl zij geen bevoegdheden kennen ten aanzien van het beheer en onderhoud
van keringen. In vele gevallen zijn zij zich niet eens
bewust van deze verantwoordelijkheid met bijbehorend
risico voor aansprakelijkheid. In deze situatie is door het
Burgerlijk Wetboek niet expliciet voorzien temeer omdat
volgens de Waterwet het keren van water met daarvoor
noodzakelijke middelen een overheidstaak is.6
Deze uitbreiding van aansprakelijkheid tot de bezitter-niet-beheerder is een belangrijk effect daar in Nederland een behoorlijk deel van de primaire7 en regionale8
keringen niet in eigendom bij de waterkeringbeheerder
zelf is. En een niet verwaarloosbaar part van primaire en
regionale keringen zich in het eigendom van private
bezitters bevindt. Ingeval van calamiteiten zullen de
meeste private bezitters niet in staat zijn om de schade te
betalen. Claims zullen niet altijd volledig kunnen worden
doorgelegd naar de beheerder.9 Op dit moment bestaat er
geen vangnet in bijvoorbeeld de vorm van een fonds van
waaruit mogelijke schade kan worden voldaan. Dit kan tot
faillissementen leiden voor private bezitters.
Meerdere waterschappen voeren een beleid waarbij
wordt gestreefd naar eigendomsoverdracht van waterkeringen bij haar in beheer aan derden. Deze risicoaansprakelijkheid kan de verkoopbaarheid van waterkeringen
bemoeilijken.10
Een mogelijk positief gevolg kan zijn dat bezittersniet-beheerders, die wel bekend zijn met hun verantwoordelijkheid en eventuele aansprakelijkheid, zich bewuster
worden van de waterveiligheidsfunctie van hun bezit. Zij
voelen zich wellicht sneller aangespoord om gebreken te
signaleren en door te geven aan de beheerder. De beheerder kan hierdoor te maken gaan krijgen met bezitter-nietbeheerders, die eisen gaan stellen, zelf kennis verwerven
en toepassen.11
De risicoaansprakelijkheid gaat verder dan de schuldaansprakelijkheid (op grond van onrechtmatige daad) en legt
bovendien zoals hierboven aangegeven het bewijsrisico op
de bezitter. Dit leidt ingeval van aansprakelijkstellingen
tot een grotere kans op honorering van aansprakelijkheid.
Door de gunstige uitgangspunten met betrekking tot de
risicoverdeling en de bewijslast vanuit het perspectief van
de gedupeerde zou dit erin kunnen resulteren dat bij calamiteiten eerder procedures gestart zullen worden door
gedupeerden. Dit zal leiden tot een toename aan procesen onderzoekskosten.
Op het moment van het verschijnen van dit artikel zullen waterschappen, Rijkswaterstaat en consultancybureaus ongetwijfeld hard nadenken over het opvangen
van deze onbeoogde maatschappelijke gevolgen. Welke
wegen kunnen zij bewandelen om tot een bevredigender
situatie te komen ingeval een calamiteit zich voordoet?
Een mogelijke weg die bewandeld kan worden om de
ongewenste positie van de aansprakelijke (private) bezitter-niet-beheerder op te vangen is bijvoorbeeld het uitsluiten van opstalaansprakelijkheid voor waterkeringen.
Deze oplossingsrichting houdt een wijziging in van artikel 6:174 BW door keringen expliciet van opstalaansprakelijkheid uit te sluiten óf door keringen niet als opstal
aan te merken. Een tweede oplossingsrichting kan
bestaan in het leggen van opstalaansprakelijkheid voor
waterkeringen bij uitsluitend de beheerder. Dit kan via
twee routes worden bereikt: hetzij door eigendom en
beheer in één hand te brengen door keringen over te
dragen aan de beheerders, dan wel door zodanige aanpassing van artikel 6:174 BW dat alleen de beheerder kan
worden aangesproken op basis van deze aansprakelijkheid. Een vergelijkbare regeling geldt reeds voor wegen,
zoals opgenomen in artikel 6:174 lid 2 BW. Een derde
oplossing waaraan gedacht kan worden is het ondervangen van de financiële consequenties. Het is mogelijk om
met de bezitters overeen te komen, dat de schade waarvoor zij aansprakelijk worden gesteld door de overheid
zal worden gedragen. Dit kan contractueel worden geregeld óf via fondsvorming.
Er zijn dus diverse oplossingsrichtingen, die tot een
meer gewenste situatie kunnen leiden. Maar de hier
genoemde oplossingen zijn niet eenvoudig aangezien zij
ofwel wetgeving ofwel politieke beslissingen vergen en
het bovendien om in potentie veel geld gaat. Met spanning wacht ik af hoe politiek en betrokkenen zullen anticiperen op de gevolgen van opstalaansprakelijkheid voor
waterkeringen. Wellicht dat er nog een dijkdoorbraak (met
hopelijk kleine vergoedbare schade) nodig is om het
belang van dit onderwerp te benadrukken. In ieder geval
wil ik de private waterkeringsbezitters oproepen om het
recht goed in de gaten te houden.
5. De Hoge Raad oordeelt in de Wilniszaak
daadwerkelijk (technische) mogelijkheid tot
8. Regionale waterkeringen beschermen
keerd.’ Zie T.L.H. Peeters e.a., ‘Dijk als
dat het bij de beoordeling van de gebrek-
het nemen van afdoende veiligheidsmaatre-
tegen het binnenwater, zoals meren, rivie-
opstal’. Een doorbraak in aansprakelijkheid?,
kigheid van een opstal aankomt op de
gelen.
ren en kanalen.
Baarn: AT Osborne Legal 2012, p. 36.
vraag of de opstal, gelet op het te verwach-
6. T.L.H. Peeters e.a., ‘Dijk als opstal’. Een
9. ‘Vanuit het perspectief van de bezitter-
10. T.L.H. Peeters e.a., ‘Dijk als opstal’. Een
ten gebruik en haar bestemming met het
doorbraak in aansprakelijkheid?, Baarn: AT
niet-beheerder is de vraag of claims in geval
doorbraak in aansprakelijkheid?, Baarn: AT
oog op voorkoming van gevaar voor perso-
Osborne Legal 2012, p. 32-48.
van calamiteiten kunnen worden doorge-
Osborne Legal 2012, p. 32-48.
nen en zaken, deugdelijk is. Bij deze toets
7. Primaire waterkeringen beschermen
legd, omdat in het kader van opstalaanspra-
11. T.L.H. Peeters e.a., ‘Dijk als opstal’. Een
moet gekeken worden naar tal van omstan-
tegen het buitenwater, water uit de Noord-
kelijkheid subjectieve onbekendheid met een
doorbraak in aansprakelijkheid?, Baarn: AT
digheden zoals de toenmalige stand van de
zee, de Waddenzee, de grote rivieren en
gebrek ondergeschikt is aan de objectieve
Osborne Legal 2012, p. 32-48..
wetenschap en technische kennis en de
het IJssel- en Markermeer.
onbekendheid en de bewijslast is omge-
712
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Rechtspraak
grond van Rule 39 van de Rules of Court de
verstrekt. Dat klager dit paspoort mogelijk
uitzetting van klager voor de duur van de
via een vriend heeft gekregen en de echt-
procedure bij het Hof.
heid ervan in twijfel trekt, doet niet af aan
het feit dat klager daadwerkelijk een aan-
Eur. Hof v.d. Rechten v.d. Mens
713
Hof van Justitie EU
713
C. Uitspraak van het Hof
vraag voor het paspoort heeft ingediend bij
Hoge Raad (civiele kamer)
714
(Vijfde Kamer: Villiger, Power-Forde, Yudkivs-
de Iraakse autoriteiten, waaruit blijkt dat hij
Hoge Raad (strafkamer)
718
ka, Potocki, Lemmens, Jäderblom, Pejchal)
hen niet zag als een grote bedreiging. Ten
Hoge Raad (belastingkamer
724
Het Hof verklaart het verzoekschrift ontvan-
aanzien van de eerwraak stelt het Hof voor-
Afd. Bestuursrechtspraak RvS
724
kelijk. Het overweegt vervolgens dat hoewel
op dat klagers verklaringen hieromtrent niet
Centrale Raad van Beroep
725
uit internationale rapportages over de situa-
zijn onderbouwd en voor een deel nogal spe-
College Beroep Bedrijfsleven
729
tie in Irak een beeld naar voren komt van
culatief zijn. Omdat het in gevallen als deze
een moeilijke situatie, met ongerichte en
echter erg moeilijk kan zijn om bewijs te ver-
dodelijke aanvallen van gewelddadige groe-
garen, sluit het Hof aan bij de risico-inschat-
Europees Hof voor de
Rechten van de Mens
peringen, discriminatie en hardhandig over-
ting die door de nationale rechter is
heidsoptreden, de algehele situatie na de
gemaakt en concludeert het dat klager een
Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoe-
geweldsuitbarsting in 2007 langzaam lijkt te
risico op een met artikel 3 EVRM strijdige
kers van de Universiteit Leiden, de VU
verbeteren. Het roept in herinnering dat het
behandeling loopt, in geval hij terugkeert
Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaan-
in 2008, in de uitspraak F.H. vs. Zweden (appl.
naar bepaalde delen van Irak. Op nationaal
de bewerking is verzorgd door mr. dr. F.M.J.
nr. 32621/06), oordeelde dat de algemene
niveau is in dit verband vastgesteld dat de
den Houdijker (Universiteit Leiden). Alle uit-
situatie in Irak niet zo slecht was dat een
bedreigingen geografisch beperkt zijn tot
spraken van het EHRM staan op www.echr.
gedwongen terugkeer naar Irak reeds daar-
Diyala en Bagdad en dat klager zich in plaats
coe.int; een selectie verschijnt uiteindelijk in
om een schending van artikel 3 EVRM zou
daarvan zou kunnen vestigen in de grootste
Reports of Judgments and Decisions. De uit-
vormen. De (inter)nationale rapporten ten
provincie van het land, Anbar. Nu klager zijn
spraken van kamers van het EHRM worden
aanzien van de huidige situatie in Irak vor-
stelling dat hij daar niet veilig zou zijn,
drie maanden na de uitspraakdatum defini-
men voor het Hof geen aanleiding nu anders
omdat zijn broer daar zou zijn gedood, niet
tief, tenzij er intern appel wordt ingesteld bij
te oordelen. Klagers stelling is echter vooral,
heeft onderbouwd en nu de algemene leef-
de Grote Kamer van het Hof.
zo begrijpt het Hof, dat hij vanwege de situa-
omstandigheden in Anbar hervestiging
tie in Irak in combinatie met zijn vroegere
aldaar niet onredelijk maken, kan klager
lidmaatschap van de Fedayeen en de
redelijkerwijs een binnenlands vluchtalter-
Ba’athpartij en de eerwraak een reëel risico
natief worden tegengeworpen, in bijvoor-
loopt op schending van artikel 3 EVRM. Het
beeld de provincie Anbar.
569
19 december 2013, appl. no. 11161/11
Hof stelt in dit verband voorop dat de nationale autoriteiten na zorgvuldig onderzoek
D. Slotsom
Art. 3 EVRM. Uitzetting naar Irak. Algemene
tot de conclusie zijn gekomen dat klagers
Het EHRM oordeelt met zes tegen een dat de
veiligheidssituatie aldaar. Persoonlijke
relaas coherent en gedetailleerd is en dat er
uitzetting van klager geen schending van
omstandigheden. Binnenlands vluchtalter-
geen reden is om de geloofwaardigheid
artikel 3 EVRM zou opleveren. Wel draagt een
natief. Geen schending.
ervan in twijfel te trekken. Ook het Hof zal
unaniem Hof de Zweedse autoriteiten op om
daarom uitgaan van klagers relaas. Het Hof
klager niet uit te zetten zolang de uitspraak
stelt vervolgens vast dat klagers lidmaat-
van het Hof niet definitief is of tot het
schap van de Fedayeen en de Ba’athpartij
moment dat het Hof in dit verband een
dateren van meer dan tien jaar geleden. Uit
nadere beslissing neemt. Aan de uitspraak is
internationale bronnen blijkt dat personen
een dissenting opinion van rechter Power-For-
A. Feiten
die met deze organisaties in verband worden
de gehecht.
Klager, geboren in 1984 en van Iraakse
gebracht niet langer systematisch worden
nationaliteit, is een soennitische moslim en
aangevallen en gedood. Er bestaat thans
oorspronkelijk afkomstig uit Bagdad. In
alleen nog een risico in specifieke gevallen,
september 2008 vraagt hij in Zweden asiel
bijvoorbeeld die waarin de betrokkene een
Hof van Justitie van de
Europese Unie
aan. Hij stelt in Irak voor zijn leven te vrezen
prominente positie bekleedde in de genoem-
Deze rubriek is verzorgd door M. Bulterman
vanwege zijn vroegere lidmaatschap van de
de organisaties. Nu bij klager hiervan geen
van de Directie Juridische Zaken, Afdeling
Fedayeen (een paramilitaire groep loyaal aan
sprake is, het lang geleden is dat hij de orga-
Europees Recht van het Ministerie van
Saddam Hussein) en de Ba’athpartij. Daar-
nisaties heeft verlaten en klager noch zijn
Buitenlandse Zaken. De volledige uitspraken
naast vreest hij het slachtoffer te worden van
familie bedreigingen hebben ontvangen,
van het HvJ EU zijn beschikbaar via
eerwraak. De Zweedse autoriteiten wijzen de
acht het Hof niet aangetoond dat klager een
www.curia.europa.eu.
asielaanvraag af en vaardigen een uitzet-
risico loopt op een met artikel 3 EVRM strij-
tingsbevel uit.
dige behandeling door voormalige leden van
(EVRM art. 3)
B.K.A. vs. Zweden
de genoemde organisaties. Er zijn voorts
570
B. Procedure
geen aanwijzingen dat het Amerikaanse
Klager dient op 22 december 2010 een ver-
leger of leden van de Badr militie het op kla-
zoekschrift in bij het Hof. Hij stelt dat zijn
ger voorzien hebben. Hetzelfde geldt voor
uitzetting naar Irak zal leiden tot een schen-
wat betreft de Iraakse autoriteiten. Het Hof
(Eerste kamer: A. Tizzano, kamerpresident,
ding van artikel 3 EVRM. Op 30 juni 2011
acht hierbij relevant dat klager hen om een
A Borg Barther en E. Levits (rapporteur),
verbiedt de president van de Vijfde Kamer op
paspoort heeft gevraagd, dat hem in 2010 is
rechters)
Arrest van 27 februari 2014, nr. C-132/12 P
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
713
Rechtspraak
Hogere voorziening. Staatssteun. Steunrege-
gelen met zich meebrengt, indien deze hem
ring van het besluit van de Commissie van
ling ten gunste van woningcorporaties. Ver-
rechtstreeks raakt (arrest van 19 december
15 december 2009 dient ontvankelijk te wor-
enigbaarheidsbesluit. Toezeggingen van de
2013, Telefónica vs. Commissie, nr. C-274/12 P,
den verklaard. De zaak wordt terugverwezen
nationale autoriteiten om het Unierecht na
n.n.g., punt 19). Overeenkomstig laatstge-
naar het Gerecht van de Europese Unie voor
te leven. Art. 263 vierde alinea VWEU.
noemde voorwaarden kan worden opgeko-
een uitspraak ten gronde.
Beroep tot nietigverklaring. Voorwaarden
men tegen regelgevingshandelingen die geen
voor ontvankelijkheid. Procesbelang.
uitvoeringsmaatregelen met zich meebren-
Procesbevoegdheid. Individueel en recht-
gen en een verzoeker rechtstreeks raken. Het
streeks geraakte begunstigden. Begrip
Hof merkt op dat het bestreden besluit niet
Hoge Raad (civiele kamer)
‘gesloten kring’.
bepaalt welke specifieke en concrete gevol-
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.
gen de toepassing van de toezeggingen van
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof
de Nederlandse autoriteiten heeft voor
van Justitie van het Caribische deel van het
rekwirantes’ activiteiten. Die gevolgen zullen
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te
worden geconcretiseerd door handelingen
zien op www.rechtspraak.nl.
(VWEU art. 263 vierde alinea)
Stichting Woonpunt e.a. vs. Commissie
ter uitvoering van het ministeriële besluit en
A. Feiten
de nieuwe woningwet, die uitvoeringsmaat-
Op 15 december 2009 heeft de Commissie
regelen zijn van het bestreden besluit in de
een besluit vastgesteld waarin zij bepaalt dat
zin van artikel 263, vierde alinea, derde zin-
de maatregelen in het Nederlandse stelsel
snede, VWEU. Het beroep van de woningcor-
7 maart 2014, nr. 13/01937
voor financiering van sociale huisvesting
poraties voldoet bijgevolg niet aan de ont-
(Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem-
bestaande steun vormen. Verder bepaalt de
vankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263,
Spapens, C.A. Streefkerk, G. Snijders,
Commissie – met inachtneming van de ver-
vierde alinea, derde zinsnede, VWEU. Vervol-
G. de Groot)
bintenissen die de Nederlandse autoriteiten
gens onderzoek het Hof of aan de ontvanke-
ECLI:NL:HR:2014:522
bij brief van 3 december 2009 hebben aange-
lijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde
boden – dat de steun die wordt verleend voor
alinea, tweede zinsnede is voldaan. Het
Rechtsbijstandverzekering. Contractuele
activiteiten op het gebied van sociale huis-
bestreden besluit is uitsluitend aan het
medewerkingsplicht. Verzekerden melden
vesting verenigbaar is met art. 106, lid 2,
Koninkrijk der Nederlanden gericht. De
een schadegeval aan bij hun rechtsbijstand-
VWEU.
woningcorporaties worden bijgevolg slechts
verzekeraar. Na enige contacten tussen de
individueel geraakt indien het bestreden
verzekerden en de rechtsbijstandverlener,
B. Procesverloop
besluit hen treft uit hoofde van bepaalde
verzoekt de rechtsbijstandverlener herhaal-
Stichting Woonpunt en drie andere woning-
bijzondere hoedanigheden of van een feitelij-
delijk aan de verzekerden om hun stand-
corporaties stellen beroep tot nietigverkla-
ke situatie die hen ten opzichte van ieder
punt mee te delen over de voortzetting van
ring in tegen het bestreden besluit bij het
ander karakteriseert en derhalve individuali-
de behandeling. De verzekerden reageren
Gerecht. Bij beschikking van 16 december
seert op soortgelijke wijze als de adressaat
niet. De verzekeraar beëindigt de dekking.
2011 (T-203/10) wordt dit beroep verworpen.
(arresten van 15 juli 1963, Plaumann vs.
HR: In een geval als het onderhavige dient
Volgens het Gerecht worden de woningcorpo-
Commissie, 25/62). Het Hof overweegt dat de
de verzekeraar onder opgave van redenen te
raties niet individueel geraakt door het
hoedanigheid van woningcorporatie bij een
stellen dat hij door de niet-nakoming door
bestreden besluit. Tegen deze beschikking
bij Koninklijk Besluit vastgesteld toelatings-
de verzekerde van zijn verplichtingen uit
stellen de woningcorporaties een hogere
systeem wordt verleend, zodat het aantal
de verzekeringsovereenkomst in zijn rede-
voorziening in bij het Hof. Zij voeren daarbij
woningcorporaties en de identiteit daarvan
lijke belangen is geschaad. Hetgeen het hof
drie middelen aan. Met een van die middelen
ten tijde van de vaststelling van het litigieu-
heeft overwogen, geeft er geen blijk van dat
verwijten zij het Gerecht blijk te hebben
ze besluit nauwkeurig vastlagen. Voorts is
het hof heeft onderzocht of de rechtsbij-
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, de
onbetwist dat het litigieuze besluit ertoe
standverlener in zijn redelijke belangen is
relevante feiten onjuist te hebben beoordeeld
heeft geleid dat vanaf de datum van inwer-
geschaad, althans vormt niet een toereiken-
en de bestreden beschikking gebrekkig te
kingtreding van de nieuwe woningwet op 1
de motivering voor het oordeel dat de door
hebben gemotiveerd, voor zover het heeft
januari 2011, de steunregeling die de erkende
de rechtsbijstandverlener aangevoerde
geoordeeld dat rekwirantes geen deel uit-
woningcorporaties tot op die datum hadden
nadelen voldoende klemmend waren.
maakten van een ‘gesloten kring’ van
genoten, in die zin is gewijzigd dat zij hun
bestaande woningcorporaties.
activiteiten onder minder gunstige voorwaar-
571
(BW art. 6:248; Wft art. 4:67 aanhef en sub b)
den dienen te verrichten dan voorheen. In
C. Uitspraak van het Hof
die omstandigheden dient het oordeel te lui-
A c.s. (de verzekerden), adv. mr. A.Th.P.A.
Het Hof wijst er op dat het bestreden besluit
den dat rekwirantes behoren tot een geslo-
Brink, vs. SRK (de rechtsbijstandverlener), adv.
is vastgesteld na de inwerkingtreding van het
ten kring van marktdeelnemers, hetgeen hen
mrs. D. Rijpma en A. van Staden ten Brink.
Verdrag van Lissabon. Sindsdien kent het
individualiseert ten aanzien van dat besluit.
VWEU twee gevallen waarin een natuurlijke
Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van
Feiten en procesverloop
of rechtspersoon bevoegd is om beroep in te
een onjuiste rechtsopvatting door te oorde-
A c.s. hebben een rechtsbijstandverzekering
stellen tegen een handeling die niet aan hem
len dat rekwirantes niet individueel werden
gesloten met Aegon. Aegon heeft de uitvoe-
is gericht. Om te beginnen kan hij een derge-
geraakt door het litigieuze besluit.
ring van de rechtsbijstand opgedragen aan
lijk beroep instellen indien deze handeling
SRK. De polisvoorwaarden bepalen onder
hem rechtstreeks en individueel raakt. Voorts
D. Slotsom
meer:
kan hij beroep instellen tegen een regelge-
Het door Stichting Woonpunt e.a. bij het
‘11.1 Geen dekking wordt verleend indien u
vingshandeling die geen uitvoeringsmaatre-
Gerecht ingestelde beroep tot nietigverkla-
uw verplichtingen voorvloeiend uit deze ver-
714
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Rechtspraak
zekering niet bent nagekomen (...).
dat A c.s. die instructies niet hebben gegeven.
Faillissementsaanvraag. Summier onder-
13.14 U bent verplicht uw volle medewerking
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de
zoek. Verstekvonnis. A wordt bij verstekvon-
te (blijven) verlenen en alles na te laten wat
aldus vastgestelde gang van zaken niet in de
nis veroordeeld tot betaling aan twee
de belangen van SRK en/of AEGON zou kun-
weg staat aan een beroep door SRK op de
stichtingen. De stichtingen vragen het fail-
nen schaden.
polisvoorwaarden die bepalen dat aan de
lissement van A aan. Blijkt summierlijk van
13.1.5 Aan deze verzekering kunnen geen
verzekering geen rechten kunnen worden
het vorderingsrecht van de stichtingen?
rechten worden ontleend indien u een of
ontleend als de verzekerde een of meer van
HR: Vooropstelling: zie hoofdtekst. Bij de
meer van bovenstaande verplichtingen niet
de hem in die voorwaarden opgelegde ver-
behandeling van een faillissementsaanvraag
bent nagekomen en daardoor de redelijke
plichtingen niet is nagekomen. Dat oordeel
van een aanvrager wiens vordering bij ver-
belangen van SRK/AEGON heeft geschaad (...).
geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvat-
stekvonnis is toegewezen, is de rechter
16.1 Indien u (...) het niet eens bent met
ting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen
gehouden stellingen van de bij verstek ver-
ofwel het juridische (eind)standpunt omtrent
nadere motivering.
oordeelde over feiten en omstandigheden
de redelijke kans van slagen van SRK ofwel
Onderdeel 3.6 slaagt. Namens A c.s. is aange-
die niet ter kennis van de verstekrechter
met de juridische aanpak van de zaak door
voerd dat SRK zich slechts op de betrokken
waren gebracht, te betrekken bij zijn oordeel
SRK, dan kunt u eenmalig een beroep doen
polisbepaling kan beroepen indien haar
of summierlijk blijkt van het vorderings-
op de geschillenregeling. Een beroep op de
belangen door de handelwijze van A c.s.
recht van de aanvrager. Dat geldt ook buiten
geschillenregeling betekent dat een (...) advo-
geschonden zijn en dat het de vraag is of
het geval dat het verstekvonnis berust op
caat naar uw eigen keuze een bindend advies
daarvan in het onderhavige geval (in vol-
een kennelijke vergissing of er sprake is van
geeft in antwoord op de vraag of het ingeno-
doende mate) sprake is. Overeenkomstig
nieuwe feiten en omstandigheden.
men juridisch (eind)standpunt of de wijze
hetgeen is beslist in HR 5 oktober 2007,
van juridische aanpak van de zaak zo tot
ECLI:NL:HR:2007: BA9705, NJ 2008/57
stand heeft kunnen komen (...).’
(Winterthur/TROS), voor het geval waarin een
Op 5 februari 2009 hebben A c.s. een woning
verzekeraar zich op een contractueel verval-
A, adv. mr. J.H.M. van Swaaij, vs. Stichting
gekocht. Tijdens verbouwingswerkzaamhe-
beding wenst te beroepen op de grond dat
Bedrijfstakpensioenfonds en Stichting
den bleek (een deel van) de vloer van de
een schademelding te laat is gedaan, dient de
Opleidings- en Ontwikkelingsfonds,
woning verrot. Op 1 mei 2009 heeft SRK aan
verzekeraar in een geval als het onderhavige
adv. mr. P.S. Kamminga.
A c.s. bericht geen redelijke kans aanwezig te
onder opgave van redenen te stellen dat hij
achten om met succes de verkopers aan te
door de niet-nakoming door de verzekerde
Feiten en procesverloop
spreken. Op 26 augustus 2009 hebben A c.s.
van zijn verplichtingen uit de verzekerings-
A is bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard
een klacht ingediend bij Aegon. Op 22 sep-
overeenkomst in zijn redelijke belangen is
verstekvonnis van de kantonrechter veroor-
tember 2009 heeft SRK aan A c.s. geschreven
geschaad. Het hof had derhalve, gelet op de
deeld tot betaling van € 3800 aan de stichtin-
dat hun – kennelijke – beroep op de geschil-
evengenoemde stelling van A c.s., aan de
gen wegens af te dragen werknemerspremies.
lenregeling ex art. 16.1 van de polisvoorwaar-
hand van hetgeen SRK daaromtrent heeft
A heeft verzet ingesteld. Op het verzet was
den wordt gehonoreerd. Vervolgens hebben A
aangevoerd, dienen te onderzoeken of SRK
nog niet beslist toen de behandeling in het
c.s. – met instemming van SRK – een bouw-
door de handelwijze van A c.s. in haar redelij-
hoger beroep van de onderhavige zaak werd
kundig onderzoek laten verrichten. Na ken-
ke belangen is geschaad. Hetgeen het hof
gesloten.
nis te hebben genomen van het bouwkundi-
heeft overwogen, geeft er geen blijk van dat
In dit geding hebben de stichtingen verzocht
ge rapport heeft SRK herhaaldelijk aan A c.s.
het hof dat heeft onderzocht, althans vormt
A failliet te verklaren. De rechtbank heeft A
verzocht om hun standpunt mee te delen
niet een toereikende motivering voor het
bij verstek failliet verklaard. In verzet heeft
met betrekking tot de voortzetting van de
oordeel dat de door SRK aangevoerde nade-
de rechtbank het verzoek van de stichtingen
behandeling. Op 21 januari 2010 heeft SRK
len - dat zij door het uitblijven van een reac-
alsnog afgewezen. In hoger beroep heeft A
bericht dat de dekking wordt beëindigd
tie meer werk moest verrichten, en dat de
het verweer gevoerd dat de kantonrechter
omdat A c.s. geen gehoor hebben gegeven
vertraging de kans op een schikking verklein-
hem ten onrechte had veroordeeld tot beta-
aan de verzoeken.
de - voldoende klemmend waren.
ling van werknemerspremies, omdat hij
In dit kort geding hebben A c.s. gevorderd dat
Volgt vernietiging en verwijzing, overeen-
nooit werknemers in dienst heeft gehad. Het
SRK een advocaat inschakelt voor een bin-
komstig de conclusie van de A-G.
hof is aan dit verweer voorbijgegaan op de
dend advies of de behandeling voortzet. De
De A-G wijst erop dat de geschillenregeling van
grond dat het verstekvonnis van de kanton-
voorzieningenrechter heeft de vordering
art. 16.1 van de polisvoorwaarden een uitwer-
rechter niet berust op een kennelijke vergis-
afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de
king is van art. 4:67 aanhef en sub b Wft, waar-
sing. Het hof heeft (kennelijk) het bij verstek
voorzieningenrechter bekrachtigd.
mee art. 4 lid 1 aanhef en onder b van richtlijn
door de rechtbank uitgesproken faillisse-
87/344/EEG is geïmplementeerd (3.7).
mentsvonnis bekrachtigd.
(Fw art. 6 lid 3)
Hoge Raad
De onderdelen 3.3 en 3.4 falen. Het hof heeft
vastgesteld dat SRK in september 2009 heeft
572
begrepen dat A c.s. een beroep deden op de
Hoge Raad
Voor het uitspreken van het faillissement is
op grond van art. 6 lid 3 Fw onder meer ver-
geschillenregeling van art. 16.1 van de polis-
7 maart 2014, nr. 13/02839
eist dat summierlijk blijkt van het vorde-
voorwaarden, dat partijen hierop zijn over-
(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, G. Snijders,
ringsrecht van de aanvrager. Dat kan onder
eengekomen een deskundigenrapport te
G. de Groot en M.V. Polak;
meer blijken uit een verstekvonnis waarbij
laten uitbrengen, dat SRK, na kennis te heb-
A-G mr. G.R.B. van Peursem)
de vordering is toegewezen. Nu een verstek-
ben genomen van dat rapport, A c.s. verschil-
ECLI:NL:HR:2014:524
vonnis in eerste aanleg wordt gewezen zon-
lende keren heeft gevraagd om instructies
der dat de gedaagde in de procedure is
over de verdere afhandeling van de zaak, en
gehoord, kan in het kader van art. 6 lid 3 Fw
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
715
Rechtspraak
de juistheid van dat vonnis echter niet zon-
op digitale audiospelers en digitale videore-
iswaar kan de Staat de vorm, de wijze van
der meer uitgangspunt zijn indien daartegen
corders, niet kan worden gesproken van
financiering en inning en de hoogte van de
verzet is ingesteld of nog kan worden inge-
een coherent stelsel. 2. Verboden bevel tot
‘billijke vergoeding’ bepalen, maar die
steld. Dat geldt met name indien de veroor-
wetgeving. Het hof heeft niet miskend dat
beleidsvrijheid vindt haar grenzen in de ver-
deelde gemotiveerd stelt dat en waarom het
de rechter niet vermag in te grijpen in de
plichting van de Staat om de parameters van
vonnis in de verzetprocedure geen stand zal
procedure van politieke besluitvorming en
die vergoeding op niet-incoherente wijze in
houden in verband met feiten en omstandig-
afweging van belangen.
te vullen, alsmede in de resultaatsverplichting van de Staat dat de benadeelde recht-
heden waarmee in dat vonnis geen rekening
is gehouden, omdat deze niet ter kennis van
(Richtlijn 2001/29/EG, PbEU L 167 (Auteurs-
hebbenden daadwerkelijk betaling van de
de rechter waren gebracht. Bij de behande-
rechtrichtlijn) art. 2, 5 lid 2, aanhef en onder
billijke vergoeding wordt verzekerd. Uitgaan-
ling van een faillissementsaanvraag is de
b; Wet op de naburige rechten (WNR) art. 10,
de van de hiervoor weergegeven juiste rechts-
rechter dan ook gehouden de daarop betrek-
aanhef en onder e; Auteurswet (Aw) art. 16c
opvatting over het doel van de regeling, heeft
king hebbende stellingen van de veroordeel-
lid 2; Rv art. 1019h)
het hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat, indien de heffingen
de te betrekken bij zijn oordeel of summierlijk blijkt van het vorderingsrecht van de
Staat der Nederlanden, adv. mrs. M.W.
waaruit de billijke compensatie wordt gefi-
aanvrager. Dat geldt dus ook buiten het geval
Scheltema en S.M. Kingma, vs. Norma c.s.,
nancierd volledig op één of twee (in beteke-
dat het vonnis berust op een kennelijke ver-
adv. mrs. T. Cohen Jehoram en mr. V. Rörsch.
nis afnemende) dragers (cd-recordables en
dvd-recordables) rusten en in het geheel niet
gissing of er sprake is van relevante nieuwe
feiten en omstandigheden.
Feiten en procesverloop
op andere (in belang toenemende) dragers
Het verweer van A houdt in dat het verstek-
Voor het reproduceren van beschermd beeld-
(digitale audiospelers en digitale videorecor-
vonnis waarop de stichtingen zich voor hun
en geluidsmateriaal voor privégebruik is een
ders), niet kan worden gesproken van een
faillissementsaanvraag beroepen, in het ver-
billijke vergoeding verschuldigd: de thuisko-
coherent stelsel, nu in dat geval zonder goe-
zet dat A daartegen heeft ingesteld, geen
pievergoeding. De verplichting tot betaling
de reden – en dus op willekeurige wijze – de
stand zal houden op grond van feiten en
daarvan rust op de fabrikant of de importeur
lasten eenzijdig worden gelegd op de gebrui-
omstandigheden waarmee in dat vonnis
van de voorwerpen waarop de reproductie
kers van cd’s en dvd’s. In het oordeel van het
geen rekening is gehouden. Het hof is aan
plaatsvindt. Norma verdeelt geïnde thuisko-
hof ligt besloten dat bovendien niet kan wor-
dit verweer voorbijgegaan op de grond dat
pievergoedingen onder rechthebbenden. Bij
den aangenomen dat de bestaande heffin-
het verstekvonnis niet berust op een kenne-
algemene maatregelen van bestuur van 17
gen, waarvan de opbrengst door de zojuist
lijke vergissing. Naar uit het hiervoor overwo-
februari 2007, 5 november 2007, 7 november
geschetste ontwikkelingen en de bevriezing
gene volgt, kan deze overweging de verwer-
2008, 4 mei 2009 en 16 november 2009 zijn
van de tarieven gestaag afneemt, nog steeds
ping van dit verweer echter niet dragen.
digitale audiospelers en digitale videorecor-
tot een billijke compensatie leiden. Het
Volgt vernietiging en verwijzing, overeen-
ders niet aangewezen als voorwerpen ten
betoog van de Staat, dat in licenties reeds
komstig de conclusie van de A-G.
aanzien waarvan de thuiskopievergoeding
een vergoeding voor privékopieën kan zijn
De A-G geeft onder 2.4-2.11 regels over de
verschuldigd is, terwijl de tarieven voor voor-
begrepen, leidt niet tot een ander oordeel.
maatstaf of summierlijk blijkt van het vorde-
werpen waarover wel een dergelijke vergoe-
Gebruikers worden geacht alle functies van
ringsrecht van de aanvrager. Hij trekt (wel) een
ding was verschuldigd, telkens ongewijzigd
digitale audiospelers en digitale videorecor-
parallel met ingrijpen in executie (2.16).
