NEDERLANDS JURISTENBLAD Tenuitvoerlegging van de straf van Volkert van der G. ž De zeearbeidsovereenkomst ž De criminele burgerinfiltrant ž Aansprakelijkheid voor dijkdoorbraak P. 688-755 JAARGANG 89 21 MAART 2014 10304663 11 Neurowetenschap en de rechtspraktijk Donderdag 24 april 2014 | Kontakt der Kontinenten, Soesterberg Kan neurobiologisch onderzoek informatie opleveren die behulpzaam is bij het beantwoorden van rechtsvragen omtrent bv. strafrechtelijke verantwoordelijkheid? Tijdens het symposium hoort u vanuit verschillende perspectieven alle belangrijke ontwikkelingen op het gebied van ‘neurolaw’. Deze dag biedt inzichten in de kansen en risico’s die te verwachten zijn van de relatie tussen neurowetenschap en de rechtspraktijk en biedt handvatten hoe hiermee om te gaan. Kijk voor meer informatie en inschrijven op www.scem.nl Inhoud 691 Prof. mr. T. Hartlief Vooraf in het geding Wetenschap 565 692 Mr. dr. W.F. van Hattum De tenuitvoerlegging van de straf van Volkert van der G. Over de rol van de bewindspersoon, het wetsvoorstel herijking tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende sancties en de terugwerkende kracht van de VI-regeling voor langgestraften Focus 566 701 Mr. dr. G.W. van der Voet Het BW uitgebreid met ‘Bijzondere bepalingen met betrekking tot de zeearbeidsovereenkomst’ Focus 567 707 711 Mr. G.A. Kleinegris Aansprakelijkheid dijkbezitter ingeval van dijkdoorbraak Rubrieken 569-592 Rechtspraak 593 Boeken 594-608 Tijdschriften 609-613 Wetgeving 614-616 Nieuws 617 Universitair nieuws 618 Personalia 619 Agenda 713 731 732 740 750 752 753 754 NEDERLANDS JURISTENBLAD TOONAANGEVENDE Tenuitvoerlegging van de straf van Volkert van der G. juristen met een rechterlijke ž De zeearbeidsovereenkomst ž De criminele burgerinfiltrant ž Aansprakelijkheid voor dijkdoorbraak (BIJ)BAAN in het P. 688-755 JAARGANG 89 21 MAART 2014 11 PUBLIEKE DEBAT, al is het enkel in onderwerpkeuze, toon of opvatting, zou een HOGE PRIJS zijn Mr. S.L.J. Janssen I am the law De criminele burgerinfiltrant als voorbeeld van gebrekkig machtsevenwicht Praktijk 568 Het TERUGTREDEN van 10304663 Vooraf 564 Pagina 691 VEILIGHEID, ORDE en RUST zijn echter GEEN zelfstandige GRONDEN voor het WEIGEREN van VERLOF of VI Pagina 698 Als gevolg van de OPSTALAANSPRAKELIJKHEID zijn bezitters-niet-beheerders mede VERANTWOORDELIJK (in civiele zin) voor de toestand van de WATERKERING Pagina 711 De nieuwe regeling van het MARITIEME ARBEIDSOVEREENKOMSTENRECHT draagt met name bij aan de versterking van de RECHTSPOSITIE van buitenlandse ZEEVARENDEN en kan om die reden worden toegejuicht Pagina 706 Als de ERVARINGEN met de KROONGETUIGEN iets geleerd hebben dan is het toch wel dat ook het OPENBAAR MINISTERIE zélf gebaat is bij de toegang tot een onafhankelijke INSTANTIE die in geval van CONFLICTEN beslissingen kan nemen Pagina 710 Indien de HEFFINGEN waaruit de billijke COMPENSATIE wordt gefinancierd volledig op één of twee (in BETEKENIS AFNEMENDE) dragers (cden dvd-recordables) rusten en in het geheel niet op andere (in BELANG TOENEMENDE) dragers (digitale audiospelers en videorecorders), kan NIET worden gesproken van een COHERENT STELSEL Pagina 716 Het nieuwe KADER voor de RECHTSSTAAT vormt een AANVULLING op de inbreukprocedures - die van toepassing zijn wanneer EUwetgeving niet wordt nageleefd - en de zogenoemde ‘artikel 7 procedure’ van het EU-verdrag Pagina 750 Omslag: Blackout Concepts © Alamy NEDERLANDS JURISTENBLAD Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol- Erevoorzitter J.M. Polak t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie Redacteuren Tom Barkhuysen (vz.), Ybo Buruma, Coen Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements- Drion, Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken, reviewers beoordeeld. jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het Peter J. Wattel Citeerwijze NJB 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.] abonnement automatisch met een jaar verlengd. Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialeze- Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84, Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens kerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht, Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag, van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne- Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen- tel. (0172) 466399, e-mail [email protected] ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Kluwer, beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en Internet www.njb.nl en www.kluwer.nl of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht, Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman informeren over relevante producten en diensten. Indien u Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder, Adjunct-secretaris Berber Goris hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen. bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en Secretariaat Nel Andrea-Lemmers Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens, Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, www.colorscan.nl. Capital Media Services Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging, Uitgever Simon van der Linde Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts- Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer. Tel. 024 - 360 77 10, [email protected] sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht, Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leverings- ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen, voorwaarden van toepassing, zie www.kluwer.nl. augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings- Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel, Afdeling Klantcontacten, www.kluwer.nl/klantenservice, auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk- arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der tel. (0570) 673 555. heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht, Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 310 (incl. btw.). voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai, NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl. uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht, btw), extra gebruiker € 100 (excl. btw). Combinatieabon- 16m Auteurswet j°. Besluit van 29 december 2008, Stb. Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom, nement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 340 (excl. 2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling, btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 100 (excl. btw). Bij vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht, dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB). Willem J. Witteveen, staatsrecht toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op € 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar PROFILERING Nederland ICT is de branchevereniging van circa 550 ICTbedrijven in Nederland. Tot de organisatie van Nederland ICT behoort tevens de Werkgeversvereniging ICT en Stichting ICT Milieu. Ter versterking van ons team zijn wij op zoek naar een: + NEW BUSINESS Mr. april JURIDISCH ADVISEUR (M/V) Ŷ Deal van het jaar 40 uur per week Ŷ Insolventierecht Mr. mei Ŷ High potentials/top talent Ŷ Arbeidsrecht Profiel: Ervaren praktijkjurist/Adviseur met gevoel voor maatschappelijke verhoudingen en beleid. Uw sollicitatie met CV en overige relevante documentatie (alsook inhoudelijke vragen over deze functie) kunt u richten aan: Nederland ICT t.a.v. José Boerefijn, Office Manager Bel: 024 - 360 77 10 óf mail: [email protected] Postbus 401, 3440 AK Woerden [email protected] www.nederlandict.nl Vooraf 564 Vooraf in het geding 11 Niet toevallig bekleden top-juristen vaak toonaangevende posities binnen de rechterlijke macht. Evenmin toevallig is dat zij ook nog deel uitmaken van tijdschriftredacties. In dat verband leveren zij vaak ook persoonlijke bijdragen aan het publieke debat waarin zij belangrijke of zorgelijke ontwikkelingen op de agenda zetten, ideëen lanceren en voorstellen formuleren. In het NJB geeft het Vooraf hiervoor de ruimte. Aanleiding is veelal een beleidsvoornemen, wetsvoorstel, concrete rechterlijke uitspraak of iets wat speelt in praktijk, rechtspraak, politiek of doctrine. Schrijver hoopt natuurlijk dat het niet onopgemerkt blijft: dat debat oplaait of iets in beweging wordt gezet. Neem het vooraf van 10/8/2012 (Punitive psychiatry-punitive taxation?) waarin Peter Wattel op voor hem, althans voor zijn voorafjes, kenmerkende wijze (krachtige stellingname, pittig verwoord) een nieuw instrumentalisme signaleert: het uitschakelen van politieke tegenstanders door belastingheffing. Aanleiding en treffende illustraties vormen de lotgevallen van Ai WeiWei in China en van Khodorkovsky en zijn onderneming Yukos in Rusland. Dit vooraf bleef inderdaad niet onopgemerkt. Het leverde Wattel, naast hoogleraar en redacteur ook A-G, een drietal klachten bij zijn baas, de P-G bij de HR, op. Wattel zou het faillissement van Yukos ten onrechte onteigening zonder vergoeding hebben genoemd, terwijl in Nederland procedures aanhangig zijn waarin onder meer de vraag aan de orde is of de faillietverklaring hier kan worden erkend. Klagers zijn partij in die procedures en vrezen dat het vooraf een negatieve invloed zal hebben op de uitkomst. Een rechterlijk ambtenaar en in het bijzonder een A-G, die een gezaghebbende functie bekleedt, zou zich moeten onthouden van uitlatingen over een kwestie die geschilpunt is in lopende procedures. Wattel zou in strijd hebben gehandeld met art. 7 Gedragscode Rechtspraak (‘Medewerkers van de Rechtspraak realiseren zich dat privégedrag en het publiekelijk uiten van privémeningen het vertrouwen in de Rechtspraak kunnen schaden’) en 2.5.4 NVvR-rechterscode (‘Hij spreekt zich daarom in elk geval niet publiekelijk uit over zaken waarover nog een rechterlijke beslissing moet worden gegeven’). Wattel is van mening dat hij zich slechts heeft uitgelaten als NJB-redacteur, en niet over zaken waarover nog een beslissing moet worden gegeven. Hij heeft enkel iets geschreven over procedures die al jaren geleden moeten zijn geëindigd, gelet op het feit dat het EHRM klachten over die procedures in 2011 heeft behandeld. Wat hij heeft geschreven valt onder zijn vrijheid van meningsuiting. Hij wist niet dat in Nederland nog zaken liepen waarin het faillissement van Yukos een rol speelt en kan zich niet voorstellen dat zijn vooraf invloed kan hebben op de onafhankelijke oordeelsvorming van civiele rechters. Een door P-G Fokkens ingestelde klachtadviescommissie (W.D.H. Asser, D.J. van Dijk en P. van Dijk) adviseerde de P-G echter de klacht behalve ontvankelijk ook gegrond te verklaren. Wattels uitlatingen houden verband met zaken die nog aanhangig zijn en bevatten een subjectieve mening over vragen die in die – en mogelijk in een later stadium Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf nog bij de HR dienende – zaken aan de orde kunnen zijn. Gelet op zijn positie bij de HR kunnen Wattels uitlatingen voor klagers een gerechtvaardigde reden vormen te twijfelen aan de onpartijdigheid van de behandeling van hun zaken en het vertrouwen in de rechtspraak schaden als bedoeld in art. 7 Gedragscode Rechtspraak. De P-G heeft de klachten ongegrond verklaard, maar o.m. vanwege het zaakoverstijgende belang de HR gevraagd een oordeel te vellen. De HR oordeelt de klachten ontvankelijk omdat Wattels A-G-schap het NJB-lezerspubliek niet onbekend zal zijn en zijn uitlatingen als redacteur moeilijk los kunnen worden gezien van die functie, maar neemt geen onbehoorlijk handelen in de zin van art. 13f RO aan.1 Wattel heeft zich niet rechtstreeks publiekelijk uitgelaten over de concrete juridische kwesties die zich in de betrokken procedures (kunnen) voordoen. Verder betekent het feit dat een A-G als gezaghebbend jurist publiekelijk zijn mening geeft over kwesties die in enige procedure een rol (kunnen) spelen, in zijn algemeenheid niet dat moet worden getwijfeld aan een eerlijke en onpartijdige beoordeling door de onafhankelijke rechter. In de betrokken procedures zou alle ruimte bestaan tegen de opvatting van Wattel in te brengen wat klagers dienstig voorkomt. In casu gaat het om een op persoonlijke titel geschreven discussiebijdrage van een redacteur van een tijdschrift met een wetenschappelijk karakter. Zo’n bijdrage zal door het lezerspubliek onmiskenbaar als deelname aan het vrije juridisch-wetenschappelijke discours worden beschouwd en niet gelden als de mening van het parket of met rechtspraak belaste ambtenaren. Dat wordt niet anders als de nadruk ligt op de door Wattel tevens beklede functie van A-G, die bovendien geen rechtsprekende is en die ook bij de directe vervulling ruimte laat voor het laten doorklinken van persoonlijke opvattingen. Het persoonlijke en opiniërende karakter van de bijdrage is voor het publiek en ook voor de rechters in de bedoelde procedures onmiddellijk herkenbaar. Hoewel we blij mogen zijn met deze uitkomst, is het nog geen einde verhaal. Daarvoor roept deze kwestie nog teveel vragen op. Zo gaat de HR bij de ontvankelijkheid uit van een wel zeer ruime uitleg van ‘in de uitoefening van zijn functie’. Is dat wel terecht en gaat dit niet ‘remmend’ werken? En is nu zowel vanuit het oogpunt van rechtzoekenden als van dat van rechterlijk ambtenaren werkelijk duidelijk wat wel en niet geoorloofd is? Er is verschil tussen A-G’s en raadsheren in de HR op het punt van vrijheid van meningsuiting, maar wat is voor raadsheren echt ‘not done’? Hebben feitenrechters evenveel (of weinig) vrijheid als raadsheren in de HR? Moeten we vrezen dat een en ander toch impact zal hebben op de samenstelling van tijdschriftredacties? Het terugtreden van toonaangevende juristen met een rechterlijke (bij)baan in het publieke debat, al is het enkel in onderwerpkeuze, toon of opvatting, zou een hoge prijs zijn. Er is daarom meer dan een enkel pittig NJB-vooraf in het geding. Ton Hartlief 1. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:509, 510 en 511. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 691 565 Wetenschap De tenuitvoerlegging van de straf van Volkert van der G. Over de rol van de bewindspersoon, het wetsvoorstel herijking tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende sancties en de terugwerkende kracht van de VI-regeling voor langgestraften Wiene van Hattum1 Volkert van der G. pleegde een delict waarvoor hij volgens velen een levenslange straf had verdiend. De rechter legde hem echter achttien jaar op. Dat betekent dat hij binnenkort op vrije voeten zou moeten worden gesteld. De invrijheidstelling stuit echter tot nog toe af op de weerstand van de bewindsman die voor de tenuitvoerlegging van de straf verantwoordelijk is. Deze is van mening dat indien de vrijlating gevaar veroorzaakt voor de veiligheid en leidt tot grote maatschappelijke onrust de invrijheidstelling zou moeten worden uitgesteld. In dit artikel wordt uiteengezet dat in de huidige wetgeving veiligheid, orde en rust geen deel uitmaken van de toets voor invrijheidstelling en wordt de mening verdedigd dat de invoering van een dergelijk criterium moet worden afgewezen omdat daardoor een element van willekeur in de tenuitvoerlegging wordt gebracht. Tevens wordt betoogd dat toepassing van recente rechtspraak van het EHRM mogelijk leidt tot het oordeel dat de invrijheidstelling van Van der G. wordt beheerst door de oude wetgeving en hij dus zonder voorwaarden in vrijheid zou moeten worden gesteld. 1. Inleiding: de zaak Volkert van der G. Wegens de moord op Pim Fortuijn op 6 mei 2002, een week voor de Tweede Kamerverkiezingen,2 werd Volkert van der G. in 2003 veroordeeld tot achttien jaar gevangenisstraf.3 De duur van de straf was door de rechter afgemeten aan zowel de omstandigheden van het delict als de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Omtrent die laatste werd onder meer overwogen dat Van der G. een first offender was en dat bij hem een ‘gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis’ was vastgesteld welke mogelijk, maar niet per se, in verband stond met het gepleegde delict en dus gevaar voor herhaling zou kunnen opleveren. Mede vanwege deze gevaarlijkheid4 werd voor een – in verhouding – lange gevangenisstraf gekozen. De gemiddeld opgelegde straf voor moord was in 2003 namelijk circa tien jaar.5 Het verschil was dus acht jaar. In de ogen van velen, waaronder ministers en andere politici, was de opgelegde sanctie echter veel te mild.6 692 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Vanwege het gevaar voor de samenleving had de strafrechter naast gevangenisstraf ook de maatregel TBS kunnen opleggen. Dit achtte hij echter, zo blijkt uit het arrest, niet noodzakelijk. Hieruit kan worden geconcludeerd dat in de ogen van de strafrechter het gevaar voor herhaling na het uitzitten van de straf voldoende geweken zou zijn. Bij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar wordt de veroordeelde na twee derde deel van zijn straf in vrijheid gesteld. Tot 2008 heette dat ‘vervroegde invrijheidstelling’ en sinds 2008 ‘voorwaardelijke invrijheidstelling’ (hierna: VI). Welke regeling op Van der G. van toepassing is, de oude of de nieuwe, is niet zonder meer duidelijk en zal aan het slot van dit artikel worden besproken, maar in beide gevallen is de datum van invrijheidstelling in beginsel 2 mei 2014.7 Deze datum komt voor degenen die de straf te kort vonden te vroeg. In 2012 is dan ook een handtekeningenactie gestart tegen de voorwaardelijke vrijlating van Van der G.8 De kritiek op de strafduur komt (wederom) niet alleen vanuit de burgerij. Ook van de zijde van de politici bestaan er bezwaren tegen de aanstaande vrijlating. Zo heeft de verantwoordelijke bewindsman gepoogd het verlof dat voorafgaat aan de voorwaardelijke invrijheidstelling tegen te houden en wordt er op dit moment vanuit de Tweede Kamer druk op hem uitgeoefend om de VI-datum uit te stellen.9 Het beleid ten aanzien van de terugkeer van Van der G. staat niet op zichzelf. Vers in het geheugen liggen de problematische invrijheidstelling en huisvesting van Benno L. Ook in die zaak weigerde de bewindsman de verloven te verlenen die aan de invrijheidstelling vooraf dienden te gaan.10 De bewindsman deed daarvoor een beroep op de gevoelens van de slachtoffers en de onrust in de samenleving. Deze opvatting over de executie van de straf keert terug in het wetsvoorstel ‘Herijking tenuitvoerlegging’ dat in september 2013 naar de Kamer is gestuurd. Daarin worden ‘veiligheid van de samenleving’ en ‘de belangen van slachtoffers en nabestaanden’ zelfstandige criteria ter beoordeling van de terugkeer in de vrije maatschappij.11 De verantwoordelijke bewindspersoon moet de orde en rust handhaven en daartoe maatregelen nemen die de veiligheid van een ieder waarborgen. De vraag is in hoeverre hij met een beroep op diezelfde orde, rust en veiligheid ook de vrijlating van een gedetineerde mag – of onder een nieuwe wet zou moeten – tegenhouden. Met een dergelijk criterium wordt er immers gemakkelijk een element van willekeur c.q. extra vergelding in de tenuitvoerlegging gebracht. De beantwoording van deze vraag vormt de kern van dit artikel en verloopt als volgt. In par. 2 schets ik het huidige juridische kader van de tenuitvoerlegging en de feitelijke toepassing ervan op Volkert van der G. In par. 3 ga ik dieper in op de VI-regeling en de rol van de bewindsman daarin. In par. 4 rond ik dit deel af met voorlopige conclusies. In par. 5 komt het wetsvoorstel Herijking tenuitvoerlegging aan de orde. Aan het slot (par. 6) bespreek ik de recente rechtspraak van het EHRM over het verbod van terugwerkende kracht van wetgeving die nadelig is voor de veroordeelde. 