(‘bevroren’) zijn gebleven.
ders te gebruiken. Daarom moet ervan wor-
In dit geding hebben Norma c.s. schadever-
den uitgegaan dat gebruikers hun apparaten
goeding van de Staat gevorderd op grond van
niet slechts gebruiken voor privékopieën ter
de stelling dat het uitvaardigen van de
zake waarvan zij een licentie hebben verkre-
AMvB’s een onrechtmatige daad jegens hen
gen, maar dat zij hun apparaten mede
7 maart 2014, nr. 12/03239
oplevert. De rechtbank heeft de vordering
gebruiken voor andere privékopieën. Uit het-
(Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem-
afgewezen. Het hof heeft de vordering alsnog
geen hiervoor is overwogen over de resul-
Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en
toegewezen.
taatsverplichting van de Staat tot incassering
573
van de billijke vergoeding, vloeit voort dat
G. de Groot; A-G mr. A. Hammerstein)
Hoge Raad
ook het onvoldoende functioneren van het
Het recht op een billijke vergoeding is niet
huidige stelsel van thuiskopievergoedingen
Thuiskopievergoeding. Onrechtmatige
slechts in het leven geroepen met het oog op
geen valide argument kan opleveren om digi-
overheidsdaad. Materiële wetgeving. Bij
de goede werking van de interne markt; het
tale audiospelers en digitale videorecorders
algemene maatregelen van bestuur heeft
beoogt mede een rechtvaardig evenwicht te
niet aan een thuiskopievergoeding te onder-
de Staat digitale audiospelers en digitale
waarborgen tussen de rechten en belangen
werpen. Onderdeel 1 stuit af op het voren-
videorecorders niet aangewezen als voor-
van naburig rechthebbenden en de rechten
staande.
werpen ten aanzien waarvan de thuiskopie-
en belangen van de gebruikers van
Onderdeel 4.2 strekt ten betoge dat het hof
vergoeding verschuldigd is. Is de Staat
beschermd materiaal. Het recht op het ont-
heeft miskend dat de taak van de burgerlijke
wegens onrechtmatige daad schadeplichtig
vangen van een billijke compensatie strekt
rechter zich niet uitstrekt tot controle van de
jegens rechthebbenden op de thuiskopie-
immers ter vergoeding van het mogelijk
motivering die de materiële wetgever aan de
vergoeding? HR: 1. Coherent stelsel. Het hof
nadeel dat de naburig rechthebbende lijdt als
amvb’s ten grondslag heeft gelegd. Het onder-
heeft zonder schending van enige rechtsre-
gevolg van de reproductiehandeling voor pri-
deel berust op een onjuiste lezing van de
gel kunnen oordelen dat, indien de heffin-
végebruik. Deze doelstelling stelt ook beper-
bestreden uitspraak. Deze moet aldus wor-
gen waaruit de billijke compensatie wordt
kingen aan de beleidsvrijheid van de lidsta-
den begrepen dat de onrechtmatigheid van
gefinancierd, volledig op cd-recordables en
ten bij het bepalen van de inhoud van een
de gedragingen van de Staat jegens Norma
dvd-recordables rusten en in het geheel niet
vergoedingsregeling als de onderhavige. Wel-
c.s. daarin is gelegen dat de amvb’s naar hun
ECLI:NL:HR:2014:523
716
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Rechtspraak
inhoud in strijd zijn met de Auteursrecht-
bekend was of had behoren te zijn, een
bewind bij de vervulling van zijn taak in en
richtlijn en de in overeenstemming daarmee
geding tegen de rechthebbende zelf aan-
buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). Hiermee
uit te leggen Aw en WNR.
hangig heeft gemaakt, kan het bewind niet
strookt dat de bewindvoerder in een eventu-
Volgens onderdeel 7.2 miskent het hof dat de
aan de wederpartij worden tegengeworpen,
eel geding over een onder bewind gesteld
uitgesproken verklaring voor recht een bevel
maar kan de bewindvoerder in rechte ver-
goed optreedt als formele procespartij ten
tot wetgeving inhoudt. Het onderdeel faalt.
schijnen om het geding als formele proces-
behoeve van de rechthebbende (vgl. evenzo
Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het
partij over te nemen. Indien de rechter in
voor het testamentair bewind HR 30 juni
hof niet miskend dat de rechter niet vermag
de loop van het geding van het bewind op
2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341, NJ 2001/389).
in te grijpen in de procedure van politieke
de hoogte raakt, dient hij, zo nodig ambts-
Hetzelfde geldt wanneer met betrekking tot
besluitvorming en afweging van belangen,
halve, de meest gerede partij in staat te stel-
een rechterlijke uitspraak in een zodanige
ook van niet bij de procedure betrokken par-
len de bewindvoerder op te roepen. 3. De
procedure een rechtsmiddel wordt aange-
tijen, op grond waarvan algemene maatrege-
bewindvoerder treedt ten behoeve van de
wend. Indien echter een procedure met
len van bestuur worden vastgesteld en dat
rechthebbende (huurder) op als formele
betrekking tot een onder bewind gesteld
dit niet anders is ingeval het met deze alge-
procespartij in een procedure betreffende
goed tegen de rechthebbende zelf is inge-
mene maatregelen van bestuur te bereiken
ontbinding van de huurovereenkomst en
steld door een wederpartij die niet met het
resultaat vastligt op grond van een Europese
ontruiming van het gehuurde.
bewind bekend was of had behoren te zijn,
vergen de redelijke belangen van de weder-
richtlijn (vgl. HR 1 oktober 2004,
ECLI:NL:HR:2004:AO8913, NJ 2004/679
(BW art. 1:431 lid 1, 1:435, 1:438 leden 1 en 2,
partij en het algemene belang van een vlot
(Faunabescherming vs. Friesland)). De uitge-
1:440 lid 1, 1:441 lid 1; Rv art. 392 lid 1, 393
verlopend rechtsverkeer, dat het bewind niet
sproken verklaring voor recht mist het
lid 1, 394 lid 2)
aan de wederpartij kan worden tegengeworpen. In een zodanig geval kan de procedure
karakter van een bevel wetgeving tot stand
te brengen. De verklaring voor recht geldt
A q.q., bewindvoerder over de goederen van
dus tegen de rechthebbende zelf aanhangig
immers alleen jegens Norma c.s. en heeft
C, niet verschenen in de prejudiciële procedu-
worden gemaakt, en worden gevoerd. In art.
niet tot gevolg dat de amvb’s moeten worden
re, vs. B, niet verschenen in de prejudiciële
1:440 lid 1 BW ligt besloten dat een eventue-
gewijzigd of ingetrokken. De verklaring voor
procedure.
le veroordeling van de rechthebbende dan
op de onder bewind gestelde goederen kan
recht laat de Staat voorts alle ruimte te
voorzien in regelgeving die wel in overeen-
Procesverloop
worden verhaald. Gelet op het beschermings-
stemming met de genoemde richtlijn- en
B heeft een verklaring voor recht gevorderd
karakter van het bewind brengt een redelijke
wetsbepalingen is, zodat de beleidsvrijheid
dat de met C gesloten huurovereenkomst is
wetstoepassing in een zodanig geval echter
van de Staat daardoor niet aangetast wordt.
ontbonden, en veroordeling van C tot voldoe-
mee dat, indien de bewindvoerder tijdens
Volgt verwerping, overeenkomstig de conclu-
ning van huurachterstand en schadevergoe-
het geding - zolang dit niet door een onher-
sie van de A-G.
ding. De kantonrechter heeft de vorderingen
roepelijk geworden uitspraak is geëindigd
Omtrent de proceskosten houdt de HR iedere
bij verstek toegewezen. Op 3 december 2012
- ervan op de hoogte raakt dat de rechtheb-
beslissing aan totdat het HvJEU uitspraak zal
is het gehuurde ontruimd. A, die bij beschik-
bende zelf als partij is betrokken bij een
hebben gedaan naar aanleiding van de in HR
king van 25 oktober 2011 is benoemd tot
geding over een onder bewind gesteld goed,
21 september 2012,
bewindvoerder over alle goederen die (zullen)
hij in dat geding kan verschijnen om dit als
ECLI:NL:HR:2012:BW5879, NJ 2012/532 (ACI
toebehoren aan C, is in verzet gekomen. De
formele procespartij over te nemen. Hiermee
c.s. vs. Thuiskopie) aan het HvJEU voorgelegde
kantonrechter heeft de volgende prejudiciële
strookt dat de bewindvoerder een rechtsmid-
prejudiciële vragen.
vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
del kan aanwenden tegen een rechterlijke
De A-G bespreekt onder 6.1-6.6 de vraag of de
1. Kan de beschermingsbewindvoerder door
uitspraak in een geding waarin de rechtheb-
Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in
te verschijnen in een zaak waarin de recht-
bende zelf partij was. De door de kantonrech-
de amvb’s digitale audiospelers en digitale
hebbende is gedagvaard, als procespartij wor-
ter gestelde prejudiciële vragen betreffen
videorecorders niet als vergoedingsplichtige
den aangemerkt?
een geding dat aanhangig is gemaakt voor-
voorwerpen aan te wijzen en onder 6.9-6.12
2. Dient de beschermingsbewindvoerder te
dat de Wet wijziging curatele, beschermings-
de vraag of het hof een verboden bevel tot
worden gedagvaard, ongeacht de vraag of de
bewind en mentorschap van 16 oktober
wetgeving heeft gegeven.
eisende partij bekend was of behoorde te zijn
2013, Stb. 2013/414, in werking is getreden.
met het bewind?
Opmerking verdient dat het vorenstaande
3. Dient een vordering tot ontbinding van
eveneens geldt na 1 januari 2014, de datum
een huurovereenkomst en ontruiming van
van die inwerkingtreding. Hetzelfde geldt
het gehuurde te worden ingesteld tegen de
voor de hierna volgende beantwoording van
7 maart 2014, nr. 13/04148
rechthebbende zelf of tegen de bescher-
de prejudiciële vragen.
(Mrs. F.B. Bakels, A.M.J. van Buchem-
mingsbewindvoerder?
Vraag 1. De bewindvoerder die in rechte ver-
574
schijnt in een procedure waarin de rechtheb-
Spapens, C.E. Drion, G. de Groot en M.V.
Polak; A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent)
Hoge Raad
bende zelf is gedagvaard, heeft als formele
ECLI:NL:HR:2014:525
Het volgende wordt vooropgesteld. Tijdens
procespartij te gelden. De bewindvoerder is
het bewind komen het beheer en de beschik-
bevoegd in verzet te komen tegen een bij ver-
Prejudiciële vraag. Beschermingsbewind.
king over de onder bewind staande goederen
stek gewezen vonnis in een geding waarin de
Formele procespartij. HR: 1. De bewindvoer-
niet toe aan de rechthebbende, maar aan de
rechthebbende zelf partij was, indien en voor
der die verschijnt in een procedure waarin
bewindvoerder, met inachtneming van de in
zover in dit vonnis is geoordeeld over een
de rechthebbende zelf is gedagvaard, heeft
de wet vermelde voorwaarden (art. 1:438
onder bewind gesteld goed.
als formele procespartij te gelden. 2. Indien
leden 1 en 2 BW). De bewindvoerder verte-
Vraag 2. In een geding met betrekking tot
een wederpartij die niet met het bewind
genwoordigt de rechthebbende tijdens het
een onder bewind gesteld goed dient de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
717
Rechtspraak
bewindvoerder, en dus niet de rechthebben-
Hoge Raad (strafkamer)
adequaat uitvoert, loopt hij de kans 15 dagen
de, in rechte te worden betrokken. Indien een
Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.
te moeten zitten.
wederpartij die niet met het bewind bekend
P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar
was of had behoren te zijn, echter een geding
straf(proces)recht Radboud Universiteit
Hoge Raad, onder meer:
tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft
Nijmegen.
2.4. In aanmerking genomen dat het ingevol-
gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte
verschijnen om dit als formele procespartij
over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere
ge art. 22d, derde lid, Sr niet mogelijk is om
575
formaliteiten vereist; een daartoe strekkende
per twee uren taakstraf meer dan één dag
vervangende hechtenis op te leggen, maar
wel minder, levert de last tot tenuitvoerleg-
brief aan de wederpartij en de rechter vol-
18 februari 2014, nr. 12/05792
ging van een taakstraf van dertig uren ter
staat. Indien een rechtsmiddel wordt aange-
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
vervanging van de hechtenis van veertien
wend tegen een rechterlijke uitspraak in een
Lohman, Y. Buruma)
dagen geen strijdigheid op met art. 22d, der-
geding waarin de bewindvoerder niet optrad
(Na conclusie van wnd. A-G mr. J. Wortel,
de lid, Sr noch met art. 14g, eerste en tweede
als formele procespartij maar waarin de
strekkende tot vernietiging wat betreft de
lid, Sr.
rechthebbende zelf partij was, dient dit
vervanging in de zaak met parketnummer
2.5. Dit geldt evenwel niet voor de bevolen
(eveneens) te geschieden door of tegen de
05-510614-09 van de opgelegde hechtenis
vervangende hechtenis. Ingevolge art. 14g,
bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aan-
van twee weken door een taakstraf voor de
eerste lid, Sr kan de rechter gelasten dat de
gewend door of tegen de rechthebbende zelf,
duur van 30 uur bij gebreke van het naar
niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf alsnog
dan is het vorenstaande overeenkomstig van
behoren verrichten te vervangen door 15
geheel of gedeeltelijk zal worden tenuitvoer-
toepassing. In het geval de wederpartij in de
dagen hechtenis, en verwerping voor het
gelegd. De wet voorziet niet in de mogelijk-
loop van het geding bekend wordt met het
overige; adv. mr. W. Hendrickx, Utrecht)
heid dat de rechter zal gelasten dat een vrij-
bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen,
ECLI:NL:HR:2014:383
heidsstraf zal worden tenuitvoergelegd die
desgewenst bij aangetekende brief, om in het
van langere duur is dan de niet tenuitvoerge-
geding te verschijnen teneinde dit verder ten
Vervangende hechtenis voor taakstraf art.
legde straf. Een redelijke wetsuitleg brengt
behoeve van de rechthebbende te voeren.
22d lid 3 Sr: deze bepaling laat het niet toe
mee dat het de rechter evenmin vrij staat om
Indien de rechter in de loop van het geding
per twee uren taakstraf meer dan één dag
een vervangende hechtenis op te leggen die
van het bewind op de hoogte raakt dient hij,
vervangende hechtenis op te leggen, maar
de duur van de niet tenuitvoergelegde vrij-
zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak
wel minder. De last tot tenuitvoerlegging
heidsstraf overstijgt.
de meest gerede partij in staat te stellen de
van een taakstraf van dertig uren ter vervan-
2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het
bewindvoerder op te roepen om in het
ging van de hechtenis van veertien dagen
middel voor zover het klaagt over de vervan-
geding te verschijnen.
levert geen strijdigheid op met art. 22d lid 3
gende hechtenis terecht is voorgesteld. De
Vraag 3. Een vordering van een verhuurder
Sr noch met art. 14g lid 1 en lid 2 Sr.
Hoge Raad zal zelf de duur van de vervangen-
tot ontbinding van een door de rechthebben-
Dit geldt evenwel niet voor de bevolen
de hechtenis aldus verminderen dat deze
de voor de instelling van het bewind geslo-
vervangende hechtenis: ingevolge art. 14g
veertien dagen beloopt.
ten huurovereenkomst, en tot ontruiming
lid 1 Sr kan de rechter gelasten dat de niet
2.7. De klacht voor zover inhoudend dat het
van het gehuurde, dient te worden ingesteld
tenuitvoergelegde vrijheidsstraf alsnog
hof niet vrijstond de last tot tenuitvoerleg-
tegen de bewindvoerder, indien de uit de
geheel of gedeeltelijk zal worden tenuit-
ging van de hechtenis van veertien dagen op
huurovereenkomst voortvloeiende rechten in
voergelegd. De wet voorziet niet in de
de voet van art. 14g, tweede lid, Sr om te zet-
het onder bewind gestelde vermogen vallen.
mogelijkheid dat de rechter zal gelasten dat
ten in een taakstraf van meer dan 28 uur,
Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de
een vrijheidsstraf zal worden tenuitvoerge-
vindt geen steun in het recht en faalt dus.
bewindvoerder partij wordt bij de huurover-
legd die van langere duur is dan de niet
eenkomst, maar de daaruit voortvloeiende
tenuitvoergelegde straf. Een redelijke
Beslissing: de Hoge Raad vernietigt de bestre-
rechten van de rechthebbende zijn aan te
wetsuitleg brengt mee dat het de rechter
den uitspraak, uitsluitend wat betreft de
merken als goederen in de zin van art. 1:431
evenmin vrij staat om een vervangende
duur van de bij de aan de verdachte opgeleg-
lid 1 BW. De bewindvoerder treedt daarom
hechtenis op te leggen die de duur van de
de taakstraf bevolen vervangende hechtenis,
ten behoeve van de rechthebbende op als
niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf over-
beveelt dat de vervangende hechtenis veer-
formele procespartij in een procedure betref-
stijgt.
tien dagen beloopt, en verwerpt het beroep
fende een door de verhuurder gevorderde
ontbinding van de huurovereenkomst en
voor het overige.
(Sr art. 14g en 22d)
ontruiming van het gehuurde.
576
De A-G beantwoordt de vragen dienovereen-
Inleiding:
komstig. Zij gaat in op de wetsgeschiedenis
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte
(2.2), een evaluatie van de beschermingsbe-
de vordering van het Openbaar Ministerie tot
18 februari 2014, nr. 12/02626
windregeling in 2002 (2.3) en de op 1 januari
tenuitvoerlegging van de aan de verdachte
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
2014 in werking getreden wetswijziging (2.4-
voorwaardelijk opgelegde hechtenis van
Lohman en Y. Buruma)
2.5).
veertien dagen heeft toegewezen in die zin
(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.
dat de tenuitvoerlegging is gelast van een
Spronken, strekkende tot vernietiging en
taakstraf van dertig uur, indien niet naar
terug- of verwijzing; adv. mr. T. Dreiling,
behoren verricht te vervangen door vijftien
Leiderdorp)
dagen hechtenis. De hoofdstraf in deze zaak
ECLI:NL:HR:2014:385
was dus 14 dagen hechtenis, maar als de
verdachte de taakstraf niet of onvoldoende
718
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Rechtspraak
Medeplichtigheid tot art. 48 aanhef en sub
verschaffen van die middelen en inlichtin-
heeft gehandeld in een blinde razernij, in
2 Sr: voor een bewezenverklaring van het
gen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder
een hoge mate van opwinding en in een kort
opzettelijk middelen en inlichtingen ver-
2º, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al
tijdsbestek, waarbij geen plaats was voor een
schaffen tot het plegen van oplichtingen is
dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht
mogelijkheid tot bezinning. Verdachte dient
vereist dat verdachtes opzet telkens was
op de door de dader gepleegde misdrijven.
derhalve van het primair tenlastegelegde te
gericht op het verschaffen van die midde-
2.5. Dat de verdachte opzettelijk middelen en
worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
len en inlichtingen als bedoeld in art. 48
inlichtingen heeft verschaft tot de in de
Het hof heeft met betrekking tot het bewijs
aanhef en sub 2 Sr en tevens dat verdachtes
bewezenverklaringen genoemde misdrijven
onder meer het volgende overwogen onder
opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm
omdat sprake is ‘van een zodanig verband
verwijzing naar HR 28 februari 2012, ECLI:NL
was gericht op de door de dader gepleegde
tussen de gedraging van de verdachte en het
HR:2012:BR2342, NJ 2012/518, NJB 2012/666:
misdrijven. In casus behoeft nadere motive-
gronddelict dat dit kon worden aangemerkt
‘Het hof is van oordeel dat verdachte de
ring waarom de enkele vaststelling dat de
als voorwaardelijk opzet op dit gronddelict’
gelegenheid heeft gehad om zich te beraden
verdachte zijn bankrekening tegen een
kan niet zonder meer worden afgeleid uit de
op zijn daad en tot het maken van keuzes
vergoeding aan een ander ter beschikking
door het hof aan zijn oordeel ten grondslag
gericht op de dood van het slachtoffer. Ver-
heeft gesteld zodanig verband tussen de
gelegde feiten en omstandigheden. Nadere
dachte is op enig moment vanuit de woonka-
gedraging van de verdachte en het grond-
motivering behoeft immers waarom de enke-
mer naar de garage gelopen en hij heeft daar
delict oplichting meebrengt dat dit kan
le vaststelling dat de verdachte zijn bankre-
een houten balk gepakt. Hij is terug gelopen,
worden aangemerkt als voorwaardelijke
kening tegen een vergoeding aan een ander
heeft zijn vrouw van achteren op het hoofd
opzet op die oplichting.
ter beschikking heeft gesteld het gestelde
geslagen en daarna nog enkele keren gesla-
verband met het gronddelict meebrengt.
gen. Daarna is hij van wapen gewisseld en
2.6. Het middel slaagt.
heeft hij zijn vrouw zeventig steken met een
Volgen vernietiging en terugwijzing.
schroevendraaier toegebracht. Hierna is hij
(Sr art. 48)
Inleiding:
Verdachte is veroordeeld voor – kort gezegd –
medeplichtigheid aan oplichting, meermalen
weer van wapen gewisseld en heeft hij haar
577
keel/hals doorgesneden. Verdachte heeft zich
dus voorafgaand aan, of wat betreft de
schroevendraaier en het mes tijdens zijn
gepleegd. Verdachte heeft aan een zekere [A],
in ruil voor een niet onaanzienlijke vergoe-
18 februari 2014, nr. 12/04859
handelen (daarover bestaat geen duidelijk-
ding, zijn bankrekening, bankpas en pincode
(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin
heid), voorzien van de verschillende wapens
ter beschikking gesteld, waarop [A] via www.
Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van
en heeft bovendien (tot twee keer toe) tijdens
marktplaats.nl, in een tijdsbestek van ruim
Kan, V. van den Brink)
zijn handelen het besluit genomen om een
een week, een aantal personen heeft opge-
(Na conclusie van A-G mr. G. Knigge, strek-
ander, zwaarder wapen ter hand te nemen.
licht door aan hen spelcomputers te verko-
kende tot vernietiging en terug- of verwij-
Deze handelswijze impliceert bovendien een
pen, waarop de kopers de aankoopbedragen
zing; adv. mr. A.C.J. Lina, Venlo)
zeker tijdsverloop, dat ook tussen de verschil-
op de rekening stortten die verdachte ter
ECLI:NL:HR:2014:347
lende uitvoeringshandelingen de gelegenheid bood tot bezinning, tot het overzien van
beschikking had gesteld en vervolgens de
gekochte spelcomputers niet geleverd kre-
Toepassing maatstaven voorbedachte raad
de reikwijdte van zijn handelen en tot het
gen. [A] heeft de bedragen die door de kopers
zoals aangevuld in HR 15 oktober 2013,
terugkomen op zijn voornemen. Deze gang
waren voldaan van de rekening opgenomen.
ECLI:NL HR:2013:963, NJB 2013/2310: in
van zaken wijst niet op het in het heetst van
Verdachte heeft steeds volgehouden niet te
casu ontoereikende motivering voorbedach-
een twist impulsief aanvallen van het slacht-
hebben geweten dat [A] met gebruikmaking
te raad gelet op mogelijke contra-indicaties
offer. Dat verdachte zich ook daadwerkelijk
van zijn rekening via marktplaats.nl deze
en nu het hof tevens heeft vastgesteld dat
bewust is geweest van de reikwijdte van zijn
oplichtingshandelingen verrichtte. Verdachte
niet is uitgesloten dat de verdachte handel-
handelen, leidt het hof ook af uit het gegeven
stelt in de veronderstelling te hebben ver-
de in ‘grote opwinding’.
dat hij een steeds zwaarder, effectiever wapen
ter hand heeft genomen. Naar het oordeel
keerd dat [A] via internet een ticketbedrijf
exploiteerde en door de gebruikmaking hier-
(Sr art. 289)
van het hof is er geen sprake van de door de
verdediging genoemde contra-indicaties die
bij van verdachtes bankrekening onder het
betalen van belasting uit zou willen komen.
Inleiding:
in de weg zouden staan aan een bewezenver-
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte,
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort
klaring van voorbedachte raad. De raadsman
althans onvoldoende gemotiveerd het ver-
gezegd – opzettelijk en met voorbedachten
heeft gesteld dat verdachte heeft gehandeld
weer heeft verworpen dat de verdachte niet
rade zijn vrouw [slachtoffer] van het leven
in een blinde razernij en in een hoge mate
opzettelijk medeplichtig is geweest aan
heeft beroofd, immers heeft verdachte met
van opwinding. Verdachte heeft weliswaar
oplichting.
dat opzet en na kalm beraad en rustig over-
verklaard dat hij kwaad en woest was en in
leg, haar, meermalen, met een mes en/of een
een waas heeft gehandeld, maar op zichzelf
Hoge Raad, onder meer:
schroevendraaier, in de keel althans hals en
staat kwaadheid en boosheid niet in de weg
2.4. Het hof heeft bewezenverklaard dat de
het lichaam gestoken en gesneden, tengevol-
aan de omstandigheid dat het besluit – in
verdachte opzettelijk middelen en inlichtin-
ge waarvan voornoemde [slachtoffer] is
juridische zin – in kalm beraad en rustig
gen heeft verschaft tot het plegen van de
overleden. De raadsman heeft zich op het
overleg is genomen. Buiten verdachtes laat-
bewezenverklaarde oplichtingen door aan de
standpunt gesteld dat niet bewezen kan wor-
ste verklaring die het hof alleen geloofwaar-
dader een bankrekening en pinpas en pinco-
den verklaard dat verdachte met voorbedach-
dig acht voor zover die door objectieve
de ter beschikking te stellen. Daartoe is ver-
te raad het slachtoffer heeft gedood, zodat
bewijsmiddelen wordt geschraagd, wordt
eist dat niet alleen wordt bewezen dat ver-
moord niet bewezen kan worden verklaard.
alleen in het rapport van de deskundige
dachtes opzet telkens was gericht op het
Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte
Eikelenboom-Schieveld d.d. 1 september
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
719
Rechtspraak
2011 (p. 42) in verband met het grote aantal
ties een zwaarder gewicht toe te kennen.
met betrekking tot mogelijke contra-indica-
steken met de schroevendraaier gemeld dat
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan
ties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aan-
dit wijst op een grote opwinding, maar, als
de omstandigheid dat de besluitvorming en
merking genomen hetgeen het hof in bewijs-
daar al sprake van was, dan kan uit dat rap-
uitvoering in plotselinge hevige drift plaats-
middel 5 heeft vastgesteld over het verloop
port niet meer worden afgeleid dan dat die
vinden, dat slechts sprake is van een korte
van de avond van 15 maart 2006 en het
opwinding er (pas) was toen hij al met zijn
tijdspanne tussen besluit en uitvoering of
gewicht dat het hof kennelijk heeft toegekend
handelen was begonnen en nadat hij al een
dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens
aan de gelegenheid tot beraad tijdens de uit-
keer van wapen was gewisseld. Verdachtes
de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo
voering van het besluit, in welk verband het
stelling dat het allemaal in een waas is
kunnen bepaalde omstandigheden (of een
hof echter tevens heeft vastgesteld dat niet is
gebeurd, acht het hof niet te rijmen met de
samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk
uitgesloten dat de verdachte tijdens die uit-
hierboven geschetste feitelijke gang van
tot het oordeel brengen dat de verdachte in
voering handelde in ‘grote opwinding’.
zaken, die het hof brengt tot de conclusie dat
het gegeven geval niet met voorbedachte
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
verdachte de gelegenheid heeft gehad zich te
raad heeft gehandeld.
Volgt vernietiging en terugwijzing.
beraden en keuzes te maken. De veelheid van
Mede met het oog op het strafverzwarende
handelingen en de beslissingen die verdach-
gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan
te daarbij heeft moeten nemen, maken han-
de vaststelling dat de voor voorbedachte raad
delen in een waas niet aannemelijk. Boven-
vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaalde-
dien wijst het gedrag van verdachte na het
lijk eisen worden gesteld en dient de rechter,
18 februari 2014, nr. 13/02083
doden van het slachtoffer niet op een hoge
in het bijzonder indien de voorbedachte raad
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
mate van opwinding of emotie of een waas.
niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt,
Lohman, Y. Buruma)
Verdachte heeft zijn kinderen slapend achter-
daaraan in zijn motivering van de bewezen-
(na conclusie van wnd. A-G mr. J. Wortel,
gelaten, heeft het huis te Venray verlaten en
verklaring nadere aandacht te geven.
strekkende tot verwerping;
is gaan klussen bij een vriend. Die vriend
De achtergrond van het vereiste dat de ver-
adv. mr. B.P. de Boer, Haarlem)
heeft verklaard dat hij niets bijzonders aan
dachte de gelegenheid heeft gehad na te den-
ECLI:NL:HR:2014:380
verdachte heeft gemerkt. Al met al is het hof
ken over de betekenis en de gevolgen van
van oordeel dat niet aannemelijk is gewor-
zijn voorgenomen daad en zich daarvan
Klachtvereiste art. 318 lid 2 (oud) Sr jo. art.
den dat verdachte in opwelling van boosheid
rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat
164 lid 1 Sv: indien een stuk wel een aan-
of in een waas heeft gehandeld, maar dat
dat de verdachte die gelegenheid heeft
gifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek
verdachte gelet op zijn handelswijze, voor
gehad, het redelijk is aan te nemen dat de
tot vervolging inhoudt, kan niettemin het
zover die objectief valt vast te stellen, en het
verdachte gebruik heeft gemaakt van die
bestaan van een klacht als omschreven in
tijdsverloop, over zijn daad en de uitkomst
gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nage-
art. 164 lid 1 Sv worden aangenomen, mits
daarvan heeft nagedacht. Het hof acht voor-
dacht over de betekenis en de gevolgen van
op grond van het onderzoek op de terecht-
bedachte raad dan ook bewezen.’
zijn voorgenomen daad en zich daarvan
zitting is vastgesteld dat de klager ten tijde
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde,
rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en
van het opmaken van dat stuk de bedoeling
meer in het bijzonder het ‘met voorbedachten
nadenken dat in de wetsgeschiedenis is
had dat een vervolging zou worden inge-
rade’ handelen, niet zonder meer uit de gebe-
geplaatst tegenover de ogenblikkelijke
steld. In casus is van zodanige vaststelling
zigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
gemoedsopwelling). Dat de verdachte daad-
sprake.
578
werkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap
Hoge Raad, onder meer:
heeft gegeven leent zich immers moeilijk
2.3. Voor een bewezenverklaring van het
voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval
bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen
dat de verklaringen van de verdachte en/of
Inleiding:
vast te staan dat de verdachte zich geduren-
eventuele getuigen geen inzicht geven in
Verdachte is veroordeeld wegens – kort
de enige tijd heeft kunnen beraden op het te
hetgeen voor en ten tijde van het begaan van
gezegd – (feit 1) ‘medeplegen van afdreiging’
nemen of het genomen besluit en dat hij
het feit in de verdachte is omgegaan. Of in
en (feiten 2 en 3) ‘medeplegen van poging tot
niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke
een dergelijk geval voorbedachte raad bewe-
afdreiging’. Ingevolge art. 318 lid 2 (oud) Sr is
gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid
zen kan worden, hangt dan sterk af van de
het misdrijf van afdreiging slechts op klacht
heeft gehad na te denken over de betekenis
hierboven bedoelde gelegenheid en van de
vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge art.
en de gevolgen van zijn voorgenomen daad
overige feitelijke omstandigheden van het
164 lid 1 Sv uit een aangifte met verzoek tot
en zich daarvan rekenschap te geven.
geval zoals de aard van het feit, de omstan-
vervolging. In casu ontbreekt een dergelijke
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte
digheden waaronder het is begaan alsmede
klacht. Het hof overweegt dat dit ‘niet tot niet-
raad gaat het bij uitstek om een weging en
de gedragingen van de verdachte voor en
ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
waardering van de omstandigheden van het
tijdens het begaan van het feit. Daarbij ver-
[hoeft] te leiden wanneer vaststaat dat beide
concrete geval door de rechter, waarbij deze
dient opmerking dat de enkele omstandig-
klachtgerechtigden de bedoeling hadden dat
het gewicht moet bepalen van de aanwijzin-
heid dat niet is komen vast te staan dat is
een vervolging zou worden ingesteld’. Voor-
gen die voor of tegen het bewezen verklaren
gehandeld in een ogenblikkelijke
melde bedoeling blijkt volgens het hof uit de
van voorbedachte raad pleiten. De vaststel-
gemoedsopwelling, niet toereikend is om
inhoud van een tweetal processen-verbaal.
ling dat de verdachte voldoende tijd had om
daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat
Als verklaring van [betrokkene 1]: ‘Op 9 sep-
zich te beraden op het te nemen of het geno-
sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15
tember 2009 heb ik aangifte gedaan van
men besluit vormt weliswaar een belangrijke
oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963).
chantage c.q. afpersing tegen personen die
objectieve aanwijzing dat met voorbedachte
2.4. Het hof heeft zijn oordeel dat de verdach-
mij dreigden om gegevens, zijnde een
raad is gehandeld, maar behoeft de rechter
te met voorbedachte raad heeft gehandeld,
geheim van mij, bekend te maken. Met deze
niet ervan te weerhouden aan contra-indica-
gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld
aangifte wilde ik bereiken dat de politie een
720
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
(Sr art. 318; Sv art. 164)
Rechtspraak
579
580
gens berecht zouden worden. Ik heb aangifte
18 februari 2014, nr. 12/03846
18 februari 2014, nr. 12/04011
gedaan om de mensen te laten vervolgen. Als
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu,
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu,
ik had geweten, of ik in kennis was gesteld,
W.F. Groos)
W.F. Groos)
dat ik ook nog een klacht moest doen, had ik
(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.
(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter,
dat zeer zeker gedaan of doe dit alsnog.’
Spronken, strekkende tot vernietiging en
strekkende tot verwerping;
Als verklaring van [betrokkene 2]: ‘Op 10 sep-
tot terugwijzing; adv. mr. H.J. Veen, Utrecht)
adv. mr. J. Boksem, Leeuwarden)
tember 2009 heb ik aangifte gedaan omdat
ECLI:NL:HR:2014:352
ECLI:NL:HR:2014:351
dan wel af te dreigen. Met deze aangifte had
Schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. In
Roekeloosheid in de zin van art. 175 lid 2
ik de bedoeling om de personen die gepro-
casu toereikende bewijsvoering. A-G:
WVW 1994. In casu tekortschietende bewijs-
beerd hebben mij af te persen, dan wel af te
anders.
voering. A-G: anders.
(WVW 1994 art. 6)
(WVW 1994 art. 6, 175)
wilde ik dat de daders vervolgd werden en
Inleiding:
Inleiding:
dat wil ik nu ook nog.’
Het middel komt op tegen de bewezenver-
Het middel richt zich tegen het oordeel van
Het hof oordeelt vervolgens: ‘Nu ter zitting
klaarde ‘schuld’ als bedoeld in art. 6 WVW
het hof dat sprake is van schuld in de zin van
van het hof onmiskenbaar is komen vast te
1994.
roekeloosheid.
[betrokkene 2] met het doen van aangifte de
Hoge Raad, onder meer:
Hoge Raad, onder meer:
bedoeling hadden dat verdachte vervolgd zou
2.3. Vooropgesteld moet worden dat in cassa-
3.2. De tenlastelegging is toegesneden op art.
worden, is naar het oordeel van het hof vol-
tie slechts kan worden onderzocht of de
6 in verbinding met art. 175 Wegenverkeers-
daan aan het klachtvereiste als omschreven
schuld aan het verkeersongeval in de zin van
wet 1994 (hierna: WVW 1994). De in de ten-
in artikel 318 [lid 2 Sr].’
art. 6 WVW 1994 – in het onderhavige geval
lastelegging en bewezenverklaring voorko-
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte
het bewezenverklaarde zeer onvoorzichtig
mende term ‘roekeloos’ moet derhalve geacht
althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat is
rijden – uit de door het hof gebezigde bewijs-
worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde
voldaan aan het klachtvereiste als bedoeld in
middelen kan worden afgeleid. Daarbij komt
betekenis als daaraan toekomt in art. 175,
art. 318, tweede lid, (oud) Sr in verbinding
het aan op het geheel van de gedragingen
tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.
met art. 164, eerste lid, Sv.
van de verdachte, de aard en de ernst daar-
3.3. Ingevolge bestendige rechtspraak kan in
van en de overige omstandigheden van het
cassatie slechts worden onderzocht of de
Hoge Raad, onder meer:
geval. Voorts verdient opmerking dat niet
schuld aan een verkeersongeval in de zin van
2.5. Indien een stuk wel een aangifte bevat
reeds uit de ernst van de gevolgen van ver-
art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmid-
maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervol-
keersgedrag dat in strijd is met één of meer
delen kan worden afgeleid. Daarbij komt het
ging inhoudt, kan niettemin het bestaan van
wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan
aan op het geheel van de gedragingen van de
een klacht als omschreven in art. 164, eerste
worden afgeleid dat sprake is van schuld in
verdachte, de aard en de ernst daarvan en de
lid, Sv worden aangenomen, mits op grond
vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004,
overige omstandigheden van het geval.
van het onderzoek op de terechtzitting is
ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252).
Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit
vastgesteld dat de klager ten tijde van het
2.4. Het hof heeft blijkens de gebezigde
de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag
opmaken van dat stuk de bedoeling had dat
bewijsvoering vastgesteld dat de verdachte
dat in strijd is met één of meer wettelijke
een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR
met een – gelet op de bijzondere omstandig-
gedragsregels in het verkeer, kan worden
11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ
heden (op 1 januari 2010 omstreeks 00:25
afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbe-
1994/278).
uur, veel mensen op straat, volop afsteken
doelde zin.
2.6. Blijkens zijn hiervoor onder 2.4 weerge-
van vuurwerk) –te hoge snelheid en onvol-
Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ geldt op
geven overwegingen heeft het hof geoor-
doende anticiperend heeft gereden door niet
zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet
deeld dat is voldaan aan het klachtvereiste
stapvoets maar met een snelheid van 40 à 50
worden betrokken dat deze roekeloosheid in
als omschreven in art. 318, tweede lid, (oud)
km per uur te rijden alsmede door plotseling
de wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm
Sr, nu ter terechtzitting onmiskenbaar is
naar links te sturen en te gaan rijden over
van het culpose delict’ wordt aangemerkt die
komen vast te staan dat de aangevers
een links van de rijbaan gelegen verdrijvings-
tot onder meer een verdubbeling van het
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] met het
vlak waarop zich meerdere personen bevon-
maximum van de op te leggen vrijheidsstraf
doen van aangifte de bedoeling hadden dat
den, en daar met de op dat verdrijvingsvlak
heeft geleid. Mede met het oog op het straf-
de verdachte vervolgd zou worden. Dat oor-
vuurwerk afstekende [slachtoffer] in botsing
verhogende effect van dit bestanddeel moe-
deel getuigt niet van een onjuiste rechtsop-
te komen.
ten daarom aan de vaststelling dat sprake is
vatting en is in het licht van de hiervoor
2.5. Gelet op die vaststellingen geeft ’s hofs
van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van
onder 2.3 sub d en e weergegeven verklarin-
oordeel dat de verdachte ‘zeer onvoorzichtig’
schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en
gen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]
heeft gereden en er sprake is van schuld in
dient de rechter in voorkomende gevallen
niet onbegrijpelijk.
de zin van art. 6 WVW 1994, niet blijk van
daaraan in zijn motivering van de bewezen-
2.7. Het middel faalt.
een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het
verklaring nadere aandacht te geven. Dat
evenmin onbegrijpelijk is.
geldt ook in de gevallen waarin de roekeloos-
2.6. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
heid in de kern bestaat uit de in art. 175, der-
onderzoek in zou stellen, hierbij de daders
zou aanhouden en dat deze mensen vervol-
iemand mij heeft geprobeerd af te persen,
dreigen te vervolgen. Ik wist niet dat ik een
klacht had moeten doen met het verzoek om
de daders te vervolgen. Door aangifte te doen
staan dat aangevers [betrokkene 1] en
de lid, WVW 1994 omschreven gedragingen,
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
721
Rechtspraak
nu die gedragingen grond vormen voor een
voor het oordeel van het hof dat de verdach-
dachte de Engelse taal voldoende beheerst
verdere verhoging van het ingevolge het
te ‘roekeloos’ in de zin van art. 6 in verbin-
om het onderzoek ter terechtzitting met de
tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid
ding met art. 175, tweede lid, WVW 1994
bijstand van een tolk in de Engelse taal te
geldende strafmaximum.
heeft gereden.
kunnen voortzetten, faalt het eveneens. Dat
Het voorgaande brengt mee dat de vraag of
3.5. Het middel slaagt.
oordeel is, in aanmerking genomen hetgeen
in een concreet geval sprake is van roekeloos-
Volgen in zoverre vernietiging en terugwij-
de verdachte ter terechtzitting heeft ver-
heid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW
zing.
klaard, niet onbegrijpelijk en leent zich niet
voor verdere toetsing in cassatie.
1994 een beoordeling vergt van de specifieke
omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad
kan bij het beoordelen van cassatieberoepen
581
die zich richten tegen beslissingen in concre-
2.6. Het middel faalt.
582
te gevallen, slechts tot op zekere hoogte dui-
18 februari 2014, nr. 12/02281
delijkheid verschaffen omtrent de inhoud
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu,
van het begrip roekeloosheid. Bij die toetsing
V. van den Brink)
18 februari 2014, nr. 12/04105
in cassatie van beslissingen in concrete geval-
(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
len kan een rol spelen of de rechter zijn oor-
strekkende tot verwerping;
Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan)
deel dat sprake is van roekeloosheid in de zin
adv. mr. O.O. van der Lee, Amsterdam)
(Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M.
van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft
ECLI:NL:HR:2014:358
Spronken, strekkende tot vernietiging en
voorzien van een nadere motivering die recht
terug- of verwijzing; adv. mr. B.P. de Boer,
doet aan het bijzondere karakter van roeke-
Recht op vertolking en vertaling in strafpro-
Haarlem)
loosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan
cedures: onjuist is de rechtsopvatting dat een
ECLI:NL:HR:2014:364
opzet grenzende, schuldvorm zal immers
verdachte die de Nederlandse taal niet of
slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn.
onvoldoende beheerst, recht heeft op de bij-
Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloos-
stand van een tolk in zijn moedertaal. Zoda-
heid’ in de zin van de wet een specifieke bete-
nige verdachte dient ter terechtzitting te
Laatste woord verdachte art. 311 lid 4 Sv: in
kenis heeft die niet noodzakelijkerwijs
worden bijgestaan door een tolk in een taal
casu blijkt uit het proces-verbaal van de
samenvalt met wat in het normale spraakge-
die hij voldoende beheerst om het onderzoek
terechtzitting in hoger beroep niet dat aan
bruik onder ‘roekeloos’ – in de betekenis van
ter terechtzitting te kunnen voortzetten.
de verdachte het recht is gelaten het laatst
‘onberaden’ – wordt verstaan.
(Sv art. 311 lid 4)
te spreken, zodat het ervoor moet worden
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in
(EVRM art. 6 lid 3 sub e; Richtlijn 2010/64/EU
gehouden dat het in art. 311 lid 4 Sv op
een concreet geval sprake is van roekeloos-
recht op vertolking en vertaling in strafproce-
straffe van nietigheid gegeven voorschrift
heid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW
dures (PbEU L 280) art. 2; Sv art. 275 en 276)
niet in acht is genomen.
omstandigheden moeten vaststellen dat
Inleiding:
Inleiding:
daaruit is af te leiden dat door de buitenge-
Verdachte is veroordeeld ter zake van ‘als
Het middel klaagt dat het onderzoek ter
woon onvoorzichtige gedraging van de ver-
vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl
terechtzitting in hoger beroep nietig is nu
dachte een zeer ernstig gevaar in het leven is
hij weet, dat hij op grond van een wettelijk
het hof de verdachte ten onrechte niet de
geroepen, alsmede dat de verdachte zich
voorschrift tot ongewenste vreemdeling is
gelegenheid heeft gegeven het laatst te spre-
daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
verklaard’ (art. 197 Sr). Het middel behelst
ken. Het proces-verbaal van de terechtzitting
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit
onder meer de klacht dat het onderzoek ter
in hoger beroep geeft blijk van de volgende
voort dat in dit verband doorgaans niet vol-
terechtzitting in hoger beroep ten onrechte
gang van zaken:
staat de enkele vaststelling dat de verdachte
heeft plaatsgehad met bijstand van een tolk
- De advocaat-generaal voert het woord, leest
zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer
in de Engelse taal en niet met bijstand van
de vordering voor en legt die aan het hof
in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde,
een tolk in de moedertaal van de verdachte
over.
zelfstandig tot verhoging van het wettelijk
die uit Ethiopië komt.
- De verdachte en de raadsman voeren het
1994, zal de rechter zodanige feiten en
strafmaximum leidende gedragingen. (Vgl.
woord tot verdediging.
HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ
Hoge Raad, onder meer:
- Aan de verdachte en de raadsman wordt het
2014/25.)
2.4. Voor zover het middel ervan uitgaat dat
recht gelaten het laatst te spreken. De raads-
3.4. In het licht van het voorafgaande schiet
een verdachte die de Nederlandse taal niet of
man voert het woord.
de bewijsvoering van het hof tekort. De door
onvoldoende beheerst, recht heeft op de bij-
- De advocaat-generaal reageert op hetgeen
het hof blijkens de nadere bewijsoverweging
stand van een tolk in zijn moedertaal, steunt
de raadsman heeft betoogd.
in het bijzonder in aanmerking genomen
het op een onjuiste rechtsopvatting. Ook het
- Het hof verklaart het onderzoek gesloten.
omstandigheden – kort gezegd: fors alcohol-
in deze zaak toepasselijke recht zoals dat
gebruik en ernstige tekortkomingen met
gold vóór 1 oktober 2013, houdt in dat een
Hoge Raad, onder meer:
betrekking tot de verkeersdeelname – zou-
verdachte die de Nederlandse taal niet of niet
2.3. Uit het proces-verbaal van de terechtzit-
den toereikend kunnen zijn voor het oordeel
voldoende beheerst, ter terechtzitting moet
ting in hoger beroep blijkt niet dat aan de
dat de verdachte, zoals eveneens is tenlaste-
worden bijgestaan door een tolk in een taal
verdachte, nadat de advocaat-generaal zich
gelegd, ‘zeer, althans aanmerkelijk, onvoor-
die hij voldoende beheerst om het onderzoek
naar aanleiding van het door de raadsman
zichtig en/of onoplettend’ heeft gereden
ter terechtzitting te kunnen voortzetten. In
gedane getuigenverzoek heeft uitgelaten
onder de in art. 175, derde lid, WVW 1994 tot
zoverre faalt het middel.
over de door de raadsman overgelegde schrif-
strafverhoging leidende omstandigheden,
2.5. Voor zover het middel klaagt over het
telijke verklaringen en die uitlatingen verge-
maar zij zijn niet zonder meer toereikend
kennelijke oordeel van het hof dat de ver-
zeld heeft doen gaan van inhoudelijke op de
722
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Rechtspraak
strafzaak van de verdachte betrekking heb-
ECLI:NL:HR:2012:BX8075). Hij kan immers de
bende argumenten, het recht is gelaten het
juistheid en begrijpelijkheid van het oordeel
laatst te spreken. Daarom moet het ervoor
van het hof met betrekking tot – in het
Hoge Raad, beoordeling van de
ontvankelijkheid van het
beroep onder meer:
worden gehouden dat het in het vierde lid
onderhavige geval – de bewezenverklaring
2.2. Volgens art. 445 Sv staat tegen beschik-
van art. 311 Sv op straffe van nietigheid
onder 1 van ‘medeplegen’ in volle omvang
kingen beroep in cassatie alleen open in de
gegeven voorschrift niet in acht is genomen.
aan de Hoge Raad voorleggen, zoals dat in
gevallen in dat wetboek bepaald. Krachtens
2.4. Het middel is derhalve terecht voorge-
het tweede middel is gedaan. Het middel kan
art. 552d, tweede lid, Sv kan tegen ‘een
steld.
niet tot cassatie leiden.
beschikking ingevolge art. 552a’ door het
Volgt vernietiging en terugwijzing.
583
Openbaar Ministerie en door de klager
584
beroep in cassatie worden ingesteld. Onder
‘een beschikking ingevolge art. 552a’ is te verstaan een beschikking waarin de beklagrech-
18 februari 2014, nr. 13/00544
ter zich onbevoegd heeft verklaard tot ken-
18 februari 2014, nr. 12/02511
(Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-
nisneming van het inleidend klaagschrift, de
(Mrs. W.A.M van Schendel, H.A.G. Splinter-
van Kan, Y. Buruma)
klager niet-ontvankelijk heeft verklaard in
van Kan, W.F. Groos)
(Na conclusie van A-G mr. G. Knigge, strek-
het inleidend klaagschrift, het beklag als
(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,
kende tot partiële niet-ontvankelijkverkla-
bedoeld in art. 552a Sv ongegrond heeft ver-
strekkende tot vermindering van de opge-
ring van de klager en vernietiging van de
klaard of dit beklag gegrond heeft verklaard
legde straf en tot verwerping voor het ove-
beschikking voor zover daarbij het klaag-
en ingevolge het zevende lid van art. 552a Sv
rige; adv. mr. P.M. Rombouts, Amsterdam)
schrift ongegrond is verklaard; adv. mr. N.
de daarmede overeenkomende last geeft.
ECLI:NL:HR:2014:361
van der Laan en mr. C.R.H. Freeke, beiden
2.3. De rechtbank heeft in de hiervoor onder
Amsterdam)
2.1 genoemde beschikking het klaagschrift
ECLI:NL:HR:2014:375
ongegrond verklaard voor zover het beklag
Voldoende in rechte te respecteren belang
betrekking heeft op de inbeslagneming van
bij cassatieklacht? Daarvan is geen sprake
bij een klacht in cassatie die ertoe strekt
Beklag aangaande beslag art. 552a Sv en
‘stukken vallend onder matternummer [001]’.
dat de enkele omstandigheid dat een
mogelijkheid tot cassatieberoep: noch art.
Voor zover het ingestelde beroep tegen die
bewijsoverweging in het verkorte arrest is
552d Sv noch enige andere wetsbepaling
beslissing van de rechtbank is gericht, kan de
vervangen door een geheel nieuwe bewijs-
voorziet in afzonderlijk cassatieberoep
klager in het beroep worden ontvangen.
overweging in de aanvulling, ook indien
tegen een tussenbeschikking in een art.
2.4. Genoemde beschikking houdt met
zou moeten worden geoordeeld dat die
552a Sv-beklagzaak.
betrekking tot het beklag omtrent de ‘stuk-
klacht op zichzelf gegrond is, tot vernieti-
Beklag aangaande beslag art. 552a Sv en
ken vallend onder matternummer [002]’ niet
ging van het bestreden arrest noopt. Hoge
verschoningsrecht: voor de beoordeling van
een beslissing van de beklagrechter in als in
Raad verwijst naar jurisprudentie inzake
een beroep op het verschoningsrecht door
2.2 bedoeld. Ten aanzien van de beslissingen
art. 80a RO.
een geheimhouder is niet doorslaggevend
die de rechtbank met betrekking tot die stuk-
of de stukken waarop dat beroep ziet wor-
ken heeft genomen, is de beschikking te
den aangetroffen ten kantore van de
beschouwen als een tussenbeschikking (vgl.
geheimhouder zelf of bij een derde.
HR 20 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9669,
(Sv art. 365a)
Inleiding:
Het middel klaagt dat de nadere bewijsover-
NJ 1987/892). Aangezien art. 552d Sv noch
(Sv art. 218, 445, 552a, 552d)
enige andere wetsbepaling voorziet in afzonderlijk cassatieberoep tegen een tussenbe-
weging in de aanvulling op het verkorte
arrest die het hof heeft opgenomen ter ver-
Inleiding:
schikking als de onderhavige, kan de klager
vanging van een bewijsoverweging in het
De rechtbank heeft het door de klager op de
in het ingestelde beroep niet worden ontvan-
verkorte arrest, in strijd is met art. 365a Sv.
voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift,
gen voor zover het ingestelde beroep tegen
Dit middel is ook van belang – hoewel dat in
dat strekt tot opheffing van het beslag en
de hier bedoelde beslissingen van de recht-
dit arrest verder niet aan bod komt – voor de
teruggave van de digitale bestanden die
bank is gericht.
toepassingsmogelijkheden van art. 80a RO.
onder de klager in beslag zijn genomen,
Een andere opvatting – waarbij het open-
ongegrond verklaard voor zover het beklag
staan van beroep in cassatie tegen een tus-
Hoge Raad, onder meer:
betrekking heeft op de inbeslagneming van
senbeschikking afhankelijk zou zijn van het
2.3. Naar aanleiding van het middel rijst de
‘stukken vallend onder matternummer [001]’
antwoord op de vraag of daarin al of niet een
vraag of een klacht in cassatie die ertoe
en heeft beslist – in het kort weergegeven –
beslissing is vervat die, zoals in de schriftuur
strekt dat de enkele omstandigheid dat een
dat 1. het onderzoek, voor zover betrekking
wordt betoogd, ‘gekwalificeerd dient te wor-
bewijsoverweging in het verkorte arrest is
hebbend op de inbeslagneming van ‘stukken
den als eindbeslissing op het beklag’ – zou
vervangen door een geheel nieuwe bewijs-
vallend onder matternummer [002]’, wordt
voor de betrokken procespartijen te zeer
overweging in de aanvulling, ook indien zou
heropend, alsmede 2, de zaak wordt verwezen
onzekerheid scheppen of het rechtsmiddel
moeten worden geoordeeld dat die klacht op
naar de Rechter-Commissaris teneinde de in
kan worden aangewend en aldus aan de ver-
zichzelf gegrond is, tot vernietiging van het
de beschikking genoemde bestanden vallend
eiste processuele duidelijkheid afbreuk doen.
bestreden arrest noopt. Die vraag moet
onder laatstgenoemd matternummer te toet-
2.5. Het vierde middel en het vijfde middel
ontkennend worden beantwoord. Bij vernieti-
sen op de in de beschikking nader omschre-
kunnen derhalve in cassatie niet aan de orde
ging op deze enkele grond heeft de verdachte
ven wijze, en voorts heeft bepaald dat iedere
komen.
onvoldoende in rechte te respecteren belang.
verdere beslissing wordt aangehouden tot de
(Vgl. HR 6 november 2012,
nader te bepalen raadkamerzitting.
Inleiding op derde middel:
Het middel klaagt dat de rechtbank ten
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
723
Rechtspraak
onrechte heeft geoordeeld dat op de bestan-
dat bij de berekening van het voordeel ter
Bij onderscheiden besluiten van 2 augustus
den vallend onder matter-nummer [001] het
zake van het privégebruik van de auto de
2012 heeft de IND de besluiten van 23 april
verschoningsrecht niet van toepassing is.
waarderingsregels van artikel 13bis van de
2012 gehandhaafd.
Wet LB 1964 buiten aanmerking moeten
De raad heeft [haar man] toevoegingen ver-
Hoge Raad, derde middel onder meer:
blijven.
leend ten behoeve van het instellen van
3.3. Voor de beoordeling van een beroep op
De klacht berust op de opvatting dat de for-
beroep en het indienen van een verzoek om
het verschoningsrecht door een geheimhou-
mele wetgever niet bevoegd was artikel 13bis
voorlopige voorziening. De toevoegingsaan-
der is niet doorslaggevend of de stukken
van de Wet LB 1964 in te voeren, omdat hij
vragen van [appellante] en de zoon heeft de
waarop dat beroep ziet worden aangetroffen
de regelgevende bevoegdheid tot het stellen
raad bij besluiten van 4 oktober 2012 op
ten kantore van de geheimhouder zelf of bij
van waarderingsregels met betrekking tot
grond van bereik afgewezen.
een derde (vgl. HR 2 maart 2010,
niet in geld genoten loon had gedelegeerd in
Aan het besluit van 10 december 2012 heeft
ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, NJ 2010/144).
artikel 13, lid 2, van de Wet LB 1964, welke
de raad ten grondslag gelegd dat volgens
3.4. Het oordeel van de rechtbank dat met
delegatie niet was ingetrokken. Voor deze
werkinstructie V010 de toevoegingsaanvra-
betrekking tot de onder de klager inbeslagge-
opvatting is echter geen steun te vinden in
gen van [appellante] en haar zoon moeten
nomen stukken vallend onder matter-num-
het recht. ’s Hofs oordeel is dan ook juist. De
worden afgewezen, omdat zij hetzelfde
mer [001], geen beroep kan worden gedaan
eerste klacht faalt.
rechtsbelang als [haar man] hebben, te weten
op een (afgeleid) verschoningsrecht, omdat
(…)
het voorkomen van uitzetting uit Nederland,
en daarom op grond van de aan hem ver-
het mogelijke verschoningsrecht van [klager
leende toevoegingen aanspraak op rechtsbij-
3] op die stukken is prijsgegeven door de voeging van die stukken in ‘een andere matter’,
Raad van State
stand hebben.
zijnde een dossier onder een ander matter-
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B. Klein
De rechtbank heeft dat standpunt gevolgd.
nummer ten aanzien waarvan een ander dan
Nulent en mr. drs. J. de Vries werkzaam bij de
Zij heeft daarbij aansluiting gezocht bij de
een advocaat verantwoordelijkheid draagt,
directie bestuursrechtspraak van de Raad van
uitspraken van de Afdeling van 19 december
geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
State. Volledige versies van deze uitspraken
2012 in zaken nr. 201200091/1/A2 en
3.5. Het middel is gegrond.
zijn te vinden op www.raadvanstate.nl.
201202081/1/A2, waarin de Afdeling heeft
geoordeeld dat de raad in asielzaken met het
Volgen voor wat betreft alleen het derde middel vernietiging en terugwijzing.
586
verlenen van één toevoeging aan een gezin
mag volstaan, indien de gezinsleden hetzelfde vluchtverhaal hebben.
Hoge Raad (belastingkamer)
26 februari 2014, nr. 201304517/1/A2
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr.
(Mr. Borman)
onrechte heeft geoordeeld dat zij, haar man
M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal
ECLI:NL:RVS:2014:640
en hun zoon hetzelfde rechtsbelang hebben,
nu zij ieder op grond van hun eigen specifie-
Instituut Tilburg van de Tilburg University
en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West-
Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld
ke medische klachten de IND hebben ver-
Brabant.
dat appellante, haar echtgenoot en hun
zocht van uitzetting uit Nederland af te zien
zoon hetzelfde rechtsbelang hebben en dat
en zij in dit verband afzonderlijk door het
daarom met verlening van toevoegingen
Bureau Medische Advisering zijn onderzocht.
aan de echtgenoot mocht worden volstaan.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling
585
(bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus
7 maart 2014, nr. 13/01157
(Wet op de rechtsbijstand art. 28, 32)
2012 in zaak nr. 201113281/1/A2) volgt uit de
artikelen 28, eerste lid, aanhef en onder b en
(Mrs. Feteris, Schaap, Van Loon, Fierstra,
Groeneveld)
Uitspraak op het hoger beroep van: [appel-
32 van de Wrb, in onderlinge samenhang gele-
(Na conclusie Niessen tot ongegrondverkla-
lante], mede in haar hoedanigheid als wette-
zen, dat, indien sprake is van verschillende
ring van het beroep in cassatie)
lijke vertegenwoordiger van haar [zoon], vs.
rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbij-
ECLI:NL:HR:2014:444
de uitspraak van Rechtbank Noord-Neder-
stand wordt gevraagd, in beginsel meer toe-
land van 11 april 2013 in zaken nr. 13/471
voegingen moeten worden verstrekt. Als spra-
Is de formele wetgever bevoegd regels in te
en 13/472 in het geding tussen: [appellante]
ke is van één rechtsbelang kan met één
voeren over een aangelegenheid ter zake
en [het bestuur van de raad voor rechtsbij-
toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is
waarvan hij de regelgevende bevoegdheid
stand; hierna: de raad].
van verschillende procedures dan wel van één
eerder had gedelegeerd?
(…)
procedure waarin sprake is van meer dan één
2. Bij onderscheiden besluiten van 23 april
instantie als bedoeld in artikel 32 van de Wrb.
2012 heeft de IND geweigerd met toepassing
3.2. Niet in geschil is dat [appellante], haar
van artikel 64 van de Vw 2000 de uitzetting
man en hun zoon ieder op grond van hun
Hoge Raad, onder meer:
van [appellante], [haar man], en hun zoon op
eigen specifieke medische klachten de IND
3.2. Voor het hof was in geschil of de inspec-
medische gronden achterwege te laten.
hebben verzocht om van uitzetting uit
teur terecht en tot het juiste bedrag een
De raad heeft [haar man] toevoegingen ver-
Nederland af te zien en dat zij in dit verband
voordeel in aanmerking heeft genomen ter
leend ten behoeve van het maken van
afzonderlijk door het Bureau Medische Advi-
zake van het privégebruik van de auto. Het
bezwaar en het indienen van een verzoek om
sering zijn onderzocht. [appellante] betoogt
hof heeft deze vraag bevestigend beant-
voorlopige voorziening. De toevoegingsaan-
terecht dat de rechtbank hierin aanleiding
woord. Hiertegen zijn de klachten gericht.
vragen van [appellante] en de zoon heeft de
had moeten zien te oordelen dat zij en haar
3.3. De eerste klacht is gericht tegen ’s hofs
raad bij besluiten van 19 juni 2012 op grond
zoon ieder een zelfstandig, van haar man te
verwerping van belanghebbendes standpunt
van bereik afgewezen.
onderscheiden rechtsbelang hebben. De
(Wet LB 1964 art. 13, 13bis)
724
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Rechtspraak
rechtbank heeft ten onrechte aansluiting
aan het recht inherente, positieve verplich-
zijn belast met de uitvoering van voorzienin-
gezocht bij de uitspraken van de Afdeling
tingen meebrengen die noodzakelijk zijn
gen voor vreemdelingen.
van 19 december 2012, nu [appellante], haar
voor een effectieve waarborg van het recht
Het voorgaande brengt mee dat de Afdeling
man en de zoon aan hun verzoeken aan de
op familie- en gezinsleven. Het Europees Hof
concludeert dat ten aanzien van vreemdelin-
IND om van uitzetting af te zien, specifiek
voor de Rechten van de Mens (hierna: het
gen die niet beschikken over een verblijfstitel
hem- of haarzelf betreffende medische gron-
EHRM) heeft meerdere malen geoordeeld dat
als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e
den ten grondslag hebben gelegd, waarvoor
artikel 8 van het EVRM ook relevant is in
en l van de Vw 2000, zoals [appellante], moet
het door de IND ingeschakelde Bureau Medi-
zaken die betrekking hebben op de besteding
worden aangenomen dat niet met de ver-
sche Advisering in afzonderlijke rapportages
van publieke middelen. Daarbij is wel van
strekking van een (voorschot) kindgebonden
advies heeft uitgebracht.
belang dat in een dergelijk geval aan de Staat
budget gestalte moet worden gegeven aan
Het betoog slaagt.
een extra ruime ‘margin of appreciation’ toe-
door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangeval-
komt, terwijl het EHRM bij de bepaling van
positieve verplichtingen. De rechtbank heeft
len uitspraak dient te worden vernietigd.
de bescherming die betrokkenen genieten
in het betoog van [appellante] derhalve
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren
onder het EVRM belang toekent aan de al
terecht geen grond gezien voor het oordeel
te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de
dan niet legale status van het verblijf van
dat de weigering van de Belastingdienst een
besluiten van 10 december 2012 van de raad
betrokkene.
voorschot kindgebonden budget aan haar te
alsnog gegrond verklaren. Die besluiten
Meer in het bijzonder heeft het EHRM in het
verstrekken strijd oplevert met artikel 8 van
komen wegens strijd met artikel 28, eerste
arrest van 3 mei 2001, Domenech Pardo vs.
het EVRM.
lid, aanhef en onder b, van de Wrb, gelezen in
Spanje, nr. 55996/00, overwogen dat hoewel
(…)
samenhang met artikel 32 van die wet, voor
het Verdrag als zodanig niet een recht op
vernietiging in aanmerking.
uitkering waarborgt, niet kan worden uitge-
(…)
sloten dat, in bepaalde omstandigheden, de
Centrale Raad van Beroep
weigering om een sociale uitkering toe te
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.
kennen, in dat geval een wezenuitkering, pro-
van der Ham, vice-president van de Centrale
blemen kan opleveren uit het oogpunt van
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd
artikel 8 EVRM, bijvoorbeeld indien ten
Wetenschappelijk bureau van de Centrale
29 januari 2014, nr. 201302396/1/A2
gevolge van die weigering de normale ont-
Raad van Beroep.
(Mrs. Wortmann, Hammerstein, Pans)
wikkeling van het familie- en gezinsleven
ECLI:NL:RVS:2014:190
van de minderjarige onmogelijk wordt
587
gemaakt.
588
Uit artikel 8 EVRM vloeit geen positieve
4.3. De Afdeling gaat eerst in op de vraag of
verplichting voort tot verstrekking van een
in dit geval aan artikel 8 EVRM een positieve
18 februari 2014, nr. 12/1336 WWB
kindgebonden budget.
verplichting tot verschaffing van een kindge-
(Mrs. Van Viegen, Van der Ham, Bandringa)
bonden budget kan worden ontleend.
ECLI:NL:CRVB:2014:568
(IVRK art. 27; EVRM art. 8; Vreemdelingenwet
Zoals ook de Centrale Raad van Beroep heeft
2000 art. 8, 11)
overwogen (uitspraak van 24 juli 2013;
Dat bij de betreffende brief geen door het
ECLI:NL:CRVB:2013:1170) in het kader van
college in de communicatieregeling voorge-
Uitspraak op het hoger beroep van: [appel-
aanvragen om kinderbijslag, is het Neder-
schreven aanvraagformulieren waren
lante] tegen de uitspraak van Rechtbank
landse stelsel van sociale voorzieningen zo
gevoegd, brengt niet mee dat om die reden
’s-Gravenhage van 19 februari 2013 in zaak
ingericht dat in gevallen als het onderhavige
niet van een aanvraag in de zin van art. 1:3
nr. 12/9555 in het geding tussen: [appellan-
een eventuele positieve verplichting op
lid 3 Awb kan worden gesproken.
te] en [de Belastingdienst].
grond van het EVRM in beginsel primair rust
(…)
op het bestuursorgaan dat belast is, of de
4.1. Tussen partijen is in geschil of uit het
bestuursorganen die belast zijn, met de uit-
internationale recht kan worden afgeleid dat
voering van wettelijk geregelde voorzienin-
4.1. Artikel 1:3, derde lid, van de Algemene
[appellante] niet mag worden uitgesloten
gen voor vreemdelingen, alsmede in voorko-
wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder
van een kindgebonden budget, op de grond
mend geval op de bestuursorganen die
aanvraag wordt verstaan een verzoek van een
dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als
anderszins belast zijn met op de situatie van
belanghebbende om een besluit te nemen.
bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en
een betrokkene toegesneden voorzieningen
Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt, tenzij
l van de Vw 2000.
(in natura). De controle op de nakoming van
bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de
4.2. Naar de Afdeling begrijpt beroept [appel-
zo’n verplichting rust in laatste instantie bij
aanvraag tot het geven van een beschikking
lante] zich op het door artikel 8 EVRM
de rechter.
schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan
beschermde recht op eerbiediging van het
De Afdeling heeft eerder overwogen dat de
dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
familie- en gezinsleven van haar en haar kin-
verstrekking van een (voorschot) kindgebon-
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB,
deren. De weigering een voorschot kindge-
den budget niet strekt tot het waarborgen
voor zover hier van belang, stelt het college
bonden budget te verschaffen impliceert
van het bestaansminimum. Dit betekent
het recht op bijstand op schriftelijke aan-
naar haar stelling, mede in het licht van arti-
naar het oordeel van de Afdeling dat uit arti-
vraag vast.
kel 27 IVRK, dat haar een adequate levens-
kel 8 EVRM in combinatie met artikel 27
4.2. Het bestuursorgaan dat bevoegd is op de
standaard wordt ontzegd.
IVRK geen positieve verplichting voortvloeit
aanvraag te beslissen kan voor het indienen
Artikel 8 EVRM beoogt niet alleen de staten
tot verstrekking van een kindgebonden bud-
van aanvragen en het verstrekken van gege-
tot onthouding van die inmenging te dwin-
get. Een positieve verplichting als hier aan de
vens een formulier vaststellen, voor zover
gen, maar kan onder omstandigheden ook
orde rust primair op de bestuursorganen die
daarin niet is voorzien bij wettelijk voor-
(Awb art. 1:3, 4:1, 4:4, 4:5, 4:15)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
725
Rechtspraak
schrift (artikel 4:4 van de Awb).
wijze van werken ook de wetgever voor geval-
waarover de WW-gerechtigde een overzicht
4.3. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de
len als hier aan de orde voor ogen heeft
van zijn sollicitatieactiviteiten (met vermel-
Awb is, voor zover hier van belang, de redelij-
gestaan, kan worden afgeleid uit de memorie
ding van onder meer de naam van de bena-
ke termijn in ieder geval verstreken wanneer
van toelichting op het oorspronkelijke artikel
derde werkgevers en de resultaten van die
het bestuursorgaan binnen acht weken na
4.1.1.4, thans 4:4, van de Awb (Kamerstukken
benaderingen) verstrekt.
ontvangst van de aanvraag geen beschikking
II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 91). Daarin
4.5. Op het feit dat het UWV ook zogenoem-
heeft gegeven.
wordt het volgende opgemerkt:
de overheidswerklozen steekproefsgewijs op
4.4. De termijn voor het geven van een
‘Het vaststellen van een formulier dient het
hun sollicitatieverplichting controleert wordt
beschikking wordt opgeschort met ingang
ordelijk verloop van de behandeling van aan-
de overheidswerkgever in de zogenoemde
van de dag na die waarop het bestuursorgaan
vragen. Het gebruik van formulieren ligt
Werkwijzer ‘artikel 72a WW’ gewezen. Deze
de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt
daarom in het bijzonder voor de hand wan-
werkwijzer is in verband met de re-integra-
de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop
neer de betrokken aanvragen ingewikkeld of
tietaak van de overheidswerkgever op grond
de aanvraag is aangevuld of de daarvoor
talrijk zijn. Een aanvraag die anders dan via
van artikel 72a van de WW opgesteld door
gestelde termijn ongebruikt is verstreken
het voorgeschreven formulier is ingediend,
het zogenoemde ‘Platform 72a WW’. In die
(artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a,
kan onder omstandigheden op grond van
werkwijzer is een praktische uitwerking
van de Awb).
artikel 4.1.1.5 buiten behandeling worden
gegeven van wat overheidswerkgevers en het
4.5. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de
gelaten. (…) Wel moet het bestuursorgaan op
UWV van elkaar mogen en kunnen verwach-
Awb, voor zover hier van belang, verbeurt het
grond van dat artikel de aanvrager eerst de
ten en op welke wijze zij gegevens uitwisse-
college aan de aanvrager een dwangsom
gelegenheid geven alsnog een aanvraagfor-
len. Uit de werkwijzer volgt dat de controle-
indien een beschikking op aanvraag niet tij-
mulier in te vullen.’
taak van het UWV is beperkt tot de
dig wordt gegeven.
De Raad volgt het college daarom niet in zijn
(kwantitatieve) verplichting van de over-
4.6. Niet in geschil is dat het college met de
standpunt, zoals neergelegd in de brief van
heidswerkloze om elke vier weken vier solli-
vastgestelde communicatieregeling aan
4 oktober 2013, dat in dit geval wel sprake is
citaties te verrichten. Een beoordeling van de
appellanten de verplichting heeft opgelegd
van een aanvraag, maar dat pas sprake is van
kwaliteit van de sollicitaties wordt tot de re-
om bij het indienen van aanvragen om bij-
een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde
integratietaak van de overheidswerkgever
zondere bijstand gebruik te maken van door
lid, van de Awb als deze op de in de commu-
gerekend. Dat in dit geval de re-integratie-
het college uitgereikte aanvraagformulieren,
nicatieregeling afgesproken wijze is inge-
taak op appellante rust, wordt door haar niet
ingevuld per persoon en per kostensoort. De
diend.
bestreden, noch dat het aan haar is om toe te
rechtbank heeft terecht overwogen dat het
4.8. Uit 4.6 en 4.7 volgt dat appellanten op 1
zien op de kwaliteit van de sollicitaties.
feit dat het verzoek van 30 november 2010 is
december 2010 bij het college een aanvraag
4.6. Het UWV heeft [naam werkneemster] bij
gedaan door mr. Verstraten van appellanten
in de zin van artikel 1:3 van de Awb om bij-
brief van 17 mei 2010 verzocht een opgave te
niet met zich brengt dat de communicatiere-
zondere bijstand hebben ingediend.
doen van haar sollicitatieactiviteiten in de
periode van 1 maart 2010 tot en met 30 april
geling dan niet geldt. Vaststaat dat bij de
brief van mr. Verstraten van 30 november
2010 geen aanvraagformulieren waren
589
2010. Daarbij is aan [naam werkneemster]
gevraagd een formulier in te vullen en kopieen in te zenden van verzonden sollicitatie-
gevoegd. Dit brengt echter niet mee dat om
die reden niet van een aanvraag in de zin
26 februari 2014, 12/3933 WW
brieven en reacties van werkgevers. Bij
van artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan
(Mrs.Van den Hurk, Rottier, Greebe)
besluit van 31 mei 2010 heeft het UWV vast-
worden gesproken. Daarbij is van belang dat
ECLI:NL:CRVB:2014:594
gesteld dat [naam werkneemster] in de
genoemde periode aan haar sollicitatiever-
in artikel 1:3, derde lid, van de Awb het aanvraagformulier niet is genoemd als onder-
Overheidswerkgever betwist de aanspraak
plichting heeft voldaan. Uit het besluit blijkt
deel van het begrip aanvraag. Hoewel aan het
op de WW-uitkering. Bewijs.
dat het UWV tot deze vaststelling is gekomen
nadat zij op 20 mei 2010 van [naam werk-
college moet worden toegegeven dat in de
brief van 30 november 2010 voor een groot
(WW art. 72a, Werkwijzer)
neemster] een – naar kan worden aangenomen toereikende – reactie op de brief van
aantal posten bijzondere bijstand wordt
gevraagd en dat deze aanvraag ziet op meer-
(...)