2. De huidige regels voor de tenuitvoerlegging van lange straffen en de toepassing daarvan in de zaak Volkert van der G. Het klinkt als een open deur maar het is van belang om Het klinkt als een open deur maar het is van belang om vast te stellen dat een tijdelijke gevangenisstraf definitief eindigt na verloop van de door de rechter opgelegde spanne tijds vast te stellen dat een tijdelijke gevangenisstraf definitief eindigt na verloop van de door de rechter opgelegde spanne tijds. Indien niet tevens een TBS-maatregel is opgelegd, komt de veroordeelde na zijn gevangenisstraf – gelouterd of niet12 – terug in de vrije samenleving. Tijdens de executie van de straf heeft de verantwoordelijke bewindspersoon de taak de tenuitvoerlegging van de straf aan de voorbereiding van deze terugkeer ‘mede dienstbaar te maken’, aldus artikel 2, tweede lid, Penitentiaire Beginselenwet (PBW). Dit artikel geeft uitvoering aan het resocialisatiebeginsel en dient ertoe om tijdens de detentie de ogen open te houden voor de tijdelijkheid ervan en dus de gevangenisstraf mede in te richten op de terugkeer van de gedetineerde in de vrije samenleving. Naast deze opdracht tot resocialisatie tijdens de tenuitvoerlegging is er de VI, geregeld in het Wetboek van strafrecht (art. 15 Sr). De VI dient ertoe de invrijheidgestelde zo nodig bij te sturen. Zij is gericht op begeleiding en tevens op de beveiliging van de samenleving tegen terugval van de veroordeelde. De hoeveelheid strafkorting wegens VI is exact in de wet vastgelegd. De dag waarop de veroordeelde terugkeert in de vrije samenleving ligt met andere woorden bij aanvang van de straf vast. Aan de VI gaat de zogenaamde ‘detentiefasering’ vooraf. Detentiefasering is bedoeld om de terugkeer van de gedetineerde in de vrije maatschappij te versoepelen en is gebaseerd op het resocialisatiebeginsel in artikel 2 lid 2 PBW. Zij bestaat uit het verlenen van (steeds meer) vrijheden, zoals de overplaatsing naar een regiem met maandelijks verlof en/of een regiem met weekendverloven en ten slotte plaatsing in een penitentiair program- Auteur ‘Hij is star in de bereidheid de uiterste conse- veertien jaar (zie bijv. Hof Arnhem 1 okto- maart 2014). 1. Mr. dr. W.F. van Hattum is universitair quenties van zijn denkbeelden te trekken. Hij ber 2008, in HR 23 maart 2010, 9. Moties Helder (PVV) en Bontes (Bontes), docent strafrecht aan de Rijksuniversiteit kan zijn particuliere normen en principes niet ECLI:NL:HR:2010:BK9252) en in 2010 16,8 Kamerstukken II 2013/14, 33 750-VI, 104 Groningen en voorzitter van het Forum opzijzetten. Het hof heeft er nota van geno- jaar; M. van Dongen, ‘Rechters bestraffen en 105 ingediend tijdens het ‘Debat proef- humane tenuitvoerlegging levenslange men dat de verdachte, ook ter terechtzitting moord nu strenger; gemiddeld 2 jaar extra verlof Volkert van der G.’, 28 januari 2014. gevangenisstraf. in hoger beroep, onvoldoende afstand van zitten’, De Volkskrant, 19 november 2011. 10. BC 10 april 2013, 12/4015/GA. zijn daad heeft genomen en geen blijk heeft 6. Het betreft onder meer de Ministers van 11. Wetsvoorstel Herijking tenuitvoerleg- Noten gegeven van inzicht in het verwerpelijke van Binnenlandse Zaken, Remkes, en van ging, Kamerstukken II, 2013/14, 33 745, 2. Fortuijn was de lijsttrekker van de lijst met name het eerste misdrijf’. Vreemdelingenzaken en Integratie, Nawijn; nr. 3, p. 2-4 en 9. Pim Fortuijn, die volgens de opiniepeilingen 5. Zie P. Nieuwbeerta en S. van Wingerden, zie het arrest van het gerechtshof (noot 3). 12. Het wetsvoorstel Langdurig toezicht, een grote zetelwinst zou behalen bij die ‘Ontwikkelingen in de lengte van gevange- 7. Art. 15 lid 2 lid 6 Sr jo. art. 570 lid 1 Sv. gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking, verkiezingen. nisstraffen voor moord en doodslag: een Van de straf wordt het voorarrest afgetrok- Kamerstukken II, 2013/14, 33 816, wil hier- 3. Gerechtshof Amsterdam 18 juli 2003 trend naar langere straffen’, Trema 2006, ken (art. 27 Sr). in verandering brengen door toezicht na ECLI:NL:GHAMS:2003:AI0123. afl. 8. Deze gemiddelden zijn nadien geste- 8. De actie leverde volgens de website meer afloop van de straf of de TBS mogelijk te 4. Het hof overwoog hierover onder meer: gen. Zo was in 2008 de ‘norm’ omstreeks dan 45 000 handtekeningen op (stand 10 maken. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 693 Wetenschap ma. Wie niet naar zo’n regiem wordt overgeplaatst, kan in aanmerking komen voor algemeen verlof, maximaal zes keer zestig uur, in het laatste jaar voorafgaande aan zijn (voorwaardelijke) invrijheidstelling.13 In de volksmond heet dit ‘proefverlof’. Deze regeling was,14 en is nog steeds, van toepassing op de detentie van Volkert van der G. In het wetsvoorstel ‘Herijking tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties’ wordt dit systeem van detentiefasering vervangen door ‘elektronische detentie’ (hierover meer in par. 5). De Beroepscommissie zag het verlof juist als een gelegenheid voor de (overheids)instanties om te oefenen voor de naderende invrijheidstelling Om in aanmerking te komen voor de vrijheden van de detentiefasering moet er voldoende zekerheid bestaan dat de gedetineerde de hem toegemeten vrijheid aankan. Daarom wordt ter voorbereiding van de verlofbeslissing meestal het advies van de reclassering ingewonnen evenals dat van het Openbaar Ministerie (OM) en de politie. Dit gebeurt zeker als het om gevoelige zaken gaat. Een onderzoek naar recidiverisico vindt in die gevallen steeds plaats15 en de beslissingsbevoegdheid ligt in deze zaken niet bij de directeur van de inrichting maar bij de minister.16 Indien getwijfeld wordt aan de goede afloop van een verlof kunnen er voorwaarden aan worden verbonden. Het niet nakomen van de voorwaarden leidt tot verlies van het verlof. Zo heeft de voorbereiding op de terugkeer in de vrije samenleving niet alleen een resocialiserend maar ook een beveiligend effect. De beslissingen in de fase van detentiefasering zijn kortom individuele beslissingen die zijn toegesneden op de persoon en de omstandigheden van de gedetineerde in en buiten de gevangenis. Dat blijkt ook uit de beslissingen genomen ten aanzien van Volkert van der G. die hieronder worden besproken. Tegen de weigering van verlof kan de gedetineerde beklag en beroep instellen bij de penitentiaire rechter, te weten de beklagcommissie van de commissie van toezicht van de penitentiaire inrichting waar de gedetineerde verblijft en, in beroep, bij de Beroepscommissie van de Raad voor de strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Deze kunnen, indien zij de weigering onredelijk of onbillijk achten, opdracht geven aan de directeur c.q. de bewindsman om – met inachtneming van hun uitspraak – een nieuwe beslissing te nemen. Het resocialisatiebeginsel heeft uitdrukking gevonden in de rechtspraak van het EHRM en in diverse aanbevelingen van de Raad van Ministers van de Raad van Europa. Om de terugkeer te vergemakkelijken, moedigt bijvoorbeeld artikel 15 van Resolutie 76 (2) de lidstaten aan bij het publiek meer begrip te kweken voor de bijzondere proble- 694 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 men van lang- en levenslanggestraften. De staten worden daarbij opgeroepen ‘een sociaal klimaat te creëren dat positief staat tegenover hun resocialisatie’.17 Sinds enige jaren is hiernaast het slachtofferperspectief naar voren gekomen. De wet bepaalt sinds 2011 dat slachtoffers desgevraagd over de invrijheidstelling van de dader moeten worden geïnformeerd. Deze verplichting geldt ‘in daartoe aangewezen gevallen’ en in ieder geval ten aanzien van slachtoffers van ‘spreekrechtwaardige’ delicten.18 Ter uitvoering van dit voorschrift stuurt het OM het slachtoffer bericht over het eerste reguliere verlof van de gedetineerde en over het moment van diens (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Meer dan het moment, de dag, wordt overigens niet medegedeeld.19 Daarnaast wordt met de belangen van slachtoffers rekening gehouden bij de inrichting van de verloven. Zo wordt een gebied- of contactverbod opgelegd als de vrees bestaat dat de gedetineerde ongewenst in contact zal treden met het slachtoffer. Ook de Beroepscommissie van de RSJ bewaakt deze belangen.20 Het is aan de verantwoordelijke bewindslieden om de juiste weg te vinden om aan beide opdrachten, het begrip kweken bij het publiek voor de terugkeer van langgestraften én het voorlichten van de slachtoffers, te voldoen.21 Toepassing van wettelijke regeling op Van der G. Van der G. is niet geplaatst in een inrichting met regimair verlof. In het laatste jaar voor zijn VI, dus vanaf 2 mei 2013, kwam hij daarom in beginsel in aanmerking voor de regeling van algemeen verlof.22 Zijn verlofaanvragen werden echter afgewezen. De redenen waren – kort gezegd – ‘veiligheid en maatschappelijke orde en rust’.23 De uitkomst van de procedures die daarop volgden was, zoals bekend, dat aan de bewindsman opdracht werd gegeven om het verlof toe te staan; weigering was naar het oordeel van de Beroepscommissie, alles in aanmerking genomen, onredelijk en onbillijk. Van der G. diende uiterlijk op 1 februari 2014, ‘een eerste stap in de vrije samenleving’ te kunnen zetten.24 Dit verlof heeft inmiddels zonder incidenten plaatsgevonden, aldus de bewindsman. Nu de Beroepscommissie tevens bepaalde dat Van der G. ‘vervolgens maandelijks’ in de gelegenheid moest worden gesteld om ‘ten minste 24 uur met verlof te gaan’ en over deze vervolgverloven geen nieuws bekend is geworden, neem ik aan dat ook het verlof dat plaats moest vinden voor 1 maart goed is verlopen. De beslissing van de Beroepscommissie was enigszins voorspelbaar. Volgens haar vaste jurisprudentie dient immers in de belangenafweging tussen enerzijds ‘de optimale en tijdige voorbereiding van een gedetineerde’ en anderzijds ‘de ongestoorde tenuitvoerlegging van de straf’ het belang van de gedetineerde meer gewicht in de schaal te leggen naar mate zijn invrijheidstelling dichterbij komt. Dat standpunt werd ook ingenomen ter zake van het verlof voor Benno L. en vergelijkbare zaken.25 Het verlofbeleid is immers bedoeld om de brug te slaan naar de VI.26 Tegen de door de staatssecretaris aangevoerde argumenten dat de vrijlating zou leiden tot ‘gevaar voor de veiligheid en maatschappelijke orde en rust’, voerde de Beroepscommissie aan dat onrust eveneens is te verwachten bij de voorwaardelijke invrijheidstelling van Van der G. Daarom mocht naar het oordeel van de Beroepscommissie van het OM en de politie worden verwacht dat deze ‘niet volstaan met een zorgvuldige analyse van de risico’s, maar ook een strategie ontwikkelen om deze beheersbaar te maken’. En omdat de re-integratie van Van der G. in de maatschappij ‘op een verantwoorde en geleidelijke manier’ moet worden vormgegeven, verlangde de Beroepscommissie ‘bij uitstek van de staatssecretaris’ dat hij daarvoor zorg zou dragen. Daarmee verwierp de Beroepscommissie het argument dat er in de verlofsituatie minder goed ‘structurele maatregelen ter bescherming van de veiligheid’ zouden kunnen worden getroffen dan tijdens de VI. De Beroepscommissie zag het verlof juist als een gelegenheid voor de (overheids)instanties om te oefenen voor de naderende invrijheidstelling en herinnerde eraan dat aan het verlof voorwaarden kunnen worden verbonden om de onrust in te perken. Voorts kon de staatssecretaris de door hem gesignaleerde risico’s in redelijkheid ondervangen door het nemen van een aantal maatregelen. De Beroepscommissie wees er verder op dat de regelgeving inzake de informatieverstrekking aan slachtoffers ‘niet noopt tot aan het verlof voorafgaande gedetailleerde informatievoorziening aan nabestaanden van/betrokkenen bij het slachtoffer van klagers delict over dat verlof ’. Met andere woorden: het vuurtje hoefde niet verder te worden opgestookt. 13. Regeling tijdelijk verlaten van de inrich- 18. Wet versterking positie slachtoffers in van een (levens)lange vrijheidsstraf’, Het GA en 13/2264/GA en 10 december 2013, ting, Stcrt. 1998, 247, gebaseerd op art. 26 het strafproces, 17 december 2009, S. Roer Recht. Liber Amicorum aangeboden 13/3433/GV. PBW. 2010, 1, in werking getreden 1 januari aan Wim Vellinga en Feikje Vellinga- 25. BC 10 april 2013, 12/4015/GA (Benno 14. De inrichtingen met regimair verlof zijn 2011, S. 291, art. 51a lid 3 Sv jo. art. 51e Schootstra, Zutphen: Paris 2013, p. 163- L.), BC 7 juni 2012, 12/1266/GV en BC 18 al, of worden nog in 2014 en 2015 geslo- lid 1 Sv. 176. december 2012, 12/3536/GV, beide laatste ten, aldus de brief van de staatssecretaris 19. Informatieblad ‘Dader veroordeeld, en 22. Art. 14-16 Regeling tijdelijk verlaten genoemd in het Jaarverslag RSJ 2012, p. van 19 juni 2013, Kamerstukken II dan?’, www.dji.nl/Organisatie/ inrichting. 38. 2013/14, 24 587, nr. 535, p. 10-11. Publicaties/#paragraph7 (10 maart 2014). 23. Volledig: ‘ernstige verstoring van de 26. Het bijzondere re-integratieplan voor 15. Vergelijk de antwoorden van de staats- 20. Het conceptwetsvoorstel Vaststelling openbare orde, het plegen van strafbare Van der G. dat de staatssecretaris voor hem secretaris van 5 juli 2012, Aanhangsel Han- van een nieuwe Instellingswet Raad voor feiten, ernstige spanningen in de woon- en had laten ontwikkelen nadat de BC op 30 delingen II, 2011/12, nr. 3030. strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, leefsfeer, ongewenste confrontaties met september 2013 had beslist dat het weige- 16. Art. 17 Regeling tijdelijk verlaten van de hoofdstuk 6, wekt dan ook ten onrechte de slachtoffers of anderszins betrokkenen, ren van verlof onredelijk en onbillijk was, inrichting. indruk dat dit niet het geval zou zijn. gevaar voor de betrokkene zelf en risico kwam hieraan onvoldoende tegemoet, nu 17. Resolution (1976)2, ‘on the treatment 21. Zie hierover W.F. van Hattum, ‘Positieve voor maatschappelijke onrust’. dit plan vorm zou moeten krijgen binnen de of long-term prisoners’. verplichtingen rond de tenuitvoerlegging 24. BC 30 september 2013, nr. 13/2217/ hekken van de inrichting. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 695 Wetenschap 3. De voorwaardelijke invrijheidstelling en de rol van de bewindsman Het is hier niet de plaats om uitvoerig stil te staan bij de theoretische grondslagen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik volsta ermee op te merken dat de huidige VI-regeling van zeer recente datum is (2008) en de rechtvaardiging van deze regeling dus nog onlangs door de wetgever is onderschreven. Ik zal me concentreren op de huidige discussie, namelijk of de VI-datum van ‘een’ Volkert van der G. of van ‘een’ Benno L. in beginsel zou moeten worden uitgesteld op basis van het ‘gevaar voor de veiligheid en risico van maatschappelijke onrust enz.’ en welke taak de bewindsman in de betreffende procedure heeft. Allereerst roep ik in herinnering dat het het doel van de huidige VI-regeling is om greep te houden op de veroordeelde na zijn invrijheidstelling door hem voorwaarden op te leggen. Ook kan diens vrijlating worden tegengehouden of na invrijheidstelling worden herroepen, bijvoorbeeld als hij – kort gezegd – een nieuw strafbaar feit pleegt. Dit kon in de praktijk van de vervroegde invrijheidstelling, zoals die gold van 1987 tot 2008, allemaal niet. De wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een regeling van VI in 2008 was dan ook ingegeven door de wens het recidivepercentage te doen verminderen en daartoe het automatisme van de vervroegde invrijheidstelling te vervangen door voorwaarden.27 Niet was het de bedoeling – zoals nu wel wordt verondersteld en waarvoor destijds ook wel is gepleit – om door middel van VI goed Het doel van de huidige VI-regeling is om greep te houden op de veroordeelde na zijn invrijheidstelling door hem voorwaarden op te leggen gedrag binnen de inrichting te belonen.28 Het uitgangspunt van de VI-regeling is uitdrukkelijk gebleven zoals het was: ‘VI-tenzij’ in plaats van andersom.29 Gedetineerden die voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld moeten zich per definitie houden aan de algemene voorwaarde dat zij gedurende de proeftijd geen strafbare feiten plegen. Daarnaast kunnen hen bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Het stellen van bijzondere voorwaarden is echter geen conditio sine qua non. Dat kan achterwege blijven, zoals Minister Donner zei, ‘indien het recidiverisico als gering wordt ingeschat op grond van bijvoorbeeld de persoonlijke omstandigheden van de gedetineerde of omdat de gedetineerde tijdens detentie al voldoende is voorbereid op de invrijheidstelling’.30 De beslissing over de voorwaarden en het toezicht op de naleving ervan liggen bij het OM. De gronden voor uitstel van VI zijn genormeerd.31 In het geval van Volkert van der G., die 1. niet is geplaatst in een TBS-kliniek, 2. wiens straf niet is overgenomen van 696 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 een vreemde rechter en die 3. zich tijdens detentie niet heeft schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit of 4. aan gedrag dat meermalen heeft geleid tot een disciplinaire bestraffing dan wel 5. aan een poging tot ontvluchting en die 6. bereid is zich aan eventuele voorwaarden te houden, resteert als enige grond voor uitstel van zijn VIdatum: 7. dat ‘het gevaar van recidive niet voldoende kan worden ingeperkt door het stellen van bijzondere voorwaarden’.32 Aangenomen dat Van der G. in de komende weken geen feiten pleegt die strafrechtelijk of disciplinair niet door de beugel kunnen, kan de VI-datum alleen worden opgeschoven indien er sprake is van recidivegevaar. De door kamerleden Helder en Bontes tijdens het debat van 28 januari jl. aangevoerde redenen leveren dus geen grond voor uitstel VI op; het niet betuigen van spijt, niet nemen van verantwoordelijkheid of het niet meedoen aan het programma Terugdringen Recidive (TR) vallen niet in één van de categorieën van artikel 15d Sr.33 De beslissing over het eventuele uitstel, en dus de toetsing van de gronden, ligt in handen van de rechter.34 Deze pleegt de gronden van artikel 15d strikt uit te leggen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de beslissing van de Rechtbank Rotterdam over de vordering tot uitstel van de VI van Samir A.35 Indien het OM desalniettemin van oordeel is dat er op één van de gronden van artikel 15d reden is de VI met een bepaalde termijn uit te stellen of achterwege te laten dan moet het daartoe onverwijld een vordering indienen bij de bevoegde rechtbank. In het geval van Van der G. is dat de Rechtbank Amsterdam.36 Volgens de bewindsman moet die vordering ‘uiterlijk 2 april’ worden ingediend. Dat is echter niet wat de wet zegt. Die schrijft voor dat de indiening ‘onverwijld’ moet worden ingediend én uiterlijk een maand voor de VI-datum.37 De wet kent dus twee termijnen: ‘onverwijld’ én ten minste een maand voor de VI-datum. De bewindsman kiest voor de uiterste datum in plaats van voor de vroegste. Dat is in strijd met het doel van de regeling, welk doel is de veroordeelde onverwijld uitsluitsel te geven over het voornemen van het OM.38 Deze uitleg kan worden afgeleid uit het systeem van de wet. Nu dit systeem is ‘VI-tenzij’, moet de vordering worden ingediend zodra zich een grond aandient en mag daarmee niet worden gewacht. In de schaarse gepubliceerde rechtspraak39 over dit onderwerp, in gevallen die enigszins vergelijkbaar zijn met onderhavige zaak, is voorts te lezen dat de rechter nauwe grenzen stelt aan de eis van onverwijldheid.40 Dit geldt net zo voor de indiening van een vordering tot herroeping van de VI.41 Nu het OM zich in de aanloop naar de VIdatum van Van der G. over de eventuele aanwezigheid van gronden voor uitstel lang genoeg heeft kunnen informeren, zou het uitstellen van de beslissing tot 2 april tamelijk willekeurig zijn. Nog willekeuriger wordt het wanneer deze beslissing mede afhankelijk zou worden gemaakt van de eventuele onrust in de samenleving. De rol van de staatssecretaris ter zake van de VI-beslissing Zoals treffend door Paul Witteman in het tv-programma Buitenhof op 23 februari werd verwoord, heeft de staatssecretaris de indruk gewekt dat hij een rol speelt bij de beslissing over de VI-verlening aan Volkert van der G.42 Zo luidde zijn reactie op de handtekeningenactie tegen vrijlating van Van der G.: ‘het feit dat zoveel mensen de petitie hebben ondertekend (is) een signaal (…) dat zal worden betrokken bij de verdere besluitvorming rondom verlof en invrijheidstelling van Volkert van der Graaf’43 en liet hij onder meer in het debat op 29 november 2012 weten dat ‘(a)ls maatschappelijke onrust of een geschokte rechtsorde een reden zijn om iemand niet vervroegd in vrijheid te De vraag is wat de bewindsman door uitstel van VI denkt te kunnen ‘oplossen’? stellen, wordt iemand niet vervroegd in vrijheid gesteld, ook al gedraagt hij zich buitengewoon goed in de inrichting’.44 In het debat van 28 januari jl., door Recourt (PvdA) gevraagd wat nu eigenlijk de ruimte is van de staatssecretaris ‘als het Openbaar Ministerie gewoon zijn werk heeft gedaan’, liet de bewindsman doorschemeren dat hij een gaatje ziet. Hij kon zich voorstellen dat er ‘nog wel enige interpretatieruimte’ is of je ‘het met bijzondere voorwaarden kunt oplossen of dat je toch een vordering uitstel moet doen’.45 De vraag is wat de bewindsman door uitstel van VI denkt te kunnen ‘oplossen’? Indien hij de onrust in de samenleving bedoelt, kiest hij de verkeerde weg. Als er geen gronden zijn voor uitstel kan het OM met een vordering tot uitstel niets bereiken. Dan krijgt inderdaad straks de rechter de Zwarte Piet toegespeeld, zoals Witteman het formuleerde, en vergroot de bewindsman de onrust in plaats van die te verkleinen. Ook het argument van de staatssecretaris dat hij in deze ‘een rol van de wetgever’ heeft toebedeeld gekregen,46 daarmee doelende op artikel 15d lid 3 Sr,47 snijdt geen hout. Volgens dit artikel heeft de minister de bevoegdheid om het OM te verzoeken een vordering tot uitstel of afstel VI in te dienen. De opvatting dat deze bevoegdheid een meerwaarde heeft ten opzichte van de eigen bevoegdheid van het OM (in het vierde lid van dit artikel), is echter onjuist. Het is zelfs andersom. Tijdens het wetgevingsproces is de rol van de minister juist aan de bewindsman ontnomen in plaats van toebedeeld. Volgens het oorspronkelijke wetsvoorstel VI werd namelijk de minister belast met het stellen van bijzondere voorwaarden (art. 15a en 15b Sr). Het weigeren die voorwaarden na te leven vormde (en vormt nog steeds) één van de gronden voor uitstel VI. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is men het er echter over eens geworden dat het stellen van voorwaarden meer op de weg van het OM ligt dan van de minister. Het OM weet meer van de bijzondere omstandigheden van het delict en kan dus beter beoordelen welke maatregelen er eventueel moeten worden getroffen om de VI goed te laten verlopen, zo was de gedachte. Met name kamerlid Teeven (VVD) vond dit een goed motief. In de artikelen 15a en 15b werd toen ‘Onze Minister van Justitie’ geschrapt en vervangen door ‘het Openbaar Ministerie’.48 Artikel 15d lid 3, met daarin de aanwijzingsbevoegdheid van de minister, werd door deze verandering inhoudsloos. Dit artikel was immers slechts de procedurele uitwerking van de oorspronkelijke artikelen 15a en 15b. Dit blijkt ook uit de memorie van toelichting. De bevoegdheid van de minister in artikel 15d lid 3 berust volgens de toelichting op de ‘belangrijke rol’ die voor het ministerie is weggelegd nu dit ‘is belast met het stellen van de bijzondere voorwaarden’.49 Na aanneming van het amendement is de minister echter niet meer belast met het stellen van die voorwaarden. Toen dus het stellen van voorwaarden overging op het OM kwam ook het bestaansrecht van artikel 15d lid 3 te vervallen. Het amendement 27. MvT wetsvoorstel voorwaardelijke doen) van deze veroordeelde nauwelijks 39. De wetsgeschiedenis zegt niets over de 42. Overigens heeft ook de huidige minis- invrijheidstelling, Kamerstukken II, getwijfeld kan worden. Ook de ‘behande- uitleg van het begrip ‘onverwijld’. ter-president die indruk gewekt. Deze zei 2005/06, 30 513, nr. 3, p. 1, 2, 5, 6, 14 en ling en diagnostiek’ binnen TR zal weinig 40. Rb. Limburg 10 januari 2014 immers in het lijsttrekkersdebat van 26 MvA, Kamerstukken II, 2006/07, 30 513, toegevoegde waarde hebben aangezien in ECLI:NL:RBLIM:2014:690, NJFS 20114/46, augustus 2012 het ‘ondenkbaar’ te vinden nr. C, p. 1 en 6. de elf jaar dat Van der G. is gedetineerd hij Rb. Oost Nederland 30 januari 2013, NBStr dat aan Volkert van der G. proefverlof zou 28. MvA, Kamerstukken II, 2006/07, meerdere malen gedragsmatig moet zijn 2013/135; afwijkend hiervan: Rb. Rotter- worden verleend en voegde daar de waar- 30 513, nr. C, p. 7 en 8. onderzocht, in elk geval nog ter gelegen- dam 28 augustus 2012, schuwing aan toe dat dat ‘het einde van de 29. Zie hierover ook de Nota naar aanlei- heid van de voorbereiding van de verloven. ECLI:NL:RBROT:2013:6691. Minister van Justitie’ zou zijn. ding van het verslag, 19 februari 2014, 34. Art. 15d lid 4 Sr. 41. Rb. Arnhem 12 augustus 2011, 43. Antwoord van de staatssecretaris op Kamerstukken II 2013/14, 33 745, nr. 7. 35. Rb. Rotterdam 28 augustus 2013, ECLI:NL:RBARN:2011:BR4845, Rb. Arnhem vraag 4, 5 juli 2012, Aanhangsel Handelin- 30. MvT wetsvoorstel voorwaardelijke ECLI:NL:RBROT:2013:6691. 19 augustus 2011, gen II, 2011/12, nr. 3030. invrijheidstelling, Kamerstukken II, 36. Art. 15d lid 4 Sr. ECLI:NL:RBARN:2011:BT1733, Rb. Rotter- 44. Handelingen II, 2012/13, nr. 29, p. 56. 2005/06, 30 513, nr. 3, p. 10. 37. Indien later uitstel zou worden gevor- dam 23 februari 2012, 45. Stenografisch verslag ‘Debat proefverlof 31. Art. 15d lid 1 Sr. derd, is het OM slechts ontvankelijk als de ECLI:NL:RBROT:2012:BV8577, Rb. Zee- Volkert van der G.’, 28 januari 2014. 32. Art. 15d lid 1 onder a t/m e Sr. grond voor uitstel zich in die laatste maand land-West-Brabant 11 november 2013, 46. Tv-programma Buitenhof 23 februari 33. Overigens komt het mij voor dat Van heeft voorgedaan (art. 15d lid 6 Sr). ECLI:NL:RBZWB:2013:8100. In geval van 2014. der G. wel verantwoordelijkheid heeft 38. In deze zin bijv. Rb. Rotterdam 14 juli overtreding van de algemene voorwaarde 47. Stenografisch verslag ‘Debat proefverlof genomen, zie het arrest (noot 3). Dat hij 2012, NJFS 2010/262, en inzake herroe- achtte de HR het oordeel dat zes weken Volkert van der G.’, 28 januari 2014. onvoldoende afstand nam is iets anders. En ping (15i): Rb. Rotterdam 14 juli 2010, nog een redelijke termijn was en dus onver- 48. Amendement-Anker, Kamerstukken II, de meerwaarde van het meedoen aan TR ECLI:NL:RBROT:2010:BN1268, Rb. Arnhem wijld, gelet op de tijd die nodig is voor het 2006/07, 30 513, nr. 8. moet in dit geval niet worden overschat. TR 18 januari 2012, nemen van de vervolgingsbeslissing, geen 49. MvT wetsvoorstel Voorwaardelijke bestaat uit het aanbieden van een training ECLI:NL:RBARN:2012:BV1576, Rb. Maas- blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting invrijheidstelling, Kamerstukken II, cognitieve vaardigheden, terwijl nu juist aan tricht 19 oktober 2012, en toereikend gemotiveerd, HR 3 december 2006/06, 30 513, nr. 3, p. 14. het vermogen tot overleg (eerst denken dan ECLI:NL:RBMAA:2012:BY0692. 2013, ECLI:NL:HR:2013:1572. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 697 Wetenschap Een juiste uitleg van de wet vereist dat Van der G. er reeds op dit moment op mag vertrouwen dat hij op 2 mei in vrijheid wordt gesteld, tenzij hij zelf een spaak in het wiel steekt heeft artikel 15d lid 3 eenvoudig over het hoofd gezien. Maar ook indien men het artikel bewust zou hebben laten staan, is de functie van 15d lid 3 nihil. De bepaling bevat immers geen materieel voorschrift maar is louter procedureel van aard. Nu het OM al hiërarchisch onder de minister staat, heeft het artikel geen toegevoegde waarde. 4. Voorlopige conclusies De huidige regels van detentiefasering en VI geven de staatssecretaris discretionaire bevoegdheid bij de beslissing omtrent het verlenen van verlof maar die ruimte wordt kleiner naarmate de VI-datum nadert. Volgens de vaste jurisprudentie van de hoogste penitentiaire rechter dient het verlof er immers toe de voorwaardelijke invrijheidstelling zorgvuldig voor te bereiden en daarom moet de eerste stap naar vrijheid, indien enigszins mogelijk, nog vóór de VI-datum worden gezet. Daarnaast geldt dat de huidige VI-regeling is gebaseerd op het uitgangspunt ‘VI-tenzij’. Alleen op de gronden in de wet omschreven kan de VI worden uitgesteld. Als die zich niet voordoen, moet VI worden verleend. De gronden worden door de strafrechter strikt uitgelegd. Een juiste uitleg van de wet vereist dus dat Van der G. er reeds op dit moment op mag vertrouwen dat hij op 2 mei in vrijheid wordt gesteld, tenzij hij zelf een spaak in het wiel steekt. Een juiste uitleg van de aanbevelingen van de Raad van Europa brengt voorts mee dat dit met het publiek wordt gecommuniceerd en dat voor deze gang van zaken begrip wordt gekweekt. De bewindsman houdt zich echter niet aan deze regelgeving. In geruchtmakende zaken, zoals die van Volkert van der G. en Benno L., zien we dat hij de vrijlating van de gedetineerde coûte que coûte probeert tegen te houden. Hij doet dat met een beroep op de ‘veiligheid, en orde en rust in de samenleving’ als zelfstandige gronden. Zijn beleid berust op de opvatting dat er meer aandacht naar de slachtoffers dient te gaan en dat er meer moet worden geluisterd naar de roep uit de samenleving. Veiligheid, orde en rust zijn echter geen zelfstandige gronden voor het weigeren van verlof of VI. In feite loopt de bewindsman vooruit op het wetsvoorstel ‘Herijking tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende sancties en de invoering van elektronische detentie’ dat binnenkort mondeling zal worden behandeld in de Tweede Kamer. Hieronder volgt in het kort een overzicht van wat dit wetsvoorstel wil veranderen en zet ik uiteen hoe die veranderingen handen en voeten geven aan het huidige, nu nog met de wet strijdige, beleid. 5. Het wetsvoorstel Herijking tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende sancties Het meest opvallende aan dit wetsvoorstel is de afschaffing van de bestaande detentiefasering, door de staatssecretaris aangeduid als ‘gedoe’, ‘zonder enig doel of nut’.50 698 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Voor deze detentiefasering komt ‘elektronische detentie’ in de plaats. Dit is echter niet de meest ingrijpende wijziging, al gaat de aandacht van de Kamer bijna uitsluitend naar dit onderdeel van het wetsvoorstel uit.51 Ingrijpender acht ik de verandering in de resocialisatieopdracht zoals neergelegd in eerder genoemd artikel 2 lid 2 PBW (par. 2). Er worden twee nieuwe elementen in dit artikellid gebracht. Het eerste is dat de opdracht tot resocialisatie afhankelijk wordt gemaakt van goed gedrag van de gedetineerde. Daaraan wordt toegevoegd dat ‘bij verlenen van vrijheden aan gedetineerden’ rekening wordt gehouden met de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden’.52 Het eerste betekent dat de verantwoordelijkheid voor resocialisatie bij de gevangene wordt gelegd. Dat is in strijd met de positieve verplichtingen die de Staat ten opzichte van zijn gedetineerden heeft.53 De tweede verandering impliceert dat daders van delicten die veel media-aandacht hebben gekregen minder vrijheden zullen krijgen dan andere gedetineerden. Volgens de memorie van toelichting zullen bijvoorbeeld ‘veroordeelden die een delict hebben gepleegd dat grote maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt, bijvoorbeeld ook door de gevolgen voor slachtoffers, zoals ernstige zedenmisdrijven’ niet in aanmerking komen voor elektronische detentie.54 De minister zelf, en namens hem de Dienst Justitiële Inrichtingen, zal met de beslissing tot plaatsing in elektronische detentie worden belast.55 Daarnaast wordt in dit wetsvoorstel een nieuwe grond ingevoerd voor uitstel van VI, namelijk het ‘onvoldoende … doen blijken van … geschiktheid tot terugkeer in de samenleving’.56 Op grond van dit criterium zullen gedetineerden die zich ‘niet of uiterst beperkt’ inzetten voor de voorbereiding op hun terugkeer ‘het risico lopen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld of achterwege blijft’, aldus de bewindsman.57 Het is een boterzacht criterium dat bovendien wederom de verantwoordelijkheid voor resocialisatie bij de gedetineerde legt. Tellen we het een bij het ander op dan verschijnt het scenario waarin de uitsluiting van elektronische detentie doorwerkt in de toepassing van VI.58 De voorgestelde wijzigingen leveren dus niet alleen spanning op met de positieve verplichtingen van de Staat maar ook met de rechtsgelijkheid. Het ene delict krijgt nu eenmaal meer aandacht dan het andere, en dat heeft niet altijd met de ernst ervan te maken, maar even zo vaak met selectieve publieke verontwaardiging. De generieke uitsluiting op basis van veroorzaakte onrust in de samenleving vormt bovendien een extra straf, een bis in idem,59 naast die van de strafrechter, opgelegd door de minister. Daarnaast wordt het criterium voor afstel van VI afhankelijk gemaakt van een criterium, ‘geschiktheid’, dat weinig meetbaar of objectiveerbaar is. Het wetsvoorstel brengt zo elementen van willekeur in de straftenuitvoerlegging waarvan we inmiddels, in de zaken van Vol- kert van der G. en Benno L., een voorproefje hebben gezien.60 En willekeur maakt de tenuitvoerlegging strijdig met artikel 5 EVRM.61 6. De terugwerkende kracht van de VI-regeling in het licht van Del Río Prada vs. Spanje In het voorgaande ben ik uitgegaan van de situatie dat Volkert van der G.’s detentie wordt beheerst door de VIregeling van 2008. Dit lijkt de heersende opvatting en deze is gebaseerd op de wettelijke overgangsregeling die bepaalt dat de nieuwe VI-regeling niet alleen zal gelden voor veroordelingen uitgesproken na inwerkingtreding van de wet maar ook voor veroordelingen uitgesproken vóór die inwerkingtreding indien de tenuitvoerlegging van de straf vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet nog gaande is.62 De wet trad op 1 juli 2008 in werking63 en zou dus van toepassing zijn op Van der G., nu hij op 1 juli 2013 zijn straf nog uitzat. Van der G. behoort hiermee tot de groep van minder dan tien procent van (langgestrafte) gedetineerden op wie de nieuwe wet met terugwerkende kracht van toepassing is verklaard.64 Tijdens het wetgevingsproces is veel aandacht besteed aan deze bijzondere bepaling van overgangsrecht. Terugwerkende kracht van strafbepalingen is immers in strijd met het legaliteitsbeginsel neergelegd in o.a. artikel 1 Sr en artikel 7 EVRM. De minister was echter van oordeel dat het hier niet ging om de wijziging van een strafbepaling of strafbedreiging, maar om een wijziging in de executie van een straf; dat laatste valt niet onder de bescherming van artikel 1 Sr.65 Voor zijn opvatting ontleende de minister bovendien steun aan de rechtspraak van het EHRM. Op 21 oktober 2013, in de zaak Del Río Prada vs. Spanje, voltrok zich echter een koerswijziging in die rechtspraak. Het EHRM oordeelt nu dat een verandering in de wijze van tenuitvoerlegging van de sanctie die door de betrokkene niet kon worden voorzien en die de kern van de sanctie aantast in voor de veroordeelde ongunstige zin, in strijd kan komen met artikel 7 EVRM.66 Van bedoelde aantasting van de opgelegde straf is sprake indien de wijziging neerkomt op een ‘redefinition or modification of the scope of the penalty imposed’.67 Wijziging van executie kan dus toch in strijd komen met het legaliteitsbeginsel. Dit oordeel kan op bijval kan rekenen van – in elk geval – Keulen, die zich al uitsprak voor ‘een bijstelling van de jurisprudentie, waardoor de voorzienbaarheid van de ten uitvoer gelegde straf belangrijker wordt voor de vraag of artikel 7 EVRM geschonden is’.68 Bleichrodt liet zich in vergelijkbare zin uit.69 De zaak lag als volgt. Del Río Prada was in 1987 veroordeeld wegens o.a. 23 moorden en 57 pogingen daartoe, gepleegd in de periode dat zij actief ETA-lid was. De deels apart opgelegde straffen bedroegen bij elkaar opgeteld meer dan drieduizend jaar. De wet bepaalde echter dat in een dergelijk geval de executie maximaal dertig jaar mag duren. Ook bepaalde dezelfde wet dat een gedetineerde door het verrichten van arbeid strafkorting kon verdienen. Del Río Prada verrichtte deze arbeid en bouwde een korting op van circa negen jaar. Tijdens de straftenuitvoerlegging ontwikkelde zich echter een andere kijk op de strafkorting. Deze kreeg zowel beslag in de wet als in de rechtspraak. Sinds 2006 werd geoordeeld dat de door Del Río Prada ‘terugverdiende’ dagen niet van de dertig jaar strafexecutie maar van de afzonderlijke straffen diende te worden afgetrokken. Del Río Prada kreeg daarom haar negen jaar strafkorting niet toegekend. De discussie ging nu over de vraag of ‘dertig jaar’ de ‘penalty imposed’ was of slechts de wijze van executie van (de veel langere) opgelegde straffen. Gelet op alle omstandigheden van de zaak oordeelde het EHRM dat er sprake was van een wijziging van de ‘penalty imposed’. De negen jaar moesten daarvan dus worden afgetrokken. De terugwerkende kracht van de gewijzigde opvatting over de executie van Het wetsvoorstel brengt elementen van willekeur in de straftenuitvoerlegging waarvan we inmiddels een voorproefje hebben gezien 50. Begrotingsdebat Ministerie van Veilig- offers en nabestaanden’ (de wijzigingen zijn 59. Vergelijk B.V.A. Röling, ‘De voorwaar- 63. S. 2008, 194. heid en Justitie, 29 november 2012, Hande- door mij gecursiveerd, WvH). delijke invrijheidstelling’, Themis 1954, p. 64. Dit percentage staat in de brief van de lingen II, 2012/13, nr. 29, 14, p. 56 respec- 53. Zie Van Hattum 2013 (noot 21). 176-199, die de verdiscontering in de straf minister, Kamerstukken I, 2007/08, 30 513, tievelijk 45. 54. Kamerstukken II, 2013/14, 33 745, nr. van het subsociale (Vrij) een ‘bis in idem’ E, p. 6. 51. Kamerstukken II, 2013/14, 33 745, nr. 6. 3, p. 9. noemde, p. 192. 65. Brief van de minister, 19 november 52. Het voorgestelde art. 2 lid 2 PBW luidt: 55. Voorgestelde wijziging van art. 15 PBW. 60. De beslissing van de minister om 2007, Kamerstukken I, 2007/08, 30 513, E. ‘Met handhaving van het karakter van de 56. Nieuw art. 15d lid 1f Sr. iemand wel of geen elektronische detentie 66. Del Río Prada vs. Spanje, EHRM(GK) 21 vrijheidsstraf of de vrijheidsbenemende 57. Nota naar aanleiding van het verslag, toe te staan, blijft overigens wel onderwor- oktober 2013, appl. nr. 42750/09, par. 117, maatregel wordt de tenuitvoerlegging hier- Kamerstukken II, 2013/14, 33 745, nr, 7, p. pen aan het oordeel van de rechter, evenals 118. van zoveel mogelijk en afhankelijk van het 10*. de beslissing op een vordering tot uitstel 67. Del Río Prada vs. Spanje, EHRM(GK) 21 gedrag van de betrokkene dienstbaar 58. Zo zet de uitsluiting van juist zwakkere van VI. oktober 2013, appl. nr. 42750/09, par. 89. gemaakt aan de voorbereiding van de groepen gedetineerden zich voort, vergelijk 61. James, Wells and Lee vs. VK, EHRM 18 68. B.F. Keulen, noot onder HR 25 septem- terugkeer in de maatschappij. Bij het verle- M.M. Boone, Eigen boeven eerst. Insluiting sept. 2012, appl. nr. 25119/09, 57715/09, ber 2012, NJ 2013/190, punt 4. nen van vrijheden aan gedetineerden wordt en uitsluiting in de sanctietoepassing, Ora- 57877/09, par. 192. 69. F.W. Bleichrodt, noot onder HR 19 rekening gehouden met de veiligheid van tie RUG, The Hague: Eleven International 62. Art. V van de Wet van 6 december februari 2013, NJ 2013/392, punten 6 en de samenleving en de belangen van slacht- Publishing 2012. 2007, S. 500. 7. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 699 Wetenschap de straf schond het legaliteitsbeginsel. Veel elementen uit beide zaken komen overeen. Del Río Prada verloor circa negen jaar van haar vrijheid en Van der G. verliest zes jaar ongecontroleerde uitoefening van zijn vrijheidsrecht. In plaats van zonder voorwaarden in vrijheid te worden gesteld, zoals gebeurde tot 200870 krijgt hij waarschijnlijk behalve de algemene ook bijzondere voorwaarden opgelegd. Hij mag geen enkel strafbaar feit plegen en hij moet zich strikt aan die bijzondere voorwaarden houden. Naarmate die ingrijpender en vrijheidsbeperkender zijn, verliest hij ook meer zijn vrijheid. Hij leeft daarnaast gedurende die tijd onder de dreiging de zes jaar gevangenisstraf alsnog te moeten ondergaan. Dat de VI-regeling veel strenger is dan de regeling van vervroegde invrijheidstelling wordt door vriend noch vijand betwist. De Raad van State adviseerde vanwege juist de verzwaring van de straf de bijzondere overgangsregeling voor de groep langgestraften niet te treffen.71 Het Gerechtshof Amsterdam verlaagde vanwege de nieuwe VI-regeling de straf die het in een bepaalde zaak in gedachten had met een jaar van veertien naar dertien jaar. De Hoge Raad achtte dat oordeel ‘niet onbegrijpelijk’.72 Advocaat-generaal Jörg sprak, in een andere zaak, over een ‘onbedoeld effect van strafverzwaring’ als de behandeling in cassatie zou leiden tot toepassing van het nieuwe recht.73 Ten slotte, hoewel de minister bij hoog en bij laag volhield dat de nieuwe regeling niet ‘zwaarder’ was, vormde wel ‘celcapaciteit’ de reden om de nieuwe VI-regeling niet ook op de 90 procent andere gedetineerden toe te passen.74 Met de zaak Del Río Prada komt voorts overeen dat Van der G. ‘every reason to belief’75 had om aan te nemen dat zijn straf na twaalf jaar geheel voorbij zou zijn, net als Río del Prada er zeker van mocht zijn dat de door haar verdiende strafkorting in mindering zou worden gebracht op de straf van 30 jaar. Net als in Del Río Prada was de aan Van der G. in het vooruitzicht gestelde korting wegens vervroegde invrijheidstelling voorzien bij wet in formele zin en bovendien, net als in Spanje, geregeld in dezelfde wet als waarin de strafbedreiging stond. De afslag wegens vervroegde invrijheidstelling was net als in Del Río Prada niet onderworpen aan de discretie van de rechter zoals bij VI nu wel het geval is, en zou verleend worden zonder onderzoek naar eventuele delictgevaarlijkheid of zijn integratie in de samenleving. Er zou dus net als in Del Río Prada sprake zijn geweest van automatische vrijlating behoudens de toen geldende uitzonderingen (welke overigens exact aansluiten bij de vergelijkbare Spaanse regeling, namelijk ontsnapping of poging daartoe dan wel ernstige misdraging tijdens de tenuitvoerlegging, artikel 15d Sr oud). Ook zou zijn vrijlating niet afhankelijk zijn van goed gedrag.76 Daarnaast is bij de wetswijziging van 2008, net als in de zaak Del Río Prada, een overgangsregeling gemaakt die verschil maakt tussen gedetineerden die de straf ondergingen en degenen die nog niet veroordeeld waren. Dit acht het EHRM significant.77 Een dergelijke onderscheid laat volgens het Hof namelijk zien dat de wijziging een materieel karakter heeft, oftewel dat de wijziging de straf zelf aantast. De door het EHRM van belang geachte omstandigheden, hierboven opgesomd, hoeven zich niet per se ook, of in gelijke mate, te manifesteren in de zaak Van der G. om tot schending van artikel 7 EVRM te kunnen komen. Uit Wijziging van executie kan dus toch in strijd komen met het legaliteitsbeginsel het arrest volgt voorts niet dat het een limitatieve of exclusieve opsomming is; andere omstandigheden kunnen ook gewicht in de schaal leggen. Zo komt er voor Van der G. nog bij dat juist voor hem, c.q. voor de groep van nog geen tien procent langgestraften van dat moment, een uitzondering op de overgangsregeling werd gemaakt die hem – nogal willekeurig – in een nadeliger positie plaatste dan de negentig procent andere gedetineerden. De veelheid aan parallellen wettigt al met al een groot vraagteken bij de aanname dat op Volkert van der G. de nieuwe, strengere, regeling met terugwerkende kracht mag worden toegepast. Áls de rechter zou vaststellen dat er sprake is van een verandering van the scope of the penalty – zoals het Hof Amsterdam in de hierboven aangehaalde uitspraak in feite al heeft gedaan – overrulet de uitspraak van het EHRM onze wet en zal de oude regeling moeten worden toegepast. Dan hoeft de discussie over het wel of niet opschuiven van de datum van invrijheidstelling niet te worden gevoerd. Dat de invrijheidstelling van Van der G. onvoorwaardelijk zou zijn, was overigens een omstandigheid waarvan de rechter destijds uitging. Het Hof Amsterdam wist in 2003 immers niet anders dan dat op Van der G. in 2014 de regeling van de vervroegde invrijheidstelling van toepassing zou zijn. Ondank dat achtte het hof een TBS niet nodig. De onvoorwaardelijke invrijheidstelling van Van der G. ligt, gelet op de rechtspraak van het EHRM, dus in de rede. Ter geruststelling kan dienen dat ETA-leden, RAFstrijders en Molukse treinkapers in vrijheid zijn gesteld zonder dat dit tot recidive heeft geleid. 70. Van herroeping van vervroegde invrij- 71. Advies RvS Kamerstukken II, 2005/06, 73. CAG, HR 16 februari 2010, 75. Del Río Prada vs. Spanje, par. 100. heidstelling was slechts sprake in uiterst 30 315, nr, 4, punt 7, p. 6. ECLI:NL:HR:2010:BK8490. 76. Deze zes ‘checkpunten’ staan in Del Río zeldzame gevallen. Juist om die reden werd 72. HR 23 maart 2010, 74. MvA, Kamerstukken I, 30 513, nr. C, p. Prada vs. Spanje, par. 101. de wet gewijzigd, zie noot 27. ECLI:NL:HR:2010:BK9252. 4. 77. Del Río Prada vs. Spanje, par. 102. 700 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Focus 566 Het BW uitgebreid met ‘Bijzondere bepalingen met betrekking tot de zeearbeidsovereenkomst’ Gerdien van der Voet1 De arbeidsbepalingen voor zeevarenden zijn opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. Afdeling 7.10.12 bevat nu onder de titel ‘Bijzondere bepalingen ter zake van de zeearbeidsovereenkomst’ een gemoderniseerde en sterk gereduceerde inhoud van de voormalige regeling die voorheen met ruim 120 wetsartikelen – veelal afwijkend van en sterk verouderd ten opzichte van de algemene arbeidsregeling in het BW – sinds 1838 deel uitmaakte van het Wetboek van Koophandel. De directe aanleiding van deze herziening vormde het Maritiem Arbeidsverdrag dat op 23 februari 2006 in Genève door de Internationale Arbeidsorganisatie werd aangenomen alsmede de daarop gebaseerde Richtlijn 2009/13/EG. Met dit verdrag beoogde de IAO de arbeidspositie van 1,2 miljoen zeevarenden wereldwijd te verbeteren. Nederland heeft dit verdrag in 2011 geratificeerd. De nieuwe regeling sluit door de ruimere werkingssfeer beter aan bij de praktijk en leidt door de grote hoeveelheid voorrangsregels ook daadwerkelijk tot de versterking van de rechtspositie van zeevarenden. De inhoud van de nieuwe afdeling in het Burgerlijk Wetboek wordt hier in hoofdlijnen besproken. Inleiding Op 20 augustus 2013 is Boek 7 titel 10 BW, dat de regeling van de arbeidsovereenkomst bevat, uitgebreid met afdeling 7.10.12, houdende ‘Bijzondere bepalingen ter zake van de zeearbeidsovereenkomst’ (artikelen 7:694-738 BW), alsook met afdeling 7.10.12A inzake l ‘De zeevarende in de zeevisserij’ (artikelen 7:739-745 BW). Het betreft de regeling van het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht die sinds 1838 onderdeel uitmaakte van het Wetboek van Koophandel en die thans in sterk gereduceerde en gemoderniseerde vorm is overgeheveld naar het Burgerlijk Wetboek. Omdat de maritieme sector van oudsher een belangrijk onderdeel van de Nederlandse handel vormt, bevatte het Wetboek van Koophandel een uitgebreide regeling van de arbeidsovereenkomst met de kapitein en schepeling. Deze regeling, bestaande uit ruim 120 wetsartikelen, was niet alleen veel omvangrijker dan de algemene regeling van de arbeidsovereenkomst in het Burgerlijk Wetboek, maar week (en wijkt) daar ook op veel punten van af. Zo kende (en kent) de regeling afwijkende bepalingen als het gaat om het recht op loon(betaling), het recht op vakantie, het recht op een uitkering tijdens arbeidsongeschiktheid en bij overlijden, als ook ten aanzien van aansprakelijkheid in geval van (ongevals)schade, het ontslag en bijzondere bedingen als het concurrentiebeding en het proeftijdbeding. De regeling was bovendien sterk verouderd. ‘Men ziet als het ware het zeilschip en het stoomschip tussen de bepalingen opdoemen’, zo werd de regeling in de literatuur wel treffend omschreven.2 De modernisering van de regeling vormt dus een welkome wijziging. Aanleiding voor deze ingrijpende operatie was de implementatie van het op 23 februari 2006 te Genève door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) aangenomen Maritiem Arbeidsverdrag (MAV)3 en de daarop gebaseerde Richtlijn 2009/13/EG.4 Door een internationaal ‘level playing field’ te creëren op het gebied van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van zeevarenden, beoogt de IAO met het MAV de positie van maar liefst 1,2 miljoen zeevarenden wereldwijd te verbeteren. Om die reden is het verdrag op 13 december 2011 door Nederland Noten Auteur 1. Mw. mr. dr. G.W. van der Voet is werk- 2. A. Beker, ‘De zeevarende’, ArbeidsRecht zaam als arbeidsrechtadvocaat bij AKD en 1998/8/9, p. 8. als universitair docent verbonden aan de 3. Trb. 2007, 93 en Trb. 2013, 126. Sectie Arbeidsrecht van de Erasmus School 4. PbEG 20 mei 2009, L124/30. of Law (ESL). NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 701 Focus geratificeerd.5 In deze bijdrage wordt de inhoud van de nieuwe afdeling(en) op hoofdlijnen besproken. Het is de tweede keer in maar liefst 200 jaar dat de regeling van het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht wordt herzien Lex specialis Het is de tweede keer in maar liefst 200 jaar dat de regeling van het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht wordt herzien. De eerste revisie vond plaats in 1930. In de memorie van toelichting werd toen al aangegeven dat de bepalingen in het Wetboek van Koophandel dienden te worden gezien als een lex specialis ten opzicht van het in 1909 ingevoerde reguliere arbeidsovereenkomstenrecht.6 Aangegeven werd dat de algemene regeling van de arbeidsovereenkomst van toepassing was op de zeearbeidsovereenkomst voor zover de bijzondere aard van de zeearbeidsovereenkomst zich daartegen niet verzette. Door de regeling van het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht thans op te nemen in het Burgerlijk Wetboek met zijn gelaagde structuur – en wel in Boek 7 titel 10 BW, dat ook het reguliere arbeidsovereenkomstenrecht bevat – wordt dit lex-specialis-karakter goed tot uitdrukking gebracht.7 Artikel 7:696 lid 1 BW bepaalt thans dat de bepalingen van de afdelingen 1 tot en met 9 en afdeling 11 van Titel 7.10 BW van overeenkomstige toepassing zijn op afdeling 12, voor zover daarvan in die afdeling niet wordt afgeweken. Daarmee is nog meer aansluiting gezocht bij het reguliere arbeidsovereenkomstenrecht dan in de oude regeling het geval was.8 Een keuze die met het oog op het gelijkheidsbeginsel en de kwaliteitseisen voor de regelgeving kan worden toegejuicht.9 Werkingssfeer afdeling 7.10.12 (en afdeling 7.10.12A) BW De nieuwe regeling van het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht is alleen van toepassing op zeeschepen die op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd zijn de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden te voeren (artikel 7:695 BW). Deze bepaling kwam niet voor in het Wetboek van Koophandel, waardoor de oude regeling ook van toepassing kon zijn op de zeearbeidsovereenkomst van de zeevarende werkzaam op een buitenlands gevlagd schip.10 Door de werkingssfeer thans te beperken tot Nederlandse schepen kan zich de onwenselijke situatie voordoen dat weliswaar Nederlands recht van toepassing is, maar niet afdeling 7.10.12 BW. Strikt genomen zou dan het algemene Nederlandse arbeidsovereenkomstenrecht van toepassing zijn op zeearbeidsovereenkomst. Dit kan echter redelijkerwijs niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, zodat vermoedelijk sprake is van een misverstand. 702 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Het toepassingsgebied van de nieuwe regeling wordt voorts ook bepaald door de betekenis van het begrip ‘zeearbeidovereenkomst’. Artikel 7:694 lid 1 BW definieert dit begrip als volgt: ‘De zee-arbeidsovereenkomst is de arbeidsovereenkomst, waaronder begrepen de uitzendovereenkomst, waarbij de zeevarende zich verbindt arbeid aan boord van een zeeschip te verrichten.’ Deze definitie levert een verruiming van de werkingssfeer op ten opzichte van die van de oude regeling. In de oude regeling was namelijk pas sprake van een zeearbeidsovereenkomst indien deze was gesloten met de eigenaar van het schip (de reder), of met de rompbevrachter (artikel 396 lid 1 jo. 309 lid 2 WvK (oud)).11 Uitzendarbeid was tot voor kort officieel niet eens toegestaan in de zeescheepvaart (artikel 406 WvK (oud)). De wetgever heeft op dit punt aansluiting gezocht bij de reeds jarenlang bestaande praktijk, waarin zeevarenden op grote schaal worden ingehuurd via ‘crewing agencies’ (deze tekenden de zeearbeidsovereenkomsten veelal ‘for and on behalf of’ de reder of rompbevrachter).12 Hoewel het valt toe te juichen dat de nieuwe regeling beter aansluit bij de praktijk, loopt Nederland op dit punt internationaal gezien wel enigszins uit de pas, omdat ook het MAV er vanuit gaat dat de ‘shipowner’ de werkgever van de zeevarende is. Om te voorkomen dat inleners door deze verruiming van het werkgeversbegrip zouden kunnen profiteren van de diensten van malafide uitzendbureaus en/of uitzendbureaus uit landen die het MAV niet hebben geratificeerd, is de (subsidiaire) inlenersaansprakelijkheid ex artikel 7:693 BW in het leven geroepen. Uitzendkrachten van wie de werkgever na aansprakelijkstelling in gebreke blijft met de uitbetaling van loon- en/of vakantieaanspraken, kunnen de inlener daarvoor op grond van dit artikel aansprakelijk stellen. Het resultaat van de implementatie is daarmee gelijkwaardig aan het verdrag, zodat het daarmee niet in strijd is.13 Ook de betekenis van het begrip ‘zeevarende’ is bepalend voor de werkingssfeer van afdeling 7.10.12 (en 7.10.12A). Dit begrip, dat niet in de nieuwe afdeling(en) wordt gedefinieerd, wordt in de memorie van toelichting als volgt toegelicht: ‘Een zeevarende op grond van het MAV is echter iemand die op een zeeschip werkzaamheden verricht, of dit nu in de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige is. Ook de kapitein wordt onder het ruime begrip zeevarende geschaard.’14 Afdeling 7.10.12 heeft betrekking op de zeevarende die werkzaam is op basis van een zeearbeidsovereenkomst naar Nederlands recht. Sommige artikelen uit deze afdeling zijn echter ook van toepassing op de zeevarende die gedurende de reis werkzaamheden aan boord verricht op basis van een zeearbeidsovereenkomst naar buitenlands recht (artikel 7:736 lid 1 BW), als zelfstandige (artikel 7:737 BW), of als walwerknemer15 op basis van een gewone arbeidsovereenkomst naar Nederlands of buitenlands recht (artikel 7:735 en 736 lid 2 BW). Bij de walwerknemer © Shutterstock en de zelfstandige gaat het dan met name om typisch maritieme rechten, waaronder het recht van repatriëring (zie hieronder). Op de zeevarende met een zeearbeidsovereenkomst naar buitenlands recht is een groter deel van afdeling 7.10.12 van toepassing. Het betreft de rechten van de zeevarende die voortvloeien uit het MAV. De wetgever heeft daarmee een groot aantal voorrangsregels in het leven geroepen. Dit met het doel de bescherming van het MAV niet aan buitenlandse zeevarenden te onthouden.16 Daar waar het MAV tot slot verplichtingen in het leven roept voor de ‘shipowner’, spreekt afdeling 7.10.12 naast de zeewerkgever over de ‘scheepsbeheerder’. Daarmee wordt bedoeld: 5. Stb. 2011, 393. Het verdrag is inmiddels komstenrecht diende te worden opgeno- en 9. het treffen van substantieel gelijkwaardige door 51 verdragsstaten geratificeerd. De men bij de reguliere regeling van het 10. Doorslaggevend was slechts de vraag of maatregelen (Artikel VI, leden 3 en 4, ratificatienorm werd op 20 augustus 2012 arbeidsovereenkomstenrecht in Titel 7.10 Nederlands recht op de zeearbeidsovereen- MAV). Zie ook Kamerstukken II 2010/11, reeds behaald, ten gevolge waarvan het BW. komst van toepassing was, hetgeen wordt 32 534, nr. 3, p. 45. verdrag op 20 augustus 2013 in werking is 8. Te denken valt daarbij onder meer aan de bepaald aan de hand van de gewone IPR- 14. Op grond van artikel 7:694 lid 2 BW zal getreden. regeling met betrekking tot de verschuldig- regels. Zie voor de toepassing van die IPR- een aantal categorieën zeevarenden van 6. Kamerstukken II 1928/29, 190, nr. 3, p. de verhoging bij niet tijdige betaling van het regels op de zeearbeidsovereenkomst: G.W. deze definitie kunnen worden uitgesloten 12. loon ex artikel 7:625 BW, de samentellings- van der Voet, V.G.G. Bergwerf en E.F.V. (zie Kamerstukken II 2010/11, 32 534, nr. 7. De overheveling van het maritiem regeling ten aanzien van elkaar opvolgende Boot, ‘De zeevarende’ in: A.R. Houweling 3, p. 10). arbeidsovereenkomstenrecht naar het BW perioden van ziekte ex artikel 7:629 lid 10 en G.W. van der Voet (red.), Bijzondere 15. De ‘walwerknemer’ is iemand die sluit aan bij het feit dat het handelsrecht in BW, het proeftijdbeding ex artikel 7:652 arbeidsverhoudingen, Den Haag: BJu 2012, gewoonlijk aan wal werkt en slechts inci- Nederland inmiddels deel uitmaakt van het BW en de werkgeversaansprakelijkheid ex p. 315-320. denteel werkzaamheden aan boord van een Burgerlijk Wetboek. Hoewel het aanvanke- artikel 7:658 BW. 11. Zie voor de begrippen reder en rompbe- zeeschip verricht. lijk de bedoeling was de regeling samen 9. Zie hierover uitgebreid o.a. A.R. Houwe- vrachter: artikel 8:10 BW respectievelijk de 16. Kamerstukken II 2010/11, 32 534, nr. met andere delen van het vervoersrecht ling en G.W. van der Voet, ‘Uniform of artikelen 8:530 en 990 BW. 3, p. 63. Deze zeevarenden kunnen zich over te hevelen naar Boek 8 BW (Schadee gedifferentieerd arbeidsrecht. Een nationaal 12. Kamerstukken II 2010/11, 32 534, nr. desgewenst tot de Nederlandse rechter had aanvankelijk afdeling 8.4.3 BW hier- en rechtsvergelijkend onderzoek naar de 3, p. 17, 20 en 45. wenden om hun rechten af te dwingen voor gereserveerd), is uiteindelijk terecht rechtvaardiging en toekomst van bijzonde- 13. Het MAV biedt de mogelijkheid uit- (artikel 6a Rv). besloten dat het maritiem arbeidsovereen- re arbeidsverhoudingen’, ArA 2013/2, p. 8 zendarbeid toe te staan door middel van NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 703 Focus – de eigenaar van het schip (artikel 311 lid 1 en 2 WvK); – de rompbevrachter (artikel 3 Wet nationaliteit zeeschepen in rompbevrachting); – of de scheepsmanager (artikel 311 lid 3 WvK).17 Van belang is dat het gaat om de natuurlijke of rechtspersoon die belast is met het beheer van het schip en die – als een van de onderdelen van de beheersvoering – zorgdraagt voor het bemannen van het schip en hierover vanuit Nederland de dagelijkse leiding heeft. De scheepsbeheerder is, zoals hierboven uiteengezet, niet altijd de zeewerkgever, hoewel het MAV daar wel van uitgaat. Dit kan immers ook een uitzendbureau zijn, of bijvoorbeeld de eigenaar van een restaurantketen aan boord van een veerboot, dan wel de eigenaar van een casino aan boord van een cruiseschip. Vanwege de bijzondere verantwoordelijkheid die het MAV op de scheepsbeheerder legt als het gaat om de naleving van het verdrag, heeft de wetgever voor situaties waarin de scheepsbeheerder niet de zeewerkgever is, een subsidiaire aansprakelijkheidsmogelijkheid ten aanzien van de scheepsbeheerder in het leven geroepen. Blijft de zeewerkgever, na in rechte onherroepelijk tot betaling veroordeeld te zijn, in gebreke met de uitbetaling van loon- en/of vakantieaanspraken, dan kan de zeevarende de scheepsbeheerder daartoe aanspreken (artikel 7:738 BW). Net als de subsidiaire inlenersaansprakelijkheid, dient deze subsidiaire aansprakelijkheid van de scheepsbeheerder ter voorkoming van benadeling van de zeevarende door het nieuwe, ruimere