17 mei 2010 had ontvangen.
dere personen, blijkt uit die aanvraag en de
4.3. De bezwaren van appellante (overheids-
4.7. De rechtbank wordt gevolgd in haar oor-
daarbij gevoegde bijlagen in ieder geval vol-
werkgever als bedoeld in artikel 1, onder i,
deel dat het UWV met deze wijze van contro-
doende duidelijk dat deze ook ziet op appel-
van de Werkloosheidswet (WW) en daarmee
le op de sollicitatieverplichting van [naam
lanten zelf en op de door hen gemaakte kos-
belanghebbende bij besluiten over WW-uitke-
werkneemster] – in combinatie met een tele-
tenposten waarvoor zij bijzondere bijstand
ringen) betreffen – samengevat –de weige-
fonische controle op naleving van de infor-
wensen.
ring van het UWV om, zoals appellante haar
matieverplichting – niet in zijn controletaak
4.7. Dat, zoals in artikel 4:4 van de Awb is
verzoeken nader heeft gepreciseerd, de WW-
tekort is geschoten.
bepaald, het bestuursorgaan dat bevoegd is
uitkering van [naam werkneemster] met
4.8. De rechtbank heeft tot uitgangspunt
op de aanvraag te beslissen een formulier
ingang van 1 augustus 2009 te herzien of in
genomen dat een werkgever die eigenrisico-
kan vaststellen voor het indienen van een
te trekken en vanaf 1 augustus 2009 ten
drager is en wil bereiken dat het UWV de uit-
aanvraag en het verstrekken van gegevens,
onrechte betaalde uitkering van [naam werk-
kering van een voormalig werknemer herziet
voor zover daarin niet is voorzien bij wette-
neemster] terug te vorderen.
of intrekt en terugvordert, gerede twijfel over
lijk voorschrift, doet daar niet aan af. Een
4.4. Juist is de opvatting van het UWV dat hij
de aanspraak op die uitkering naar voren
niet op de juiste wijze ingediende aanvraag
zijn controle op de sollicitatieverplichtingen
moet brengen. Dit oordeel over de bewijslast-
kan worden afgehandeld op de wijze die in
van WW-gerechtigden steekproefsgewijs mag
verdeling is juist in het onderhavige geval
artikel 4:5 van de Awb is voorzien. Dat deze
uitvoeren en daarbij de periode bepaalt
waarin de overheidswerkgever de rechtmatig-
726
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Rechtspraak
heid van verstrekte WW-uitkeringen ter dis-
stelling en volstaan met herhaling van haar
leeftijdsdiscriminatie, nu deze voorwaarden
cussie stelt. Door de overheidswerkgever te
algemene betoog dat het UWV in zijn contro-
niet gelden voor personen van de pensioen-
belasten met het bewijs van zijn stelling dat
letaak is tekortgeschoten. In 4.7 is al het oor-
gerechtigde leeftijd, terwijl zij zich in eenzelf-
het UWV in strijd met een of meer WW-bepa-
deel gegeven dat appellante in dit betoog
de situatie bevinden als appellant, die ook is
lingen een uitkering heeft toegekend of
niet wordt gevolgd.
ontheven van de arbeidsverplichtingen.
(ongewijzigd) heeft voortgezet, wordt hij niet
4.11. De overwegingen in 4.4 tot en met 4.10
Appellant heeft in dit verband een beroep
in een onmogelijke bewijspositie geplaatst.
leiden tot de conclusie dat de in 4.3 geformu-
gedaan op de uitspraken van de Raad van 3
Voor de overheidswerkgever geldt, gelijk voor
leerde vraag bevestigend wordt beantwoord.
september 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE7389
iedere andere werkgever, dat hij bekend is
Het oordeel van de rechtbank wordt onder-
en van 5 december 2006,
met de reden van de beëindiging van het
schreven dat het UWV in wat appellante naar
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5429.
dienstverband en met feiten die daarbij een
voren heeft gebracht geen aanleiding heeft
4.2. Zoals de Raad in de zojuist genoemde
rol speelden. Hij kan zich dus een opvatting
hoeven zien om nader onderzoek te doen
uitspraken heeft overwogen levert niet ieder
vormen over een mogelijk verwijtbaar werk-
naar het recht van [naam werkneemster] op
onderscheid naar leeftijd een verboden dis-
loos worden van zijn werknemer. Daarenbo-
een WW-uitkering. De bezwaren van appel-
criminatie op. Indien daarvoor redelijke en
ven geldt voor de overheidswerkgever dat hij
lante tegen de afwijzing van de verzoeken
objectieve gronden bestaan is het maken van
bij de uitoefening van zijn taak om de werk-
die appellante bij brief van
onderscheid naar leeftijd geoorloofd. Met
loos geworden werknemer te re-integreren in
25 maart 2011 bij het UWV had neergelegd,
betrekking tot de vraag of daarvan sprake is,
passende arbeid bekend kan worden met fei-
zijn door het UWV terecht ongegrond bevon-
is het volgende van belang.
ten op grond waarvan hij zich een opvatting
den.
4.3.1. Bij de inwerkingtreding van de WWB
luidde artikel 31, tweede lid, aanhef en onder
kan vormen over een mogelijk niet nakomen
door zijn voormalig werknemer van andere
uit de WW voortvloeiende verplichtingen.
590
o, van die wet:
‘Niet tot de middelen van de belanghebbende
worden gerekend inkomsten uit arbeid gedu-
Dat betekent dat de overheidswerkgever in
staat is om de feiten te verzamelen die aan-
4 maart 2014, nr. 11/4027 WWB
rende ten hoogste zes aaneengesloten maan-
leiding zouden kunnen zijn voor een besluit
(Mrs. Talman, Korte, Van Straalen)
den tot 25 procent van deze inkomsten, met
tot intrekking of herziening van de uitkering.
ECLI:NL:CRVB:2014:742
een maximum van € 16 per maand, voor
zover hij algemene bijstand ontvangt en dit
In de in 4.5 genoemde werkwijzer is ten aanzien van controle op de sollicitatieverplich-
Vrijlating arbeidsinkomsten bij ontheffing
naar het oordeel van het college bijdraagt
ting terecht benadrukt dat de wettelijke con-
van arbeidsverplichting. Het in 4.4.1.
aan zijn arbeidsinschakeling.’
trole- en handhavingstaak van het UWV is te
genoemde verschil ten aanzien van wie in
4.3.2. Blijkens de geschiedenis van de tot-
onderscheiden van de beoordeling door het
verband met (hoge) leeftijd wel en niet
standkoming van de WWB hebben de voor-
UWV van mogelijk verwijtbaar gedrag van
gevergd kan worden in eigen onderhoud te
stellers van het amendement waarbij deze
een werknemer na een melding van de over-
voorzien door middel van het verrichten
bepaling is toegevoegd, beoogd gemeenten
heidswerkgever of een door hem ingescha-
van arbeid, vormt een redelijke en objectie-
de mogelijkheid te geven om in individuele
keld re-integratiebedrijf. Dat neemt niet weg
ve grond voor het maken van het onder-
gevallen te bepalen dat een deel van de
dat een overheidswerkgever die actief invul-
scheid naar leeftijd tussen de vrijlating van
inkomsten uit arbeid gedurende maximaal
ling geeft aan zijn re-integratietaak met
inkomsten van de oudere en de jongere.
een half jaar niet wordt verrekend met de
bijstand. Het doel hiervan is mensen met een
betrekking tot de sollicitatieactiviteiten van
zijn voormalig werknemer dezelfde gegevens
(WWB art. 31 lid 2 onder n (vroeger o), art. 18
uitkering te stimuleren een gehele of gedeel-
kan verkrijgen als het UWV zal verkrijgen bij
lid 1)
telijke baan te accepteren (Kamerstukken II,
28 870, nrs. 44, 68 en 92).
de uitoefening van zijn wettelijke taak.
4.9. Onjuist is de veronderstelling van appel-
(...)
4.3.3. Gelet op artikel 9, eerste lid, van de
WWB, gelden de daar genoemde arbeids- en
lante dat de bewijslast zou moeten verschuiven naar het UWV, nu de door [naam werk-
1.3. Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het
re-integratieverplichtingen niet voor perso-
neemster] bij haar brief van 20 mei 2010
college de bijstand van appellant herzien met
nen die de pensioengerechtigde leeftijd heb-
gevoegde stukken die ten grondslag hebben
ingang van 1 augustus 2010. Het college
ben bereikt. Deze personen plegen in het
gelegen aan het besluit van 31 mei 2010 niet
heeft daarbij de arbeidsinkomsten van appel-
algemeen op grond van de Algemene Ouder-
bewaard zijn gebleven. Er is niet voorzien in
lant geheel met de bijstand verrekend. Appel-
domswet een ouderdomspensioen te ontvan-
een bijzondere bewaarplicht voor sollicitatie-
lant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het
gen tot een bedrag dat ligt iets boven de bij-
bewijzen van overheidswerklozen door het
college had volgens appellant de inkomsten
standsnorm. Aan dit wettelijk stelsel ligt de
UWV in het kader van de uitoefening van
tot 25% moeten vrijlaten gedurende zes
bedoeling ten grondslag dat personen van de
zijn wettelijke controletaak.
maanden, dit met toepassing van artikel 31,
pensioengerechtigde leeftijd, vanwege ouder-
4.10. Appellante heeft geen bewijs bijeen
tweede lid, aanhef en sub o (thans n), van de
dom, zonder meer in aanmerking komen voor
gebracht van haar stelling dat [naam werk-
WWB (vrijlating).
een basisvoorziening, waar van personen
beneden die leeftijd gevergd kan worden zelf
neemster] zich niet aan haar sollicitatieverplichting heeft gehouden. [naam werkneem-
(...)
te voorzien in hun leeftijdsonderhoud door
middel van het verrichten van arbeid. Met
ster] heeft als belanghebbende in bezwaar
een overzicht ingebracht van haar sollicita-
De vrijlating
het oog daarop gelden voor diegenen die jon-
tieactiviteiten in de periode van 3 februari
4.1. Appellant betoogt dat artikel 31, tweede
ger zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd
2009 tot en met 4 juli 2011. Ook geconfron-
lid, aanhef en onder o, van de WWB, voor
en die aangewezen zijn op bijstand, juist wel
teerd met dit overzicht heeft appellante afge-
zover die bepaling voorwaarden aan de vrijla-
de arbeids- en re-integratieverplichtingen.
zien van een nadere onderbouwing van haar
ting verbindt, in strijd is met het verbod van
4.3.4. Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
727
Rechtspraak
het college de mogelijkheid om in individue-
andere kant is het een keuze van de oudere
onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onder-
le gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen
zelf of hij na het bereiken de pensioengerech-
verhuur of het hebben van een of meer kost-
van de verplichtingen als bedoeld in het eer-
tigde leeftijd wil blijven doorwerken of weer
gangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitke-
ste lid, indien daarvoor dringende redenen
aan het werk wil gaan om zo te profiteren
ringen tot levensonderhoud op grond van
aanwezig zijn.
van de vrijlating van de arbeidsinkomsten.’
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopi-
4.3.5. Bij de Wet van 2 juli 2009 tot wijziging
4.4.1. Uit 4.3 volgt dat met de vrijlating van
ge teruggave of teruggave van inkomstenbe-
van een aantal wetten van het Ministerie van
inkomsten van de oudere en die van de jon-
lasting, loonbelasting, premies volksverzeke-
Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamel-
gere verschillende doelen zijn beoogd.
ringen en inkomensafhankelijke bijdragen
wet SZW-wetgeving 2009), Stb. 2009, 318, is
Beoogd is de oudere te stimuleren om te
als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzeke-
de onder 4.3.1 genoemde bepaling gewijzigd.
(blijven) werken en bij te dragen aan de
ringswet, dan wel naar hun aard met deze
Sindsdien geldt dat ingevolge artikel 31,
invulling van de eigen verantwoordelijkheid
inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
tweede lid, aanhef en onder n (ten tijde in
van de oudere met een onvolledige AOW-
(b) betrekking hebben op een periode waar-
geding o), van de WWB niet tot de middelen
opbouw om dit AOW-hiaat zelf zoveel moge-
over beroep op bijstand wordt gedaan.
van een belanghebbende wordt gerekend
lijk te verkleinen. De oudere heeft daarbij
4.3. Anders dan appellant betoogt kunnen
inkomsten uit arbeid tot 25% van deze
uitdrukkelijk de keuze tussen werken en niet
ook periodiek door een betrokkene uit lenin-
inkomsten, met een maximum van € 183
werken. De jongere heeft, gelet op het com-
gen ontvangen bedragen in beginsel worden
(met ingang van 1 januari 2013: € 193) per
plementaire karakter van de bijstand, die
gerekend tot diens middelen. De hier bedoel-
maand, voor zover hij algemene bijstand ont-
keuze niet. Indien deze in staat is door mid-
de bedragen komen naar hun aard overeen
vangt, waarbij voor een persoon die de pensi-
del van inkomsten uit arbeid al dan niet
met inkomsten en zien op een periode waar-
oengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt
gedeeltelijk in eigen levensonderhoud te
over een beroep op bijstand wordt gedaan.
geldt dat die inkomsten gedurende ten hoog-
voorzien, behoort hij dat te doen. Daarom
Daarnaast zijn deze bedragen niet op grond
ste zes aaneengesloten maanden niet tot de
strekken in het algemeen de inkomsten uit
van artikel 31, tweede lid, van de WWB uitge-
middelen worden gerekend en dat dit naar
arbeid van de jongere in mindering op de
sloten van de middelen waarover de bij-
het oordeel van het college moet bijdragen
bijstand. Met de vrijlating van inkomsten
standsgerechtigde kan beschikken.
aan zijn arbeidsinschakeling.
voor de jongere is beoogd de overgang naar
4.4.1. Appellant heeft echter aangevoerd dat
4.3.6. De reden voor dit onderscheid tussen
(gedeeltelijke) bijstandsonafhankelijkheid te
hij redelijkerwijs niet kon beschikken over de
personen die de pensioengerechtigde leeftijd
stimuleren. Daarom is de vrijlating van
door Steenkamp gedane huurbetalingen.
al wel (oudere) en personen die deze leeftijd
inkomsten van de jongere tijdelijk en afhan-
Steenkamp betaalde deze bedragen immers
nog niet (jongere) hebben bereikt is in de
kelijk gesteld van het antwoord op de vraag
rechtstreeks aan de verhuurder. Appellant
Memorie van Toelichting aldus toegelicht
of die bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.
stonden deze bedragen dus niet feitelijk ter
(Kamerstukken II, 31 811, nr. 3, p. 29):
4.4.2. Dit verschil ten aanzien van wie in ver-
beschikking.
‘Met het oog op het betaalbaar houden van
band met (hoge) leeftijd wel en niet gevergd
4.4.2. Het college heeft zich ter zitting desge-
verzorgingsstaat en het realiseren van econo-
kan worden in eigen onderhoud te voorzien
vraagd op het standpunt gesteld, dat van
mische groei is het van belang dat iedereen
door middel van het verrichten van arbeid
beschikken in de hier bedoelde zin ook spra-
mee doet, dus ook ouderen. De regering
vormt een redelijke en objectieve grond voor
ke is, indien een betrokkene instemt met een
vindt het daarom belangrijk ouderen te sti-
het onderscheid tussen de vrijlating van
rechtstreekse betaling door een derde van
muleren om te (blijven) werken. De regering
inkomsten van de oudere en de jongere.
door hem verschuldigde bedragen.
4.4.3. Gelet op het complementaire karakter
wil op dit punt een cultuurverandering
bewerkstelligen. Doorwerken na 65 jaar moet
normaler worden gevonden. Het is belangrijk
591
van de bijstand wordt in artikel 31, eerste lid,
van de WWB een ruime definitie gehanteerd
van het begrip middelen (Kamerstukken II,
te bevorderen dat zowel werknemers als
werkgevers meer van dit nieuwe perspectief
4 maart 2014, nr. 11/6539 WWB
2002/02, 28 870, nr. 3, blz. 56). Tot de midde-
zullen uitgaan. Tegelijkertijd wordt doorwer-
(Mrs. Roelofs, Korte, Klik)
len worden in beginsel alle inkomens- en
ken na 65 jaar geen verplichting. De keuze-
ECLI:NL:CRVB:2014:705
vermogensbestanddelen gerekend die strekken tot vermindering van de bijstand. Het
vrijheid van 65-plussers blijft behouden. Zij
kunnen ervoor kiezen om wel of niet (door)
Minder bijstand als een ander de rekenin-
gaat daarbij bovendien niet alleen om de
te werken en of zij dit voltijds dan wel deel-
gen betaalt. (zie ook CRvB 4 maart 2014,
middelen waarover de betrokkene beschikt
tijds zullen doen.
ECLI:NL:CRVB:2014:719).
(de feitelijk ontvangen middelen), maar ook
om die middelen waarover de betrokkene
Een vrijlating van inkomsten uit arbeid voor
personen van 65 jaar en ouder met aanvul-
(WWB art. 18 lid 1, art. 32, lid 1)
kabinet binnen deze uitgangspunten. Een
redelijkerwijs kan beschikken, als uitvloeisel
van de eigen verantwoordelijkheid voor de
lende bijstand past naar de mening van het
(...)
voorziening in het bestaan. Volgens vaste
rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23
dergelijke vrijlating kan stimuleren dat ouderen langer blijven doorwerken of weer aan
4.2.5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de
april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet,
het werk gaan. Door de vrijlating worden de
WWB, zoals dat ten tijde van belang luidde,
mede gelet op artikel 11, eerste lid, van de
inkomsten niet geheel op de bijstandsuitke-
wordt onder inkomen verstaan de op grond
WWB, de term beschikken zo worden uitge-
ring in mindering gebracht, maar behoudt de
van artikel 31 in aanmerking genomen mid-
legd dat dit ziet op de mogelijkheid voor een
oudere een deel van die inkomsten. Dit
delen voor zover deze (a) inkomsten betref-
betrokkene om de bezitting feitelijk aan te
draagt ook bij aan de invulling van de eigen
fen uit of in verband met arbeid, inkomsten
wenden om in de noodzakelijke kosten van
verantwoordelijkheid van de oudere met een
uit vermogen, een premie als bedoeld in arti-
het bestaan te voorzien.
onvolledige AOW-opbouw om dit AOW-hiaat
kel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenver-
4.4.4. Vaststaat dat het hier niet gaat om fei-
zelf zoveel mogelijk te verkleinen. Aan de
goeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid,
telijk door appellant ontvangen middelen,
728
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Rechtspraak
omdat de betalingen niet over de kas of de
de WWB worden aangemerkt. Hieruit volgt
standsverlening aan appellant gedurende de
rekening van appellant liepen. Steenkamp
dat het college de aanvraag niet op deze grond
periode van 1 november 2010 tot 1 februari
heeft de huur rechtstreeks van haar rekening
had mogen afwijzen. Het bestreden besluit
2011 geen sprake is. Voorts is ter zitting aan-
overgemaakt op de rekening van de verhuur-
kan niet in stand blijven. De rechtbank heeft
gegeven dat volgens het beleid van het colle-
der. De betalingen kunnen dan ook niet wor-
dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak
ge in een geval dat een alleenstaande mede-
den gerekend tot de ingevolge artikel 31, eer-
komt daarom voor vernietiging in aanmer-
bewoner is, een toeslag van tien procent van
ste lid, van de WWB bedoelde middelen
king evenals het bestreden besluit. Met het
het minimumloon op de norm voor een
waarover betrokkene feitelijk beschikt.
oog op definitieve geschillenbeslechting over-
alleenstaande wordt verleend, en dat indien
4.5.1. Tot de middelen waarover de betrokke-
weegt de Raad nog als volgt.
woonkosten ontbreken, die toeslag op nihil
ne redelijkerwijs kan beschikken worden in
4.8.1. Aan de WWB ligt het beginsel ten grond-
wordt bepaald. Dit betekent dat in dit geval
het algemeen slechts gerekend de middelen
slag dat een ieder in de eerste plaats zelf ver-
een juiste afstemming van de bijstand wordt
waarop de betrokkene in beginsel (een rech-
antwoordelijk is voor de voorziening in de
bereikt met toekenning van bijstand over de
tens afdwingbare) aanspraak heeft. In die
kosten van het bestaan. De bijstand vult aan
periode van 1 november 2010 tot 1 februari
situatie moet vervolgens worden beoordeeld
wanneer eigen middelen en andere voorzie-
2011 naar de norm voor een alleenstaande
of in redelijkheid kan worden gevergd dat de
ningen niet toereikend zijn om in die noodza-
zonder toeslag. Aldus zal onder herroeping
betrokkene die aanspraak te gelde maakt.
kelijke bestaanskosten te voorzien. De WWB is
van het besluit van 2 december 2010 in het
4.5.2. In dit geval had appellant jegens Steen-
complementair ten opzichte van voorliggende
dictum worden bepaald.
kamp geen aanspraak op de door haar
voorzieningen en vervult een sluitstukfunctie.
betaalde bedragen. Met haar was immers
Het in artikel 18, eerste lid, van de WWB neer-
afgesproken dat zij de huur rechtstreeks aan
gelegde individualiseringsbeginsel vloeit
de verhuurder zou betalen. In zoverre kon
voort uit het complementariteitsbeginsel en
College van Beroep voor het
Bedrijfsleven
appellant dus ook niet over de middelen
het noodzakelijkheidscriterium.
Deze rubriek wordt verzorgd door mw. mr.
beschikken in de onder 4.5.1 bedoelde zin.
4.8.2. De betalingen die Steenkamp aan der-
J.M.M. Bancken, auditeur bij het College en
4.6.1. Of een betrokkene in een geval dat een
den heeft gedaan hebben periodiek en struc-
mw. mr. A. Bruining, voorheen gerechtsaudi-
derde voor hem rechtstreeks betaalt aan zijn
tureel plaatsgevonden. Met deze betalingen
teur bij het College.
debiteur, niettemin geacht moet worden
werd volledig voorzien in bepaalde kosten
redelijkerwijs te hebben kunnen beschikken
die behoren tot de algemeen noodzakelijke
over de betreffende bedragen hangt af van de
kosten van het bestaan van appellant. Door-
specifieke feiten en omstandigheden van het
dat appellant deze kosten niet meer zelf
geval. Daarbij is het leidend criterium of de
behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm
15 januari 2014, nr. AWB 11/547
betrokkene zelf feitelijk kan of heeft kunnen
leverde hem dit een substantiële besparing
(Mr. Van Duuren)
bewerkstelligen dat deze bedragen nog voor
op, zodat zijn bijstandbehoevendheid gedu-
ECLI:NL:CBB:2014:10
(andere) kosten van zijn levensonderhoud
rende de hier te beoordelen periode per sal-
worden aangewend.
do werd verminderd. Anderzijds resteerden
Klachtprocedure. Onafhankelijkheid.
4.6.2. In dit geval heeft appellant niet kun-
voor appellant nog wel andere kosten van
Onpartijdigheid. Fair trial.
nen bepalen waaraan de betaalde bedragen
levensonderhoud (dan de woonkosten) waar-
werden besteed. Steenkamp is immers alleen
in niet door een derde werd voorzien.
Coöperatie Laakse Vaart U.A., te Etten-Leur,
bereid gebleken de bedragen te verstrekken
4.8.3. Op grond van artikel 18, eerste lid, van
appellante vs. de Autoriteit Consument en
voor de huur van deze woning, welke beta-
de WWB is het college gehouden om de bij-
Markt (ACM). Derde-partij: Enexis B.V. (netbe-
ling zij ook zelf heeft verricht. Zij zou het
stand en de daaraan verbonden verplichtin-
heerder).
geld niet hebben geleend voor een ander
gen af te stemmen op de omstandigheden,
doel dan voor het bedrijf. Onderdeel van de
mogelijkheden en middelen van de betrokke-
afspraken van appellant met haar was dat zij
ne. Deze bepaling geeft inhoud aan één van
de huur rechtstreeks aan de verhuurder zou
de uitgangspunten van de WWB, te weten dat
Rechtstreeks beroep tegen een bij besluit van
betalen. Daarbij is van betekenis dat de huur-
de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke
27 mei 2011 waarbij een klacht tegen Enexis
overeenkomst en de afspraken met betrek-
behoeften in het individuele geval. Volgens
op grond van art. 51 Elektriciteitswet 1998
king tot de betaling van de huursom zijn
vaste rechtspraak van de Raad is voor een
(de Wet) ongegrond werd verklaard.
aangegaan op het moment dat appellant nog
dergelijke individuele afstemming in de
De klacht betrof door appellante gestelde
werkzaam was als zelfstandige, voorafgaand
vorm van een verlaging slechts plaats in zeer
wettelijke gebreken in een door Enexis te
aan de aanvraag om bijstand ingevolge de
bijzondere situaties (zie bijvoorbeeld de uit-
realiseren aansluiting ten behoeve van een
WWB. Voorts is van belang dat appellant in
spraak van 11 september 2012,
op te richten windmolenpark. Appellante
de te beoordelen periode nog gebonden was
ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450).
was onder voorwaarden akkoord gegaan met
aan de minimale termijn van één jaar van de
4.8.4. Gelet op wat in 4.8.2 is overwogen kan
de door Enexis hiertoe uitgebrachte offerte.
huurovereenkomst. Gelet hierop heeft het
een dergelijke bijzondere situatie hier wor-
ACM heeft de klacht van appellante onge-
college niet aannemelijk gemaakt dat appel-
den aangenomen. Afstemming op de
grond verklaard.
lant kon bewerkstelligen en dat hij de voor
omstandigheden van appellant is daarom
woonkosten betaalde bedragen zo nodig of
aangewezen in die zin dat geen algemene
Appellante acht de huidige procesgang in
desgewenst ook nog ook voor andere kosten
bijstand behoeft te worden verleend in de
strijd met art. 6 EVRM. De rol van ACM is vol-
van levensonderhoud kon aanwenden.
specifieke kosten waarin door Steenkamp is
gens haar te zeer verweven met de materie
4.7.1. De huurbetalingen door Steenkamp kon-
voorzien. Daarbij wordt in aanmerking geno-
om ooit een onafhankelijk oordeel te kunnen
den in de periode van belang dan ook niet als
men dat, zoals ter zitting namens het college
geven. ACM keurt de lagere regelgeving en
middel in de zin van artikel 31, eerste lid, van
is verklaard, van overige beletselen voor bij-
tarieven van netbeheerders goed, vervolgens
592
(Elektriciteitswet 1998 art. 51; EVRM art. 6)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
729
Rechtspraak
beslecht zij geschillen hieromtrent om daar-
bevoegdheden van ACM kennen hun eigen
grond van die wet voldoet, een klacht kan
na te verworden tot tegenpartij in de
juridische eindproduct dat door een rechter
indienen bij ACM. Op grond van art. 51 lid 3
beroepsprocedure. De onafhankelijke positie
kan worden getoetst. Daarmee is toegang tot
van de Wet is de beslissing van ACM bindend.
van ACM is daarom volgens appellante non-
een ‘independent and impartial tribunal’
Omdat tegen de beslissing van ACM in
existent en het recht op een fair trial is hier-
gewaarborgd.
beroep kan worden gekomen bij een onaf-
door in ernstige mate geschonden. Appellan-
Het College overweegt dat in art. 51 lid 1
hankelijke rechter (het College), is geen spra-
te licht voorts de door haar gestelde strijd
Elektriciteitswet 1998 is bepaald dat een par-
ke van schending van art. 6 EVRM. De
met de Wet toe.
tij die een geschil heeft met een netbeheer-
beroepsgrond faalt daarom.
der over de wijze waarop deze zijn taken en
Ook de inhoudelijke beroepsgronden falen.
ACM stelt zich op het standpunt dat geen
bevoegdheden op grond van die wet uitoe-
Het College verklaart het beroep ongegrond.
sprake is van schending van art. 6 EVRM. Alle
fent, dan wel aan zijn verplichtingen op
AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS
Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact
op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk
voorkomen.
žOpinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.
Dit is 800 woorden.
žôüàėÐðäąĭĊĊėàäėĤÛėôäýO&M omvatten maximaal 1200 woorden.
žôüàėÐðäąĭĊĊėàäėĤÛėôäýReacties blijven binnen de 600 woorden
Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen
en een naschrift binnen de 300 woorden.
geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.
- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen
meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen
žWetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat
3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen
op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de
maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de
vindplaatsen.
- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst.
- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelf-
bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch
de vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.
worden verantwoord.
Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de
Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoeken hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatie op www.njb.nl onder Voor Auteurs
žLessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als
doel de praktijk te informeren over ‘best practices’.
žFocus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woor-
andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.
- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen
schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te
vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.
- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen
aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
den. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante
actuele ontwikkelingen in een deelgebied.
žEssays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan
bij voorkeur in de tekst zelf.
730
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de
brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op www.njb.nl onder
Voor Auteurs
Boeken
New Technologies and the
Law of Armed Conflict
Modern technological
development has
been both rapid and
fundamentally transformative of the
means and methods
of warfare, and of the
broader environment
in which warfare is conducted. In
many cases, technological development has been stimulated by, and
dedicated to, addressing military
requirements. On other occasions,
technological developments outside
the military sphere affect or inform
the conduct of warfare and military
expectations. The introduction of new
technologies such as information
technology, space technologies, nanotechnology and robotic technologies
into our civil life, and into warfare, is
expected to influence the application
and interpretation of the existing
rules of the law of armed conflict.
In this book, scholars and practitioners working in the fields critically
examine the potential legal challenges arising from the use of new technologies and future directions of
legal development in light of the specific characteristics and challenges
each technology presents with
regard to foreseeable humanitarian
impacts upon the battlespace.
Hitoshi Nasu en Robert McLaughlin
(eds.)
Asser Press 2014, XX + 259 p., € 105,99
ISBN 978 90 6704 932 0
Hoger beroep: renovatie en
innovatie
Het appel in het burgerlijk, straf- en
bestuursprocesrecht
Deze bundel bevat bijdragen over het
hoger beroep in het burgerlijk, strafen bestuursprocesrecht. Tegen de
achtergrond van de functies van het
appel komen achtereenvolgens de
knelpunten, de beperkingen en de
voordelen van dit rechtsmiddel aan
de orde. Mede aan de hand van
recente ontwikkelingen in rechtspraak en wetgeving wordt eveneens
aandacht besteed aan (mogelijke)
wijzigingen die tot een beter en efficiënter verloop van de procedure in
hoger beroep kunnen leiden. In dit
verband blijven de grondslagen van
het appel en de ook in hoger beroep
in acht te nemen fundamentele
beginselen van een behoorlijk proces
niet onbesproken.
P.H.P.H.M.C. van Kempen,
C.J.M. Klaassen, R.J.N. Schlössels,
J.J. Dammingh (red.)
Uitgeverij Kluwer BV 2014, 384 p., € 45,00
ISBN 978 90 1312 053 0
Gevangen in de EBI
Een empirisch onderzoek naar de Extra
Beveiligde Inrichting (EBI) in Vught
Twintig jaar geleden
werd ons gevangeniswezen uitgebreid met
een extra beveiligde
inrichting (EBI). Deze
bijzondere inrichting
is bestemd voor gedetineerden, die gekwalificeerd worden als extreem vluchtgevaarlijk. Omwille van die doelgroep is
zowel de mate van beveiliging als het
regime in de EBI erop gebaseerd om
de gedetineerden alle illusies te ontnemen dat ontvluchten mogelijk is.
In dat streven blijkt de EBI te zijn
geslaagd, nu geen enkele gedetineerde deze inrichting is ontvlucht en
zich evenmin gijzelingen van personeel hebben voorgedaan. Gelet echter
op de strikte veiligheidsmaatregelen,
rijst de vraag tegen welke prijs deze
effectiviteit van de EBI wordt bereikt.
In opdracht van het Wetenschappelijk
Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) van het Ministerie van
Veiligheid en Justitie (MvV&J) is daarom een multidisciplinair, empirisch
onderzoek verricht naar het functioneren van de EBI en meer specifiek
naar de financiële, juridische en
immateriële ‘kosten’ van het regime
van deze inrichting. In dit boek wordt
verslag gedaan van dit onderzoek.
H.G. van de Bunt, F.W. Bleichrodt,
S. Struijk, P.H.P.M. de Leeuw en
D. Struik
Boom Lemma Uitgevers 2013, 222 p., € 34,95
ISBN 978 94 6236 046 4
Corporate Litigation bij de
Ondernemingskamer
In dit boek worden de inhoudelijkjuridische en de procedurele aspecten van een aantal procedures voor
de Ondernemingskamer behandeld,
met bijzondere aandacht voor de vragen die zich in de praktijk kunnen
voordoen. Het voeren van deze procedures wordt wel begrepen onder de
wat ruimere term Corporate Litigation. Corporate Litigation heeft de
laatste twee decennia in Nederland
een grote vlucht genomen. Dit is
voor een groot deel te danken aan de
in 1970 in het leven geroepen Ondernemingskamer van het Gerechtshof
Amsterdam. Dit rechterlijke college,
aangevuld met ervaren niet-juristen
uit het bedrijfsleven, is bevoegd om
diverse soorten ondernemingsrechtelijke geschillen te beslechten. Tot de
hier bedoelde ondernemingsrechtelijke procedures behoort in de eerste
plaats de enquêteprocedure, waaraan
in dit boek uitvoerig aandacht wordt
besteed. Daarnaast komt nog een
achttal procedures aan de orde. Hieronder zijn de uitkoop, de jaarrekeningprocedure, het beroep inzake het
adviesrecht van ondernemingsraden,
de vernieuwde geschillenregeling en
procedures over schadeloosstelling
onder de Interventiewet (SNS Reaal).
P.M. Storm
Boom Juridische uitgevers 2014, 504 p., € 79,00
ISBN 978 90 8974 862 1
Socialezekerheidswetgeving
2014
Deze uitgave is geactualiseerd naar
de stand van de wetgeving op 1 januari 2014. Er is het afgelopen jaar veel
veranderd in de regelgeving. Veel
regelingen zijn inhoudelijk gewijzigd.
Het is niet haalbaar om alle nadere
regelgeving op het gebied van de
sociale zekerheid op te nemen. De
bundel is een selectie van de belangrijkste regelingen. Om te voorkomen
dat de bundel te dik wordt zijn diverse nadere regelingen en beleidsregels
vermeld op de website die gekoppeld
is aan deze bundel: www.socialezekerheidswetgeving.nl. Een overzicht
van de regelingen die op deze website staan is opgenomen in deze bundel na het overzicht van de normbedragen in 2014. Met een unieke code
kunt u zich eenmalig registreren
voor deze site. Informatie daarover
vindt u voorin de bundel opgenomen. In de bundel is een inleiding
opgenomen waarin de sociale zekerheid in vogelvlucht wordt behandeld.
In de inleiding wordt ook ingegaan
op nieuwe ontwikkelingen. Ook is
een overzicht van de normbedragen
van de socialeverzekeringswetten per
1 januari 2014 opgenomen.
P.S. Fluit
Uitgeverij Kluwer BV 2014, 240 p., € 31,75
ISBN 978 90 1312 161 2
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
731
593
Tijdschriften
594
Burgerlijk (proces)recht
Advocatenblad
Nr. 3, maart 2014
L. Rammeloo
Klaag voor het te laat is
– Over gebrekkige
prestatie moet
men tijdig klagen,
anders kan men
zich daar niet
meer op beroepen. Deze wettelijke regel heeft de
Hoge Raad in zijn drie arresten van 8
februari 2013 verduidelijkt én gerelativeerd.
Ars Aequi
Nr. 130, maart 2014
KwartaalSignaal
– In deze KwartaalSignaal worden de
volgende rechtsgebieden besproken:
Belastingrecht, Bestuurs(proces)
recht, Bouwrecht, Burgerlijk recht,
Burgerlijk procesrecht, Constitutioneel recht, Consumentenrecht, Criminologie, Economisch recht en intellectuele eigendom, Europees recht,
Europees privaatrecht, Financieel
recht, Huurrecht, Informaticarecht,
Internationaal privaatrecht, Mededingingsrecht, Mediarecht, Ondernemingsrecht, Personen-, familie- en
jeugdrecht, Rechtsfilosofie, en rechtstheorie, Rechtsgeschiedenis, Rechtssociologie, Sociaal recht, Straf(proces)
recht, Telecommunicatierecht.
Tijdschrift Overeenkomst in
de Rechtspraktijk
5e jrg. nr. 2, maart 2014
Mr. drs. J.H.M. Spanjaard
Verhuurders van een gefailleerde
huurder in de kou – of toch niet
helemaal?
– Drie jaar geleden wees de Hoge
Raad het arrest Aukema q.q./UniInvest. De boodschap: de opzegging
als bedoeld in art. 39 Faillissementswet staat in de weg aan een verdere
vergoeding van schade, ook als de
eventuele schade door een bankgarantie is gedekt. In recente rechtspraak is de Hoge Raad wederom op
de problematiek van huurrelaties in
faillissement ingegaan.
Mr. J.J. Dammingh
732
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Vernietiging en contractuele
garanties
– Welke gevolgen heeft de vernietiging van een koopovereenkomst voor
de daarin gevatte garanties? In deze
bijdrage wordt dit aan de hand van
het arrest Vano/Foreburghstaete
besproken.
Mr. T.J. de Graaf
Back-to-back contracteren bij
distributie
– In dit artikel wordt onderzocht,
met name vanuit het perspectief van
producent en distributeur, op welke
wijze back-to-back concepten kunnen
worden toegepast in distributieverhoudingen en de wederzijdse afhankelijkheden in contractueel goede
banen kunnen worden geleid.
Tijdschrift voor Sport &
Recht
Nr. 4, december 2013
L. Westhoff
Zelfregulering: een belangrijke
bron voor civiele aansprakelijkheid
binnen de sport?