werkgeversbegrip. wijze werkzaam te zijn’. Er kan dus geen rechtsgeldig concurrentiebeding met de zeevarende worden overeengekomen. Deze bepaling kwam ook al voor in artikel 403 WvK (oud). Hoewel in de wetsgeschiedenis niet is terug te vinden waarom dit verbod (opnieuw) is opgenomen, is de reden daarvoor vermoedelijk gelegen in het feit dat de Nederlandse zeescheepvaart een qua aantal werkgevers betrekkelijk kleine bedrijfstak is, terwijl er op voorhand geen zwaarwegend belang bij het sluiten van een concurrentiebeding met een zeevarende valt te bedenken. Van belang is verder dat de Kantonrechter Rotterdam in artikel 7:705 BW bij uitsluiting bevoegd wordt verklaard om kennis te nemen van geschillen inzake de zeearbeidsovereenkomst of een daarop van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst (zij het met uitzondering van ontbindingszaken; zie hieronder). Gelet op de mobiliteit van zeevarenden en de wens om kennis over maritieme arbeidsgeschillen binnen de rechterlijke macht te bundelen, is in overleg met de sociale partners en met instemming van de Raad voor de rechtspraak gekozen voor één relatief bevoegde rechter.19 Vanwege de aanwezigheid van een grote zeehaven in Rotterdam, lag de keuze voor de Kantonrechter Rotterdam vervolgens voor de hand. Ook deze keuze valt – gezien de binnen het arbeidsrecht breder gevoelde behoefte aan gespecialiseerde rechtspraak20 – toe te juichen. Loon in artikel 7:705 BW bij uitsluiting In de artikelen 7:706 tot en met 716 BW zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het loon.21 Bijzonder ten opzichte van de normale arbeidsovereenkomst is onder meer dat de zeevarende kan verzoeken zijn loon geheel of gedeeltelijk over te maken aan een door hem aan te wijzen derde persoon (artikel 7:707 BW). Dit gebeurt in de praktijk regelmatig als zeevarenden (in de meeste gevallen zijn dit buitenlandse zeevarenden) gedurende langere periodes op zee verblijven. Belangrijk om te signaleren is voorts dat een rechtsvordering uit hoofde van de artikelen 7:709 tot en met 712 BW – deze artikelen betreffen bijzondere vormen van loon, zoals een overwerkvergoeding, hulploon en sleeploon – reeds verjaart na verloop van zes maanden en niet pas na vijf jaar (artikel 7:713 BW). Een opvallende wijziging ten opzichte van de oude regeling is voorts dat artikel 7:716 BW thans een species geeft van artikel 7:628 BW. Hierin is opgenomen dat geen loon verschuldigd is over de periode waarin de zeevarende zonder deugdelijke grond geen arbeid heeft verricht. Voor de zeewerkgever is dit een verbetering ten opzichte van de oude regeling (artikelen 391 en 450b WvK(oud)), waarin nog stond dat de zeewerkgever het loon ook diende door te betalen als de zeevarende geen arbeid verrichtte (artikelen 391 en 450b WvK (oud)). Ten aanzien van het loon van de zeevarende in de zeevisserij zijn tot slot extra bepalingen opgenomen in de artikelen 7:739 tot en met 745 BW (afdeling 7.10.12a).22 bevoegd verklaard om kennis te Vakantie Algemene bepalingen In de artikelen 7:694 tot en met 705 BW zijn algemene bepalingen met betrekking tot de zeearbeidsovereenkomst opgenomen. Zo bepaalt artikel 7:697 BW dat de zeearbeidsovereenkomst schriftelijk moet worden aangegaan (artikel 7:697 BW). Wordt deze mondeling aangegaan, dan kan de werknemer de overeenkomst vernietigen (artikel 7:696 lid 3 BW). Dit is een verbetering ten opzichte van de artikelen 376 en 398 WvK (oud) waarin een nietigheidssanctie was opgenomen. Die sanctie kon namelijk in het nadeel van de zeevarende uitwerken, aangezien hij zijn bescherming nu juist aan het bestaan van de zeearbeidsovereenkomst ontleent.18 Artikel 7:699 BW regelt voorts uitvoerig wat in de zeearbeidsovereenkomst moet worden opgenomen. Deze bepaling geldt ter aanvulling op het algemene artikel 7:655 BW (artikel 7:696 lid 1 BW). Bijzonder is dat artikel 7:700 BW bepaalt dat een zeevarende niet kan worden beperkt in zijn bevoegdheid ‘om na het einde van de zeearbeidsovereenkomst op zekere De Kantonrechter Rotterdam wordt nemen van geschillen inzake de zeearbeidsovereenkomst 704 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 In artikel 7:717 BW is de vakantiedagenregeling van de zeevarende opgenomen. Ook hieruit blijkt het speciale karakter van de zeearbeidsovereenkomst. Aan de zeevarende worden namelijk 30 in plaats van 20 wettelijke vakan- tiedagen toegekend. Dit was in de oude regeling ook al zo (artikel 414 WvK (oud)) en vloeit nu tevens voort uit het MAV. De zeevarende mag deze vakantiedagen aaneengesloten opnemen. In afwijking van artikel 7:642 BW bepaalt artikel 7:717 lid 8 BW voorts (net als in artikel 414 lid 5 WvK (oud)) dat een rechtsvordering tot toekenning van vakantie verjaart door verloop van drie jaar in plaats van vijf jaar na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan. Niet duidelijk is waarom op dit punt niet gewoon is aangesloten bij de reguliere verjaringstermijn van 5 jaar in artikel 7:642 BW. Aangezien deze niet wordt uitgesloten, is de korte vervaltermijn uit artikel 7:640a BW kennelijk wel van toepassing op de wettelijke vakantiedagen van de zeevarende (artikel 7:696 lid 1 BW). Arbeidsongeschiktheid en overlijden De rechtspositie van de arbeidsongeschikte zeevarende is geregeld in de artikelen 7:734 tot en met 734m BW. De wet maakt onderscheid tussen de zeevarende die verzekerd is ingevolge de Nederlandse Ziektewet of de ziektewet van een andere EU-lidstaat (hierna aangeduid als ‘de EU-zeevarende’) enerzijds en de zeevarende die niet krachtens een van deze wetten verzekerd is (hierna aangeduid als ‘de niet-EU-zeevarende’) anderzijds. Beide categorieën zeevarenden hebben recht op doorbetaling van het volle loon indien zij ziek zijn aan boord van het schip (artikel 7:734 BW). Dit recht hebben zij ook indien zij zijn achtergelaten in een ander land dan waar zij hun woonplaats of gewone verblijfplaats hebben, zij het dat het recht dan beperkt is tot maximaal 12 weken en zoveel eerder eindigt als de zeevarende passende arbeid verkrijgt, dan wel terugkeert naar zijn woonplaats of gewone verblijfplaats (artikel 7:734b respectievelijk 734d BW). Vanaf dat moment heeft de EUzeevarende recht op 70% van het loon gedurende de resterende termijn van (maximaal) 104 weken (ex artikel 7:629 lid 1 BW) en heeft de niet-EU-zeevarende recht op 80% van zijn loon gedurende 52 weken. Nadien heeft de niet-EUzeevarende die arbeidsongeschikt is geworden ten gevolge van een ongeval of beroepsziekte nog recht op een uitkering ter hoogte van 70% van het loon voor de duur van maximaal drie jaar (artikel 7:734f BW). Deze regeling beoogt te verzekeren dat de niet-EU-zeevarende – die, omdat hij gewoonlijk buiten zijn woonland werkzaam is, in dat land in geval van arbeidsongeschiktheid mogelijk niet kan terugvallen op een sociaal vangnet – in ieder geval gedurende zekere tijd een uitkering zal ontvangen. Afdeling 7.10.12 treft voor de situatie waarin de nietEU-zeevarende overlijdt overigens ook een bijzondere (afwijkende) voorziening (artikel 7:734h BW), die een stuk verder gaat dan de regeling artikel 7:674 BW. Aansprakelijkheid voor schade Anders dan onder het oude recht wordt artikel 7:658 BW onder het huidige recht, blijkens artikel 7:696 lid BW, niet langer van toepassing uitgesloten. De zeevarende hoeft zich voor het verhalen van zijn in de uitoefening van de werkzaamheden geleden schade, dus niet langer op artikel 6:162 BW te beroepen. Dit is uiteraard te beschouwen als een verbetering.23 De zeevarende hoeft zich voor het verhalen van zijn in de uitoefening van de werkzaamheden geleden schade niet langer op artikel 6:162 BW te beroepen In aanvulling daarop kan de zeevarende zich tevens beroepen op een aantal bijzondere aansprakelijkheden van de zeewerkgever in geval van schade wegens schipbreuk, ongeval of beroepsziekte (artikelen 7:719, 720 en 734e BW). De wetgever heeft de aanspraken van de zeevarende jegens zijn zeewerkgever heel specifiek vastgelegd in het Besluit aanspraken zeevarenden, arbeidsbemiddeling en terbeschikkingstelling van arbeidskrachten in de zeevaart.24 In dit besluit wordt niet alleen een waarde toegekend aan de materiële bezittingen van de zeevarende (zoals een uitkering wegens het verlies van de gehele uitrusting), maar wordt bijvoorbeeld ook aangegeven welke beroepsziekten worden vermoed verband te houden met de zeearbeidsovereenkomst. Einde van de zeearbeidsovereenkomst Bijzonder aan de zeearbeidsovereenkomst is dat hij niet mag eindigen voordat het schip een haven aandoet. Een voor bepaalde tijd aangegane zeearbeidsovereenkomst eindigt bijvoorbeeld van rechtswege door het verstrijken van de duur waarvoor deze is aangegaan, maar niet eerder dan bij aankomst in een haven (artikelen 7:722 en 723 17. Kamerstukken II 2010/11, 32 534, nr. Deventer Kluwer 2000 (oratie). 32 534, nr. 3, p. 15. Blijkens de brief van de BW tot nu toe via de band van artikel 6:162 3, p. 8, 9 en 17. 21. Zie over de loonaanspraken van de Minister van Sociale Zaken & Werkgelegen- BW toegepast, aangezien de Hoge Raad 18. Zie Hof ’s-Gravenhage 17 augustus zeevarende uitgebreid: J. van Drongelen en heid aan de Voorzitter van de Tweede het ongerechtvaardigd achtte dat de zeeva- 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BR0475. Zie A.D.M. van Rijs, ‘De zeevarende en de Kamer van 17 juni 2013 inzake ‘Bekrachti- rende op dit punt minder bescherming zou eerder: Ktr. Groningen 20 november 2002, hoogte van zijn loon’, Tijdschrift Vervoer & ging ILO Visserijverdrag’, ref. 0000079760, genieten, dan de gewone werknemer. Zie: S&S 2003/88. Recht 2012-4, p. 95 e.v. zal de implementatie van dit verdrag vooral HR 9 mei 2003, JAR 2003/146 (El Hachioui 19. Kamerstukken II 2010/11, 32 534, nr. 22. Een verdere inhoudelijke aanpassing leiden tot technische wijzigingen op het vs Hester) en HR 12 april 2002, JAR 3, p. 50. van de visserijbepalingen volgt mogelijk bij gebied van wetgeving vallend onder de ver- 2002/102 (Heijboer vs. De Branding). 20. Zie recent M.Y.H.G. Erkens, Rechtsple- de implementatie van het op 14 juni 2007 antwoordelijkheid van de Minister van 24. Besluit van 27 augustus 2012, Stb. ging in arbeidszaken, Deventer: Kluwer tot stand gekomen en met het MAV verge- Infrastructuur & Milieu en de Minister van 2012, 397. 2013 (diss.) en eerder reeds C.J. Loonstra, lijkbare Visserijverdrag (IOA-Verdrag nr. Veiligheid & Justitie. De kantonrechter als arbeidsrechter, 188). Zie Kamerstukken II 2010/11, 23. In de rechtspraak werd artikel 7:658 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 705 Focus BW). Is de zeearbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd aangegaan, dan kan deze door beide partijen worden opgezegd met in achtneming van de geldende opzegtermijn, (of, in geval van een ontslag op staande voet, zonder inachtneming van een opzegtermijn), maar niet eerder dan tegen de eerste dag waarop het schip een haven aandoet (artikelen 7:724 en 727 BW). Achterliggende reden is vermoedelijk dat de wetgever het onwenselijk heeft geacht dat de zeevarende zonder arbeidsovereenkomst aan boord van het schip komt te zitten, omdat hij op dat moment niet op andere wijze in zijn levensonderhoud kan voorzien. Bovendien zou dan mogelijk niet langer worden voldaan aan de voorgeschreven minimum bemanningsomvang. Vanuit die ratio beredeneerd is het verdedigbaar dat, als de bemanningswissel gewoonlijk op zee plaatsvindt in plaats van in een haven, de arbeidsovereenkomst niet eerder eindigt dan ten tijde van de eerst volgende bemanningswisseling. Typisch is ook dat aan de zeevarende geen proeftijdontslag mag worden gegeven tijdens de dienst aan boord (artikel 7:721 jo. 702 BW). Deze bepaling kent vermoedelijk eenzelfde achtergrond als de zojuist besproken regel dat het dienstverband niet eindigt voor het schip een haven aandoet. Niet duidelijk is alleen waarom de wetgever zich daar dan niet expliciet bij aangesloten heeft. Te meer daar niet duidelijk is wanneer de dienst aan boord precies eindigt. Is dat aan het einde van een werkdag of aan het einde van de reis? Artikel 7:702 BW geeft daarover geen uitsluitsel. Daarin staat slechts: ‘De zeevarende is in dienst aan boord van het zeeschip vanaf het tijdstip dat hij zijn werkzaamheden aan boord aanvangt tot het tijdstip waarop hij van zijn werkzaamheden aan boord wordt ontheven of hij deze neerlegt.’ Bovendien laat deze omschrijving de mogelijkheid open dat de zeewerkgever de zeevarende met onmiddellijke ingang van zijn werkzaamheden ontheft om hem vervolgens direct aansluitend proeftijdontslag te geven, hetgeen in strijd lijkt te zijn met de hierboven uiteengezette, kennelijke bedoeling van de wetgever. Mocht een rechter de bepaling zo uitleggen dat geen proeftijdontslag mag worden gegeven voor het einde van de reis, dan lijkt het mij in ieder geval verdedigbaar dat de zeevarende daar in redelijkheid geen beroep op mag doen als de zeewerkgever hem direct aansluitend aan het eindigen van ‘zijn dienst aan boord van het schip’ alsnog proeftijdontslag geeft.25 Opvallend aan het ontslagrecht van de zeevarende is ook de voor beide partijen geldende, korte opzegtermijn van maar zeven dagen (artikel 7:724 BW). Deze opzegtermijn vloeit voort uit het MAV en vormt voor de zeevarende een verbetering ten opzichte van de opzegtermijn uit artikel 434 WvK (oud) die maar 24 uur bedroeg. Overigens kan in de zeearbeidsovereenkomst of in de daarop van toepassing zijnde cao uiteraard een langere opzegtermijn zijn opgenomen. Artikel 7:728 BW bepaalt tot slot dat, in afwijking van het hiervoor genoemde artikel 7:705 BW, een ontbindingsverzoek mede kan worden ingediend bij de kantonrechter die normaliter bevoegd is ex artikel 7:685 lid 3 BW. 706 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Opvallend aan het ontslagrecht van de zeevarende is de voor beide partijen geldende korte opzegtermijn van maar zeven dagen Repatriëring Het recht op repatriëring is tot slot een typisch maritiem recht. Het geeft de zeevarende recht op snel en geschikt transport op kosten van zijn werkgever naar de plaats waar de zeearbeidsovereenkomst is aangegaan, naar het land waar de zeevarende woont, dan wel naar een plaats die in de zeearbeidsovereenkomst of in daarop van toepassing zijnde cao is bepaald (artikel 7:718 leden 2 en 3 BW). Het recht bestaat slechts in een aantal in de wet genoemde gevallen (artikel 7:718 lid 1 BW). Indien de werkgever de verplichting tot repatriëring niet nakomt, is de scheepsbeheerder daarvoor aansprakelijk (artikel 7:718 lid 6 BW). Komt de scheepsbeheerder deze verplichting ook niet na, dan is op grond van norm A2.5 lid 5 van het MAV de vlaggenstaat gehouden zorg te dragen voor de repatriëring. De IAO heeft daarmee een einde willen maken aan de treurige situatie waarin zeevarenden belanden, als het schip door een schuldeiser van de scheepseigenaar aan de ketting wordt gelegd en de scheepseigenaar (alsmede de zeewerkgever indien de scheepsbeheerder niet tevens de scheepsbeheerder is) de bemanningsleden aan hun lot overlaat (men spreekt dan van ‘abandonment’). Conclusie De implementatie van het MAV vormde de aanleiding tot de overheveling van het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht van het Wetboek van Koophandel naar Boek 7 titel 10 BW, tot de modernisering van die regeling en tot meer harmonisering met het reguliere arbeidsovereenkomstenrecht.26 Wijzigingen die stuk voor stuk allemaal als een verbetering kunnen worden beschouwd. Belangrijk is verder dat de werkingssfeer van de regeling aanzienlijk is uitgebreid (o.a. door de ruime uitleg die wordt gegeven aan de begrippen ‘zeevarende’ en ‘zeewerkgever’) en daardoor beter aansluit bij de praktijk. Door de grote hoeveelheid voorrangsregels die afdeling 7.10.12 BW in het leven roept, draagt de nieuwe regeling van het maritieme arbeidsovereenkomstenrecht met name bij aan de versterking van de rechtspositie van buitenlandse zeevarenden en kan om die reden worden toegejuicht. 25. Vergelijk HR 27 oktober 1995, JAR tijd is, is in deze bijdrage buiten beschou- 1995/254 (De Haan vs. De Box Fashion). wing gebleven. Naar die vraag wordt 26. De vraag of voldoende harmonisering momenteel (een dissertatie)onderzoek heeft plaatsgevonden en of een status apar- verricht aan de Erasmus School of Law door te voor de zeevarende nog wel van deze mw. mr. E.F.V. Boot. Focus 567 I am the law De criminele burgerinfiltrant als voorbeeld van gebrekkig machtsevenwicht Sander Janssen1 Het Openbaar Ministerie is in de loop der jaren steeds meer zelf handhavend en bestraffend gaan optreden. Datzelfde Openbaar Ministerie is ook steeds meer beleid gaan maken waarin het eigen handelen wordt genormeerd. Het voornemen van Minister Opstelten om tot herintroductie van de omstreden opsporingsmethode van de criminele burgerinfiltrant over te gaan leidde met name tot discussie over de vraag of het gebruik daarvan wel of niet verstandig is. Niet minder belangrijk echter is de vraag of voor de gewenste inzet van de criminele burgerinfiltrant een aanvulling of wijziging van de wet noodzakelijk is, of dat dit door het Openbaar Ministerie zelf kan worden gerealiseerd. De minister vindt een wetswijziging ‘geen enkele toegevoegde waarde hebben’. Het beginsel dat normering van opsporingsbevoegdheden thuis hoort bij de wetgever, de uitvoering daarvan bij het Openbaar Ministerie en de controle van die uitvoering bij de rechter, wordt daarmee naar de prullenbak verwezen. W aarschijnlijk zal niet iedereen zich de weinig verheffende stripverfilming Judge Dredd herinneren, waarin Sylvester Stallone zich de rol van de gelijknamige superrechter aanmeet. ‘Sly’ is lid van een elitekorps van rechters en is in een tamelijk ellendige futuristische wereld politieman, rechter en beul in één, die onder het luidkeels uitroepen van zijn lijfspreuk ‘I am the law!’ al dan niet zware criminelen streng doch rechtvaardig opspoort, berecht en – indien naar zijn exclusieve oordeel aangewezen – fluks executeert. De moraal van het verhaal is natuurlijk dat deze wijze van rechtshandhaving uiteindelijk tot machtsmisbruik en willekeur leidt en daarmee juist niet leidt tot een samenleving waarin het recht of zelfs maar de wet zegeviert. Judge Dredd is een karikatuur, en een vergelijking met welke wettenmaker, rechtshandhaver of opspoorder dan ook is daarmee per definitie potsierlijk en onterecht.2 De boodschap over het grote belang van machtsevenwicht is echter allesbehalve potsierlijk en is een kleine twintig jaar na de film misschien wel actueler dan toen. Ik heb het dan niet alleen over het gegeven dat het Openbaar Ministerie in de loop der jaren in steeds grotere mate zelfhandhavend en bestraffend is gaan optreden en zich daar- mee langzaam maar zeker meer en meer op het terrein van de (straf)rechter is gaan begeven, maar ook over het feit dat datzelfde Openbaar Ministerie steeds meer beleid is gaan maken waarin het eigen handelen wordt genormeerd, zonder dat de wetgever daaraan te pas komt. Dergelijk beleid kan er toe leiden dat door politie en justitie bij de uitvoering van bestaande wetgeving keuzes worden gemaakt die afwijken van wat de wetgever voor ogen heeft gestaan, waar de wetgever niet aan heeft gedacht of zelfs niet aan heeft gewild.3 Dat hoeft niet per definitie problematisch te zijn wanneer er sprake is van een gewijzigd inzicht of van nieuwe maatschappelijke eisen of wensen; opvattingen veranderen en beleid kan een slagvaardige en praktische oplossing bieden voor actuele problemen die ten tijde van het opstellen van wetgeving niet bestonden of niet waren voorzien. Op het moment dat het gaat om precaire zaken waarbij fundamentele belangen van de burger of de integriteit van de overheid in het geding zouden kunnen komen, biedt het wetgevingsproces echter waarborgen die er voor het opstellen van beleidsregels niet zijn. Het ook in die gevallen willen omzeilen van het wetgevingsproces ten gunste van eigen regelgeving is niet alleen een miskenning van het belang van die waarbor- Auteur over de Staatssecretaris van Veiligheid en 20474, waarin in grote lijnen een verande- het Wetboek van Strafrecht en het Wet- 1. Mr. S.L.J. Janssen is advocaat bij Cleerdin Justitie zal ik dan ook zeker niet maken. ring in de strafrechtspleging werd bewerk- boek van Strafvordering ter versterking van & Hamer Advocaten, Amsterdam 3. Zie voor een ander voorbeeld dan de stelligd waar een wetsvoorstel bij gebreke de positie van een burger die zich beroept hierna te bespreken criminele burgerinfil- aan voldoende politieke steun daar niet in op noodweer, Kamerstukken II 2007/08, Noten trant de Aanwijzing handelwijze bij beroep was geslaagd (Voorstel van de wet van de 31 407, nr. 2). 