– Naar aanleiding van de brede maatschappelijke discussie over geweld
binnen en buiten de sportvelden, is
er ook een discussie ontstaan over
wie er verantwoordelijk is voor de
regelgeving en handhaving rond
sportvelden. Uit het rapport ‘Naar een
veiliger sportklimaat’ van minister
Schippers blijkt dat de sport in de
eerste plaats zelf geacht wordt regels
te stellen en te handhaven, al dan
niet met ondersteuning van de sterke
arm en het Openbaar Ministerie. Niet
enkel met betrekking tot geweld rond
de sportvelden wordt gezocht naar
een private oplossing. Ook wat betreft
seksueel misbruik binnen de sport
ligt de nadruk op zelfregulering. In
deze bijdrage wordt eerst uiteengezet
wat zelfregulering inhoudt en wat
zelfregulering kenmerkt. Vervolgens
wordt stilgestaan bij de soorten zelfregulering in de sport en de bijzondere status van zelfregulering binnen
de sport en wordt de bindende kracht
van zelfregulering beschreven. Aan de
hand van jurisprudentie wordt bezien
in hoeverre de toepassing van zelfregulering binnen de sport afwijkt van
de toepassing van zelfregulering in
andere branches. Afsluitend wordt
antwoord gegeven op de vraag in hoeverre zelfregulering binnen de sport
een rol speelt in de civiele aansprakelijkheid bij de civiele rechter.
WPNR
145e jrg. nr. 7008, 1 maart 2014
A.J. van Hoepen
Never trust a trust
– In het Nederlandse erfrecht is de
trust onderbelicht. In deze bijdrage
bepleit schr. het gebruik van de irrevocable discretionary trust. Hij gaat
daarbij in op de vraag of de inbreng
van vermogensbestanddelen in zo’n
trust als een gift in de zin van art.
7:186 BW kan worden gekwalificeerd.
Volgens schr. moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Dat
betekent dat de erflater de rechten
van de legitimaris hiermee kan frustreren. Door de APV-wetgeving wordt
het trustvermogen overigens wel toegerekend aan het onterfde kind.
Dr. dr. N.C. van Oostrom-Streep
Meewerken aan wanprestatie mag?
(Volgens het Hof Amsterdam. Of
was dit onbedoeld???)
– Op 11 maart 2013 wees het Hof
Amsterdam een arrest over de zorgplicht van de notaris en de positie
van derden. Komt het hof hier (onbedoeld) terug op zijn standpunt over
meewerken aan wanprestatie?
595
Europees recht
Ars Aequi
63e jrg. nr. 3, maart 2014
Mr. J.C. Jaakke
Strengere regels voor ratingbureaus.
Een vereenvoudiging van de
aansprakelijkstelling onder
Nederlands recht?
– Na een beknopte achtergrond van
de ratingproblematiek gaat schr. in
deze bijdrage in op de (on)mogelijkheden van aansprakelijkstelling van
ratingbureaus onder Nederlands
recht aan de hand van de actuele
Europese regelgeving. Centraal staat
de vraag of de meest recente verordening op dit gebied de aansprakelijkstelling eenvoudiger maakt.
Tijdschrift Vervoer & Recht
Nr. 1, februari 2014
Mr. dr. V.J.A. Sütő
Internationaal spoorvervoer via
Nederland: verkrijgbaar via elke reizigersvervoerder, mits hij NS heet?
– Op basis van de Liberaliseringsrichtlijn is binnen Europa het inter-
Tijdschriften
nationale treinvervoer geliberaliseerd.
Dat betekent dat
een vervoerder in
principe personenvervoer per spoor
via Nederland mag
verzorgen. In Nederland is de Liberaliseringsrichtlijn in
de Wet personenvervoer 2000 (WPV
2000) en het Besluit Liberaliseringsrichtlijn geïmplementeerd. De Europese Commissie heeft bepaald dat
het toetsingskader, zoals opgenomen
in het Besluit Liberaliseringsrichtlijn,
te restrictief is en heeft daarom
belangrijke delen van dit Besluit buiten toepassing gesteld. Schr.
bespreekt het referentiekader van de
Liberaliseringsrichtlijn in relatie tot
de Wet personenvervoer 2000, het
Besluit Liberaliseringsrichtlijn en het
besluit van de Europese Commissie.
Afsluitend wordt de liberalisering
van treinvervoer vergeleken met de
liberalisering van het luchtrecht.
596
Europese Commissie opgelegde
maatregel en de reactie van de regering daarop. De argumenten van de
regering voor de keuze voor de indirecte ondernemingsvariant overtuigen schr. niet. Schr. gaat ook in op
het gewenste gelijke speelveld, de
afbakening van de belaste en onbelaste activiteiten en de (on)mogelijkheden om decentrale overheden te
compenseren.
Mr. F. Tromp, WFR 2014/316
Paul Newey en de rechtsvinding
– Zijn contracten altijd doorslaggevend voor de heffing van BTW? Deze
vraag beantwoordt het Europees Hof
van Justitie in het arrest-Paul Newey.
In het antwoord staat het criterium
‘economische realiteit’ centraal. Schr.
onderzoekt welke betekenis dit criterium heeft voor de rechtsvinding in
BTW-zaken.
Drs. IJ. de Nies, drs. A.M. Schure RA,
WFR 2014/322
Verslag 36e fiscale conferentie van
de NOB ‘De innovatiebox’
– Verslag van de 36e Fiscale conferentie ‘De Innovatiebox’ van de
Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, gehouden op 10 en 11 oktober
2013.
Fiscaal recht
Ars Aequi
63e jrg. nr. 3, maart 2014
Prof. dr. mr. J.L.M. Gribnau
Ethische aspecten van tax
planning
– Deze bijdrage heeft niet zozeer een
juridisch als wel een moreel vertrekpunt: belastingen gezien als moreel
fenomeen. Belastingbesparing krijgt
veel aandacht in de media. Morele
oordelen worden geveld. Maar wat is
eigenlijk de relatie tussen belastingen
en ethiek? Bepaalt de wet niet wat
een fair share is, zodat daarnaast geen
ruimte is voor ethiek? Of is moreel
handelen meer dan het toepassen van
rechtsregels? Het antwoord op dergelijke vragen is niet zo eenvoudig.
Weekblad Fiscaal Recht
143e jrg. nr. 7039, 6 maart 2014
Prof. mr. dr. AC.P. Bobeldijk,
WFR 2014/308
Vpb-plicht van overheidsbedrijven:
(bijna) een nieuwe realiteit
– In deze bijdrage gaat schr. in op de
Vpb-plicht van overheidsbedrijven
die met ingang van 1 januari 2016
een feit is. Hij gaat in op de door de
597
Gezondheidsrecht
PIV Bulletin
Nr. 1, maart 2014
Mr. A.E. Santen
Op het snijvlak der grondrechten
– Rechten en bij uitstek grondrechten hebben de gewoonte met elkaar
te botsen. Wat betreft de grondrechten biedt het nieuws regelmatig
voorbeelden. Zo wordt de soevereiniteit van staten gerespecteerd, maar is
men van mening dat die soevereiniteit soms wel en soms niet ondergeschikt is aan de mensenrechten, wanneer deze worden geschaad. De
politiek geeft ook ‘fraaie’ voorbeelden. Zo verzet de Staatkundig Gereformeerde Partij zich met een beroep
op de vrijheid van godsdienst tegen
gelijke rechten voor vrouwen, en zo
is de vrijheid van meningsuiting het
grondrecht bij uitstek geworden op
basis waarvan men anderen basale
rechten mag ontzeggen.
Tijdschrift voor
Gezondheidsrecht
38e jrg. nr. 2, 2014
Prof. mr. J. Legemaate, mr. dr. E.
Plomp, mr. A.C. de Die, dr. K. Grit,
prof. dr. R. Friele, prof. dr. R. Bal
Pleidoor voor een Wet toezicht
kwaliteit zorgsector
– Volgens schrs. zijn er goede gronden voor de realisatie van een integrale Toezichtwet. Er zijn lacunes in
de huidige toezichtwetgeving op het
gebied van de kwaliteit van zorg,
zodat een nieuwe Wet toezicht kwaliteit zorgsector een ‘must’ is. De positie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is veel minder stevig
wettelijk verankerd dan die van
recentere toezichthouders binnen en
buiten de zorg. Wetgeving kan eraan
bijdragen; in dat kader kan worden
verhelderd wat de uitgangspunten
van het toezicht zijn en wat wel en
niet van de toezichthouder mag worden verwacht. Schrs. pleiten ervoor
de algemene wettelijke bepalingen
met betrekking tot de IGZ bijeen te
brengen in een nieuwe, integrale
wettelijke regeling die kan bestaan
uit bepalingen die thans zijn opgenomen in de Gezondheidswet, de Wet
BIG, de KWZ, het Handhavingskader
en de Leidraad meldingen 2013 van
de IGZ en uit bepalingen die niet in
de wet zijn opgenomen, maar die
met het oog op de onafhankelijkheid
en het gezag van de toezichthouder
en de effectiviteit van het toezicht
wettelijke verankering verdienen.
Mr. drs. T.P. Widdershoven,
mr. dr. V.E.T. Dörenberg
Nieuwe tussenstand Wet verplichte
ggz: voortgang, twijfels en zorgen
– Met de (eerste) nota van wijziging
van de Wet verplichte geestelijke
gezondheidszorg worden grote aanpassingen in de procedure voor het
verlenen van verplichte zorg voorgesteld en ook aanpassingen in de
positie van betrokkene. De multidisciplinaire commissie verplichte ggz
is met het wetsvoorstel geschrapt.
Ook zijn er wijzigingen in de verdeling van taken en verantwoordelijkheden bij (de beslissing tot) het verlenen van verplichte zorg. Ook zijn er
nieuwe regelingen aangaande vertegenwoordiging en de mogelijkheden
voor betrokkene om verplichte zorg
te voorkomen. De zorgmachtiging is
geïntroduceerd, waarbij de rechter
niet alleen een eventuele gedwongen
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
733
Tijdschriften
opname fiatteert, maar ook andere
mogelijke dwanginterventies op
voorhand op rechtmatigheid toetst.
598
Handels- & economisch recht
Advocatenblad
Nr. 3, maart 2014
E.J. Bolsius
Wat wil de bedrijfsjurist?
– Het binnenhalen van opdrachten
uit het bedrijfsleven verloopt via de
steeds machtiger General Counsels.
Maar volgens hen lopen er nog te
veel advocaten rond die geen sjoege
hebben van wat bedrijfsjuristen verwachten. Hoe kunnen advocaten hun
werkwijze verbeteren?
European Company Law
11e jrg. nr. 1, februari 2014
I.H-Y. Chiu
A confidence trick: ex ante versus
ex post frameworks in minority
investor protection in the UK
– The tenet of minority investor protection is usually
accepted to be in
the form of ex post
civil litigation in
company and securities laws. However,
in the UK, and possibly in much of
the European Union, the legal frameworks in ex post investor litigation
in company and securities law exist
as law in books rather than in action.
This paper examines the ‘confidence
trick’ maintained by the UK in providing for legal frameworks for ex post
investor protection which are hardly
used. It argues that investor confidence in the integrity of corporate
governance and the securities markets is really maintained by inter alia
the role of ex ante forms of shareholder participation in the corporate
governance of publicly traded companies.
S. Rammeloo
The judgment in CJEU C-186/12
(Impacto Azul): company law, parental liability and article 49 TfEU – A
plea for a ‘soft law’ oriented EU law
approach on company groups
– In June 2013 the CJEU provided for
a preliminary ruling under art. 49
734
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
TfEU with regard to the exclusion
under national law of joint and
several liability of parent companies
vis-à-vis the creditors of their subsidiaries in a cross-border context. The
Court’s ruling calls for an investigation on the wide range of (potential)
legal ramifications for companies
(and firms) embedded in a group
structure while operating on a crossborder scale, notably in view of the
need to establish a Union wide level
playing field. However, the judgment
does not entail any progress in the
field, as the Court refrains from delineating clear European law
standards.
T. Dijkhuizen
The EU’s regulatory approach to
banks’ executive pay: from ‘Pay
Governance’ to Pay Design
– This contribution analyses legislative initiatives taken at the European
level concerning the remuneration of
banks’ executives. It concludes that,
while the earlier responses were predominantly focused on ‘pay governance’ as the form, structure and
level of directors’ remuneration were
(still) matters falling within the competence of companies and their
shareholders, latter responses focused on ‘pay design’ and more specifically on the design of the structure
and level of variable remuneration.
This development can be explained
by the fact that the financial crisis
showed that the structure of executive remuneration led to excessive
risk-taking that contributed to the
demise of banks.
Maandblad voor
Vermogensrecht
24e jrg. nr. 2, februari 2014
Mr. dr. E.R. Helder
Van wie is de maatschappelijke
onderneming?
– In deze bijdrage staat schr. stil bij
vermogensrechtelijke aspecten van
de maatschappelijke onderneming.
Deze spelen een cruciale rol ten aanzien van investeringen in maatschappelijke ondernemingen. Een goede
governance is een voorwaarde voor
de financiering van welke onderneming of instelling dan ook. Vertrouwen in het management is een cruciale voorwaarde voor iedere redelijk
denkende investeerder. In het publieke debat over de maatschappelijke
onderneming domineren governan-
ce-aspecten, zoals de verdeling van
taken en bevoegdheden tussen
bestuur en toezicht.
Mr. M.R. Hebly
Over Vano/Foreburghstaete en
de samenloop van dwaling en
tekortkoming
– Is naast een geslaagd beroep op
dwaling plaats voor schadevergoeding wegens een tekortkoming in
een overeengekomen garantie? De
Hoge Raad overweegt ontkennend:
de vernietiging wegens dwaling treft
in beginsel ook deze garantie, en dus
is er geen sprake van een tekortkoming daarin. In deze bijdrage geeft
schr. een beschouwing over samenloop van dwaling en wanprestatie.
Mr. G. van der Spek
De vordering tot betaling van
de aanneemsom ontstaat bij het
sluiten van de overeenkomst van
aanneming van werk
– Schr. bepleit dat de vordering tot
betaling van de aanneemsom reeds
ontstaat bij het sluiten van de overeenkomst van aanneming van werk.
De vordering laat zich daarmee niet
slechts als toekomstige vordering
verpanden zodat een voor oplevering
opgekomen faillissement van de aannemer niet aan verpanding in de
weg staat.
Ondernemingsrecht
Nr. 3, maart 2014
Mr. Ch.E. Honée,
Ondernemingsrecht 2014/23
Het Executive Committee, haken en
ogen aan een nieuwe trend
– In deze bijdrage analyseert schr. de
juridische haken en ogen die zitten
aan de inmiddels bij veel (beursgenoteerde) ondernemingen voorkomende bestuursvorm van de excutive
committee. Daarbij wordt ingegaan
op hoe de bij reglement doorgaans
vormgegeven regeling van de Exco
zich verhoudt tot de wettelijke regelingen betreffende bestuur en de
raad van commissarissen. Verder
besteedt schr. aandacht aan de vraag
naar het aansprakelijkheidsregime
dat op Exco-leden van toepassing is.
Voor- en nadelen van deze bestuursvorm worden in kaart gebracht.
Mr. S.N. Hooghiemstra,
Ondernemingsrecht 2014/24
Wat is een beleggingsinstelling
onder de AIFM-richtlijn
– In deze bijdrage bespreekt schr. de
inhoud van het begrip ‘alternatieve
Tijdschriften
beleggingsinstelling’ onder de AIFMrichtlijn. Centraal in deze bijdrage
staat de Nederlandse omzetting van
dit begrip die aan de hand van de
recent gepubliceerde richtsnoeren
van de European Securities and Markets Authority wordt besproken.
B. Bierens,
Ondernemingsrecht 2014/25
Tijdelijke waanzin of blijvende
waarde? Enkele juridische kanttekeningen bij de virtuele munt bitcoin
– Het internet heeft de weg geplaveid voor elektronische en private
munteenheden. Bitcoin is daarvan
een bekend en berucht voorbeeld. In
deze bijdrage komen enkele actuele
juridische aspecten van deze virtuele
munt aan de orde: is het een wettig
betaalmiddel, kunnen geldschulden
er rechtsgeldig mee worden nagekomen en valt het binnen de reikwijdte
van de Wet financieel toezicht?
Vennootschap &
Onderneming
24e jrg. nr. 2, februari 2014
Mr. J.I. Krings
Debt push-down door
asset-stripping
– Om optimaal
gebruik te kunnen
maken van fiscale
renteaftrekmogelijkheden (debt pushdown) wordt in de
private equity-praktijk veel gebruik
gemaakt van leveraged transactiestructuren. De wens bestaat dan om
de overnameschuld zo dicht mogelijk
bij de activa van de groep te krijgen
om zodoende optimaal gebruik te
kunnen maken van fiscale renteaftrekmogelijkheden (debt push-down).
De mogelijkheid is er om na de overname financiering aan te laten trekken door de target, die de daaronder
ontvangen gelden kan uitkeren aan
de koopholding. Deze gelden kunnen
door de koopholding worden aangewend om de door haar aangetrokken
acquisitiefinanciering af te lossen.
Met deze methode wordt de overname gefinancierd met de financiering
die is aangetrokken op het niveau
van de target. Debt push-down wordt
beperkt door de implementatie van
de AIFM-richtlijn, waarin een verbod
op asset-stripping is opgenomen. In
deze bijdrage wordt ingegaan op het
effect van het verbod op asset-strip-
ping op de structurering van de debt
push-down in de private equity praktijk.
Mr. N.T. Brusik
De stand van zaken omtrent de
betekenis van het fiduciaverbod
voor factoring
– In het arrest van de Hoge Raad
Kraamzorg Nederland BV en Fa-Med
BV stond de vraag centraal of het hof
de tussen partijen geldende factoringovereenkomst kon aanmerken
als een akte van cessie. De Hoge Raad
kwam aan beantwoording van deze
vraag niet toe, omdat de aangevoerde
klachten niet noopten tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft
zich dus niet uitgelaten over de
vraag of de cessie van vorderingen
ter uitvoering van de factoringovereenkomst in strijd is met het fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 BW. Er is
dringend een uitspraak nodig over
de betekenis en reikwijdte van het
fiduciaverbod. In deze bijdrage gaat
schr. in op het fenomeen factoring
en het fiduciaverbod en behandelt
aan de hand van uitspraken van de
rechtbank en het hof inzake Kraamzorg Nederland wat de stand van
zaken is omtrent de betekenis van
het fiduciaverbod voor factoring.
Mr. E.M. van Hall
Beleggingsfondsen niet langer
geschaard onder artikel 4 WBRV
– De artt. 2 en 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, die per 1
januari 2014 in werking is getreden,
zijn van belang waar voor de heffing
van overdrachtsbelasting een expliciet onderscheid is gemaakt tussen
het verkrijgen van participaties in
rechtsvormen met en zonder rechtspersoonlijkheid. In deze bijdrage
wordt een overzicht gegeven van de
wetgeving die gold tot 1 januari 2014.
Het arrest Scheepjeshof is van belang
geweest voor de wetswijziging Wet op
belastingen van rechtsverkeer. In dat
arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld
dat de verkrijging van 32% belang in
een onroerendezaakmaatschap door
belanghebbenden niet alleen kon
worden aangemerkt als een directe
verkrijging van de economische
eigendom van onroerende goederen,
maar ook als een verkrijging van participaties in een onroerendezaaklichaam. Door de uitspraak in het
Scheepjeshof-arrest ontstond een fis-
caal ongelijke behandeling van personenvennootschappen die wel en niet
als onroerendezaaklichaam werden
aangemerkt, afhankelijk van het percentage vastgoed op de balans. De fiscaal ongelijke behandeling heeft de
wetgever ertoe bewogen de artt. 2 en
4 WBRV per 1 januari 2014 te wijzigen. Door de wetswijziging is een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de
directe verkrijging van (de economische eigendrom van) onroerende
zaken en de indirecte verkrijging
door middel van aandelen in onroerendezaakrechtspersonen.
WPNR
145e jrg. nr. 7008, 1 maart 2014
Prof. mr. M. van Olffen,
mr. G.J.C. Rensen
Aandeelhoudersidentificatie en
-communicatie in het effectenrecht
– Met ingang van 1 juli 2013 bevat
de Wet giraal effectenverkeer een
regeling waarmee een vennootschap
haar aandeelhouders kan identificeren en een regeling waardoor de
beursvennootschap informatie aan
haar aandeelhouders kan verspreiden. Deze regeling is een aanvulling
op het bestaande Communicatiekanaal aandeelhouders dat is voortgekomen uit een particulier initiatief.
De wettelijke regeling gaat verder
dan het communicatiekanaal, doordat vennootschappen op verzoek van
een aandeelhouder verplicht zijn om
aandeelhouders te identificeren en
informatie te verstrekken. Schrs. verwachten dat de wettelijke regeling op
termijn het communicatiekanaal vervangt. Wel hebben zij op verschillende punten kritiek. Zo is het maar de
vraag of de vennootschap de uiteindelijke aandeelhouder in een keten
van buitenlandse intermediairs kan
achterhalen en is de reactietermijn
van drie dagen op een verzoek van
aandeelhouder tot verzending van
informatie onhaalbaar.
599
Intellectuele eigendom,
mediarecht &
informatierecht
Ars Aequi
63e jrg. nr. 3, maart 2014
P.A.C.E. van der Kooij
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
735
Tijdschriften
Octrooirecht, kwekersrecht en
voedselkwaliteit
– De betekenis van het intellectuele
eigendomsrecht voor de voorziening
van de markt met steeds betere landen tuinbouwproducten is groot.
Octrooi- en kwekersrecht vervullen
daarbij sinds jaren ieder een eigen rol.
Het naast elkaar bestaan van octrooien kwekersrecht heeft echter ook tot
een aantal juridische problemen
geleid, mede als gevolg van de
opkomst van de biotechnologie. Duidelijke regelgeving is niet alleen in het
belang van de stakeholders, maar
vooral ook van de kwaliteit van de
voedselvoorziening zelf en bevordert
derhalve de innovatie op dit gebied.
600
Internationaal privaatrecht
Juridisch up to Date
Nr. 5, 6 maart 2014
Mr. E. Hennis
Rechtsmacht en toepasselijk recht
bij vorderingen tegen bestuurders
– In het geval van bestuurdersaansprakelijkheid in grensoverschrijdende gevallen is het voor de bepaling
van de rechtsmacht en het toepasselijk recht van belang of het hierbij
gaat om een contractuele of niet-conractuele verbintenis en moet lokalisatie van de uitvoering van de contractuele verbintenis (art. 5 lid 1 sub
1 EEX-Verordening) of lokalisatie van
de onrechtmatige daad (art. 5 lid 3
(EEX-Verordening) plaatsvinden. Schr.
bespreekt twee recente uitspreken
over de betekenis van art. 5 EEX-Verordening. In de uitspraak van het
Europees Hof van Justitie van 18 juli
2013, stelt de Zweedse rechter prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie over de uitleg van art. 5 lid 1 en
lid 3 van de EEX-verordening. In de
uitspraak van de Rechtbank van
Amsterdam wordt nader ingegaan op
het bereik van art. lid 1 EEX-Verordening. Uit deze uitspraken volgt volgens schr. dat het begrip ‘verbintenis
uit overeenkomst’ uit art. 5 lid 1 sub
a EEX-Verordening een ruime toepassing krijgt en dat art. 5 lid 1 sub a
ook van toepassing is op de verbintenis van een bestuurder tot een
behoorlijke taakvervulling jegens de
door hem bestuurde vennootschap.
736
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
601
Omgevingsrecht
StAB
Nr. 1, maart 2014
Mr. drs. M.M. Kaajan
Highlights en actualiteiten van het
natuurbeschermingsrecht
– Het natuurbeschermingsrecht in Nederland is een rechtsgebied dat zich met
name lijkt te ontwikkelen via jurisprudentie. In dit artikel wordt
ingegaan op een aantal voor de praktijk belangrijke ontwikkelingne. Het betreft een overzicht van de wetgeving en
jurisprudentie op het gebied van
bestaand gebruik en bestaande rechten en de stand van zaken ter zake
van de vaststelling van en wetgeving
over de PAS, de programmatische
aanpak ter vermindering van stikstofdepositie. Een aspect dat daarmee niet aan de orde komt, betreft
de saldering van stikstofdepositie,
een kwestie waarover de Afdeling
zich veelvuldig moet buigen. Als
meest recente ontwikkeling geldt in
dit verband de uitspraak van 13
november 2013 inzake het gebruik
van depositiebanken.
Tijdschrift voor Bouwrecht
7e jrg. nr. 3, maart 2014
Mr. drs. C.M.L. van der Lee KRMT
Kroniek van het planschaderecht
onder de Wet ruimtelijke ordening
(deel 2)
– In deel 1 van deze planschadekroniek zijn het overgangsrecht, het
gerechtigdebegrip, de planologische
vergelijking en de causaliteit besproken. In dit tweede en laatste deel
wordt ingegaan op de criteria ‘schadeberekening’ (taxatie) en ‘vergoedbaarheid’.
Prof. ing. A.F. Thomsen
Private bouwplantoets: gewenst
instrument of bedenkelijke
u-bocht?
– Kritische kanttekening bij het
fenomeen ’private bouwplantoets’.
Prof. mr. C.A. Adriaansens
De Warmtewet. Een onwerkbaar
medicijn voor een niet-bestaande
kwaal
– Beknopte schets van de (implica-
ties van de) Warmtewet voor warmteleveranciers. Dat zijn naast de grote
energiereuzen ook en vooral de
woningcorporaties, maar ook veel
verhuurders, VvE’s en exploitanten
van winkel- en kantoorbedrijfsruimte.
Tijdschrift Vervoer & Recht
Nr. 1, februari 2014
Mr. M.W. McLaggan-van Roon
Het recht op hulploon voor het
voorkomen of beperken van aansprakelijkheid voor milieuschade
– In het internationaal hulpverleningsrecht kunnen hulpverleners, die
een schip in nood te hulp komen en
zodoende schip en lading voor schade behoeden, aanspraak maken op
een beloning. Deze beloning wordt
betaald door de partijen die rechtstreeks voordeel hebben genoten van
de hulpverlening. Het voorkomen
van aansprakelijkheid voor milieuschade alleen (liability salvage) leidt
echter niet tot uitkering van
hulploon. Schr. onderzoekt of en, in
hoeverre voor liability salvage in het
internationale hulpverleningsrecht
een juridische basis kan worden
gevonden en vergelijkt de uitkomst
hiervan met de beloningsregeling uit
het Hulpverleningsverdrag 1989 voor
het voorkomen of beperken van milieuschade. Vervolgens onderzoekt
schr. of het voorkomen van milieuschade vergoeding oplevert onder
civiele-aansprakelijkheidsverdragen
en het Fondsverdrag. Tot slot wordt
gekeken of de regeling van het Hulpverleningsverdrag 1989 nog houdbaar is.
Mr. dr. E.H.P. Brans,
mr. drs. H.J.S.M. Langbroek
Aansprakelijkheid voor
milieuverontreiniging door
binnenvaartschepen
– In de zaak die op 23 september
2013 voor de Rechtbank Rotterdam
diende, ging het om aansprakelijkheid voor olieverontreiniging ontstaan door uitstroming na een aanvaring tussen twee binnenvaartschepen. Na een uiteenzetting van de
feiten van de aanvaring in februari
2008 tussen de binnenvaartschepen
Transito en Ceeblender gaan schrs.
nader in op rechtsvragen die als
gevolg van een aanvaring tussen
twee binnenvaartschepen kunnen
spelen en de mogelijkheid van de
aansprakelijke partij om zijn aansprakelijkheid te beperken. Hierbij
Tijdschriften
komen onder meer aan bod het Verdrag van Straatsburg van 1988 inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart, het Zakenfonds, het waterverontreinigingsfonds, het gevaarlijke stoffenfonds,
het Limiteringsverdrag 1976, de
Waterwet en de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn.
602
Rechten van de mens
Tijdschrift voor Sport &
Recht
Nr. 4, december 2013
Prof. mr. M. Olfers
Internationaal: sport, discriminatie
en LBGT’s (Lesbian, Bisexual, Gay,
Transgender)
– Regelmatig was sport niet alleen
een sportief schouwspel maar ook
een politieke manifestatie. Vooral
grote internationale evenementen,
Olympische Spelen en WK’s, vormen
een gelegenheid voor politieke uitingen. Zo ook wat betreft de discussie
over wat in de volksmond de ‘antihomowetgeving’ is gaan heten in
Rusland. In werkelijkheid gaat deze
zogenaamde anti-homowet om een
wet die propaganda verbiedt voor
‘niet-traditionele seksuele relaties’.
Schr. laat het in dit artikel bij de constatering dat de Russische wet direct
onderscheid maakt tussen personen
die geen zogenaamde ‘traditionele
seksuele relatie’ hebben en personen
die wel een ‘traditionele relatie’ hebben. De wet is in die zin zowel vaag
als discriminerend naar aard, doel en
effect en drukt minimaal uit dat er
‘iets mis is met niet-traditionele seksuele relaties’. Deze Russische wet
werd wereldwijd een onderwerp van
debat. Daarmee werden de Olympische Spelen een uiting van politiek
ongenoegen over de Russische wet.
Tegelijkertijd gaat het in essentie om
een inbreuk op de uitingsvrijheid
van LBGT’s, ook los van het politieke
ongenoegen. De recente discussie
zette twee zaken in de schijnwerpers:
de relatie tussen politiek en sport, en
discriminatie van LBGT’s in relatie
tot sport(evenementen).
603
Rechtshulp
Advocatenblad
Nr. 3, maart 2014
M. Maathuis
Lessen uit Amerika
– Amerikaanse en Nederlandse advocaten worstelen met dezelfde dilemma’s. In Nederland lijken advocaten
te hopen dat de problemen overwaaien. In de Verenigde Staten denken ze
in oplossingen. Dat bleek in februari
jongstleden tijdens het LegalTech en
ReInvent Law Congress in New York.
Het Advocatenblad bezocht beide
evenementen en zette zes lessen
voor Nederlandse advocaten op een
rij.
P. Louwerse
Creatief met pro Deo
– Bezuiniging op rechtshulp inspireerde advocaten tot veel pro-Deoinitiatieven. Alle ideeën op een rij;
van verplichte toevoegingen tot proDeotaks. En: wat vindt de Orde?
604
Rechtspleging & procesrecht
Advocatenblad
Nr. 3, maart 2014
P. Louwerse
Rechter van de toekomst
– Juristen met minimaal twee jaar
werkervaring worden tijdens een
nieuwe opleiding opgeleid tot rechter. Wat voor rechters komen straks
uit deze vernieuwde opleiding?
Ars Aequi
63e jrg. nr. 3, maart 2014
Mr. R. Blokker
In de schaduw van de rechter
– In de rechtszaal worden de verschillende hoofdrolspelers van het
rechtsgeding zichtbaar. De meest in
het oog springende speler is wellicht
de rechter, maar er zijn duidelijk ook
belangrijke rollen weggelegd voor bijvoorbeeld de officier van justitie, de
advocaat, de verdachte, de getuige en
de bode. Aan de (voor het publiek)
rechterhand van de rechter(s) zit echter nóg een voor de behandeling van
een zaak onmisbare persoon: de griffier. Bij die functie komt meer kijken
dan men zo op het eerste gezicht verwacht. Volgens schr. is het een afwisselend, uitdagende functie die een
jurist in de gelegenheid stelt van het
begin tot het eind bij een procedure
betrokken te zijn.
605
Sociaal Recht
ArbeidsRecht
21e jrg. nr. 3, maart 2014
Prof. mr. drs. M. Heemskerk,
ArbeidsRecht 2014/16
Leeftijdsdiscriminatie door toepassing van de kantonrechtersformule
– Discrimineert de
kantonrechter naar
leeftijd? Dat was de
titel van de bijdrage
van schr. in Arbeidsrecht in 2006. Acht
jaar later is er het
nodige geschreven,
geadviseerd en geprocedeerd over
leeftijdsdiscriminatie en de kantonrechtersformule. In deze bijdrage
analyseert schr. opnieuw de verhouding tussen kantonrechtersformule
en leeftijdsdiscriminatie. Aan de
hand van rechtspraak en literatuur
bespreekt schr. de nieuwe grenzen
van het verbod van leeftijdsonderscheid in verband met de kantonrechtersformule, het pensioenplafond, en varianten op de kantonrechtersformule in het sociaal plan.
Mr. S. van Weageningh,
ArbeidsRecht 2014/17
Samenloop van arbeidsrecht en
strafrecht: pas op voor oneigenlijke
vermenging
– Zodra een werkgever verneemt dat
zijn werknemer wordt verdacht van
een strafbaar feit of daarvoor is veroordeeld, wordt de werkgever voor de
vraag geplaatst of en zo ja, welke
arbeidsrechtelijke gevolgen aan deze
verdenking of veroordeling moeten
worden verbonden. Deze vraag kan
door praktische overwegingen zijn
ingegeven, bijvoorbeeld als de werknemer gedetineerd is en dus feitelijk
niet in staat is zijn werkzaamheden
uit te oefenen. Maar ook als de strafrechtelijke verdenking of veroordeling geen praktische belemmering
vormt voor onverkorte voortzetting
van de arbeidsovereenkomst met de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
737
Tijdschriften
‘verdachte’ of veroordeelde werknemer, stelt de werkgever zich meestal
wel de vraag of hij niet tot arbeidsrechtelijke maatregelen mag dan wel
moet overgaan. Deze samenloop van
arbeidsrecht en strafrecht blijft om
aandacht vragen, alleen al omdat in
de praktijk hierover niet eenduidig
wordt gedacht.
Mr. S.A. Durve, ArbeidsRecht 2014/18
Eén jaar Wet normering
topinkomens (WNT) in de praktijk
– Sinds 1 januari 2013 is de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector
(WNT) van toepassing. In dit artikel
wordt kort stilgestaan bij de inhoud
van de WNT maar ook bij de aanstaande wijzigingen. Ook de rechtspraak komt aan de orde, vooral hoe
rechters omgaan met het toekennen
van ontslagvergoedingen. Verder
wordt een koppeling gemaakt met
het Wetsvoorstel Wet werk en zekerheid en tot slot komt de procedure
aan de orde die bestuurders en commissarissen van woningcorporaties
voerden tegen de Staat. Kortom: één
jaar WNT in de praktijk.
Mr. G.M.Y. Joskin, mr. E.W.E.M. Cox,
ArbeidsRecht 2014/19
Een onbelaste vergoeding? Over de
vergoeding van advocaatkosten en
outplacement bij ontslag
– De fiscaliteit en het arbeidsrecht
kennen hun eigen, dikwijls afwijkende duiding van rechtsbegrippen. Dit
kwam recentelijk nog naar boven in
uitspraak van het Hof van Discipline,
over een advocate die voor haar
werkzaamheden aan een werknemer
een factuur aan werkgever had
gestuurd. Tuchtrechtelijk deed zich
de vraag voor of de advocate verwijtbaar had gehandeld door haar factuur te richten aan een ander dan
haar opdrachtgever; volgens het Hof
wel. In deze bijdrage gaan schrs. in
op de fiscale vraagpunten rondom
deze casus, namelijk of de werkgever
de advocaatkosten vrij van loonbelasting aan de werknemer kan vergoeden en of de werkgever de btw op
dergelijke kosten in aftrek kan brengen. Dezelfde fiscale vragen spelen
bij de inschakeling van een outplacementbureau door de werkgever in
het kader van het ontslag van de
werknemer. Hieraan besteden schrs.
afzonderlijk aandacht.
Prof. dr. R.M. Beltzer,
ArbeidsRecht 2014/20
738
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Het Parkwood-arrest: over
statistische incorporatie,
noodzakelijke aanpassingen en
vrijheid van ondernemerschap
– Het merendeel van werknemers
die aan cao-bepalingen zijn gebonden, zijn dat omdat in hun arbeidsovereenkomst een incorporatiebeding is opgenomen. In de praktijk
worden deze bedingen dynamisch
uitgelegd: niet alleen de op het
moment van tekenen van de arbeidsovereenkomst geldende cao is van
toepassing, maar ook toekomstige
versies daarvan en soms tevens andere cao’s, mits de werknemer dat
mocht verwachten. De vraag is of
dezelfde redenering heeft te gelden
in geval van een overgang van onderneming. Na het arrest van het Hof
van Justitie in de Parkwood-zaak kan
deze vraag ontkennend worden
beantwoord. Het arrest biedt enkele
interessante gezichtspunten voor de
Nederlandse praktijk.
blijkt dat in 2012 8.400 klachten
waren binnengekomen. Op een
totaal aantal klanten van 1,5 miljoen
is dat niet hoog, maar volgens schr.
altijd nog te veel. Schr. onderzoekt
waarom mensen een klacht indienen
en op welke wijze klachtafhandeling
het beste kan plaatsvinden. Hoewel
niet iedere klager naar tevredenheid
kan worden geholpen, is volgens
schr. wel aan te geven waar een fatsoenlijke klachtafhandeling aan
moet voldoen. Een goede klachtafhandeling rust naar zijn mening op
acht pijlers te weten: oplossingsgerichtheid, samenwerken met de
klant, voorkomen van escalaties,
nazorg, laagdrempeligheid, maximale ontvankelijkheid, leren en verbeteren en een onafhankelijke klachtenbeoordeling. Als aan al deze punten
wordt voldaan, kan het volgens schr.
niet snel misgaan.