2. De voor de hand liggende woordgrap op noodweer, (2010A030), Stcrt. 2010, leden Teeven en Weekers tot wijziging van NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 707 Focus Sylvester Stallone als Judge Dredd © Richard Blanshard/Getty Images gen, maar ook van de verschillende rollen die wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht in een functionerende rechtsstaat hebben te vervullen. De discussie rond de criminele burgerinfiltrant is daar bij uitstek een goed voorbeeld van. De criminele burgerinfiltrant is plat gezegd een boef die wordt ingezet om deel te gaan of blijven uitmaken van een criminele organisatie, om op die manier andere (grotere) boeven te kunnen vangen. In de berichtgeving naar aanleiding van het voornemen van Minister Opstelten om tot herintroductie van deze omstreden opsporingsmethode over te gaan wordt in het algemeen met name aandacht besteed aan de vraag of het gebruik van zo een criminele burgerinfiltrant wel of niet verstandig is. Tegenstanders wijzen op de in dit verband onvermijdelijke IRT-affaire, waarbij het ‘runnen’ van criminelen gierend uit de klauwen was gelopen, en op de conclusie van wat al 708 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 snel de Commissie Van Traa is gaan heten dat gezien die ervaringen van de inzet van criminelen zou moeten worden afgezien.4 Voorstanders betogen dat de Commissie het niet zo strikt bedoeld heeft als de tegenstanders willen doen geloven en dat bovendien de huidige tijd om daadkrachtige(re) middelen vraagt in de strijd tegen de georganiseerde misdaad, een strijd die zonder onder andere dit middel niet gewonnen zou kunnen worden. Ik zou die discussie, hoe interessant en belangrijk ook, even willen laten voor wat het is en me willen richten op de vraag of voor de gewenste inzet van de criminele burgerinfiltrant een aanvulling of wijziging van de wet noodzakelijk is, of dat dit door het Openbaar Ministerie zelf kan worden gerealiseerd. Die discussie, die ingewikkelder en daarmee minder toegankelijk is, is in de Tweede Kamer wel degelijk gevoerd, maar is in de media onderbelicht gebleven en lijkt nu te worden beslecht in het voordeel van een Een crimineel laten infiltreren was de Kamer een brug te ver beleidswijziging. Ten onrechte, naar mijn oordeel. Voorop zij gesteld dat het Wetboek van Strafvordering al voorziet in de mogelijkheid om bij de opsporing van strafbare feiten infiltranten in te zetten. Artikel 126h Sv bepaalt de voorwaarden waaronder een opsporingsambtenaar als infiltrant mag fungeren en artikel 126w Sv doet hetzelfde voor de burgerinfiltrant.5 Deze en andere opsporingsmethoden zijn volgend op de door de Regering en de Tweede Kamer overgenomen aanbevelingen van de Commissie van Traa neergelegd in de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (de Wet Bob). Zeker wanneer een bevoegdheid risicovol zou kunnen zijn voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing werd een voldoende specifieke basis in de wet noodzakelijk geacht.6 Een getrainde politieagent die zou moeten infiltreren in een criminele organisatie werd al als bijzonder risicovol gezien, een ‘normale’ burger als nog gevaarlijker, en een crimineel laten infiltreren was de Kamer een brug te ver. Om te onderstrepen en te garanderen dat de nieuw toe te kennen bevoegdheid niet zou worden toegepast met een criminele infiltrant, werd dit politie en justitie in een afzonderlijke motie expliciet verboden.7 Na deze motie werd de nieuwe wet Bob aangenomen. De minister ziet in deze totstandkoming voldoende ruimte om de criminele burgerinfiltrant alsnog onder de huidige wetgeving te laten inzetten nu de wet dat niet met zoveel woorden verbiedt. De motie verbiedt dat wel met zoveel woorden, maar die kan door de Tweede Kamer in een nieuwe motie worden herroepen, aldus de minister. Niet alleen is een wetswijziging wat hem betreft dus niet nodig, deze zou zelfs ‘geen enkele toegevoegde waarde’ hebben.8 Inmiddels is een dergelijke motie ingediend.9 Ik meen dat dit standpunt om twee redenen onjuist is. De eerste reden is gelegen in de werking van het legaliteitsbeginsel, dat voorschrijft dat Strafvordering alleen plaats heeft op de wijze in de wet voorzien (artikel 1 Sv). Dat geldt als gezegd in het bijzonder wanneer de integriteit van de opsporing in het geding is, maar ook in zijn algemeenheid is het uitgangspunt dat op het zo gevoelige terrein van het strafprocesrecht de zware procedure die geldt voor het aannemen van wetten bij wijze van kwaliteitsgarantie moet worden doorlopen.10 In de huidige wettelijke regeling is de inzet van de criminele burgerinfiltrant nu juist nadrukkelijk niet voorzien; zou de motie Kalsbeek houdende het verbod er niet zijn geweest dan mag op grond van de toen gevoerde discussie worden aangenomen dat artikel 126w niet op deze wijze in het Wetboek van Strafvordering zou zijn opgenomen. Het losknippen van de motie van het artikel miskent die totstandkomingsgeschiedenis en doet geen recht aan de toen door de wetgever gegeven overwegingen en genomen beslissingen. De tweede reden is gelegen in de noodzaak van een rechterlijke toetsing van de (voorgenomen) inzet van een criminele burgerinfiltrant. Op grond van de huidige bepaling vindt inzet van de infiltrant plaats onder aansturing van de Officier van Justitie en zonder voorafgaande toetsing door de rechter-commissaris. Met een criminele infiltrant zullen echter voorafgaand aan de inzet duidelijke afspraken moeten worden gemaakt: hoe lang gaat het duren, mag de infiltrant strafbare feiten plegen en zo ja welke, wordt hem voor die feiten bij voorbaat immuniteit toegezegd, worden hem (financiële) beloningen in het vooruitzicht gesteld en zo ja welke, enzovoort. Daarnaast kan bepaald niet worden uitgesloten dat een infiltrant die ‘klaar’ is na ommekomst van zijn inzet enige tijd bescherming van de Staat zal behoeven. Hij zal met andere woorden mogelijk of zelfs waarschijnlijk opgenomen moeten worden in een getuigenbeschermingprogramma, waartoe eveneens bij voorbaat duidelijke afspraken met hem moeten worden gemaakt. Al die afspraken zullen in een overeenkomst moeten worden vastgelegd zodat beide partijen duidelijkheid hebben over wat zij van elkaar mogen verwachten. Daarmee ben ik terug bij de Commissie Van Traa en bij mevrouw Kalsbeek: in een unaniem door de Kamer aangenomen motie van de laatste werd een aanbeveling van de Commissie in die zin aangescherpt dat deals met criminelen altijd aan een rechter voorgelegd moeten worden.11 Ook die motie is nog onverkort van kracht. Nu zou de minister natuurlijk kunnen betogen dat 4. ‘De commissie komt tot het eindoordeel opsporing en wijziging van enige andere een verbod geldt op het inzetten van crimi- het legaliteitsbeginsel op hem rustende taak dat van criminele burgerinfiltranten die bepalingen (Wet bijzondere opsporingsbe- nele burgerinfiltranten.’ Motie van het lid uit te besteden aan rechter of administratie. onder regie van politie en justitie strafbare voegdheden), Kamerstukken II 1996/97, Kalsbeek-Jasperse, Kamerstukken II Hij behoort dat ook niet impliciet te doen feiten plegen, geen gebruik moet worden 25 403, nr. 3, p. 3 1998/99, 23 251, nr. 33 door het creëren van vage strafbepalingen, gemaakt.’ Eindrapport Enquête opsporings- 7. ‘De Kamer (…) overwegende, dat het 8. Verslag van een Algemeen Overleg, onduidelijke competentieregels en te veel methoden, Kamerstukken II 1995/96, werken met een criminele burgerinfiltrant Kamerstukken II 2013/14, 29 279, nr. 173 ruimte latende procedurevoorschriften.’ 24 072, nr. 11, p. 464 een hoog processueel afbreukrisico kent; 9. Motie van Recourt et. al. van 20 februari G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het 5. In de praktijk wordt hier vrijwel nooit overwegende, dat het handelen van een 2014, te raadplegen op http://www.pvda. Nederlandse Strafprocesrecht, zevende gebruik van gemaakt. Zie voor een zeld- criminele burgerinfiltrant in het algemeen nl/data/sitemanagement/media/2014-2/ druk, Deventer: Kluwer 2011, p. 13-14 zaam voorbeeld waarbij de inzet van een slecht controleerbaar is; overwegende, dat Motie%20Jeroen%20Recourt%20et%20 11. Motie van het lid Kalsbeek-Jasperse, burgerinfiltrant werd vastgesteld Gerechts- door de vaak voorkomende zogenaamde al.%2020-02-2014.pdf Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 51. hof Amsterdam, 13 oktober 2003, “dubbele agenda” bij een criminele burger- 10. G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, zien De motie werd ondersteund door de Com- ECLI:NL:GHAMS:2003:AO1668 infiltrant slecht te controleren is of zijn hierin een taakstelling aan de wetgever: missie Van Traa die deze als een verbetering 6. Memorie van toelichting bij het Wets- handelen voldoet aan het Tallon-criterium; ‘Het legaliteitsbeginsel is dan ook niet alleen van de eigen aanbeveling aanmerkte. Brief voorstel tot wijziging van het Wetboek van spreekt uit, dat met criminele burgerinfil- tot de rechterlijke en de besturende macht van de Enquêtecommissie van 12 juni 1996, Strafvordering in verband met de regeling tranten niet dient te worden gewerkt en dat gericht, maar ook tot de wetgever zelf. Het Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nr. 83 van enige bijzondere bevoegdheden tot voor de politie en het Openbaar Ministerie staat die wetgever niet vrij de op grond van NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 709 Focus ook deze motie door de huidige Kamer kan worden herroepen en daarmee een wettelijke regeling dus nog altijd niet noodzakelijk is. Niet alleen zou dat opnieuw weinig recht doen aan alle bevindingen en inspanningen van de toenmalige wetgever, bovendien zou dat standpunt zich moeilijk verhouden met het voornemen van de minister om in het geval van kroongetuigen juist wel te gaan voorzien in een toetsing van de overeengekomen getuigenbeschermingsmaatregelen.12 Dit nadat in de praktijk grote problemen waren ontstaan tussen het Openbaar Ministerie en Met name valt niet in te zien waarom de minister en – naar ik aanneem – het Openbaar Ministerie zo gekant zijn tegen toetsing door een onderzoeksrechter hun kroongetuigen over juist de over die getuigenbeschermingsmaatregelen gemaakte afspraken.13 Het lijkt er haast op alsof de wetgever opnieuw in de enigszins naïeve veronderstelling leeft dat criminelen die toegang hebben tot de kopstukken in de zware georganiseerde criminaliteit uit zichzelf en zonder harde toezeggingen over een tegenprestatie, voor justitie zullen willen gaan werken. Bij het Openbaar Ministerie weten ze wel beter, en er zijn dan ook geen redenen om te verwachten dat problemen met criminele burgerinfiltraten over de hen al dan niet beloofde beloning – bijvoorbeeld in de context van getuigenbescherming – zullen uitblijven. ‘L’histoire se répète’, zoals in dit verband al eens eerder werd geschreven.14 Met name valt echter niet in te zien waarom de minister en – naar ik aanneem – het Openbaar Ministerie zo gekant zijn tegen toetsing door een onderzoeksrechter. Als de ervaringen met de kroongetuigen iets geleerd hebben dan is het toch wel dat ook het Openbaar Ministerie zélf gebaat is bij de toegang tot een geïnformeerde en onafhankelijke instantie die in geval van conflicten, en die zullen er komen, beslissingen kan nemen en rechtsbescherming aan beide partijen kan bieden. De onderzoeksrechter kan bovendien net als bij de anonieme bedreigde getuige een rechterlijke toetsing bieden buiten het openbare onderzoek ter terechtzitting, waarbij ook de belangen van de verdachte en zijn verdediging gewogen kunnen worden zonder dat de zittingsrechter daar direct aan te pas hoeft te komen. De laatste zal uiteraard altijd een eindoordeel moeten geven over de procedure als geheel, maar zal behoudens zwaarwegende aanwijzingen voor het tegendeel kunnen vertrouwen op het oordeel van de rechter-commissaris. Bovendien voorkomt deze rol van de rechter-commissaris dat wanneer de inzet van de burgerinfiltrant onverhoopt niet tot vervolging van enige verdachte(n) zou leiden, het hele traject zonder enige rechterlijke toetsing is gebleven en alleen binnen het Openbaar Ministerie is genormeerd én gecontroleerd. De motie Recourt stelt weliswaar dat de inzet ‘onder een streng regime van waarborgen’ dient plaats te hebben, maar laat de invulling én de toetsing over aan de opsporende instantie. Ook dat is eerder gebeurd, en ook dat heeft tot problemen in de praktijk geleid.15 Normering van opsporingsbevoegdheden hoort thuis bij de wetgever, de uitvoering daarvan bij het Openbaar Ministerie en de controle van die uitvoering bij de rechter. Machtsconcentratie bij één van de drie, zeker bij de instantie die voor opsporing en vervolging zorg moet dragen, is onverstandig, leren we uit de recente geschiedenis en van Judge Dredd. Het is jammer en onnodig dat die lessen zo uit het oog lijken te worden verloren. ‘Het onontgonnen terrein van getuigen- 12. Brief van de Minister van Veiligheid en 13. Zie hierover uitvoerig S.L.J. Janssen, De 14. W. Wedzinga, ‘Het demasqué van het Justitie, ‘De burger in de bijzondere opspo- kroongetuige in het Nederlandse strafpro- wetsontwerp kroongetuige’, NJB 1999, afl. bescherming’, NJB 2012/1300 afl. 23, ring’, Kamerstukken II 2012/13, 29 911, nr. ces (diss. Leiden), Den Haag: Boom Juridi- 36, p. 1723. p. 1564-1571. 83, p. 9. sche uitgevers, 2013. 15. F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, 710 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Praktijk 568 Aansprakelijkheid dijkbezitter ingeval van dijkdoorbraak Graham Kleinegris1 De Hoge Raad kwalificeert in de Wilniszaak de desbetreffende dijk als opstal. Deze beslissing heeft verregaande gevolgen voor de aansprakelijkheid voor dijken. Hierdoor is namelijk opstalaansprakelijkheid voor dijken geïntroduceerd. Met deze introductie is de kring van aansprakelijke personen uitgebreid. Verhaal is voortaan ook mogelijk op de (private) bezitter-niet-beheerder van een dijk. Terwijl deze vaak in het geheel geen bevoegdheden heeft met betrekking tot het onderhoud en beheer van waterkeringen. W ie is aansprakelijk als een dijk het begeeft? Uit jurisprudentie van voor de Wilnisuitspraak2 door de Hoge Raad blijkt dat aansprakelijkheid ingeval van dijkdoorbraken uitsluitend gebaseerd werd op grond van de schuldaansprakelijkheid van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad). Kort door de bocht dient voor deze aansprakelijkheid de aangesprokene een verwijt gemaakt te kunnen worden. Rechtspraak toont aan dat slechts beheerders, die op grond van de Waterwet en Waterschapswet (voorheen: Waterkeringwet) een waterkeringsbeheertaak (uitsluitend overheidsorganen), toebedeeld hadden gekregen, aansprakelijk werden gesteld vanwege gemaakte fouten. Sinds de Wilnisuitspraak is het aansprakelijkheidsrecht ten aanzien van waterkeringen ingrijpend veranderd. Centraal punt in de Wilniszaak was dat de Hoge Raad een ruime uitleg van het opstalbegrip hanteerde. Zij achtte enig menselijk ingrijpen bij de totstandkoming voldoende om de dijk in kwestie onder artikel 6:174 BW (opstalaansprakelijkheid)3 te scharen. In lijn met deze uitspraak verwachten praktijkexperts dat eigenlijk alle waterkeringen in Nederlands als opstal kunnen worden aangemerkt. Alleen indien waterkeringen zuiver natuurlijk gevormd zijn, zullen zij naar verwachting niet als opstal kunnen worden aangemerkt.4 Met deze kwalificatie is de opstalaansprakelijkheid geïntroduceerd voor waterkeringen. Opstalaansprakelijkheid treedt in als komt vast te staan dat een opstal (lees: waterkering) een gebrek heeft. Een opstal is gebrekkig, aldus de wet, als de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Zodra een dijk doorbreekt bestaat er een rechterlijk vermoeden dat de kering gebrekkig is en berust bij de bezitter de bewijslast van het tegendeel. De toetsing vindt plaats bij de burgerlijke rechter, die hiervoor op zich een genuanceerd toetsingskader heeft ontwikkeld.5 Hierbij wordt echter geen relatie gelegd met de bestuursrechtelijke verdeling van verantwoordelijkheden in het waterbeheer en met het publieke systeem van normering van waterkeringen. Het wel of niet beschikken over bevoegdheden met betrekking tot beheer en onderhoud speelt dus geen rol. Het gaat bij deze opstalaansprakelijkheid om de hoedanigheid van bezitter. Kortom in de huidige situatie kunnen zowel de beheerder op beide hierboven genoemde wettelijke grondslagen aansprakelijk gesteld worden als de bezitter-nietbeheerder op basis van de opstalaansprakelijkheid). Om verschillende redenen leidt de introductie van opstalaansprakelijkheid voor waterkeringen tot onrust. In dit artikel zal ik mij beperken tot een summiere toelichting van de uitbreiding van de kring van aansprakelijke personen. Een effect is dat de verantwoordelijkheid voor een waterkering verder reikt dan de waterkeringbeheerder en organen die betrokken zijn bij de normstelling. Als gevolg van de opstalaansprakelijkheid zijn bezitters-niet-beheer- Auteur en is tevens in samenwerking met de Unie ECLI:NL:PHR:2010:BN6236 duiden namelijk dat van de aansprakelijk- 1. Mr. G.A. Kleinegris is aan de Vrije Univer- van Waterschappen betrokken geweest bij 3. De term risicoaansprakelijkheid wordt in heid van de bezitter van een opstal. siteit van Amsterdam afgestudeerd in de het opstellen van een wetsvoorstel ter wijzi- de literatuur gebruikt om aansprakelijkheid 4. T.L.H. Peeters e.a., ‘Dijk als opstal’. Een afstudeerrichting Privaatrecht. Gedurende ging van de opstalaansprakelijkheid inzake in een bepaalde hoedanigheid aan te dui- doorbraak in aansprakelijkheid?, Baarn: AT dit traject heeft hij zich verdiept in het aan- waterkeringen. den zoals bijvoorbeeld dat van de bezitter Osborne Legal 2012, p. 27-28. van een opstal, ook wel opstalaansprakelijk- sprakelijkheids- en verzekeringsrecht. Als juridisch medewerker is hij werkzaam Noten heid genoemd. In dit artikel gebruik ik de geweest bij het waterschap Hollandse Delta 2. HR 17 december 2010, beide termen om dezelfde materie aan te NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 711 Praktijk Het wel of niet beschikken over bevoegdheden met betrekking tot beheer en onderhoud speelt dus geen rol ders mede verantwoordelijk (in civiele zin) voor de toestand van de waterkering. Dit terwijl zij geen bevoegdheden kennen ten aanzien van het beheer en onderhoud van keringen. In vele gevallen zijn zij zich niet eens bewust van deze verantwoordelijkheid met bijbehorend risico voor aansprakelijkheid. In deze situatie is door het Burgerlijk Wetboek niet expliciet voorzien temeer omdat volgens de Waterwet het keren van water met daarvoor noodzakelijke middelen een overheidstaak is.6 Deze uitbreiding van aansprakelijkheid tot de bezitter-niet-beheerder is een belangrijk effect daar in Nederland een behoorlijk deel van de primaire7 en regionale8 keringen niet in eigendom bij de waterkeringbeheerder zelf is. En een niet verwaarloosbaar part van primaire en regionale keringen zich in het eigendom van private bezitters bevindt. Ingeval van calamiteiten zullen de meeste private bezitters niet in staat zijn om de schade te betalen. Claims zullen niet altijd volledig kunnen worden doorgelegd naar de beheerder.9 Op dit moment bestaat er geen vangnet in bijvoorbeeld de vorm van een fonds van waaruit mogelijke schade