Tijdschrift voor klachtrecht
Nr. 4, december 2013
Mr. I.P.J. van den Wijngaard
Arbeidsbemiddeling door
een advocaat ten behoeve van
spelers en clubs: uitzondering
op de licentieplicht en frictie
Waadi-verbod op ‘no cure, no pay’
– Een advocaat hoeft, in tegenstelling tot een spelersmakelaar, geen
licentie te behalen, wanneer hij activiteiten verricht die zijn gericht op
het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst en/of transfer van een
voetbalspeler. Het is echter nog maar
de vraag of een advocaat vanwege
zijn positie, kennis en vaardigheden
per definitie geschikt is om een speler (of club) bij te staan. Arbeidsbemiddeling behoort immers niet tot
de kerntaken van een advocaat en
daarnaast kan niet worden gesteld
dat een advocaat per definitie
beschikt over de relevante juridische
en sportieve kennis. Een belangrijk
punt van aandacht betreft daarnaast
de tegenstrijdigheid tussen de Wet
allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) en het voor advocaten geldende verbod op ‘no cure, no
pay’. Op grond van de Waadi mag er
geen tegenprestatie van de werkzoekende worden gevraagd, wanneer er
sprake is van arbeidsbemiddeling.
Wanneer een advocaat contact legt
tussen een speler en een club, maar
uiteindelijk geen deal tot stand komt,
Nr. 1, maart 2014
Huisbezoeken door de sociale
verzekeringsbank
F. Werner
– Het recht op en de hoogte van uitkeringen op grond van sociale verzekeringswetten zijn mede afhankelijk
van de zogeheten ‘leefvorm’. De leefvorm wordt beoordeeld aan de hand
van de feitelijke omstandigheden.
Omdat het vaak voorkomt dat
iemand niet verblijft op het adres
opgenomen in de persoonsgegevens
van de Gemeentelijke Basisadministratie controleert de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de leefsituatie door
huisbezoeken. Schr. bespreekt in welke gevallen de SVB een huisbezoek
verricht, hoe een huisbezoek wordt
uitgevoerd, klachten over huisbezoeken, de effecten van een huisbezoek
en enkele recente ontwikkelingen.
Jaarlijks worden door de SVB ongeveer 4.000 huisbezoeken afgelegd,
waarvan 3.000 in Nederland en 1.000
in het buitenland. Gelet op het totaal
aantal klanten van de SVB is het aantal huisbezoeken relatief gering. Toch
hebben huisbezoeken volgens schr.
meerwaarde, omdat het kan leiden
tot een herziening of beëindiging en
terugvordering van een uitkering.
H. de Jong
Een goede klachtbehandeling
– Uit het jaarverslag van het UWV
Tijdschrift voor Sport &
Recht
Tijdschriften
moet de advocaat zijn werkzaamheden echter op grond van de gedragsregels wel in rekening brengen.
606
Staats- & bestuursrecht
Advocatenblad
Nr. 3, maart 2014
T. Scheltema
‘Het is tijd om tegenmacht te
organiseren’
– Op 11 maart debatteerde de Eerste
Kamer over de staat van de rechtsstaat. Een eminent gezelschap van
rechtskundigen sprak al op uitnodiging van de Eerste Kamer over de
staat van de democratische rechtsstaat. De sprekers waren het eens: er
is heel wat mis. Onder de experts
Herman Tjeenk Willink, oud-vicevoorzitter van de Raad van State. Volgens hem zijn de problemen een
gevolg van een gebrek aan inhoudelijke reflectie op ieders rol in het
bestel, en vooral op die van de rechter.
T. Scheltema
Juridische activisten
– De zaak die Bureau Brandeis voert
tegen de staat bracht de positie van
minister Plasterk aan het wankelen.
Een schoolvoorbeeld van hoe het
recht kan dienen om het maatschappelijk debat aan te jagen, vinden de
eisers.
Maandblad voor
Vermogensrecht
24e jrg. nr. 2, februari 2014
Dr. drs. D.L.M.T. Dankers-Hagenaars
De Srebrenica-arresten: een
doorbraak met grote gevolgen? Kan
de Nederlandse Staat aansprakelijk
worden gehouden voor de dood van
drie moslimmannen die in juli
1995 werden verwijderd van de
compound van Dutchbat in
Srebrenica?
– In twee parallelle uitspraken
beantwoordt de Hoge Raad de vraag
of de Nederlandse Staat aansprakelijk is voor de dood van drie moslim-
mannen die werden verwijderd van
de compound van Dutchbat na de
val van de moslimenclave Srebrenica
in juli 1995. De Hoge Raad bekrachtigt het oordeel van het gerechtshof
dat de verweten gedragingen aan de
Staat kunnen worden toegerekend.
607
gevallen aangewezen. Dit heeft de
burgemeester van Veenendaal inmiddels aan den lijve ondervonden. Zijn
vordering werd niet-ontvankelijk verklaard. Hoewel procesrechtelijk volgens schrs. onjuist, kunnen zij materieel de rechter goed volgen. De
ontstane heksenjacht dient plaats te
maken voor een evenwichtige benadering.
Rechtskundig Weekblad
Straf (proces)recht,
penitentiair recht &
criminologie
Advocatenblad
Nr. 3, maart 2014
P. Louwerse
De zaak-Demmink
– Op 4 maart begon bij de Rechtbak
Utrecht de eerste openbare rechtszitting over Joris Demmink. De voormalig secretaris-generaal van Justitie
wordt in verband gebracht met seksueel misbruik van minderjarige jongens. De zaak-Demmink in een
notendop.
Ars Aequi
63e jrg. nr. 3, maart 2014
Mr. C.E. Huls, prof. mr. dr. J.G. Brouwer
Pedo’s: van een moderne
heksenjacht naar een
evenwichtige benadering
– Pedofielen en pedoseksuelen worden –
ten onrechte – nog al
eens over één kam
geschoren. Pedofilie is
een geaardheid en
heeft niets met
gedrag te maken. Een
pedoseksueel pleegt strafbare handelingen met kinderen jonger dan 16
jaar. Als hij na zijn detentie terugkeert in de maatschappij veroorzaakt
dit vaak grote onrust. Hij wordt
bedreigd, weggepest en soms zelfs
dood gewenst. Enerzijds bestaat er
begrip voor verontruste buurtbewoners, anderzijds mag deze angst niet
ontaarden in een heksenjacht. Zolang
strafrechtelijke voorwaarden gelden
voor de pedoseksueel, zijn extra
maatregelen slechts in uitzonderlijke
77e jrg. nr. 25, 22 februari 2014
S. van Overbeke
De preliminaire zitting in de
assisenprocedure
– (België) Sinds de wet van 21
december 2009 dient door de alleenrechtsprekende voorzitter van het
hof van assisen vóór de aanvang van
het assisenproces – beter bekend als
de volksjury – een preliminaire zitting te worden georganiseerd, dit is
een aan het debat ten gronde voorafgaande terechtzitting met het oog op
de vaststelling van de lijst van getuigen die tijdens het assisenproces
worden gehoord. Het kan evenwel
ten zeerste worden betwijfeld of het
samenstellen van de getuigenlijst
wel noopte tot het instellen van deze
bijkomende procedurestap, alsook of
de doelstelling van de wetgever om
de assisenprocedure te verlichten en
het aantal getuigen in een assisenproces te beperken, hierdoor wel
wordt verwezenlijkt.
608
Vreemdelingenrecht
Advocatenblad
Nr. 3, maart 2014
T. Sillevis Smitt
Strategisch procederen
– Asieladvocaten, wetenschappers en
Vluchtelingenwerk gaan strategisch
procederen om principezaken voor
de Europese rechter te krijgen. Ze
zetten alles op alles om helderheid te
krijgen in langlopende kwesties.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
739
Wetgeving
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale
Kamerstukken is opgenomen op de
NJB-site www.njb.nl
Nieuwe
wetsvoorstellen
Aanscherping Voetbalwet
609 - Wetsvoorstel (01-03-2014) tot
Wijziging van de Gemeentewet en
het Wetboek van Strafrecht ter aanscherping van de maatregelen ter
bestrijding van voetbalvandalisme
en ernstige overlast
– Met ingang van 1 september 2010
is de Wet maatregelen bestrijding
voetbalvandalisme en ernstige overlast – de ‘Voetbalwet’ – in werking
getreden. In het voorjaar van 2012 is
de Voetbalwet, mede naar aanleiding
van een aantal ernstige incidenten
rondom het betaald voetbal, vervroegd geëvalueerd. Eén van de
conclusies van dit evaluatieonderzoek is dat er behoefte is aan een
aanscherping van bestaande instrumenten. Veelal is het zo dat wetten
de tijd moeten krijgen om zich in de
praktijk te bewijzen. Een te snelle
evaluatie levert doorgaans nog weinig bruikbare informatie op. In dit
geval zijn er evenwel knelpunten
naar voren gebracht door gemeenten, de VNG en de KNVB, en zijn er
knelpunten naar voren gekomen uit
de evaluatie, waarvan duidelijk is dat
deze niet minder of anders zullen
worden als meer ervaring zal zijn
opgedaan met de toepassing van de
wet zoals die nu luidt. Daarom is nu
al een aanscherping gewenst om de
wet meer en effectiever te kunnen
inzetten bij met name de aanpak van
voetbalvandalisme.
In de eerste plaats bevat dit wetsvoorstel diverse wijzigingen van artikel 172a Gemeentewet. Voorgesteld
wordt dat de burgemeester ook aan
zogeheten ‘first offenders’ in geval
van een ernstige verstoring van de
openbare orde voor een langere duur
een burgemeestersbevel kan geven,
inhoudende een gebiedsverbod,
740
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
groepsverbod of een meldplicht. Ook
wordt voorgesteld dat een burgemeester die een maatregel oplegt om
verstoring van de openbare orde in
zijn gemeente te voorkomen, op
verzoek van een burgemeester een
vergelijkbare maatregel direct ook
kan opleggen ter voorkoming van
verstoring van de openbare orde in
de andere gemeente. Het voorstel
maakt het voorts mogelijk voor burgemeesters om een door de KNVB of
een voetbalclub opgelegd stadionverbod te ‘versterken’ met een gebiedsverbod, groepsverbod of meldplicht,
en om een burgemeestersbevel op
grond van artikel 172a Gemeentewet
voor een niet-aaneengesloten periode op te leggen. Daarnaast introduceert dit wetsvoorstel een (expliciete)
mogelijkheid om meldplichten
anders dan door een melding op één
bepaalde plaats ten uitvoer te leggen; deze wijziging vloeit voort uit
de wens uit de praktijk om nieuwe
technische mogelijkheden te kunnen
benutten om de uitvoering van de
meldplicht te verbeteren. Tot slot
kan een burgemeester die de uitvoering van de meldplicht in een andere
gemeente situeert, volstaan met een
mededeling daarvan aan de burgemeester van die gemeente.
In de tweede plaats wordt artikel 38v
van het Wetboek van Strafrecht
gewijzigd: het wordt mogelijk dat de
rechter een gebiedsgebod oplegt, en
de maximale duur van de rechterlijke
vrijheidsbeperkende maatregel wordt
verhoogd van twee naar vijf jaar.
De nadruk in dit wetsvoorstel ligt op
een verscherpte aanpak van voetbalgerelateerde misdragingen door het
creëren van ruimere mogelijkheden
om maatregelen te treffen ter voorkoming van misstanden rond voetbalwedstrijden. In de onderliggende
teksten worden om die reden vooral
voorbeelden gegeven binnen de sfeer
van voetbalgerelateerde wanordelijkheden. De Voetbalwet bevat evenwel
bevoegdheden van algemene aard, en
dat geldt uiteraard ook voor de voorgestelde wijzigingen: de inzet van
maatregelen uit die wet is niet
beperkt tot misdragingen met
betrekking tot voetbal. Ook rond
andere sporten (bijvoorbeeld kickboksen), bij evenementen (bijvoorbeeld jaarlijkse kermis, Koningsdag,
Oud &Nieuw), bij wijkoverlast en bij
uitgaansgeweld zouden deze
bevoegdheden kunnen worden ingezet, mits aan de gestelde voorwaarden is voldaan.
Kamerstukken II 2013/14, 33 882, nrs. 1-4
Novelle wetsvoorstel
regulering prostitutie
610 - Wetsvoorstel (01-03-2014) tot
wijziging van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden
seksbranche
– Tijdens de plenaire behandeling
van het op 10 november 2009 ingediende voorstel van wet, houdende
regels betreffende de regulering van
prostitutie en betreffende het bestrijden van misstanden in de seksbranche (Wet regulering prostitutie en
bestrijding misstanden seksbranche)
heeft de Eerste Kamer de motie-Strik
c.s. aanvaard (Kamerstukken I 32 211,
nr. L), waarin de regering verzocht
werd door middel van een novelle te
voorzien in splitsing van genoemd
wetsvoorstel, waardoor de invoering
van de uniforme vergunningplicht
voortvarend ter hand kan worden
genomen. Dit wetsvoorstel strekt tot
uitvoering van deze motie, die voortkwam uit bezwaren tegen de registratieplicht voor prostituees en de
vergewisplicht voor klanten.
Daarom worden de bepalingen die
op deze onderdelen betrekking hebben, geschrapt uit het genoemde
wetsvoorstel. Dit schrappen noopt
tot de aanpassing van enkele artikelen. Voorts worden enkele verbeteringen voorgesteld.
Vrijwel alle bepalingen van bovengenoemd wetsvoorstel die direct
betrekking hebben op prostituees, op
de registratie van prostituees en op
klanten, komen te vervallen. Het
betreft de artikelen 3, 4, 5, 6, 7, 8, 29,
37 en 39 (zie artikel I, de onderdelen
C, H en K). Ook de wijziging in artikel
1 in artikel I, onderdeel A en de wijziging in artikel I, onderdeel I, hangen
hiermee samen.
Met de wijziging in artikel I, onderdeel B, wordt artikel 2 van het te
wijzigen wetsvoorstel zodanig aangepast dat ook na de verwerking van
dit voorstel in het oorspronkelijke
voorstel de minimumleeftijd om
werkzaam te zijn als prostituee, op
21 jaar komt te liggen. Uitgangspunt
is dat de prostituee die te jong is,
met haar werk moet stoppen. In het
Wetgeving
oorspronkelijke voorstel was een
lichte sanctie gekoppeld aan het
werkzaam zijn als prostituee zonder
geregistreerd te zijn (artikel 30). Dit
wordt nu, door de gewijzigde inhoud
van artikel 2, gekoppeld aan het werken als prostituee onder de leeftijd
van 21 jaar. Om de leeftijdsnorm te
effectueren, is artikel 29 zodanig
aangepast dat iemand die seksuele
handelingen verricht met een prostituee jonger dan 21 jaar, kan worden
gestraft met hechtenis van ten hoogste twaalf maanden of een geldboete
van de derde categorie. Een boete
van de derde categorie bedraagt
sinds 1 januari 2014 € 20.250. De
strafbedreiging is zwaarder dan in
het oorspronkelijke wetsvoorstel,
maar in die context ging het om een
overtreding van de vergewisplicht,
wat van een andere orde is dan het
verrichten van seksuele handelingen
met een prostituee onder de vereiste
minimumleeftijd. Het risico op overtreding van deze norm ligt geheel en
al bij de klant. Om bij de inwerkingtreding van de wet geen abrupte
inkomenseffecten te veroorzaken
voor werkzame prostituees onder de
21 jaar, wordt de inwerkingtreding
van artikel 2 gesteld op een jaar na
inwerkingtreding van de wet.
voor de gemeenteraadsverkiezingen
en de zittingsduur van de betrokken
raden. Zo wordt meer helderheid verschaft aan gemeenten en kunnen zij
die gevolgen betrekken bij hun herindelingsadvies.
Door de voorgestelde aanpassing van
de Wet arhi wordt in de eerste plaats
beoogd de bestaande praktijk wettelijk te verankeren. Voorgesteld wordt
om de eerstvolgende gemeenteraadsverkiezing achterwege te laten. Het
gevolg hiervan is dat bij een herindeling halverwege de raadsperiode de
zittingsduur van de eerste gemeenteraad van de nieuwe gemeente 6 jaar
en 3 maanden zal zijn en dat er niet
langer drie raadsverkiezingen in vier
jaar gehouden worden. Voor de andere drie jaren van een raadsperiode
bevat dit voorstel een structurele
regeling voor wat nu via een aparte
‘uitstelwet’ of in de herindelingswet
wordt geregeld.
De Wet arhi bepaalt dat niet alleen
bij gemeentelijke herindeling een
tussentijdse gemeenteraadsverkiezing moet plaatsvinden, maar ook bij
grenscorrecties wanneer de grenscorrectie leidt tot een wijziging van het
aantal raadszetels. Voorgesteld wordt
deze bepaling te schrappen.
Kamerstukken II 2013/14, 33 889, nrs. 1-3
Kamerstukken II 2013/14, 33 885, nrs. 1-4
Gemeentelijke herindelingen
en verkiezingen
611 - Wetsvoorstel (06-03-2014) tot
wijziging van de Wet algemene regels
herindeling in verband met het
opnemen van een regeling inzake de
gevolgen van een wijziging van de
gemeentelijke indeling voor de verkiezing van de raden van de daarbij
betrokken gemeenten
– Met dit wetsvoorstel wordt in de
Wet algemene regels herindeling
(Wet arhi) een structurele regeling
opgenomen voor de effecten van een
gemeentelijke herindeling op de
reguliere gemeenteraadsverkiezingen. De regering heeft gekozen voor
een brede regeling, dat wil zeggen
dat voor alle jaren van een raadsperiode de gevolgen van een herindeling
voor de reguliere raadsverkiezingen
in de Wet arhi worden geregeld. Het
voordeel hiervan is dat in één regeling, de Wet arhi, wordt geregeld wat
de gevolgen zijn van een herindeling
612
Vervolgstukken
van de Gemeentewet, de Wet wapens
en munitie en de Politiewet 2012.
Kamerstukken I 2013/14, 33 112, E
Wet werken naar vermogen
Brief van de Staatssecretaris van SZW
(10-03-2014) over het wetsvoorstel tot
wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en enige
andere wetten gericht op bevordering
deelname aan de arbeidsmarkt voor
mensen met arbeidsvermogen en
harmonisatie van deze regelingen.
– Brief inzake een overzicht met de
belangrijkste wijzingen van het
wetsvoorstel.
Kamerstukken I 2013/14, 33 161, B
Parkeerbelasting
Advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State (27-09-2013)
en reactie van de initiatiefnemer, en
nota van wijziging (12-03-2014) bij
het initiatief voorstel van wet tot het
vaststellen van parkeerbelasting per
geparkeerde minuut (Wet parkeerbelasting per minuut).
Kamerstukken II 2013/14, 33 587, nr. 4 -5
Modernisering arbitrage
Nota n.a.v. het verslag (30-01-2014)
bij het wetsvoorstel tot wijziging van
Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk
Wetboek en het vierde Boek van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht.
Kamerstukken II 2013/14, 33 661, nr. 5
Nieuwe Huisvestingswet
Minimumloon voor opdracht
Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel
(11-03-2014) met nieuwe regels met
betrekking tot de verdeling van
woonruimte en de samenstelling van
de woonruimtevoorraad (Huisvestingswet 2014).
Brief van de Minister van SZW (0403-2014) over het wetsvoorstel tot
wijziging van de Wet minimumloon
en minimumvakantiebijslag in verband met het van toepassing verklaren van die wet op nader bepaalde
overeenkomsten van opdracht.
– Brief met informatie over de
gevolgtrekkingen in verband met
twee uitspraken in beroepszaken. Zie
ook de rubriek Nota’s etc. hierna.
Kamerstukken I 2013/14, 32 271, A
Verplichte GGZ
Verslag van een rondetafelgesprek
(05-03-2014) over het wetsvoorstel
met regels voor het kunnen verlenen
van verplichte zorg aan een persoon
met een psychische stoornis.
Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr 13
Verruiming
fouilleerbevoegdheden
Nadere memorie van antwoord (11-032014) bij het wetsvoorstel tot wijziging
Kamerstukken II 2013/14, 33 623, nr. 11
Wanbetalers zorgverzekering
Brief van de Minister van VWS (0503-2014) over het wetsvoorstel tot
Wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met verbetering van
de maatregelen bij niet-betalen van
de premie en de bestuursrechtelijke
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
741
Wetgeving
premie en enkele andere wijzigingen.
– Brief over de uitvoeringstoets van
het College voor zorgverzekeringen
inzake de uitvoeringsconsequenties
van de aanpassingen van de wanbetalersregeling.
Kamerstukken II 2013/14, 33 683, nr. 23
Tarieven voor MER
Voorlopig verslag (11-03-2014) over
het wetsvoorstel tot wijziging van de
Wet milieubeheer.
Kamerstukken I 2013/14, 33 686, B
Parkeertarieven per minuut
Advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State (27-09-2013)
en reactie van de initiatiefnemer en
nota van wijziging (12-03-2014) bij
initiatiefwetsvoorstel houdende
regels voor het vaststellen van parkeertarieven per minuut bij kortdurend parkeren (Wet vaststelling parkeertarieven per minuut).
Kamerstukken II 2013/14, 33 707, nr. 4 en 5
Acquisitiefraude
Advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State (04-11-2013)
en reactie van de initiatiefnemers
(10-03-2014), tekst van het gewijzigd
wetsvoorstel n.a.v. het advies en
memorie van toelichting zoals gewijzigd n.a.v. het advies van de Afdeling
advisering van de Raad van State (1003-2014) inzake het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van Boek 6 van
het Burgerlijk Wetboek in verband
met het tegengaan van acquisitiefraude door het doen van misleidende mededelingen jegens diegenen
die handelen in de uitoefening van
hun beroep, bedrijf of organisatie en
wijziging van het Wetboek van
Strafrecht in verband met de strafbaarstelling van acquisitiefraude.
Luchtvaartcriminaliteit II
Basisregistratie ondergrond
Nota n.a.v. het verslag en nota van
wijziging (21-02-2014) bij het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het op 10 september 2010
te Beijing tot stand gekomen Verdrag
tot bestrijding van wederrechtelijke
gedragingen betreffende de burgerluchtvaart (Trb. 2013, 134) en het op
10 september 2010 te Beijing tot
stand gekomen Aanvullend Protocol
bij het Verdrag tot bestrijding van
het Wederrechtelijk in zijn macht
brengen van luchtvaartvoertuigen
(Trb. 2013, 133).
Verslag (07-03-2014) over het wetsvoorstel houdende regels omtrent de
basisregistratie ondergrond.
Kamerstukken II 2013/14, 33 760 (R2010), nrs. 5 en 6
Verzamelwet Justitie 2013
Nota n.a.v. het verslag en nota van
wijziging (17-02-2014) inzake het
herstel van wetstechnische gebreken
en leemten alsmede aanbrenging
van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie
van Veiligheid en Justitie.
Kamerstukken II 2013/14, 33 771, nrs. 7 en 8
Uitbreiding maatregelen
grootstedelijke problematiek
Brief van de Minister van WenR
(07-03-2014) over het wetsvoorstel
tot wijziging van de Wet bijzondere
maatregelen grootstedelijke problematiek en de Huisvestingswet naar
aanleiding van de evaluatie van de
Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek.
– Brief met het verzoek om het wetsvoorstel met voorrang te agenderen.
Om een verlenging van vier al aangewezen gebieden in orde te maken, is
het noodzakelijk dat de wet op 1
april 2014 in werking treedt. De huidige gebiedsaanwijzingen lopen
namelijk op 15 april af.
Kamerstukken II 2013/14, 33 712, nrs. 4,5 en 6
Kamerstukken I 2013/14, 33 797, A
Luchtvaartcriminaliteit I
Handhaving Woningwet
Nota n.a.v. het verslag en nota van wijziging (21-02-2014) bij het wetsvoorstel
tot uitvoering van het op 10 september 2010 te Beijing tot stand gekomen
Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen betreffende de burgerluchtvaart (Trb. 2013, 134) en het op
10 september 2010 te Beijing tot stand
gekomen Aanvullend Protocol bij het
Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van
luchtvaartuigen (Trb. 2013, 133).
Brieven van de Minister van WenR
(05 en 11-03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de
Woningwet in verband met het
versterken van het handhavingsinstrumentarium.
– Brief over de aanpak huisjesmelkers en reacties op de ingediende
amendementen.
Kamerstukken II 2013/14, 33 759, nrs. 6 en 7
742
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Kamerstukken II 2013/14, 33 798, nr. 11 en 13
Kamerstukken II 2013/14, 33 839, nr. 5
Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015
Nota van wijziging (12-03-2014) bij
het wetsvoorstel houdende regels
inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen
en opvang.
Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 35
Vervoer en medisch
klachtrecht gedetineerden
Verslag (11-03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de
Penitentiaire beginselenwet, de
Beginselenwet verpleging ter
beschikking gestelden en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen
en enkele andere wetten in verband
met het vervoer, het medisch klachtrecht en enkele andere onderwerpen.
Kamerstukken II 2013/14, 33 844, nr. 5
Novelle aanpassing
Witteveenkader
Brieven van de Staatssecretaris van
Financiën (04 en 07-03-2014) over
het wetsvoorstel tot wijziging van de
Wet verlaging maximumopbouw- en
premiepercentages pensioen en
maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014.
– Brieven met beantwoording vragen
die zijn gesteld in het wetgevingsoverleg van 3 maart 2014 en beantwoording van vragen van het lid
Omtzigt.
Kamerstukken II 2013/14, 33 847, nrs. 22 en 23
Kapitaalvereisten
Verslag (07-03-2014) over het
wetsvoorstel voor een implementatiewet richtlijn en verordening
kapitaalvereisten.
Kamerstukken II 2013/14, 33 849, nr. 5
Termijnen Nederlanderschap
Verslag (11-03-2014) over de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter verlenging van de
termijnen voor verlening van het
Nederlanderschap en enige andere
wijzigingen.
Kamerstukken II 2013/14, 33 852 (R2023), nr. 5
Wetgeving
613
Nota’s,
rapporten &
verslagen
Dublin Verordening
Verslag van een schriftelijk overleg
(vastgesteld 06-03-2014) met de
Staatssecretaris van VenJ over de
brief van de Staatssecretaris van
BuZa van 4 februari 2009 inzake het
BNC-Fiche over de Dublin-verordening (Kamerstuk 22 112, nr. 795).
– De Dublinverordening kent, zoals
de VVD-fractie aldus de bewindsman terecht opmerkt, een zelfstandig vereiste voor inbewaringstelling,
‘significant risico op onderduiken’.
Dit criterium is inderdaad zwaarder
dan het criterium van de Terugkeerrichtlijn. Waarin deze verzwaring
gelegen is noch wat de precieze
inhoud van dit vereiste is, valt op te
maken uit de verordening zelf. Hier
dient de nationale overheid invulling aan te geven.
Deze invulling zal getoetst kunnen
worden door de nationale rechter en
het Hof van Justitie van de Europese
Unie. Er is, in samenhang met de ontwikkeling van de Afdelingsjurisprudentie over de Terugkeerrichtlijn,
voor gekozen om een onderscheid te
maken tussen zware en lichte gronden. Hierbij leidt één zware grond, in
combinatie met een zware of lichte
grond, tot een weerlegbaar vermoeden dat er sprake is van een significant risico op onderduiken. Wanneer
dit vermoeden niet of onvoldoende
weerlegd wordt, ontstaat er een
grond voor inbewaringstelling van
de Dublinclaimant. Het verlagen van
de norm voor inbewaringstelling
onder de Terugkeerrichtlijn, het stellen van slechts één lichte grond als
grond voor het aannemen van risico
op onderduiken, zou in perceptie leiden tot een verlaging van de norm
voor inbewaringstelling, maar zou
betekenen dat er in individuele
gevallen zwaarder gemotiveerd zou
moeten worden dat er bij het voordoen van deze grond daadwerkelijk
sprake is van een risico op onderduiken in de zin van de Terugkeerrichtlijn. De leden van de PvdA-fractie wil-
len weten op welke wijze de regering
volledig ondervangt dat asielzoekers
uit een gezin dat gescheiden is
geraakt en waarvan de gezinsleden
in verschillende lidstaten een asielvergunning hebben gekregen, niet
gescheiden hoeven te blijven. De Verordening kent meerdere bepalingen
die tot doel hebben te regelen dat de
asielverzoeken van gezinsleden in
dezelfde lidstaat worden behandeld.
Maar gelet op hett doel van de Verordening, het aanwijzen van de voor de
behandeling van een asielverzoek
verantwoordelijke lidstaat, bevat
dit rechtsinstrument geen bepalingen die er op zien de in uw vraag
bedoelde gezinsleden, die in verschillende lidstaten een vergunning
hebben gekregen, (alsnog) samen te
brengen. De leden van de SP-fractie
krijgen zorgwekkende signalen over
de praktijken rondom ‘family tracing’.
Volgens de regering wordt bij ‘family
tracing’ rekening gehouden met de
verklaringen van de minderjarige.
Betekent dit dat het voorkomt dat
zonder toestemming of inlichting
van de minderjarige, voogd dan wel
vertegenwoordiger over wordt
gegaan tot ‘family tracing’? Tijdens
het gehoor aanmeldfase wordt de
minderjarige geïnformeerd omtrent
de mogelijkheden van family tracing
en in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken met betrekking
tot familieleden die in andere lidstaten verblijven. Mede op grond van
deze informatie kan een individueel
onderzoek in de lidstaat worden
opgestart waar het familielid zich
wettig ophoudt, om vast te kunnen
stellen of het familielid voor de minderjarige kan zorgen.
Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1805
Verenigde Naties
Brief van de Ministers van Buza en
BHenO (10-03-2014) met het verslag
van de herfstzitting van de 68e Algemene Vergadering van de Verenigde
Naties die werd gehouden van 17
september tot eind december 2013.
– De ministeriële week van de AVVN
stond dit jaar in het teken van ontwikkelingen in Syrië, het MiddenOosten Vredesproces, Iran, de VNmissie in Mali (MINUSMA) en de
Post-2015 agenda. De inbreng van
het Koninkrijk was gebaseerd op de
prioriteiten in de brief met richtlijnen voor de Algemene Vergadering
die de Kamer op 30 augustus 2013
toeging (Kamerstuk 26 150, nr. 132).
In dit verslag wordt aan de hand van
dezelfde thematische indeling een
beeld geschetst van de beraadslagingen. De Minister van BuZa was
tevens gastheer van een baanbrekend ministerieel side-event ter
bevordering van de gelijke rechten
van Lesbiennes, Homoseksuelen,
Biseksuelen en Transgenders (LHBT).
Het was voor het eerst in de geschiedenis dat er binnen de VN op ministerieel niveau over dit onderwerp
werd gesproken. Voorts werd met het
Global Centre for the Responsibility
to Protect (R2P) en Nigeria een bijeenkomst georganiseerd over wat
staten kunnen doen om hun bevolking te beschermen tegen massale
wreedheden.
Kamerstukken II 2013/14, 26 150, nr. 136
eID Stelsel
Brief van de Minister voor BZK (0403-2014) over de invoering en voortgang van de elektronische identiteitsinfrastructuur en het eID Stelsel.
– Vanwege de toename van digitale
diensten en dienstverlening is er
behoefte aan een opvolger van het
huidige DigiD, die meer veiligheid en
zekerheid biedt over de identiteit van
mensen die on line zakendoen met
de overheid en het bedrijfsleven. In
het kader van de voorbereidingen
voor de besluitvorming over de
invoering van het eID Stelsel zijn
onderzoeken verricht. In opdracht
van het Ministerie van BZK hebben
Deloitte Consulting en TNO onderzoek gedaan naar de baten van het
eID Stelsel. Op verzoek van het
Ministerie van BZK heeft het CPB een
second opinion uitgevoerd over de
concept batenverkenning van Deloitte Consulting en TNO ‘Raming maatschappelijke baten van een eID-stelsel met een eID-middel voor burgers’
van 16 augustus 2013. De CPB notitie
‘Second opinion batenverkenning
eID’ van 28 februari 2014 analyseert
de concept-batenverkenning van
Deloitte en TNO op hoofdlijnen. Deze
onderzoeken zijn als bijlage bij deze
brief gevoegd.
Kamerstukken II 2013/14, 26 643, nr. 308
Internet- en ID-fraude
Brief van de Minister van VenJ (0303-2014) over internetfraude en fraude met behulp van ID-bewijzen en de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
743
Wetgeving
maatregelen die daartegen genomen
worden.
– Inmiddels is een Rijksbrede antifraudestrategie ontwikkeld. Door
middel van risico-analyses is op de
belangrijkste beleidsdomeinen van
de Rijksoverheid in beeld gebracht
welke aanvullende maatregelen
nodig zijn. Identiteitsfraude komt
steeds beter in beeld, veel organisaties en sectoren nemen maatregelen
en er is er een ontwikkeling gaande
richting meer samenwerking. De
politie heeft een Handreiking Identiteitsfraude opgesteld om de politiefunctionaris te helpen bij het benutten van het huidige wettelijk
instrumentarium bij het opnemen
van de aangifte van misbruik van
identificerende persoonsgegevens.
CheckID, dat momenteel wordt ontwikkeld, wordt een website waarop
bedrijven, overheden en particulieren in binnen- en buitenland kunnen controleren of een Nederlands
paspoort of identiteitskaart nog in
omloop mogen zijn. StopID wordt
ook een online voorziening. Hiermee
kunnen houders van Nederlandse
paspoorten en identiteitskaarten bij
verlies, diefstal of (vermoedens van)
misbruik hun document direct blokkeren. Het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude (CMI) is bij het Ministerie
van BZK ingesteld om burgers de
mogelijkheid te bieden om gevallen
van fraude met identificerende
persoonsgegevens te melden. Op 10
februari is een wetsvoorstel (wetsvoorstel implementatie richtlijn
2013/40/EU over aanvallen op informatiesystemen) in consultatie
gegeven, dat moet leiden tot strafbaarstelling van het vernielen, het
ontoegankelijk maken van computersystemen door aan wachtwoorden te
sleutelen of computers te bestoken
met spam.
Kamerstukken II 2013/14, 26 643, nr. 309
Lerende economie
Brief van de Ministers van EZ en
OCW (07-03-2014) met de kabinetsreactie op het WRR-rapport ‘Naar een
lerende economie’.
– Nederland moet blijven werken aan
zijn verdienvermogen om in de toekomst zijn sterke economische positie te behouden. Die boodschap geeft
de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (WRR) af in zijn veelomvattende studie naar het toekom-
744
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
stige verdienvermogen van Nederland: Naar een lerende economie. De
WRR schrijft dat Nederland in staat
zal moeten zijn om snel en adequaat
in te spelen op nieuwe omstandigheden om zijn welvaart en welzijn veilig te stellen. De WRR noemt dit responsiviteit. Om die responsiviteit te
vergroten moet Nederland zich ontwikkelen van een kenniseconomie
naar wat de WRR noemt ‘een lerende
economie’, een economie die niet
alleen kennis produceert, maar deze
ook optimaal benut. De WRR spreekt
in dit verband van ‘kenniscirculatie’:
het mobiliseren en toepassen van
ideeën en technieken over de grenzen van bedrijven, sectoren of landen
heen. Om de lerende economie te
bevorderen doet de WRR aanbevelingen over de vergroting van menselijk
kapitaal, en de versterking van kennisinfrastructuur en instituties. Het
kabinet leest in het WRR-rapport
enerzijds ondersteuning voor reeds
ingezet beleid. Anderzijds brengt het
advies thema’s over het voetlicht die
nadere aandacht vragen. Maar bovenal is het rapport in de ogen van het
kabinet een krachtig signaal om niet
achterover te leunen.
Het kabinet onderschrijft de noodzaak om vernieuwingsvermogen en
wendbaarheid te vergroten door verder te bouwen aan een lerende economie en in te zetten op zowel kennisproductie als kenniscirculatie.
Nederland heeft een sterke uitgangspositie om ook in de toekomst
een welvarend land te zijn. Als wij
erin slagen om ons verder te ontwikkelen naar een lerende economie
die in staat is de kansen te grijpen
die ontstaan in een dynamische
wereld, is er alle reden om optimistisch te zijn over onze economische
toekomst. Het kabinet heeft die
ambitie en proeft bij veel ondernemers, werknemers, studenten en
onderzoekers eenzelfde ambitie. Het
kabinet gaat daarom graag het debat
aan met het parlement en de
samenleving over de opgaven die we
aan moeten gaan om deze ambitie
te realiseren.
Kamerstukken I 2013/14, 27 406, nr. A
Landelijk programma
prostitutie
Brief van de Minister van VenJ (0303-2014) over het landelijk programma prostitutie, een overzicht van
plannen van gemeenten om prostituees te registreren, de concept
model-APV van de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten (VNG) en
de uitkomsten van een juridische
quickscan van de strafrechtelijke
verantwoordelijkheden van de
prostituant.
– De gemeente Utrecht voert op dit
moment als enige een registratie van
in de gemeente werkzame raamprostituees. Sinds maart 2011 voert de
GG&GD in Utrecht registratiegesprekken van ongeveer één uur waarbij
onder meer informatie wordt verstrekt en voorlichting wordt gegeven
over hulp, zorg en veiligheid. Uit de
evaluatie van het volledige ‘maatregelenpakket barrièrevorming mensenhandel’ van de gemeente Utrecht
blijkt dat door de registratie meer
zicht is gekomen op de activiteiten in
het raamprostitutiegebied, de politie
een betere informatiepositie heeft
gekregen en het contact met de prostituees sterk is verbeterd. De burgemeester van Alkmaar is voornemens
aan de raad voor te stellen om op korte termijn over te gaan tot registratie
volgens ‘Utrechts model’. Ook de
gemeente Leeuwarden is voornemens
registratie in te voeren. De wijze waarop wordt thans nader onderzocht. De
gemeente Arnhem hanteert een vergunningplicht, met nauwe betrokkenheid van de GGD, voor prostituees
werkzaam in de tippelzone. De
gemeente Nijmegen werkt in de tippelzone met een registratieplicht. In
Arnhem en Nijmegen worden geen
nieuwe prostituees toegelaten op de
tippelzones. De bewindsman zijn
geen andere gemeenten bekend die
van plan zijn prostituees te registreren. De quickscan, die als bijlage is bijgevoegd, bestaat uit een juridische
documentenanalyse en enkele interviews over de effectiviteit van prostituantenwetgeving. Daarnaast geeft
het een beknopte weergave van de
strafrechtelijke aansprakelijkheid van
de prostituant in Finland en Engeland. In bijlage ook een Privacy
Impact Assessment (PIA) van de
Wrp. Hierin zijn de effecten van de
invoering van de Wrp voor de privacy
van personen in kaart gebracht. Bij
de uitvoering van deze PIA is rekening gehouden met de concept
inhoud van de novelle (beschreven in
de rubriek wetsvoorstellen hiervoor).
Kamerstukken II 2013/14, 28 638, nr. 110
Wetgeving
Misbruik Verblijfsregeling
Mensenhandel
Brief van de Staatssecretaris van VenJ
(05-03-2014) bij de aanbieding van
het rapport Vooronderzoek oneigenlijk gebruik Verblijfsregeling Mensenhandel.
– In het onderzoek is nagegaan of
het überhaupt mogelijk is om met
een representatief en kwantitatief
onderzoek de omvang van oneigenlijk gebruik te berekenen of te schatten. Op basis van vijftien verkennende interviews met relevante partijen
(politie, Openbaar Ministerie, de
Immigratie en Naturalisatiedienst, de
Dienst Terugkeer en Vertrek, categorale opvanginstellingen en de Politieacademie) zijn indicatoren geïnventariseerd die eventueel zouden
kunnen duiden op mogelijk oneigenlijk gebruik. Zowel na de eerste als
na de tweede validatie bleek het niet
mogelijk een schattingsmodel te
maken. De onderzoekers concluderen dat het niet mogelijk is een
representatief en kwantitatief onderzoek te doen om de mate van oneigenlijk gebruik van de verblijfsregeling mensenhandel vast te stellen.
Wel doen de onderzoekers enkele
suggesties voor vervolgonderzoek. De
staatssecretaris wil de suggestie van
de onderzoekers om op langere termijn meer zicht te krijgen op oneigenlijk gebruik betrekken bij de
reeds in gang gezette trajecten. Zoals
bij de evaluatie van de pilot ‘Kansloze aangiften mensenhandel’ en het
interdepartementaal project om tot
een Nationaal Verwijzingsmechanisme voor slachtoffers mensenhandel
te komen.
Kamerstukken II 2013/14, 28 638, nr. 111
Veiligheidsmonitor
Brief van de Minister van VenJ (0403-2014) bij de aanbieding van de
Veiligheidsmonitor 2013 die door het
CBS is gepubliceerd.
– De Veiligheidsmonitor is een jaarlijks terugkerend bevolkingsonderzoek waarin onder meer de leefbaarheid van de woonbuurt, de ervaren
overlast, onveiligheidsgevoelens,
ervaringen met veel voorkomende
criminaliteit en het oordeel van de
burger over het optreden van de politie worden onderzocht. Het gaat in
de Veiligheidsmonitor om de beleving van de burgers. De monitor is
geen registratie van criminaliteitscij-
fers door de politie. In 2013 gaf één
op de vijf Nederlanders van 15 jaar of
ouder aan slachtoffer te zijn geweest
van veel voorkomende criminaliteit,
gewelds-, vermogens- en vandalismedelicten. Dit aandeel bleef onveranderd ten opzichte van 2012. Iets
meer mensen gaven aan slachtoffer
te zijn geweest van cybercrime. In
2013 bedroeg dit aandeel 13 procent,
tegen 12 procent in 2012. Vrijwel alle
vormen van de door burgers ervaren
ernstige overlast zijn gelijk gebleven,
met uitzondering van jeugdoverlast.
Het aantal inwoners dat ernstige
overlast ervaart van jeugd is gedaald
in 2013 ten opzichte van 2012, van 7
procent naar 6 procent. 37 procent
van de bevolking voelde zich in 2013
wel eens onveilig en dat percentage
is gelijk gebleven ten opzichte van
2012. Onveiligheidsgevoelens in de
eigen buurt stegen licht, van 18 procent in 2012 naar 19 procent in 2013.
58 procent van de inwoners is in
2013 tevreden over het laatste contact met de politie. Ten opzichte van
2012 is dit percentage gelijk gebleven. Het beeld van de ontwikkeling
van de door burgers beleefde veiligheid is overwegend stabiel. Dat is
voor de minister niet voldoende. Hij
zal zich de komende periode blijven
inzetten om de ingezette koers met
kracht te vervolgen om Nederland
veiliger te maken.
Kamerstukken II 2013/14, 28 684, nr. 400
Jaarplan Rechtspraak
Brief van de Minister van VenJ (0303-2014) bij de aanbieding van het
Jaarplan van de Rechtspraak 2014.
– Zie voor een beschrijving van de
voornemens de rubriek nieuws van
afl. 10 (NJB 2014/556, afl. 10, p. 679).
Kamerstukken II 2013/14, 29 279, nr. 188
Cassatiebalie
Brief van de Minister van VenJ (0303-2014) over initiatieven om te
komen tot een cassatiebalie teneinde
de kwaliteit van cassatieberoepen in
het straf- en fiscale recht te verhogen.
– De Orde heeft een commissie ingesteld van vertegenwoordigers uit de
advocatuur en de Hoge Raad om de
inrichting van een cassatiebalie voor
het strafrecht voor te bereiden.
Momenteel zijn gesprekken gaande
over wat de toetredings- en vakbekwaamheidseisen voor een strafcassatiebalie zouden moeten zijn.
De Orde voert hiertoe onder meer
gesprekken met stakeholders, waaronder leden van de Hoge Raad. Gegeven de omvang van de strafrechtspraktijk en de eventuele impact van
een strafrechtbalie worden bij die
gesprekken ook andere opties betrokken om te komen tot de gewenste
kwaliteitsverbetering. Mede naar
aanleiding van de toezegging om te
bezien hoe de kwaliteit van cassatieberoepen in het fiscale recht kan
worden gegarandeerd is een werkgroep samengesteld met vertegenwoordigers van de Hoge Raad en het
departement. Deze werkgroep zal
algemene criteria vaststellen waaraan een fiscaal cassatieberoep moet
voldoen. Vervolgens zal door de werkgroep worden bezien in hoeverre in
het verleden ingediende cassatieberoepen voldeden aan de vastgestelde
criteria. Op deze wijze wordt geïnventariseerd hoe het is gesteld met de
kwaliteit van de cassatieberoepen in
het fiscale recht. Afhankelijk van de
uitkomsten van dit onderzoek zal
nadere actie worden ondernomen.
Hierbij zal ook de Nederlandse Orde
van Advocaten worden betrokken.
Kamerstukken II 2013/14, 29 279, nr. 189
Octrooien op resultaat
wetenschappelijk onderzoek
Brief van de Staatssecretaris van
OCW (07-03-2014) bij de aanbieding
van het rapport ‘Benutting van
octrooien op resultaten van wetenschappelijk onderzoek’.
– De staatssecretaris heeft de KNAW,
VSNU, NFU en NWO verzocht de
bestaande praktijk bij het benutten
van intellectueel eigendom op resultaten van wetenschappelijk onderzoek, in het bijzonder patenten te
inventariseren en analyseren, vanuit
het oogpunt van kansen, en daarbij
mogelijk aanbevelingen te doen. Het
in rapport dat de resultaten van deze
inventarisatie en analyse weergeeft is
als bijlage bij deze brief gevoegd.
Kamerstukken II 2013/14, 29 338, nr. 131
Wmo en Wlz
Brief van de Staatssecretaris van
VWS (04-03-2014) over de samenhang tussen de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015),
de Wet langdurige zorg (Wlz) en het
conceptbesluit Zorgverzekering.
– Het conceptbesluit is als bijlage bij
de brief gevoegd. In hoofdstuk 1 van
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
745
Wetgeving
de brief wordt ingegaan op de nieuwe ‘indeling’ van wet- en regelgeving.
Voor een goed inzicht in de samenhang tussen de wet- en regelgeving
worden in hoofdstuk 2 de hoofdlijnen van de Wmo 2015, de Zvw-prestatie wijkverpleging, de Jeugdwet en
de Wlz geschetst. In hoofdstuk 3
wordt ingegaan op individueel maatwerk, zeggenschap en regie. Hoofdstuk 4 bevat een beschrijving van de
afbakening en samenloop van zorg
op grond van genoemde wet- en
regelgeving.
De Jeugdwet, de Wmo 2015, de Zvw
en de Wlz kennen elk een eigen
sturingsmechanisme, uitvoeringsmethodiek en informatiestroom, maar
zijn vooral aanvullend op elkaar. Het
is van belang dat afwenteling tussen
domeinen wordt voorkomen. Om dit
te bereiken, worden de rechten op
zorg en ondersteuning alsmede de
verantwoordelijkheden van bij de uitvoering betrokken partijen in de weten regelgeving scherp afgebakend.
Zorg die verband houdt met de
behoefte aan geneeskundige zorg of
een hoog risico daarop wordt opgenomen in het basispakket van de
Zvw. Aanspraak op deze zorg bestaat
op grond van de polis voor de verplichte zorgverzekering, die door de
zorgverzekeraars wordt uitgevoerd.
Dit geldt dus ook voor de extramurale verpleging en verzorging (wijkverpleging) en de extramurale behandeling van mensen met een zintuiglijke
beperking. Ook de langdurige GGZ
gericht op behandeling wordt opgenomen in het basispakket van de
Zvw. In overeenstemming met de
motie Keijzer/Bergkamp zal de positionering van de langdurige GGZ
nader echter worden bezien bezien.
Ondersteuningsactiviteiten die primair gericht op zijn participatie in
brede zin worden onder verantwoordelijkheid van gemeenten gebracht
(Wmo 2015). Dit geldt ook voor de
doventolkzorg. Ook alle vormen van
jeugdhulp worden geconcentreerd bij
gemeenten (Jeugdwet). Ondersteuning en hulp, waarvoor men zich
moet wenden tot de gemeente, is in
deze wetten geborgd. Gemeenten
zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun
ingezetene tot aan het moment dat
deze een indicatie heeft voor zorg op
grond van de Wlz.
Kamerstukken II 2013/14, 29 338, nr. 131
746
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
Bestuurdersbeloningen
Brief van de Minister van SZW (0703-2014) over het tegengaan van
excessieve beloningen van topbestuurders in het bedrijfsleven.
– Ook in de laatste jaren van economische crisis zijn de beloningen van
sommige topbestuurders hard gestegen. De beloning van gewone werknemers bleef daar bij achter. Het
kabinet gaat niet over de hoogte van
de totale beloning van de bestuurders van individuele bedrijven maar
hecht met het oog op de arbeidsverhoudingen wel aan een open en
transparante dialoog hierover. Op 21
juni 2013 heeft de minister de Kamer
daarom laten weten dat het kabinet
de verdere mogelijkheden zal onderzoeken om te bevorderen dat beloningen in de top van het bedrijfsleven in verhouding staan tot het de
rest van het loongebouw. In deze
brief gaat hij in op de voornemens
waartoe dat onderzoek heeft geleid.
Het kabinet wil excessieve topbeloningen onder meer tegengaan door
versterking van de medezeggenschap.
Daarom is onderzocht hoe de rol van
ondernemingsraden bij het beloningsbeleid voor bestuurders nadere invulling kan krijgen. Rapportage over de
beloningsverhoudingen kan binnen
de onderneming een discussie losmaken over wat passende verhoudingen
zijn tussen de bezoldiging van topbestuurders en de rest van het loongebouw. Het kabinet zal de WOR zodanig
aanpassen dat jaarlijks een gesprek
tussen bestuurder en de ondernemingsraad plaatsvindt over de ontwikkeling van de beloningsverhoudingen, inclusief die van het bestuur. Op
basis van de huidige informatieverplichting is een gesprek over de beloningsverhoudingen reeds mogelijk.
Dit wordt nu een verplichting.
Kamerstukken II 2013/14, 30 111, nr. 67
inkomensdeel) dat zoveel mogelijk
via een objectief verdeelmodel wordt
verdeeld. Als gemeenten hun bijstandsvolume omlaag brengen werkt
dat niet door in de objectieve verdeling waardoor individuele gemeenten
de geboekte winst kunnen behouden.
Eventuele tekorten moeten gemeenten zelf aanvullen. Er is in het verleden reeds onderzoek gedaan naar de
effecten van de prikkelende werking
van het inkomensdeel van de WWB.
Dit onderzoek liet zien dat de prikkel
in de (financiering van de) WWB op
landelijk niveau werkt. Er was echter
nog maar beperkt inzicht in de doorwerking van de prikkel op lokaal
niveau. Het onderzoek heeft zich op
deze vraag toegespitst. Een dergelijk
onderzoek kan niet worden uitgevoerd zonder betrokkenheid van
gemeenten. Daarom is ervoor gekozen om een klankbordgroep te formeren waarin onder andere de VNG,
Divosa en diverse individuele
gemeenten vertegenwoordigd waren.
De onderzoekers concluderen dat
een effectieve doorwerking van de
prikkel in grote mate afhankelijk is
van de interne inrichting van
gemeenten en de keuzes die binnen
de gemeentelijke organisatie worden
gemaakt. Het is voor gemeenten van
belang om alle lagen binnen de
gemeente, van politiek tot uitvoering, betrokken en geïnformeerd te
houden en heldere afspraken te
maken. De onderzoekers doen daartoe vijf aanbevelingen:
1. Maak concrete en meetbare afspraken en houdt elkaar daaraan. 2. Geef
de uitvoering gereedschap mee. 3.
Neem de informatievoorziening serieus. 4. Stuur niet alleen bij tekorten,
maar ook bij overschotten. 5. Niet
alleen straffen, ook belonen.
Kamerstukken II 2013/14, 30 545, nr. 136
Bijstandsvolume
Urgentieprogramma
Randstad
Brief van de Staatssecretaris van SZW
(05-03-2014) bij de aanbieding van
een onderzoek naar de doorwerking
van de prikkel van de WWB binnen
gemeenten.
– Via de financiering van de Wet werk
en bijstand (WWB, straks de Participatiewet) worden gemeenten gestimuleerd om het bijstandsvolume in hun
gemeente zo laag mogelijk te houden. Gemeenten ontvangen een budget voor inkomensvoorzieningen (het
Brief van de Minister van I&M (0603-2014) waarbij de Zesde Voortgangsrapportage van het Groot Project RRAAM (Rijk-Regioprogramma
Amsterdam – Almere – Markermeer)
wordt aangeboden.
– Met het uitkomen van de Rijksstructuurvisie en de getekende overeenkomsten is het programma
RRAAM (2010 – 2013) beëindigd. Het
Groot Project zoals gedefinieerd in
de Basisrapportage van april 20113 is
Wetgeving
in zijn geheel uitgevoerd. De Tweede
Kamer heeft aangeven ook voor de
vervolgfase de status van Groot Project te willen handhaven. Deze zesde
Voortgangsrapportage is de laatste
Voortgangsrapportage die met
betrekking tot het afgelopen programma RRAAM wordt uitgebracht.
De structuur van de Voortgangsrapportage is daarom iets aangepast ten
opzichte van de voorgaande vijf
Voortgangsrapportages. Deze rapportage bestaat uit twee delen:
1. In deel A wordt ingegaan op de
inhoud en het proces tijdens de laatste periode van het afgelopen programma RRAAM (periode 1 juli – 31
december 2013);
2. In deel B is de evaluatie van het
afgelopen programma RRAAM
opgenomen.
Kamerstukken II 2013/14, 31 089, nr. 109
DNA-onderzoek strafzaken
Verslag van een schriftelijk overleg
(vastgesteld 04-03-2014) met de
Minister van VenJ over het ontwerpbesluit houdende wijziging van het
Besluit DNA-onderzoek in strafzaken
en het besluit identiteitsvaststelling
verdachten en veroordeelden in verband met de Wet herziening ten
nadele (Kamerstuk 31 415, nr. 9).
– In antwoord op vragen vanuit de
PVV antwoordt de minsiter dat in
het DNA-besluit en het BIVV voor
DNA-gegevens en vingerafdrukken
die verband houden met een
onverjaarbaar strafbaar feit, steeds
een bewaartermijn van tachtig jaar
geldt. Voor het hanteren van deze
bewaartermijn is gekozen omdat de
gegevens na afloop van deze termijn
hun doel niet meer kunnen dienen.
De DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen verdachte worden bewaard met het oog op de herziening ten nadele. Een herziening
ten nadele, en meer algemeen een
strafvervolging, is niet meer mogelijk
wanneer de (gewezen) verdachte is
overleden. In het kader van de proportionaliteit van het besluit vroeg
D66 waarom er niet voor is gekozen
om het DNA-materiaal en de vingerafdrukken opnieuw af te nemen ten
behoeve van herziening ten nadele.
Het uitgangspunt in artikel 482c Sv,
antwoordt de minister, is dat er
geen bevoegdheden tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet, tenzij er ernstig rekening mee
moet worden gehouden dat een herzieningsaanvraag gegrond wordt
geacht. Dat betekent dat van een
gewezen verdachte – als uitgangspunt – geen celmateriaal en vingerafdrukken mogen worden afgenomen, tenzij er ernstig rekening mee
moet worden gehouden dat een herzieningsaanvraag gegrond is. Om tot
dat oordeel te komen dat er ernstig
rekening mee moet worden gehouden dat er sprake is van een novum
zijn echter, met name in gevallen
wanneer er een nieuwe onderzoekstechniek wordt ontwikkeld, in voorkomende gevallen de DNA-gegevens
en de vingerafdrukken van de gewezen verdachte juist noodzakelijk.
Op de vraag of de officier van justitie
kan oordelen dat een herziening ten
nadele op grond van een novum is
uitgesloten en zodoende dat de DNAgegevens en vingerafdrukken van de
gewezen verdachte worden vernietigd wordt geantwoord dat de officier
deze beslissing op ieder moment kan
nemen. Dat is niet alleen op het
moment van de onherroepelijke vrijspraak, maar ook wanneer in een
later stadium naar zijn oordeel komt
vast te staan dat een herziening ten
nadele op grond van een novum is
uitgesloten. De gegevens worden
nadat de officier van justitie de
beslissing daartoe heeft genomen,
vernietigd. CU vroeg of het niet
belastend is voor de gewezen verdachte van een opzettelijk begaan
strafbaar feit dat de dood ten gevolge
heeft, dat zijn DNA-gegevens en vingerafdrukken worden bewaard, terwijl de DNA-gegevens en vingerafdrukken van andere vrijgesproken
personen worden vernietigd.
De minister benadrukt dat het uitgangspunt in het DNA-Besluit blijft
dat DNA-gegevens van vrijgesproken
personen worden vernietigd. Met dit
ontwerpbesluit wordt het evenwel
mogelijk de DNA-gegevens van personen die worden vrijgesproken van de
genoemde misdrijven, te bewaren.
Dit laatste is van belang omdat deze
DNA-gegevens – anders dan de DNAgegevens van andere vrijgesprokenen
– noodzakelijk kunnen zijn om een
herziening ten nadele op grond
van een technisch novum mogelijk
te maken. Ook gaf CU aan van
mening te zijn dat het feit dat het
voorliggende ontwerpbesluit bepaalt
dat DNA-gegevens en vingerafdruk-
ken alleen mogen worden gebruikt
voor een herziening ten nadele, geen
garantie is dat deze bepalingen in de
toekomst worden opgerekt en dat de
bewaarde gegevens toch voor andere
zaken worden gebruikt. Te dien aanzien wil de minister deze leden graag
geruststellen. Voor een dergelijke wijziging bestaat geen enkele aanleiding of noodzaak.
Kamerstukken II 2013/14, 31 415, nr. 10
Bestrijden witwassen
Brief van de Algemene Rekenkamer
(06-03-2014) waarbij het rapport
‘Bestrijden witwassen: stand van
zaken 2013’ wordt aangeboden.
– Het rapport is als bijlage bij deze
brief te vinden.
Kamerstukken II 2013/14, 31 477, nr. 6
Toegepast onderzoek
Brief van de Minister van EZ (06-032014) over de stand van zaken rond
de implementatie van de ‘Visie op
het toegepaste onderzoek’.
– In de ‘Visie op het toegepaste
onderzoek’ heeft de minister van EZ
een aantal maatregelen aangekondigd die tot een beter samenspel
moeten leiden tussen uitvoerders en
gebruikers van toegepast onderzoek.
Ten eerste wordt ingegaan op de positionering van publiek gefinancierde
onderzoeksinstituten versus private
kennisaanbieders en de uitwerking
van gedragsregels. In het AO Bedrijfslevenbeleid van 19 november 2013
heeft de minister toegezegd dat hij
de Kamer zou informeren over de
vormgeving van de gedragsregels en
wijze van afhandeling van klachten
door de instituten. Tevens heeft de
minister aangegeven dat de TO2
instituten niet mogen concurreren
met private kennisinstellingen. De
minister stelde dat er nu al gedragsregels zijn, maar dat er onmiddellijk
commissies moeten komen om dit te
begeleiden. De minister zal verder
voor een klachtenregistratie zorgen
en dit voor de Kamer inzichtelijk
maken. Eind 2013 hebben alle instituten een voorstel ingediend hoe zij de
borging van de gedragsregels zullen
vormgeven. Op basis daarvan heeft
de minister moeten constateren dat
bij een aantal instituten de voorgestelde borging nog onvoldoende is.
De brief gaat in op de manier waarop
de instituten de gedragsregels zullen
naleven en transparant maken.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
747
Wetgeving
Ten tweede komen in de brief de verschillende manieren aan bod waarop
de instituten hun beleid op het
gebied van intellectuele eigendomsrechten vormgeven. Tenslotte wordt
ingegaan op de in de Visie aangekondigde verkenning van de wenselijkheid om alle zes instituten voor toegepast onderzoek onder eenzelfde
wettelijk kader te brengen.
De Visie stelt verder dat de instituten
komen tot een gezamenlijk strategisch plan. Voor de zomer wordt
ingegaan op dit gezamenlijke TO2kader in de kabinetsreactie op de
TNO-strategie. Daarnaast wordt
gewerkt aan meer duidelijkheid over
de financiering van de grote faciliteiten en de aansluiting tussen fundamenteel- en toegepast onderzoek. In
de zomer van 2014 wordt de Kamer
geïnformeerd over het wetenschapsbeleid en in 2015 wordt de evaluatie
van het door de instituten verrichte
onderzoek op kwaliteit en impact
(waaronder, kennisbenutting en valorisatie) afgerond.
van dit kabinet heeft het overleg met
België over co-locatie-mogelijkheden
een grote vlucht genomen. Van oudsher bestaan er al visumsamenwerkingsverbanden tussen de Benelux
landen. In de afgelopen jaren is de
samenwerking met vooral België verder geïntensiveerd door elkaar voor
visumverlening te vertegenwoordigen in landen waar men zelf niet
(meer) over een eigen ambassade
beschikt, en vanwege efficiency overwegingen ook in landen waar Nederland wél een eigen vertegenwoordiging heeft. Een recente loot aan de
samenwerkingsstam zijn de werkafspraken van 29 april 2011 die binnen
het raamwerk van de Benelux Unie
zijn gemaakt over het gemeenschappelijk gebruik van Benelux-verbindingsofficieren op de posten. Elk van
de drie landen kan voortaan bij de
behandeling van een rechtshulpverzoek een beroep doen op een politie/
justitie-attaché van een van de andere landen wanneer het land zelf daar
geen attaché geaccrediteerd heeft.
Kamerstukken II 2013/14, 32 637, nr. 123
Kamerstukken II 2013/14, 32 734, nr. 22
Benelux diplomatie
Naleving minimumloon
Brief van de Minister van BuZa (1003-2014) over algemene afspraken
met België en Luxemburg over
samenwerking op de posten.
– De oudste afspraak dateert uit
1964. Toen is het Verdrag tussen het
Koninkrijk der Nederlanden en het
Groothertogdom Luxemburg betreffende samenwerking op het gebied
van diplomatieke vertegenwoordiging gesloten (de tekst van het verdrag is als bijlage bijgevoegd). Op
grond van het verdrag vertegenwoordigt de Nederlandse ambassadeur
het Groothertogdom Luxemburg en
de Luxemburgse belangen in landen
waar het zelf geen diplomatieke vertegenwoordiging heeft. De behartiging van de economische, financiële
en consulaire belangen van Luxemburg is aan België toevertrouwd.
De Ministeries van BuZa van België
en Nederland hebben op 24 maart
2009 een overeenkomst gesloten
over de detachering van personeel
over en weer. Uitwisseling van Nederlandse en Luxemburgse diplomaten
geschiedt tot nu toe op ad hoc basis.
De vestiging van Nederlandse, Belgische en/of Luxemburgse ambassades
onder één dak (co-locatie) kent een
lange historie. Sinds het aantreden
Brief van de Minister van SZW (0403-2014) over zijn gevolgtrekkingen
in verband met twee uitspraken in
beroepszaken van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
– De eerste zaak betrof het toepassen van verrekeningen van kosten
met het loon. De Inspectie SZW legt
aan werkgevers een boete op als door
het verrekenen van kosten op het
loon minder dan het wettelijk minimumloon wordt uitbetaald. Omdat
de bij de boetezaak betrokken onderneming ten aanzien van enkele
werknemers teveel kosten had verrekend met het loon, heeft de Inspectie
SZW aan het bedrijf een boete opgelegd wegens onderbetaling. De rechtbank heeft het beroep van de onderneming tegen de boete gegrond
verklaard. De rechtbank heeft gesteld
dat de Wml geen bepalingen bevat
over de toelaatbaarheid van verrekeningen op het loon en dat voor de
vraag of en onder welke voorwaarden verrekeningen zijn toegestaan,
alleen het Burgerlijk Wetboek geldt.
Op grond van het BW zijn verrekeningen ruimer toegestaan. De handhaving is bovendien civielrechtelijk.
Het is niet gewenst dat door het verrekenen van allerlei kosten met het
748
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
loon de werknemer uiteindelijk minder krijgt uitbetaald dan waar hij
wettelijk recht op heeft en de werkgever mogelijk oneigenlijk voordeel
behaalt. In de Wml zal een nieuwe
bepaling worden opgenomen die een
grens stelt aan de mogelijkheid om
verrekeningen op het loon toe te
passen. Daarbij zal worden gezorgd
voor een goede en eenduidige
afstemming met de relevante bepalingen in het BW. De tweede zaak
betrof het werken door een aantal
personen in de marktsector waarbij
zij vooraf afzagen van hun aanspraak
op beloning. In plaats daarvan werd
een som geld overgemaakt aan een
ideële stichting. De rechtbank heeft
daarop geconcludeerd dat nu er geen
aanspraak bestond op loon, er geen
sprake kon zijn van een arbeidsovereenkomst, zodat de Wml niet van
toepassing was. Tot nog toe komen
dergelijke situaties overigens nauwelijks voor. Om die reden wordt het
hoger beroep afgewacht voordat
overgegaan wordt tot aanpassing van
de wet.
Overigens blijkt ook los van deze uitspraken steeds meer dat de Wml niet
in voldoende mate is toegesneden op
de huidige arbeidsmarkt en arbeidsverhoudingen. De wet, in 1969 in
werking getreden, heeft van oorsprong een civielrechtelijk karakter
en is tot stand gekomen in een tijd
waarin de voltijds arbeidsovereenkomst de standaard was en waarin
vooraf duidelijk was op welk loon de
werknemer aanspraak kon maken. In
de huidige tijd zijn er ook andere
arbeidsverhoudingen waarmee
betrokkenen door arbeid in inkomsten voorzien. Daarnaast speelt sinds
de invoering van de bestuursrechtelijke handhaving in 2007 mee, dat er
op onderdelen spanning bestaat tussen het BW en de bestuursrechtelijke
handhaving van de Wml. Dit is niet
bevorderlijk gebleken voor de naleving en handhaving van de Wml en
doet afbreuk aan het normstellende
karakter van de Wml: het bieden van
een maatschappelijk aanvaardbare
tegenprestatie voor de verrichte
arbeid, het tegengaan van concurrentievervalsing en het voorkomen van
uitbuiting. Het tegengaan van ontduiking van de Wml een belangrijk
element is in het Actieplan aanpak
schijnconstructies.
Kamerstukken II 2013/14, 33 623, nr. 11
Wetgeving
Staatkundige evaluatie
Caribisch Nederland
Brief van de Minister van BZK (03-032014) over de instelling van een
gezamenlijke werkgroep voor de formulering van de evaluatieopdracht
van de staatkundige evaluatie Caribisch Nederland.
– De opdracht van de werkgroep is
het formuleren van de evaluatieopdracht en een voorstel te maken voor
de samenstelling van de onafhankelijke evaluatiecommissie. Na vaststelling van de evaluatieopdracht tijdens
het Bestuurlijk Overleg zal de werkgroep fungeren als begeleidingscommissie voor de evaluatiecommissie.
De evaluatiecommissie zal periodiek
verslag uitbrengen aan de werkgroep.
Op 28 februari j.l. heeft de eerste
werkgroep plaatsgevonden. Tijdens
de werkgroep is de voorlichting van
de Raad van State over de opzet en
het proces van de evaluatie besproken. De werkgroep is van mening dat
de voorlichting een goede basis is
voor de te formuleren evaluatieopdracht. Daarnaast is gesproken over
onderwerpen die van belang zijn
voor de evaluatie en die in het bijzonder de bevolking raken. De werkgroep acht het van belang de volgende aanvullingen te maken op de
voorlichting van de Raad van State:
1. Onderken de verschillen tussen de
eilanden; dit is onderbelicht in de
voorlichting; 2. Democratisch deficit
zal worden meegenomen in de evaluatie; 3. Meer nadruk zal gelegd worden op de economische ontwikkeling
van de eilanden; 4. Artikel 1.2 van
het Statuut van de Koninkrijk zal
onderdeel zijn van de evaluatie 5. De
evaluatie zal de mensenrechten in de
brede zin van het woord meenemen
in haar werkzaamheden; 6. De werkgroep erkent het recht van zelfbeschikking van de eilanden; 7. Alle
delegaties van de werkgroep zijn
gelijkwaardige partners.
Kamerstukken II 2013/14, 33 750 IV, nr. 31
Vrij verkeer, sociale zekerheid en fraude
Verslag van een schriftelijk overleg
(vastgesteld 05-03-2014) met de
Minister van SZW en de Staatssecretaris van VenJ over de mededeling
van de Europese Commissie van 25
november 2013 over het vrij verkeer
van personen.
– De vragen refereren aan de opmerking van de Europese Commissie in
haar mededeling dat recente onderzoeken aantonen dat er geen statistische relatie is tussen het niveau van
de welvaartsstaat en de binnenkomst
van Unieburgers. Ook wijst de Commissie op het lage percentage Unieburgers dat in een andere lidstaat
gebruik maakt van sociale zekerheid.
Uit onderzoek kan worden afgeleid
dat migrerende EU burgers tot nu
toe duidelijk minder van publieke
voorzieningen gebruik maken dan
eigen onderdanen van gastlidstaten.
Deze constatering laat onverlet dat
in lidstaten (waaronder Nederland)
recent toenames zichtbaar worden in
het beroep van Unieburgers op sociale zekerheid. Om een verdere ontwikkeling in die richting tegen te gaan,
zet de regering nationaal onder
andere in op een meer strikte relatie
tussen het recht op verblijf en sociale bijstand. Bedoeling is dat gemeenten verplicht gaan worden om in
specifieke gevallen het beroep van
EU burgers op sociale bijstand aan de
IND te melden voordat op de bijstandsaanvraag wordt beslist. Met
specifieke gevallen worden situaties
bedoeld waarbij de gemeente eraan
twijfelt of het verblijfsrecht van de
bijstandsgerechtigde EU burger in
stand kan blijven nu er een beroep
op bijstand is gedaan. De regering
heeft aangegeven dat de Commissiemededeling onvoldoende inzoomt
op de noodzaak van effectieve
instrumenten om fraude en misbruik van de rechten volgend uit het
vrij verkeer te bestrijden. Het beëindigen van het rechtmatig verblijf
maakt onderdeel uit van het Nederlandse beleid inzake het vrij verkeer.
Dit instrument wordt ingezet indien
sprake is van een onredelijk beroep
op de bijstand, overlast of criminaliteit en heeft belangrijke voordelen.
Allereerst dient de EU-burger Nederland te verlaten. Ten tweede onderbreekt de verblijfsbeëindiging de
opbouw van rechten voor duurzaam
verblijf. De Nederlandse regering
plaats tegelijkertijd een kanttekening bij dit instrument. De EU-burger behoudt namelijk het recht om,
indien het verblijfsrecht is beëindigd, na kort verblijf buiten Nederland, direct terug te keren. Dit zorgt
ervoor dat het instrument in hoge
mate administratief is en niet kan
worden ingezet om overlastgevende
of criminele EU-burgers uit het
straatbeeld te weren. Een verbod
voor EU-burgers om na verblijfsbeeindiging direct terug te keren is
alleen mogelijk indien de verblijfsbeeindiging gepaard gaat met een
ongewenstverklaring. Dit instrument
kan alleen worden ingezet indien de
EU-burger een actuele, voldoende
ernstige en reële bedreiging vormt
voor een fundamenteel belang van
de samenleving. Ongewenstverklaring als instrument ter bestrijding
van misbruik en fraude slechts is dus
slechts in extremen mogelijk. Gezien
de bovenstaande beperkingen van de
ter beschikking staande instrumenten en gegeven de context van het
ontbreken van binnengrenzen, is de
Nederlandse regering van mening
dat het huidige instrumentarium
onvoldoende effectief is en er daarom behoefte is aan ruimere bevoegdheden. Ruimere bevoegdheden om
fraude en misbruik effectief te
bestrijden vergen aanpassing van de
richtlijn vrij verkeer (2004/38),
omdat de maatregelen resulteren in
een beperking van het recht op vrij
verkeer van de frauderende of misbruik makende EU-burger. Ruimere
bevoegdheden vergen daarom een
grondslag in de richtlijn.
Om grensoverschrijdende uitbuiting
en schijnconstructies beter te kunnen aanpakken is het nodig dat er op
EU-niveau initiatieven ontplooid worden. Het recent bereikte politiek
akkoord in de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid over de
Handhavingsrichtlijn in het kader
van Detachering is een goed eerste
resultaat op Europees niveau, maar
nog geenszins voldoende. Inzet is in
ieder geval te komen tot een verbeterde uitwisseling van gegevens
tussen inspectiediensten van de lidstaten (bijvoorbeeld over schijnzelfstandigheid) in het kader van het
voorgenomen ‘EU-platform tegen
zwart werken’.
Kamerstukken I 2013/14, 33 828, A
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
749
Nieuws
614
Europese Commissie presenteert
aanpak om rechtsstaat te beschermen
De Europese Commissie wil wezenlijke bedreigingen van de rechtsstaat in lidstaten van de Europese
Unie in een vroeg stadium gaan
aanpakken. Het initiatief volgt op
een oproep van Nederland en enkele andere landen vorig jaar.
O
m in elk van de 28 lidstaten
op te treden tegen systeemdreigingen waaraan de
rechtsstaat blootstaat, heeft de Europese Commissie een nieuw kader
vastgesteld. Aan het initiatief daartoe gingen twee oriënterende debatten van het college van commissarissen over de rechtsstaat vooraf. Deze
vonden plaats op 28 augustus 2013
en 25 februari 2014 en brachten de
noodzaak aan het licht om op EUniveau een instrument te ontwikkelen om de systeemdreigingen aan te
pakken waarmee de rechtsstaat
wordt geconfronteerd. Het nieuwe
kader voor de rechtsstaat vormt een
aanvulling op de inbreukprocedures
- die van toepassing zijn wanneer
EU-wetgeving niet wordt nageleefd
- en de zogenoemde ‘artikel 7 procedure’ van het EU-Verdrag. Deze laatste procedure kent als zwaarste sanctie de schorsing van het stemrecht
ingeval van een ‘ernstige en voortdurende schending’ van EU-waarden
door een lidstaat. Het nieuwe kader
voorziet in een instrument voor
vroegtijdige waarschuwing (een ‘preartikel 7 procedure’). Met behulp
daarvan kan de Commissie met de
betrokken lidstaat in overleg treden
om te voorkomen dat systeemdreigingen escaleren. Wanneer het nieuwe kader van de EU voor de rechtsstaat geen oplossing biedt, blijft
artikel 7 altijd het laatste redmiddel
om een crisis op te lossen en ervoor
te zorgen dat de Europese waarden
in acht worden genomen. Het nieuwe kader maakt zichtbaar hoe de
Commissie haar rol uit hoofde van
de Verdragen uitoefent. Er worden
750
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
geen nieuwe bevoegdheden voor de
Commissie geschapen of geclaimd.
Waarden van de rechtsstaat
Het kader spitst zich toe op de rechtsstaat. De rechtsstaat ligt ten grondslag aan alle waarden waarop de Unie
is gebaseerd. Wanneer de rechtsstaat
geëerbiedigd wordt, kunnen ook de
andere fundamentele waarden in
stand worden gehouden. De Commissie gaat uit van een brede definitie
van de rechtsstaat, waarbij zij zich
baseert op de beginselen die zijn
neergelegd in de rechtspraak van het
Europese Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de
Mens. Het komt er in wezen op neer
dat een rechtsstaat een systeem is
waarin wetten worden toegepast en
gehandhaafd. Het kader kan in werking worden gezet wanneer er sprake
is van een ineenstorting van het systeem die schade toebrengt aan de
integriteit, de stabiliteit en het
behoorlijk functioneren van de instellingen en de mechanismen die op
nationaal niveau zijn ingevoerd om
de rechtsstaat te waarborgen. Het EUkader is niet opgezet om individuele
gevallen of op zichzelf staande
inbreuken op grondrechten of gerechtelijke dwalingen aan te pakken.
Een proces in drie fasen
Het kader is bedoeld om de Commissie in staat te stellen om samen met
de betrokken lidstaat een oplossing
te vinden zodat wordt voorkomen
dat er voor de rechtsstaat een systeemdreiging ontstaat die zich tot
een ‘duidelijk gevaar voor een ernstige schending’ kan ontwikkelen en
daarmee aanleiding tot de toepassing van artikel 7 VEU aanleiding
kan geven. Wanneer er duidelijke
aanwijzingen voor een systeemdreiging voor de rechtsstaat in een lidstaat zijn, kan de Commissie een
‘pre-artikel 7 procedure’ inleiden
door met die lidstaat in gesprek te
gaan. Het proces kent drie fasen:
1. Beoordeling door de Commissie
De Commissie verzamelt en onderzoekt alle relevante informatie en
beoordeelt of er duidelijke aanwijzingen zijn voor een systeemdreiging
voor de rechtsstaat. Wanneer de
Commissie vervolgens van mening is
dat dat inderdaad het geval is, zal zij
met de betrokken lidstaat een dialoog aangaan. Zij stuurt dan eerst
haar ‘advies inzake de rechtsstaat’
toe, als een waarschuwing aan de lidstaat, en licht haar bezwaren toe. Zij
geeft de betrokken lidstaat de gelegenheid te reageren.
2. Aanbeveling van de Commissie
Tenzij de kwestie daarmee naar tevredenheid is opgelost, zal de Commissie
in de tweede fase een ‘aanbeveling
inzake de rechtsstaat’ aan de lidstaat
richten. Zij zal de lidstaat aanbevelen
om het gesignaleerde probleem binnen een bepaalde termijn op te lossen en om de Commissie van de daartoe genomen maatregelen op de
hoogte te stellen. De Commissie zal
haar aanbeveling openbaar maken.
3. Opvolging van de aanbeveling van
de Commissie
In de derde fase zal de Commissie
erop toezien hoe de aanbeveling
door de lidstaat wordt opgevolgd. Als
er binnen de gestelde termijn geen
bevredigende follow-up wordt gegeven, kan de Commissie alsnog een
van de mechanismen van artikel 7
VEU in werking zetten.
Het volledige proces is gebaseerd op
een voortdurende dialoog tussen de
Commissie en de betrokken lidstaat.
De Commissie zal het Europees Parlement en de Raad regelmatig en
nauwgezet informeren.
http://europa.eu/rapid/press-release_
IP-14-237_nl.htm
Nieuws
615
Wetsvoorstel adviesrecht slachtoffers
misdrijf bij Raad van State
Het spreekrecht voor slachtoffers
van ernstige misdrijven wordt, als
het aan het kabinet ligt, aangevuld
met een adviesrecht. Slachtoffers
kunnen op de terechtzitting dan
ook zeggen wat ze vinden van de
schuld van de verdachte en wat
voor straf opgelegd zou moeten
worden. Het adviesrecht biedt het
slachtoffer de mogelijkheid zich
gemotiveerd uit te laten over de
door hem gewenste uitspraak. Dit
staat in een wetsvoorstel dat voor
advies naar de Raad van State is
verzonden.
H
et bestaande spreekrecht
biedt het slachtoffer de
mogelijkheid om ononderbroken en zonder ondervraging zijn
verhaal te doen over de gevolgen die
het misdrijf voor hem of haar persoonlijk heeft (gehad). Bij de voorgenomen uitbreiding ligt dit anders:
als het slachtoffer op zitting een verklaring aflegt, die belastend is voor
de verdachte, moet de verdachte de
gelegenheid krijgen om deze verklaring te betwisten en het slachtoffer
daarover vragen te stellen. Het
slachtoffer wordt dan als getuige
beëdigd.
Het kabinet wil daarom een duidelijk
onderscheid maken tussen het
bestaande spreekrecht en de nu
voorgenomen uitbreiding, die adviesrecht wordt genoemd. Dit stelt het
slachtoffer in staat zich uit te laten
over de beslissingen die de rechter in
de strafzaak moet nemen, zoals het
bewijs van het feit, de schuld van de
verdachte en de hoogte van de straf.
Het slachtoffer kan tijdens de zitting
gebruik maken van zijn spreekrecht
en zijn adviesrecht, maar het hoeft
niet. De rechter, die de regie heeft tijdens de zitting, zal aan het slachtoffer aangeven wanneer het spreekrecht overgaat in het adviesrecht. Het
slachtoffer wordt daar tevoren ook al
op voorbereid door Slachtofferhulp
Nederland en de officier van justitie.
Overigens blijft het slachtoffer procesdeelnemer en wordt hij geen zelfstandige procespartij. Ook is er voor hem geen
rol weggelegd als zogeheten Nebenklager; het Openbaar Ministerie blijft de
baas over de vervolging. De voorgestelde uitbreiding van het spreekrecht kan
binnen de huidige structuur van het
strafproces vorm krijgen.
www.rijksoverheid.nl
616
Tuchtrecht voor alle bankmedewerkers
Er komt tuchtrecht in de hele bankensector. Met een voorgestelde
wetswijziging ondersteunt het kabinet het initiatief van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) om
te komen tot gedragsregels met
tuchtrecht voor alle bankmedewerkers. Dit is in lijn met de kabinetsvisie voor de Nederlandse bankensector waarin het belang van
tuchtrecht wordt onderschreven.
Het kabinet vindt het van belang
dat de sector tuchtrecht zelf organiseert.
D
aarnaast heeft de ministerraad op 14 maart besloten
om ter ondersteuning van
het initiatief van de NVB de reikwijdte van de sinds 2013 geldende (bankiers)eed of -belofte verder uit te
breiden tot alle medewerkers bij een
bank. De eed of belofte geldt al voor
bestuurders en interne toezichthou-
ders van financiële ondernemingen
in den brede en is in voorbereiding
voor medewerkers met klantcontact
en medewerkers die het risicoprofiel
van de financiële onderneming
wezenlijk kunnen beïnvloeden, zoals
effectenhandelaren.
Met de introductie van tuchtrecht en
de uitbreiding van de reikwijdte van
de bankierseed worden verdere stappen gezet voor een integere en
beheerste bedrijfsvoering bij banken.
Naar verwachting gaan beide maatregelen voor nieuwe medewerkers in
vanaf 1 januari 2015 en voor
bestaande medewerkers per 2016.
De afgelopen jaren hebben zich
omvangrijke incidenten voorgedaan
op de financiële markten waardoor
het vertrouwen van de consument in
financiële ondernemingen, waaronder banken in het bijzonder, ernstig
is geschaad. Hierop is een groot aantal maatregelen getroffen, zowel door
de (bancaire) sector zelf als door de
overheid. Deze maatregelen zijn
enerzijds gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van nieuwe incidenten, zoals maatregelen met betrekking tot het verhogen van de
kapitaalseisen bij banken en de
introductie van de algemene zorgplicht. Anderzijds zijn deze maatregelen gericht op het (verder) herstellen
van vertrouwen van de consument in
financiële ondernemingen en daarmee in de financiële markten.
De ministerraad heeft ermee ingestemd het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2015 voor
advies aan de Raad van State te zenden. De tekst van het wetsvoorstel en
van het advies van de Raad van State
worden openbaar bij indiening bij de
Tweede Kamer.
www.rijksoverheid.nl
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
751
617
Universitair Nieuws
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent
aangekondigd wordt in deze rubriek
dan kunt u het proefschrift en een
samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon.
Promoties
Rechtsbescherming van
ondernemers in
aanbestedingsprocedures
Ondernemers die deelnemen aan (overheids)
aanbestedingen moeten beschikken over
effectieve rechtsmiddelen om schendingen
van de aanbestedingsregels ongedaan te
krijgen en schadevergoeding te kunnen vorderen. Op dit terrein zijn
twee Europese richtlijnen vastgesteld: Richtlijn 89/665/EEG voor de
klassieke sectoren en Richtlijn
92/13/EG voor de nutssectoren. Beide richtlijnen zijn in 2007 door middel van Richtlijn 2007/66/EG aangescherpt. In zijn proefschrift
onderzoekt Arthur van Heeswijck in
hoeverre de Nederlandse wetgever
erin is geslaagd deze richtlijnen in
nationaal recht te implementeren
en tegelijkertijd de coherentie van
het nationale recht te bewaken.
Onderwerpen die aan bod komen
zijn schadevergoeding, voorlopige
maatregelen in kort geding, vernietiging van overeenkomsten en procesbelang.
De auteur concludeert dat de Nederlandse wetgeving in hoofdlijnen in
overeenstemming is met het Europese recht, maar constateert tevens een
aantal implementatiegebreken. Zo
ontbreekt in de Aanbestedingswet
2012 de motiveringsplicht van
aanbestedende diensten van de
beslissing tot intrekking van een
aanbesteding en is twintig jaar na
inwerkingtreding van Richtlijn
92/13/EG nog steeds niet voorzien
in een regeling voor vergoeding van
offertekosten. In de ogen van de
auteur dient de Aanbestedingswet
2012 dan ook op een aantal onderdelen te worden aangepast. Ook de
coherentie van het Nederlandse
recht valt te verbeteren. Zo wijkt bij-
752
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
voorbeeld artikel 2.129 van de Aanbestedingswet 2012, dat bepaalt dat
de mededeling van de gunningsbeslissing geen aanvaarding van het
aanbod van de ondernemer inhoudt,
zonder goede reden af van de algemene regeling voor de totstandkoming van overeenkomsten in artikel
6:127 BW. In de ogen van de auteur
zou voorts de geheimhoudingsregeling van artikel 2.57 van de Aanbestedingswet 2012 niet alleen van
toepassing moeten zijn op Europese
maar ook op nationale aanbestedingen. De informatie die ondernemers
in nationale aanbestedingen aan
aanbestedende diensten verstrekken
verdient namelijk een gelijk niveau
van bescherming als informatie die
in Europese aanbestedingen is verstrekt. Bovendien is de regelgeving
nu onnodig complex. Op informatie
die in een Europese aanbesteding
door een ondernemers is verstrekt is
de geheimhoudingsregeling van
artikel 2.57 van de Aanbestedingswet 2012 exclusief van toepassing.
In het andere geval de Wet openbaarheid van bestuur, althans wanneer de organen van de aanbestedende dienst a-bestuursorganen zijn
in de zin van artikel 1:1 lid 1 sub a
Awb.
Van Heeswijck is op 10 februari 2014
gepromoveerd aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn promotor was
prof.dr. L.W. Gormley.
A.J. van Heeswijck
Rechtsbescherming van ondernemers
in aanbestedingsprocedures
Uitgeverij Kluwer BV 2014, 301 p., € 62,00
ISBN 978 90 1312 077 6
Estoppel in civil law
De Nederlandse rechter past bij herhaling
de tournure toe dat
een overigens geldige
regel niet ingeroepen
kan worden omdat dit
gelet op de eerdere
gedragingen van de
rechthebbende onaanvaardbaar zou
zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. In de civil law
jurisdicties staat dit bekend als het
beginsel venire contra factum proprium, een van de Fallgruppen van de
redelijkheid en billijkheid. Zo stelt
art. I-1:103 lid 2 Europese Draft Common Frame of Reference dat het in
strijd is met ‘good faith and fair dealing’ om inconsistent met eerdere
uitlatingen te handelen wanneer de
andere partij hierop vertrouwend
heeft gehandeld en zo in een nadeliger positie zou raken als men terug
zou komen op het eerdere standpunt.
Ook het Europese Hof van Justitie
heeft het beginsel erkend. In standaardarresten als Baris/Riezenkamp
(NJ 1958, 67) kan het venire contra
factum proprium beginsel worden
herkend, maar het wordt niet altijd
als zodanig benoemd. In dit onderzoek van Jeroen Ermers wordt ervan
uitgegaan dat het juist wenselijk is
dit beginsel te herkennen en te
erkennen. Het recht wordt daarmee
meer kenbaar en efficiënter. Onderzocht wordt of lering getrokken kan
worden uit het Engelse recht, waar
met het leerstuk estoppel al eeuwen
invulling wordt gegeven aan dit
beginsel.
In de eerste hoofdstukken wordt een
schets gegeven van het ontstaan van
de doctrine en onderzocht wat de
kernargumenten zijn voor estoppel.
Ook wordt onderzocht tot welke
remedie estoppel zal leiden. Gesteld
wordt dat het kernargument ligt in
de verantwoordelijkheid jegens de
wederpartij in een rechtsbetrekking.
Het uitgangspunt is dat verwachtingen moeten worden gehonoreerd
omdat de ander heeft vertrouwd op
de gewekte schijn en daardoor in
een nadeliger positie komt te verkeren als het vertrouwen beschaamd
wordt. Estoppel vormt echter geen
grond voor een rechtsvordering; laat
geen verbintenis ontstaan. Het recht
als zodanig blijft onaangetast, maar
de uitoefening daarvan kan onder
omstandigheden onaanvaardbaar
zijn. In de daarop volgende hoofdstukken wordt getoetst of estoppel
toepasbaar zou zijn in het Nederlandse recht. Er wordt een vergelijking gemaakt met rechtsverwerking
en de klachtplicht ex art 6:89 BW.
Verdedigd wordt dat de ratio voor
rechtsverwerking niet zozeer ligt in
het vertrouwen op zich, maar in het
onredelijk verzwaren van de positie
van de wederpartij die heeft vertrouwd op de verklaringen van de
rechthebbende. Dit brengt mee dat
de remedie (net als bij estoppel) niet
noodzakelijkerwijs hoeft te bestaan
uit vergoeding van het positieve
contractsbelang. Geconstateerd
Universitair Nieuws
wordt dat estoppel al te herkennen
is in verschillende casusposities. De
conclusie is dat het leerstuk estoppel in civil law tradities als het
Nederlandse recht gebruikt worden
om invulling te geven aan de beperkende werking van de redelijkheid
en billijkheid. Verdedigd wordt dat
het arrest Baris/Riezenkamp gelezen
moet worden vanuit de sleutel van
rechtsverwerking, niet die van dwaling. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan hetzij een
dwalende zich niet beroepen op een
wilsgebrek, hetzij de wederpartij
hem niet tegenwerpen dat hij zijn
onderzoeksplicht heeft verzaakt.
Deze beperking in de uitoefening
van bevoegdheden is kenmerkend
voor estoppel.
Ermers verdedigde zijn proefschrift
op 7 maart bij de Open Universiteit
in Heerlen. Zijn promotores waren
prof. mr. A.L.H. Ernes en prof. mr.
J.G.J. Rinkes.
J.H. Ermers
Estoppel vanuit civil law perspectief
Uitgeverij Paris B.V. 2014, 336 p., € 54,50
ISBN 978 94 6251 017 3
Scripties
De redactie biedt aan studenten de
mogelijkheid om met een korte
samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van het
document op het blog van het NJB
geplaatst (www.njblog.nl). De redactie
wil graag een podium bieden voor de
vele mooie juridische teksten en
innovatieve opvattingen van studenten die tot nu toe nog te weinig
onder de aandacht komen van de
vele juristen die in ons land werk-
zaam zijn. Heb je belangstelling om
te worden geselecteerd voor opname
van een samenvatting van je masterscriptie in het NJB? Stuur dan je
scriptie, voorzien van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het
eindcijfer (minimaal een acht) dat je
voor de scriptie hebt ontvangen en
ook je afstudeerrichting en de naam
van je scriptiebegeleider, naar het
redactiebureau van het NJB, postbus
30104, 2500 GC Den Haag of e-mail:
[email protected].
Personalia
Advocatuur
Per 1 maart is Linda Mantel toegetreden als partner bij
Legaltree. Linda
Mantel is specialist
in ondernemingsrecht, met een focus op fusies en
overnames en commerciële contracten. Vlak voor haar overstap naar
Legaltree is Linda als interim Legal
Counsel betrokken geweest bij de
overname van televisieproducent
Eyeworks door Warner Bros (onderdeel Time Warner). Van 2004 tot 2013
was Linda werkzaam als advocaat bij
NautaDutilh. Bij Legaltree zal Linda
haar ondernemingsrechtelijke praktijk verder uitbouwen.
Wouter Engelsman
is per 1 maart 2014
toegetreden als
partner van HDK
Advocaten en Fiscalisten. Engelsman is
arbeidsrechtspecialist met een focus
op reorganisaties en medezeggenschapsrecht. Voor zijn overstap naar
nichekantoor HDK was Engelsman
negen jaar als advocaat werkzaam bij
HVG, waar hij leiding gaf aan de
arbeidsrechtsectie in Amsterdam.
Caroline de Sitter is
per 1 januari toegetreden als partner van
Sjöcrona - van Stigt.
De Sitter is sinds 2005
werkzaam bij het kantoor en heeft zich gespecialiseerd in
zaken uit de financieel-economische
en internationale strafpraktijk.
Hoogleraren
Dhr. mr. dr. drs. A.
Hagedorn is per 1
maart 2014 benoemd
tot bijzonder hoogleraar Duits-Nederlandse rechtsbetrekkingen
aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid
van de Universiteit van Amsterdam
(UvA). De leerstoel is ingesteld vanwege de Stichting Duitsland Instituut.
Als bijzonder hoogleraar Duits-Nederlandse rechtsbetrekkingen richt Axel
Hagedorn zich op rechtsvergelijkend
onderzoek, waarbij ook rechtsculturele aspecten worden meegenomen.
Zijn doelstelling is om de affiniteit
voor de wederzijdse opvattingen en
618
Voor het plaatsen van berichten
in deze rubriek kunt u uw tips
en informatie sturen naar
[email protected].
rechtsculturele uitgangspunten te
versterken en daarmee meerwaarde
te creëren voor de wetenschap, het
bedrijfsleven en politieke netwerken.
Prof.mr. Hans Engels
is met ingang van 1
januari 2014
benoemd tot bijzonder hoogleraar Recht
decentrale overheden
aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid
van de Rijksuniversiteit Groningen
(RUG), vanwege de Stichting Oppenheimleerstoel. Hans Engels studeerde
aan de RUG, waar hij in 1987 ook
promoveerde op een studie naar de
Minister zonder Portefeuille. Hij is
tevens universitair hoofddocent
staatsrecht bij de vakgroep Staatsrecht en Internationaal Recht van de
Rijksuniversiteit Groningen.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
753
619
Agenda
18 en 25 03 en 08 04 2014
Rechtbanken van de
toekomst
Rechtspraak in een hoge toren, in
een kuil of in de cloud: de rechtbank
van de toekomst heeft weinig weg
van de rechtbank anno nu. Als het
aan drie interdisciplinaire teams ligt
tenminste, die vorig jaar de rechtbank van de 21e eeuw ontwierpen.
Nu in het recht sprake is van veranderende procedures, implementatie
van informatietechnologie en een
nieuwe rol voor rechters, wordt het
aanpassen van de fysieke omgeving
steeds noodzakelijker. Maar hoe gaan
beleidsmakers en juridische specialisten in de praktijk van vandaag de
juiste stappen zetten richting prettige gerechtsgebouwen voor de toekomst? Het instituut HiiL Innovating
Justice belegt drie sessies om daaraan te werken.
Tijd: dinsdag 18 en 25 maart en 8 april
van 16.30 tot 19.00 uur
Plaats: HiiL Innovating Justice, Bezuidenhoutseweg 16A te Den Haag
Inlichtingen en aanmelding: via: www.
hill.org, e-mail: caroline.scholtz@hill.
org. De sessies zijn openbaar toegankelijk.
26 en 27 03 2014
Congres Maatschappelijk
Verantwoord Ondernemen
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) wordt steeds belangrijker voor bedrijven, maar hoe ziet een
succesvolle MVO-strategie eruit?
Tegen welke uitdagingen loop je aan
en hoe los je ze op? Hoe kunnen
investeerders overtuigd worden van
de meerwaarde van MVO? Daarover
spreken academici en practitioners
tijdens het Accounting Spring Camp
2014. Jan Peter Balkenende, partner
Corporate Responsibility bij Ernst &
Young en voormalig minister-president van Nederland, verzorgt een
dinner speech op woensdagavond.
eigendomsrechtbescherming van stijl
en appropriation art, en juridische
aspecten van authenticitieit van
kunstwerken. Quirijn Meijnen
bespreekt aan de hand van drie actuele zaken het spanningsveld tussen
appropriation art en stijlbescherming
in beeldende en toegepaste kunst.
René Klomp spreekt over de juridische aspecten van authenticiteit. Wie
bepaalt of een werk echt is? Wat kan
een eigenaar doen en wat kan hij niet
doen om zijn schilderij/tekening, etc.
erkend te krijgen? Deze en andere
vragen komen aan bod.
Tijd: donderdag 27 maart van 13.00 tot 17.30 uur
Plaats: Van Gogh museum, Paulus Potterstraat 7 te
Amsterdam
Inlichtingen en aanmelding: via: www.delex.nl/kunst-ierechten-2014, e-mail: [email protected], tel: 0203452212. Deelname kost € 450. Sponsoren IE-Forum en/
of KunstenRecht.nl betalen € 375 en de rechterlijke
macht/wetenschappelijk personeel (full time) € 100.
02 04 2014
Democratie in Debat: de
Europese verkiezingen
Democratie in Debat is een samenwerkingsverband van ProDemos,
Internationaal Perscentrum Nieuwspoort en het Montesquieu Instituut.
Het doel van de samenwerking is het
organiseren van betekenisvolle
debatten over de democratie.
Wetenschap, politiek en media gaan
met elkaar in debat over de aankomende verkiezingen voor het Europees Parlement.
Tijd: woensdag 2 april 2014 van 17.15 tot 18.30 uur
Plaats: Nieuwspoort, Lange Poten 10 te Den Haag
Inlichtingen en aanmelding: via: www.democratieindebat.com, e-mail: [email protected], tel. 0703630105
24 en 31 03, 7 en 14 04 2014
Collegereeks Europadebat
Inlichtingen en aanmelding: via: www.tilburguniversity.
De meningsverschillen over de Europese Unie lopen hoog op. Maar worden de goede vragen gesteld?
Worden de dilemma’s helder geformuleerd? Zijn de aannames van
waaruit wordt gediscussieerd correct? In vier colleges gaan experts in
op de vraag waar het Europadebat
over zou moeten gaan.
edu, e-mail: [email protected]
Tijd: Maandag 24 en 31 maart, 7 en 14 april van 20.00
Tijd: woensdag 26 maart van 14.00 tot 20.00 uur,
donderdag 27 maart van 9.00 tot 16.00 uur
Plaats: Tilburg University, Dantegebouw (DZ1),
Warandelaan 2 te Tilburg
tot 22.00 uur
27 03 2014
Kunst en IE-rechten
EduLex organiseert een congresmiddag Kunst & IE-rechten. De thema’s
van deze middag zijn: intellectuele
754
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
plaats: ProDemos, Hofweg 1 te Den Haag
Inlichtingen en aanmelding: via: www.montesquieu-instituut.nl. Toegang is gratis, aanmelden per college.
24 04 2014
NJB Symposium
‘Rare jongens, die juristen!’
Het symposium staat in het teken
van misverstanden die met regelmaat opduiken in de relatie tussen
het recht en andere wetenschapsdisciplines. Juristen, economen, medici,
psychologen: ze brengen ieder hun
eigen werkwijze, denk- en redeneerkader, methoden en (normatieve) criteria mee. De manier waarop juristen
tot relevante vragen en antwoorden
komen, is voor velen van buiten deze
discipline onduidelijk. Alle reden om
dit onbegrip en mogelijke misverstanden nader onder de loep te
nemen. Drie niet-juristen, die deels
ook jurist zijn spreken over hun visie
op de juristerij in relatie tot hun vakgebied: Raimond Giard (Erasmus Universiteit Rotterdam), jurist en patholoog; Erik van Damme (Universiteit
van Tilburg), econoom en Miranda
van Turennout, officier van justitie,
voorheen neurowetenschapper. Daarnaast spreken drie juristen, die deels
ook niet-jurist zijn over hun visie op
andere disciplines vanuit hun vakgebied: Marc Loth (oud raadsheer Hoge
Raad, hoogleraar privaatrecht Universiteit Tilburg); Pauline Westerman
(filosofe, hoogleraar Rechtsfilosofie
Universiteit Groningen) en Gerard
Wuisman (directeur StAB, Stichting
Advisering Bestuursrechtspraak voor
Milieu en Ruimtelijke Ordening).
Voorzitter en gespreksleider: Ybo
Buruma. Thema’s die worden behandeld zijn onder meer: wat is de rol
van expertise op de zitting? Zijn juristen echt anders dan andere wetenschappers? Wat is de werking en het
effect van het recht op andere gebieden?
Tijd: Donderdag 24 april van 13.30 tot 16.30 uur
Plaats: Universiteit Leiden, Faculteit der Rechtsgeleerdheid (Lorentzzaal), Steenschuur 23 te Leiden
Inlichtingen en aanmelding: toegang is gratis, meld u aan
via e-mail: [email protected]
24 04 2014
Neurowetenschap en de
rechtspraktijk
Sinds kort gebruikt men de term
‘neurolaw’ voor een zich snel ontwikkelend interdisciplinair wetenschapsgebied dat de betekenis van de neurowetenschappen voor het recht
onderzoekt. Het symposium ‘Neurowetenschap en de rechtspraktijk’
analyseert en becommentarieert
Agenda
deze belangrijke ontwikkeling vanuit
verschillende perspectieven.
Tijd: Donderdag 24 april van 9.00 tot 16.40 uur
Plaats: Kontakt der Kontinenten, Amersfoortsestraat 20
te Soesterberg
Inlichtingen en aanmelding: via: www.scem.nl, e-mail:
[email protected]. Deelname kost met vroegboekkorting
€ 225 en anders € 250. Er 5 PO-punten te behalen.
24 04 2014
Symposium probleemoplossend procederen
Gemeenten zijn in het leven geroe-
pen om maatschappelijke problemen
op te lossen. Toch raken ze vaak verzeild in juridische procedures met
hun burgers, waarbij die oplossing
soms naar de achtergrond lijkt te verdwijnen. Tegelijk wordt van overheden steeds meer verwacht dat ze problemen in gezamenlijkheid met
burgers oplossen of de oplossing
juist aan burgers overlaten. De Stichting Beroepsopleiding Gemeentejuristen (SBG) in samenwerking met
het Ministerie van BZK betrokkenen
uit voor het symposium ‘Probleemoplossend Procederen?’ Thema van dit
lustrumsymposium is het zoeken
naar wegen om in elke fase van het
bestuurlijk en juridisch proces de
probleemoplossing voorop te blijven
stellen.
Tijd: Donderdag 24 april van 12.30 tot 17.45 uur
Plaats: Den Haag
Inlichtingen en aanmelding: via: www.ru.nl/cpo/sbg/
lustrumsymposium-24/aanleiding. Deelname is gratis.
Agenda kort
18 en 25 03 en 08 04 2014
Rechtbanken van de
toekomst
27 03 2014
Kunst en IE-rechten
NJB 2014/619, afl. 11, p. 754
NJB 2014/619, afl. 11, p. 754
20 t/m 22 03 2014
Understanding justifications and
excuses of criminal behaviour
NJB 2014/563, afl. 10, p. 686
28 03 2014
Grondwet: baken of ballast?
NJB 2014/410, afl 7, p. 503
29 03 2014
Grondwet Festival
20 t/m 26 03 2014
Movies That Matter Festival/Camera
Justitia
NJB 2014/518, afl. 9, p. 629
31 03 2014
Jurisprudentie Europees Hof van
Justitie
24 en 31 03, 7 en 14 04 2014
Collegereeks Europadebat
NJB 2014/303, afl. 5, p. 377
NJB 2014/619, afl. 11, p. 754
02 04 2014
Democratie in Debat: de Europese
verkiezingen
25 03 2014
Voorjaarsbijeenkomst van de
Vereniging voor Reclamerecht
NJB 2014/518, afl. 9, p. 629
26 en 27 03 2014
Congres Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
10 04 2014
UCERF-Symposium
NJB 2014/410, afl. 7, p. 503
NJB 2013/2403, afl. 40, p. 2851
NJB 2014/468, afl. 8, p. 569
07 04 2014
Slachtoffer aan het woord:
spreekrecht of adviesrecht?
NJB 2014/619, afl. 11, p. 754
11 04 2014
NTHR-Symposium: Elektronisch
handelsrecht
NJB 2014/563, afl. 10, p. 686
14 en 15 04 2014
NVRII/INSOL Europe Academic
Forum conferentie
NJB 2014/303, afl. 5, p. 377
15 04 2014
De molenstenen van de advocatuur
NJB 2014/518, afl. 9, p. 629
02, 09, 16 en 23 04 2014
Klimaatverandering: een filosofische
analyse
NJB 2014/563, afl. 10, p. 686
17 04 2014
Human Rights Seminar 4: ‘Dealing
with private actors’
NJB 2014/518, afl. 9, p. 629
NJB 2014/619, afl. 11, p. 754
04 04 2014
Art. 1-lezing 2014
26 03 2014
GIS-lezing ICT in het strafproces
NJB 2014/468, afl. 8, p. 569
NJB 2014/303, afl. 5, p. 376
04 04 2014
Matchfixing in voetbal in Nederland
27 03 2014
Tranzo zorgsalon
NJB 2014/410, afl. 7, p. 503
24 04 2014
NJB Symposium
‘Rare jongens, die juristen!’
NJB 2014/619, afl. 11, p. 754
NJB 2014/563, afl. 10, p. 686
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11
755
,
s
n
e
g
n
Rare jo
!
n
e
t
s
i
die Jur
NJB Symposium 24 april 2014
Het symposium staat in het teken van
misverstanden die met regelmaat opduiken in de relatie tussen het recht en
andere wetenschapsdisciplines.
Juristen, economen, medici, psychologen:
ze brengen ieder hun eigen werkwijze,
denk- en redeneerkader, methodes en
(normatieve) criteria mee. De manier
waarop juristen tot relevante vragen en
antwoorden komen, is voor velen van
buiten deze discipline onduidelijk.
Alle reden om dit onbegrip en mogelijke
misverstanden nader onder de loep te
nemen.
De sprekers
Drie niet-juristen, die deels ook jurist
zijn, spreken over hun visie op de
juristerij in relatie tot hun vakgebied:
- Raimond Giard (Erasmus Universiteit
Rotterdam), jurist en patholoog
- Erik van Damme (Universiteit van
Tilburg), econoom
- Miranda van Turennout, officier van
justitie, voorheen neurowetenschapper
Drie juristen, die deels ook niet-jurist
zijn spreken over hun visie op andere
disciplines vanuit hun vakgebied:
- Marc Loth (oud raadsheer Hoge Raad,
hoogleraar privaatrecht Universiteit
Tilburg)
- Pauline Westerman (filosofe,
hoogleraar Rechtsfilosofie Universiteit
Groningen)
- Gerard Wuisman (directeur StAB,
Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke
Ordening)
snel, n
r
e
e
g
Rea
arte
a
k
l
a
nt
het aa beperkt!
is
Tijdens het programma wordt tijd
ingeruimd om met elkaar te discussiëren over bovenstaande thema’s,
na afloop bieden wij u graag een
borrel aan zodat wij onder het genot
van een hapje en een drankje nog
even met elkaar kunnen napraten.
Datum donderdag 24 april 2014
Tijd
13:30 uur
(inloop vanaf 13:15 uur)
tot 16:30 uur
(met borrel na afloop)
Locatie Universiteit Leiden, Faculteit
der Rechtsgeleerdheid,
Steenschuur 23, Lorentzzaal
Aanmelden kan als volgt:
graag een e-mailbericht sturen aan
Nel Andrea: [email protected]
Graag tot ziens in Leiden!
Thema’s die worden behandeld zijn
o.m.: Zijn juristen echt anders dan
andere wetenschappers? Wat is de werking en het effect van het recht op
andere gebieden? De rol van expertise
op de zitting.
In samenwerking met:
Handboek
Luchtrecht
Verschijnt
binnenkort!
De komende decennia zal in toenemende
mate het luchtruim ook door andere
luchtruimgebruikers
worden
gebruikt,
waaronder onbemande luchtvaartuigen
(drones). Steeds vaker worden onbemande
luchtvaartuigen immers ingezet voor
civiele taken en commerciële doeleinden: douane-, brandweer- en politietaken (bv.
verkeersmonitoring, crisismanagement, openbare orde, natuurrampen), inspectie
van onroerende zaken, vervoer van vracht, reclame-uitingen. Het gebruik en de
toepassingen zullen zich intensiveren, met alle gevolgen van dien voor het luchtruim,
is de verwachting. Aan deze ontwikkelingen zal het luchtrecht het hoofd moeten
bieden. Maar welke regelgeving en beleidsdocumenten gelden er eigenlijk vanuit
internationaal, Europees en nationaal perspectief voor het gebruik van het luchtruim
en in het bijzonder voor onbemande luchtvaartuigen?
Auteur:
Mr. W.H.E. Parlevliet
ISBN:
9789013124293
Verschijningsdatum:
medio mei 2014
Aantal pagina’s:
200
Prijs:
ca. € 47,50 (incl. btw)
Het Handboek Luchtrecht houdt een studie in van internationale en Europese
verdragen, Europese en nationale regulering. Ook gaat het handboek Luchtrecht in op
de vraag hoe het toezicht en de handhaving op het luchtruim geregeld is. Aangezien
door het (toenemend) gebruik de kans op ongelukken met schade en/of letsel aan
gebouwen, personen, goederen en/of dieren naar verwachting zal toenemen, zullen
de aansprakelijkheids-/verzekeringsaspecten voorwerp van behandeling zijn. Met
onbemande luchtvaartuigen kunnen audiovisuele opnamen en foto’s gemaakt
worden, zodat ook de relatie tot privacy-recht aan de orde komt. Het Handboek
Luchtrecht gaat daarnaast nog in op de verhouding tot andere rechtsgebieden/
rechten, waaronder: strafrecht, eigendomsrecht en andere zakelijke rechten,
bouwrecht, e.d.
www.kluwer.nl/shop
in onze shop bestelt u zonder verzendkosten
Where
privacy
meets
compliancy
De dagelijkse praktijk van privacy vraagstukken is veelomvattend. Hoe gaat uw organisatie om met
persoonsgegevens? Van uw medewerkers, van uw klanten. Dat u hier zeer veel waarde aan hecht is
vanzelfsprekend. Maar hoe waarborgt u dit? En hoe gaat u in 2014 de wijzigende wet- en regelgeving
implementeren in uw organisatie? Benieuwd naar hoe Brunel uw organisatie kan helpen?
Let’s meet op brunel.nl