kan worden voldaan. Dit kan tot faillissementen leiden voor private bezitters. Meerdere waterschappen voeren een beleid waarbij wordt gestreefd naar eigendomsoverdracht van waterkeringen bij haar in beheer aan derden. Deze risicoaansprakelijkheid kan de verkoopbaarheid van waterkeringen bemoeilijken.10 Een mogelijk positief gevolg kan zijn dat bezittersniet-beheerders, die wel bekend zijn met hun verantwoordelijkheid en eventuele aansprakelijkheid, zich bewuster worden van de waterveiligheidsfunctie van hun bezit. Zij voelen zich wellicht sneller aangespoord om gebreken te signaleren en door te geven aan de beheerder. De beheerder kan hierdoor te maken gaan krijgen met bezitter-nietbeheerders, die eisen gaan stellen, zelf kennis verwerven en toepassen.11 De risicoaansprakelijkheid gaat verder dan de schuldaansprakelijkheid (op grond van onrechtmatige daad) en legt bovendien zoals hierboven aangegeven het bewijsrisico op de bezitter. Dit leidt ingeval van aansprakelijkstellingen tot een grotere kans op honorering van aansprakelijkheid. Door de gunstige uitgangspunten met betrekking tot de risicoverdeling en de bewijslast vanuit het perspectief van de gedupeerde zou dit erin kunnen resulteren dat bij calamiteiten eerder procedures gestart zullen worden door gedupeerden. Dit zal leiden tot een toename aan procesen onderzoekskosten. Op het moment van het verschijnen van dit artikel zullen waterschappen, Rijkswaterstaat en consultancybureaus ongetwijfeld hard nadenken over het opvangen van deze onbeoogde maatschappelijke gevolgen. Welke wegen kunnen zij bewandelen om tot een bevredigender situatie te komen ingeval een calamiteit zich voordoet? Een mogelijke weg die bewandeld kan worden om de ongewenste positie van de aansprakelijke (private) bezitter-niet-beheerder op te vangen is bijvoorbeeld het uitsluiten van opstalaansprakelijkheid voor waterkeringen. Deze oplossingsrichting houdt een wijziging in van artikel 6:174 BW door keringen expliciet van opstalaansprakelijkheid uit te sluiten óf door keringen niet als opstal aan te merken. Een tweede oplossingsrichting kan bestaan in het leggen van opstalaansprakelijkheid voor waterkeringen bij uitsluitend de beheerder. Dit kan via twee routes worden bereikt: hetzij door eigendom en beheer in één hand te brengen door keringen over te dragen aan de beheerders, dan wel door zodanige aanpassing van artikel 6:174 BW dat alleen de beheerder kan worden aangesproken op basis van deze aansprakelijkheid. Een vergelijkbare regeling geldt reeds voor wegen, zoals opgenomen in artikel 6:174 lid 2 BW. Een derde oplossing waaraan gedacht kan worden is het ondervangen van de financiële consequenties. Het is mogelijk om met de bezitters overeen te komen, dat de schade waarvoor zij aansprakelijk worden gesteld door de overheid zal worden gedragen. Dit kan contractueel worden geregeld óf via fondsvorming. Er zijn dus diverse oplossingsrichtingen, die tot een meer gewenste situatie kunnen leiden. Maar de hier genoemde oplossingen zijn niet eenvoudig aangezien zij ofwel wetgeving ofwel politieke beslissingen vergen en het bovendien om in potentie veel geld gaat. Met spanning wacht ik af hoe politiek en betrokkenen zullen anticiperen op de gevolgen van opstalaansprakelijkheid voor waterkeringen. Wellicht dat er nog een dijkdoorbraak (met hopelijk kleine vergoedbare schade) nodig is om het belang van dit onderwerp te benadrukken. In ieder geval wil ik de private waterkeringsbezitters oproepen om het recht goed in de gaten te houden. 5. De Hoge Raad oordeelt in de Wilniszaak daadwerkelijk (technische) mogelijkheid tot 8. Regionale waterkeringen beschermen keerd.’ Zie T.L.H. Peeters e.a., ‘Dijk als dat het bij de beoordeling van de gebrek- het nemen van afdoende veiligheidsmaatre- tegen het binnenwater, zoals meren, rivie- opstal’. Een doorbraak in aansprakelijkheid?, kigheid van een opstal aankomt op de gelen. ren en kanalen. Baarn: AT Osborne Legal 2012, p. 36. vraag of de opstal, gelet op het te verwach- 6. T.L.H. Peeters e.a., ‘Dijk als opstal’. Een 9. ‘Vanuit het perspectief van de bezitter- 10. T.L.H. Peeters e.a., ‘Dijk als opstal’. Een ten gebruik en haar bestemming met het doorbraak in aansprakelijkheid?, Baarn: AT niet-beheerder is de vraag of claims in geval doorbraak in aansprakelijkheid?, Baarn: AT oog op voorkoming van gevaar voor perso- Osborne Legal 2012, p. 32-48. van calamiteiten kunnen worden doorge- Osborne Legal 2012, p. 32-48. nen en zaken, deugdelijk is. Bij deze toets 7. Primaire waterkeringen beschermen legd, omdat in het kader van opstalaanspra- 11. T.L.H. Peeters e.a., ‘Dijk als opstal’. Een moet gekeken worden naar tal van omstan- tegen het buitenwater, water uit de Noord- kelijkheid subjectieve onbekendheid met een doorbraak in aansprakelijkheid?, Baarn: AT digheden zoals de toenmalige stand van de zee, de Waddenzee, de grote rivieren en gebrek ondergeschikt is aan de objectieve Osborne Legal 2012, p. 32-48.. wetenschap en technische kennis en de het IJssel- en Markermeer. onbekendheid en de bewijslast is omge- 712 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Rechtspraak grond van Rule 39 van de Rules of Court de verstrekt. Dat klager dit paspoort mogelijk uitzetting van klager voor de duur van de via een vriend heeft gekregen en de echt- procedure bij het Hof. heid ervan in twijfel trekt, doet niet af aan het feit dat klager daadwerkelijk een aan- Eur. Hof v.d. Rechten v.d. Mens 713 Hof van Justitie EU 713 C. Uitspraak van het Hof vraag voor het paspoort heeft ingediend bij Hoge Raad (civiele kamer) 714 (Vijfde Kamer: Villiger, Power-Forde, Yudkivs- de Iraakse autoriteiten, waaruit blijkt dat hij Hoge Raad (strafkamer) 718 ka, Potocki, Lemmens, Jäderblom, Pejchal) hen niet zag als een grote bedreiging. Ten Hoge Raad (belastingkamer 724 Het Hof verklaart het verzoekschrift ontvan- aanzien van de eerwraak stelt het Hof voor- Afd. Bestuursrechtspraak RvS 724 kelijk. Het overweegt vervolgens dat hoewel op dat klagers verklaringen hieromtrent niet Centrale Raad van Beroep 725 uit internationale rapportages over de situa- zijn onderbouwd en voor een deel nogal spe- College Beroep Bedrijfsleven 729 tie in Irak een beeld naar voren komt van culatief zijn. Omdat het in gevallen als deze een moeilijke situatie, met ongerichte en echter erg moeilijk kan zijn om bewijs te ver- dodelijke aanvallen van gewelddadige groe- garen, sluit het Hof aan bij de risico-inschat- Europees Hof voor de Rechten van de Mens peringen, discriminatie en hardhandig over- ting die door de nationale rechter is heidsoptreden, de algehele situatie na de gemaakt en concludeert het dat klager een Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoe- geweldsuitbarsting in 2007 langzaam lijkt te risico op een met artikel 3 EVRM strijdige kers van de Universiteit Leiden, de VU verbeteren. Het roept in herinnering dat het behandeling loopt, in geval hij terugkeert Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaan- in 2008, in de uitspraak F.H. vs. Zweden (appl. naar bepaalde delen van Irak. Op nationaal de bewerking is verzorgd door mr. dr. F.M.J. nr. 32621/06), oordeelde dat de algemene niveau is in dit verband vastgesteld dat de den Houdijker (Universiteit Leiden). Alle uit- situatie in Irak niet zo slecht was dat een bedreigingen geografisch beperkt zijn tot spraken van het EHRM staan op www.echr. gedwongen terugkeer naar Irak reeds daar- Diyala en Bagdad en dat klager zich in plaats coe.int; een selectie verschijnt uiteindelijk in om een schending van artikel 3 EVRM zou daarvan zou kunnen vestigen in de grootste Reports of Judgments and Decisions. De uit- vormen. De (inter)nationale rapporten ten provincie van het land, Anbar. Nu klager zijn spraken van kamers van het EHRM worden aanzien van de huidige situatie in Irak vor- stelling dat hij daar niet veilig zou zijn, drie maanden na de uitspraakdatum defini- men voor het Hof geen aanleiding nu anders omdat zijn broer daar zou zijn gedood, niet tief, tenzij er intern appel wordt ingesteld bij te oordelen. Klagers stelling is echter vooral, heeft onderbouwd en nu de algemene leef- de Grote Kamer van het Hof. zo begrijpt het Hof, dat hij vanwege de situa- omstandigheden in Anbar hervestiging tie in Irak in combinatie met zijn vroegere aldaar niet onredelijk maken, kan klager lidmaatschap van de Fedayeen en de redelijkerwijs een binnenlands vluchtalter- Ba’athpartij en de eerwraak een reëel risico natief worden tegengeworpen, in bijvoor- loopt op schending van artikel 3 EVRM. Het beeld de provincie Anbar. 569 19 december 2013, appl. no. 11161/11 Hof stelt in dit verband voorop dat de nationale autoriteiten na zorgvuldig onderzoek D. Slotsom Art. 3 EVRM. Uitzetting naar Irak. Algemene tot de conclusie zijn gekomen dat klagers Het EHRM oordeelt met zes tegen een dat de veiligheidssituatie aldaar. Persoonlijke relaas coherent en gedetailleerd is en dat er uitzetting van klager geen schending van omstandigheden. Binnenlands vluchtalter- geen reden is om de geloofwaardigheid artikel 3 EVRM zou opleveren. Wel draagt een natief. Geen schending. ervan in twijfel te trekken. Ook het Hof zal unaniem Hof de Zweedse autoriteiten op om daarom uitgaan van klagers relaas. Het Hof klager niet uit te zetten zolang de uitspraak stelt vervolgens vast dat klagers lidmaat- van het Hof niet definitief is of tot het schap van de Fedayeen en de Ba’athpartij moment dat het Hof in dit verband een dateren van meer dan tien jaar geleden. Uit nadere beslissing neemt. Aan de uitspraak is internationale bronnen blijkt dat personen een dissenting opinion van rechter Power-For- A. Feiten die met deze organisaties in verband worden de gehecht. Klager, geboren in 1984 en van Iraakse gebracht niet langer systematisch worden nationaliteit, is een soennitische moslim en aangevallen en gedood. Er bestaat thans oorspronkelijk afkomstig uit Bagdad. In alleen nog een risico in specifieke gevallen, september 2008 vraagt hij in Zweden asiel bijvoorbeeld die waarin de betrokkene een Hof van Justitie van de Europese Unie aan. Hij stelt in Irak voor zijn leven te vrezen prominente positie bekleedde in de genoem- Deze rubriek is verzorgd door M. Bulterman vanwege zijn vroegere lidmaatschap van de de organisaties. Nu bij klager hiervan geen van de Directie Juridische Zaken, Afdeling Fedayeen (een paramilitaire groep loyaal aan sprake is, het lang geleden is dat hij de orga- Europees Recht van het Ministerie van Saddam Hussein) en de Ba’athpartij. Daar- nisaties heeft verlaten en klager noch zijn Buitenlandse Zaken. De volledige uitspraken naast vreest hij het slachtoffer te worden van familie bedreigingen hebben ontvangen, van het HvJ EU zijn beschikbaar via eerwraak. De Zweedse autoriteiten wijzen de acht het Hof niet aangetoond dat klager een www.curia.europa.eu. asielaanvraag af en vaardigen een uitzet- risico loopt op een met artikel 3 EVRM strij- tingsbevel uit. dige behandeling door voormalige leden van (EVRM art. 3) B.K.A. vs. Zweden de genoemde organisaties. Er zijn voorts 570 B. Procedure geen aanwijzingen dat het Amerikaanse Klager dient op 22 december 2010 een ver- leger of leden van de Badr militie het op kla- zoekschrift in bij het Hof. Hij stelt dat zijn ger voorzien hebben. Hetzelfde geldt voor uitzetting naar Irak zal leiden tot een schen- wat betreft de Iraakse autoriteiten. Het Hof (Eerste kamer: A. Tizzano, kamerpresident, ding van artikel 3 EVRM. Op 30 juni 2011 acht hierbij relevant dat klager hen om een A Borg Barther en E. Levits (rapporteur), verbiedt de president van de Vijfde Kamer op paspoort heeft gevraagd, dat hem in 2010 is rechters) Arrest van 27 februari 2014, nr. C-132/12 P NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 713 Rechtspraak Hogere voorziening. Staatssteun. Steunrege- gelen met zich meebrengt, indien deze hem ring van het besluit van de Commissie van ling ten gunste van woningcorporaties. Ver- rechtstreeks raakt (arrest van 19 december 15 december 2009 dient ontvankelijk te wor- enigbaarheidsbesluit. Toezeggingen van de 2013, Telefónica vs. Commissie, nr. C-274/12 P, den verklaard. De zaak wordt terugverwezen nationale autoriteiten om het Unierecht na n.n.g., punt 19). Overeenkomstig laatstge- naar het Gerecht van de Europese Unie voor te leven. Art. 263 vierde alinea VWEU. noemde voorwaarden kan worden opgeko- een uitspraak ten gronde. Beroep tot nietigverklaring. Voorwaarden men tegen regelgevingshandelingen die geen voor ontvankelijkheid. Procesbelang. uitvoeringsmaatregelen met zich meebren- Procesbevoegdheid. Individueel en recht- gen en een verzoeker rechtstreeks raken. Het streeks geraakte begunstigden. Begrip Hof merkt op dat het bestreden besluit niet Hoge Raad (civiele kamer) ‘gesloten kring’. bepaalt welke specifieke en concrete gevol- Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C. gen de toepassing van de toezeggingen van Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof de Nederlandse autoriteiten heeft voor van Justitie van het Caribische deel van het rekwirantes’ activiteiten. Die gevolgen zullen Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te worden geconcretiseerd door handelingen zien op www.rechtspraak.nl. (VWEU art. 263 vierde alinea) Stichting Woonpunt e.a. vs. Commissie ter uitvoering van het ministeriële besluit en A. Feiten de nieuwe woningwet, die uitvoeringsmaat- Op 15 december 2009 heeft de Commissie regelen zijn van het bestreden besluit in de een besluit vastgesteld waarin zij bepaalt dat zin van artikel 263, vierde alinea, derde zin- de maatregelen in het Nederlandse stelsel snede, VWEU. Het beroep van de woningcor- 7 maart 2014, nr. 13/01937 voor financiering van sociale huisvesting poraties voldoet bijgevolg niet aan de ont- (Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem- bestaande steun vormen. Verder bepaalt de vankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, Spapens, C.A. Streefkerk, G. Snijders, Commissie – met inachtneming van de ver- vierde alinea, derde zinsnede, VWEU. Vervol- G. de Groot) bintenissen die de Nederlandse autoriteiten gens onderzoek het Hof of aan de ontvanke- ECLI:NL:HR:2014:522 bij brief van 3 december 2009 hebben aange- lijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde boden – dat de steun die wordt verleend voor alinea, tweede zinsnede is voldaan. Het Rechtsbijstandverzekering. Contractuele activiteiten op het gebied van sociale huis- bestreden besluit is uitsluitend aan het medewerkingsplicht. Verzekerden melden vesting verenigbaar is met art. 106, lid 2, Koninkrijk der Nederlanden gericht. De een schadegeval aan bij hun rechtsbijstand- VWEU. woningcorporaties worden bijgevolg slechts verzekeraar. Na enige contacten tussen de individueel geraakt indien het bestreden verzekerden en de rechtsbijstandverlener, B. Procesverloop besluit hen treft uit hoofde van bepaalde verzoekt de rechtsbijstandverlener herhaal- Stichting Woonpunt en drie andere woning- bijzondere hoedanigheden of van een feitelij- delijk aan de verzekerden om hun stand- corporaties stellen beroep tot nietigverkla- ke situatie die hen ten opzichte van ieder punt mee te delen over de voortzetting van ring in tegen het bestreden besluit bij het ander karakteriseert en derhalve individuali- de behandeling. De verzekerden reageren Gerecht. Bij beschikking van 16 december seert op soortgelijke wijze als de adressaat niet. De verzekeraar beëindigt de dekking. 2011 (T-203/10) wordt dit beroep verworpen. (arresten van 15 juli 1963, Plaumann vs. HR: In een geval als het onderhavige dient Volgens het Gerecht worden de woningcorpo- Commissie, 25/62). Het Hof overweegt dat de de verzekeraar onder opgave van redenen te raties niet individueel geraakt door het hoedanigheid van woningcorporatie bij een stellen dat hij door de niet-nakoming door bestreden besluit. Tegen deze beschikking bij Koninklijk Besluit vastgesteld toelatings- de verzekerde van zijn verplichtingen uit stellen de woningcorporaties een hogere systeem wordt verleend, zodat het aantal de verzekeringsovereenkomst in zijn rede- voorziening in bij het Hof. Zij voeren daarbij woningcorporaties en de identiteit daarvan lijke belangen is geschaad. Hetgeen het hof drie middelen aan. Met een van die middelen ten tijde van de vaststelling van het litigieu- heeft overwogen, geeft er geen blijk van dat verwijten zij het Gerecht blijk te hebben ze besluit nauwkeurig vastlagen. Voorts is het hof heeft onderzocht of de rechtsbij- gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, de onbetwist dat het litigieuze besluit ertoe standverlener in zijn redelijke belangen is relevante feiten onjuist te hebben beoordeeld heeft geleid dat vanaf de datum van inwer- geschaad, althans vormt niet een toereiken- en de bestreden beschikking gebrekkig te kingtreding van de nieuwe woningwet op 1 de motivering voor het oordeel dat de door hebben gemotiveerd, voor zover het heeft januari 2011, de steunregeling die de erkende de rechtsbijstandverlener aangevoerde geoordeeld dat rekwirantes geen deel uit- woningcorporaties tot op die datum hadden nadelen voldoende klemmend waren. maakten van een ‘gesloten kring’ van genoten, in die zin is gewijzigd dat zij hun bestaande woningcorporaties. activiteiten onder minder gunstige voorwaar- 571 (BW art. 6:248; Wft art. 4:67 aanhef en sub b) den dienen te verrichten dan voorheen. In C. Uitspraak van het Hof die omstandigheden dient het oordeel te lui- A c.s. (de verzekerden), adv. mr. A.Th.P.A. Het Hof wijst er op dat het bestreden besluit den dat rekwirantes behoren tot een geslo- Brink, vs. SRK (de rechtsbijstandverlener), adv. is vastgesteld na de inwerkingtreding van het ten kring van marktdeelnemers, hetgeen hen mrs. D. Rijpma en A. van Staden ten Brink. Verdrag van Lissabon. Sindsdien kent het individualiseert ten aanzien van dat besluit. VWEU twee gevallen waarin een natuurlijke Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van Feiten en procesverloop of rechtspersoon bevoegd is om beroep in te een onjuiste rechtsopvatting door te oorde- A c.s. hebben een rechtsbijstandverzekering stellen tegen een handeling die niet aan hem len dat rekwirantes niet individueel werden gesloten met Aegon. Aegon heeft de uitvoe- is gericht. Om te beginnen kan hij een derge- geraakt door het litigieuze besluit. ring van de rechtsbijstand opgedragen aan lijk beroep instellen indien deze handeling SRK. De polisvoorwaarden bepalen onder hem rechtstreeks en individueel raakt. Voorts D. Slotsom meer: kan hij beroep instellen tegen een regelge- Het door Stichting Woonpunt e.a. bij het ‘11.1 Geen dekking wordt verleend indien u vingshandeling die geen uitvoeringsmaatre- Gerecht ingestelde beroep tot nietigverkla- uw verplichtingen voorvloeiend uit deze ver- 714 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Rechtspraak zekering niet bent nagekomen (...). dat A c.s. die instructies niet hebben gegeven. Faillissementsaanvraag. Summier onder- 13.14 U bent verplicht uw volle medewerking Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de zoek. Verstekvonnis. A wordt bij verstekvon- te (blijven) verlenen en alles na te laten wat aldus vastgestelde gang van zaken niet in de nis veroordeeld tot betaling aan twee de belangen van SRK en/of AEGON zou kun- weg staat aan een beroep door SRK op de stichtingen. De stichtingen vragen het fail- nen schaden. polisvoorwaarden die bepalen dat aan de lissement van A aan. Blijkt summierlijk van 13.1.5 Aan deze verzekering kunnen geen verzekering geen rechten kunnen worden het vorderingsrecht van de stichtingen? rechten worden ontleend indien u een of ontleend als de verzekerde een of meer van HR: Vooropstelling: zie hoofdtekst. Bij de meer van bovenstaande verplichtingen niet de hem in die voorwaarden opgelegde ver- behandeling van een faillissementsaanvraag bent nagekomen en daardoor de redelijke plichtingen niet is nagekomen. Dat oordeel van een aanvrager wiens vordering bij ver- belangen van SRK/AEGON heeft geschaad (...). geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvat- stekvonnis is toegewezen, is de rechter 16.1 Indien u (...) het niet eens bent met ting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen gehouden stellingen van de bij verstek ver- ofwel het juridische (eind)standpunt omtrent nadere motivering. oordeelde over feiten en omstandigheden de redelijke kans van slagen van SRK ofwel Onderdeel 3.6 slaagt. Namens A c.s. is aange- die niet ter kennis van de verstekrechter met de juridische aanpak van de zaak door voerd dat SRK zich slechts op de betrokken waren gebracht, te betrekken bij zijn oordeel SRK, dan kunt u eenmalig een beroep doen polisbepaling kan beroepen indien haar of summierlijk blijkt van het vorderings- op de geschillenregeling. Een beroep op de belangen door de handelwijze van A c.s. recht van de aanvrager. Dat geldt ook buiten geschillenregeling betekent dat een (...) advo- geschonden zijn en dat het de vraag is of het geval dat het verstekvonnis berust op caat naar uw eigen keuze een bindend advies daarvan in het onderhavige geval (in vol- een kennelijke vergissing of er sprake is van geeft in antwoord op de vraag of het ingeno- doende mate) sprake is. Overeenkomstig nieuwe feiten en omstandigheden. men juridisch (eind)standpunt of de wijze hetgeen is beslist in HR 5 oktober 2007, van juridische aanpak van de zaak zo tot ECLI:NL:HR:2007: BA9705, NJ 2008/57 stand heeft kunnen komen (...).’ (Winterthur/TROS), voor het geval waarin een Op 5 februari 2009 hebben A c.s. een woning verzekeraar zich op een contractueel verval- A, adv. mr. J.H.M. van Swaaij, vs. Stichting gekocht. Tijdens verbouwingswerkzaamhe- beding wenst te beroepen op de grond dat Bedrijfstakpensioenfonds en Stichting den bleek (een deel van) de vloer van de een schademelding te laat is gedaan, dient de Opleidings- en Ontwikkelingsfonds, woning verrot. Op 1 mei 2009 heeft SRK aan verzekeraar in een geval als het onderhavige adv. mr. P.S. Kamminga. A c.s. bericht geen redelijke kans aanwezig te onder opgave van redenen te stellen dat hij achten om met succes de verkopers aan te door de niet-nakoming door de verzekerde Feiten en procesverloop spreken. Op 26 augustus 2009 hebben A c.s. van zijn verplichtingen uit de verzekerings- A is bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard een klacht ingediend bij Aegon. Op 22 sep- overeenkomst in zijn redelijke belangen is verstekvonnis van de kantonrechter veroor- tember 2009 heeft SRK aan A c.s. geschreven geschaad. Het hof had derhalve, gelet op de deeld tot betaling van € 3800 aan de stichtin- dat hun – kennelijke – beroep op de geschil- evengenoemde stelling van A c.s., aan de gen wegens af te dragen werknemerspremies. lenregeling ex art. 16.1 van de polisvoorwaar- hand van hetgeen SRK daaromtrent heeft A heeft verzet ingesteld. Op het verzet was den wordt gehonoreerd. Vervolgens hebben A aangevoerd, dienen te onderzoeken of SRK nog niet beslist toen de behandeling in het c.s. – met instemming van SRK – een bouw- door de handelwijze van A c.s. in haar redelij- hoger beroep van de onderhavige zaak werd kundig onderzoek laten verrichten. Na ken- ke belangen is geschaad. Hetgeen het hof gesloten. nis te hebben genomen van het bouwkundi- heeft overwogen, geeft er geen blijk van dat In dit geding hebben de stichtingen verzocht ge rapport heeft SRK herhaaldelijk aan A c.s. het hof dat heeft onderzocht, althans vormt A failliet te verklaren. De rechtbank heeft A verzocht om hun standpunt mee te delen niet een toereikende motivering voor het bij verstek failliet verklaard. In verzet heeft met betrekking tot de voortzetting van de oordeel dat de door SRK aangevoerde nade- de rechtbank het verzoek van de stichtingen behandeling. Op 21 januari 2010 heeft SRK len - dat zij door het uitblijven van een reac- alsnog afgewezen. In hoger beroep heeft A bericht dat de dekking wordt beëindigd tie meer werk moest verrichten, en dat de het verweer gevoerd dat de kantonrechter omdat A c.s. geen gehoor hebben gegeven vertraging de kans op een schikking verklein- hem ten onrechte had veroordeeld tot beta- aan de verzoeken. de - voldoende klemmend waren. ling van werknemerspremies, omdat hij In dit kort geding hebben A c.s. gevorderd dat Volgt vernietiging en verwijzing, overeen- nooit werknemers in dienst heeft gehad. Het SRK een advocaat inschakelt voor een bin- komstig de conclusie van de A-G. hof is aan dit verweer voorbijgegaan op de dend advies of de behandeling voortzet. De De A-G wijst erop dat de geschillenregeling van grond dat het verstekvonnis van de kanton- voorzieningenrechter heeft de vordering art. 16.1 van de polisvoorwaarden een uitwer- rechter niet berust op een kennelijke vergis- afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de king is van art. 4:67 aanhef en sub b Wft, waar- sing. Het hof heeft (kennelijk) het bij verstek voorzieningenrechter bekrachtigd. mee art. 4 lid 1 aanhef en onder b van richtlijn door de rechtbank uitgesproken faillisse- 87/344/EEG is geïmplementeerd (3.7). mentsvonnis bekrachtigd. (Fw art. 6 lid 3) Hoge Raad De onderdelen 3.3 en 3.4 falen. Het hof heeft vastgesteld dat SRK in september 2009 heeft 572 begrepen dat A c.s. een beroep deden op de Hoge Raad Voor het uitspreken van het faillissement is op grond van art. 6 lid 3 Fw onder meer ver- geschillenregeling van art. 16.1 van de polis- 7 maart 2014, nr. 13/02839 eist dat summierlijk blijkt van het vorde- voorwaarden, dat partijen hierop zijn over- (Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, G. Snijders, ringsrecht van de aanvrager. Dat kan onder eengekomen een deskundigenrapport te G. de Groot en M.V. Polak; meer blijken uit een verstekvonnis waarbij laten uitbrengen, dat SRK, na kennis te heb- A-G mr. G.R.B. van Peursem) de vordering is toegewezen. Nu een verstek- ben genomen van dat rapport, A c.s. verschil- ECLI:NL:HR:2014:524 vonnis in eerste aanleg wordt gewezen zon- lende keren heeft gevraagd om instructies der dat de gedaagde in de procedure is over de verdere afhandeling van de zaak, en gehoord, kan in het kader van art. 6 lid 3 Fw NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 715 Rechtspraak de juistheid van dat vonnis echter niet zon- op digitale audiospelers en digitale videore- iswaar kan de Staat de vorm, de wijze van der meer uitgangspunt zijn indien daartegen corders, niet kan worden gesproken van financiering en inning en de hoogte van de verzet is ingesteld of nog kan worden inge- een coherent stelsel. 2. Verboden bevel tot ‘billijke vergoeding’ bepalen, maar die steld. Dat geldt met name indien de veroor- wetgeving. Het hof heeft niet miskend dat beleidsvrijheid vindt haar grenzen in de ver- deelde gemotiveerd stelt dat en waarom het de rechter niet vermag in te grijpen in de plichting van de Staat om de parameters van vonnis in de verzetprocedure geen stand zal procedure van politieke besluitvorming en die vergoeding op niet-incoherente wijze in houden in verband met feiten en omstandig- afweging van belangen. te vullen, alsmede in de resultaatsverplichting van de Staat dat de benadeelde recht- heden waarmee in dat vonnis geen rekening is gehouden, omdat deze niet ter kennis van (Richtlijn 2001/29/EG, PbEU L 167 (Auteurs- hebbenden daadwerkelijk betaling van de de rechter waren gebracht. Bij de behande- rechtrichtlijn) art. 2, 5 lid 2, aanhef en onder billijke vergoeding wordt verzekerd. Uitgaan- ling van een faillissementsaanvraag is de b; Wet op de naburige rechten (WNR) art. 10, de van de hiervoor weergegeven juiste rechts- rechter dan ook gehouden de daarop betrek- aanhef en onder e; Auteurswet (Aw) art. 16c opvatting over het doel van de regeling, heeft king hebbende stellingen van de veroordeel- lid 2; Rv art. 1019h) het hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat, indien de heffingen de te betrekken bij zijn oordeel of summierlijk blijkt van het vorderingsrecht van de Staat der Nederlanden, adv. mrs. M.W. waaruit de billijke compensatie wordt gefi- aanvrager. Dat geldt dus ook buiten het geval Scheltema en S.M. Kingma, vs. Norma c.s., nancierd volledig op één of twee (in beteke- dat het vonnis berust op een kennelijke ver- adv. mrs. T. Cohen Jehoram en mr. V. Rörsch. nis afnemende) dragers (cd-recordables en dvd-recordables) rusten en in het geheel niet gissing of er sprake is van relevante nieuwe feiten en omstandigheden. Feiten en procesverloop op andere (in belang toenemende) dragers Het verweer van A houdt in dat het verstek- Voor het reproduceren van beschermd beeld- (digitale audiospelers en digitale videorecor- vonnis waarop de stichtingen zich voor hun en geluidsmateriaal voor privégebruik is een ders), niet kan worden gesproken van een faillissementsaanvraag beroepen, in het ver- billijke vergoeding verschuldigd: de thuisko- coherent stelsel, nu in dat geval zonder goe- zet dat A daartegen heeft ingesteld, geen pievergoeding. De verplichting tot betaling de reden – en dus op willekeurige wijze – de stand zal houden op grond van feiten en daarvan rust op de fabrikant of de importeur lasten eenzijdig worden gelegd op de gebrui- omstandigheden waarmee in dat vonnis van de voorwerpen waarop de reproductie kers van cd’s en dvd’s. In het oordeel van het geen rekening is gehouden. Het hof is aan plaatsvindt. Norma verdeelt geïnde thuisko- hof ligt besloten dat bovendien niet kan wor- dit verweer voorbijgegaan op de grond dat pievergoedingen onder rechthebbenden. Bij den aangenomen dat de bestaande heffin- het verstekvonnis niet berust op een kenne- algemene maatregelen van bestuur van 17 gen, waarvan de opbrengst door de zojuist lijke vergissing. Naar uit het hiervoor overwo- februari 2007, 5 november 2007, 7 november geschetste ontwikkelingen en de bevriezing gene volgt, kan deze overweging de verwer- 2008, 4 mei 2009 en 16 november 2009 zijn van de tarieven gestaag afneemt, nog steeds ping van dit verweer echter niet dragen. digitale audiospelers en digitale videorecor- tot een billijke compensatie leiden. Het Volgt vernietiging en verwijzing, overeen- ders niet aangewezen als voorwerpen ten betoog van de Staat, dat in licenties reeds komstig de conclusie van de A-G. aanzien waarvan de thuiskopievergoeding een vergoeding voor privékopieën kan zijn De A-G geeft onder 2.4-2.11 regels over de verschuldigd is, terwijl de tarieven voor voor- begrepen, leidt niet tot een ander oordeel. maatstaf of summierlijk blijkt van het vorde- werpen waarover wel een dergelijke vergoe- Gebruikers worden geacht alle functies van ringsrecht van de aanvrager. Hij trekt (wel) een ding was verschuldigd, telkens ongewijzigd digitale audiospelers en digitale videorecor- parallel met ingrijpen in executie (2.16). (‘bevroren’) zijn gebleven. ders te gebruiken. Daarom moet ervan wor- In dit geding hebben Norma c.s. schadever- den uitgegaan dat gebruikers hun apparaten goeding van de Staat gevorderd op grond van niet slechts gebruiken voor privékopieën ter de stelling dat het uitvaardigen van de zake waarvan zij een licentie hebben verkre- AMvB’s een onrechtmatige daad jegens hen gen, maar dat zij hun apparaten mede 7 maart 2014, nr. 12/03239 oplevert. De rechtbank heeft de vordering gebruiken voor andere privékopieën. Uit het- (Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem- afgewezen. Het hof heeft de vordering alsnog geen hiervoor is overwogen over de resul- Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en toegewezen. taatsverplichting van de Staat tot incassering 573 van de billijke vergoeding, vloeit voort dat G. de Groot; A-G mr. A. Hammerstein) Hoge Raad ook het onvoldoende functioneren van het Het recht op een billijke vergoeding is niet huidige stelsel van thuiskopievergoedingen Thuiskopievergoeding. Onrechtmatige slechts in het leven geroepen met het oog op geen valide argument kan opleveren om digi- overheidsdaad. Materiële wetgeving. Bij de goede werking van de interne markt; het tale audiospelers en digitale videorecorders algemene maatregelen van bestuur heeft beoogt mede een rechtvaardig evenwicht te niet aan een thuiskopievergoeding te onder- de Staat digitale audiospelers en digitale waarborgen tussen de rechten en belangen werpen. Onderdeel 1 stuit af op het voren- videorecorders niet aangewezen als voor- van naburig rechthebbenden en de rechten staande. werpen ten aanzien waarvan de thuiskopie- en belangen van de gebruikers van Onderdeel 4.2 strekt ten betoge dat het hof vergoeding verschuldigd is. Is de Staat beschermd materiaal. Het recht op het ont- heeft miskend dat de taak van de burgerlijke wegens onrechtmatige daad schadeplichtig vangen van een billijke compensatie strekt rechter zich niet uitstrekt tot controle van de jegens rechthebbenden op de thuiskopie- immers ter vergoeding van het mogelijk motivering die de materiële wetgever aan de vergoeding? HR: 1. Coherent stelsel. Het hof nadeel dat de naburig rechthebbende lijdt als amvb’s ten grondslag heeft gelegd. Het onder- heeft zonder schending van enige rechtsre- gevolg van de reproductiehandeling voor pri- deel berust op een onjuiste lezing van de gel kunnen oordelen dat, indien de heffin- végebruik. Deze doelstelling stelt ook beper- bestreden uitspraak. Deze moet aldus wor- gen waaruit de billijke compensatie wordt kingen aan de beleidsvrijheid van de lidsta- den begrepen dat de onrechtmatigheid van gefinancierd, volledig op cd-recordables en ten bij het bepalen van de inhoud van een de gedragingen van de Staat jegens Norma dvd-recordables rusten en in het geheel niet vergoedingsregeling als de onderhavige. Wel- c.s. daarin is gelegen dat de amvb’s naar hun ECLI:NL:HR:2014:523 716 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Rechtspraak inhoud in strijd zijn met de Auteursrecht- bekend was of had behoren te zijn, een bewind bij de vervulling van zijn taak in en richtlijn en de in overeenstemming daarmee geding tegen de rechthebbende zelf aan- buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). Hiermee uit te leggen Aw en WNR. hangig heeft gemaakt, kan het bewind niet strookt dat de bewindvoerder in een eventu- Volgens onderdeel 7.2 miskent het hof dat de aan de wederpartij worden tegengeworpen, eel geding over een onder bewind gesteld uitgesproken verklaring voor recht een bevel maar kan de bewindvoerder in rechte ver- goed optreedt als formele procespartij ten tot wetgeving inhoudt. Het onderdeel faalt. schijnen om het geding als formele proces- behoeve van de rechthebbende (vgl. evenzo Anders dan het onderdeel betoogt, heeft het partij over te nemen. Indien de rechter in voor het testamentair bewind HR 30 juni hof niet miskend dat de rechter niet vermag de loop van het geding van het bewind op 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341, NJ 2001/389). in te grijpen in de procedure van politieke de hoogte raakt, dient hij, zo nodig ambts- Hetzelfde geldt wanneer met betrekking tot besluitvorming en afweging van belangen, halve, de meest gerede partij in staat te stel- een rechterlijke uitspraak in een zodanige ook van niet bij de procedure betrokken par- len de bewindvoerder op te roepen. 3. De procedure een rechtsmiddel wordt aange- tijen, op grond waarvan algemene maatrege- bewindvoerder treedt ten behoeve van de wend. Indien echter een procedure met len van bestuur worden vastgesteld en dat rechthebbende (huurder) op als formele betrekking tot een onder bewind gesteld dit niet anders is ingeval het met deze alge- procespartij in een procedure betreffende goed tegen de rechthebbende zelf is inge- mene maatregelen van bestuur te bereiken ontbinding van de huurovereenkomst en steld door een wederpartij die niet met het resultaat vastligt op grond van een Europese ontruiming van het gehuurde. bewind bekend was of had behoren te zijn, vergen de redelijke belangen van de weder- richtlijn (vgl. HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8913, NJ 2004/679 (BW art. 1:431 lid 1, 1:435, 1:438 leden 1 en 2, partij en het algemene belang van een vlot (Faunabescherming vs. Friesland)). De uitge- 1:440 lid 1, 1:441 lid 1; Rv art. 392 lid 1, 393 verlopend rechtsverkeer, dat het bewind niet sproken verklaring voor recht mist het lid 1, 394 lid 2) aan de wederpartij kan worden tegengeworpen. In een zodanig geval kan de procedure karakter van een bevel wetgeving tot stand te brengen. De verklaring voor recht geldt A q.q., bewindvoerder over de goederen van dus tegen de rechthebbende zelf aanhangig immers alleen jegens Norma c.s. en heeft C, niet verschenen in de prejudiciële procedu- worden gemaakt, en worden gevoerd. In art. niet tot gevolg dat de amvb’s moeten worden re, vs. B, niet verschenen in de prejudiciële 1:440 lid 1 BW ligt besloten dat een eventue- gewijzigd of ingetrokken. De verklaring voor procedure. le veroordeling van de rechthebbende dan op de onder bewind gestelde goederen kan recht laat de Staat voorts alle ruimte te voorzien in regelgeving die wel in overeen- Procesverloop worden verhaald. Gelet op het beschermings- stemming met de genoemde richtlijn- en B heeft een verklaring voor recht gevorderd karakter van het bewind brengt een redelijke wetsbepalingen is, zodat de beleidsvrijheid dat de met C gesloten huurovereenkomst is wetstoepassing in een zodanig geval echter van de Staat daardoor niet aangetast wordt. ontbonden, en veroordeling van C tot voldoe- mee dat, indien de bewindvoerder tijdens Volgt verwerping, overeenkomstig de conclu- ning van huurachterstand en schadevergoe- het geding - zolang dit niet door een onher- sie van de A-G. ding. De kantonrechter heeft de vorderingen roepelijk geworden uitspraak is geëindigd Omtrent de proceskosten houdt de HR iedere bij verstek toegewezen. Op 3 december 2012 - ervan op de hoogte raakt dat de rechtheb- beslissing aan totdat het HvJEU uitspraak zal is het gehuurde ontruimd. A, die bij beschik- bende zelf als partij is betrokken bij een hebben gedaan naar aanleiding van de in HR king van 25 oktober 2011 is benoemd tot geding over een onder bewind gesteld goed, 21 september 2012, bewindvoerder over alle goederen die (zullen) hij in dat geding kan verschijnen om dit als ECLI:NL:HR:2012:BW5879, NJ 2012/532 (ACI toebehoren aan C, is in verzet gekomen. De formele procespartij over te nemen. Hiermee c.s. vs. Thuiskopie) aan het HvJEU voorgelegde kantonrechter heeft de volgende prejudiciële strookt dat de bewindvoerder een rechtsmid- prejudiciële vragen. vragen aan de Hoge Raad voorgelegd: del kan aanwenden tegen een rechterlijke De A-G bespreekt onder 6.1-6.6 de vraag of de 1. Kan de beschermingsbewindvoerder door uitspraak in een geding waarin de rechtheb- Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in te verschijnen in een zaak waarin de recht- bende zelf partij was. De door de kantonrech- de amvb’s digitale audiospelers en digitale hebbende is gedagvaard, als procespartij wor- ter gestelde prejudiciële vragen betreffen videorecorders niet als vergoedingsplichtige den aangemerkt? een geding dat aanhangig is gemaakt voor- voorwerpen aan te wijzen en onder 6.9-6.12 2. Dient de beschermingsbewindvoerder te dat de Wet wijziging curatele, beschermings- de vraag of het hof een verboden bevel tot worden gedagvaard, ongeacht de vraag of de bewind en mentorschap van 16 oktober wetgeving heeft gegeven. eisende partij bekend was of behoorde te zijn 2013, Stb. 2013/414, in werking is getreden. met het bewind? Opmerking verdient dat het vorenstaande 3. Dient een vordering tot ontbinding van eveneens geldt na 1 januari 2014, de datum een huurovereenkomst en ontruiming van van die inwerkingtreding. Hetzelfde geldt het gehuurde te worden ingesteld tegen de voor de hierna volgende beantwoording van 7 maart 2014, nr. 13/04148 rechthebbende zelf of tegen de bescher- de prejudiciële vragen. (Mrs. F.B. Bakels, A.M.J. van Buchem- mingsbewindvoerder? Vraag 1. De bewindvoerder die in rechte ver- 574 schijnt in een procedure waarin de rechtheb- Spapens, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak; A-G mr. E.M. Wesseling-van Gent) Hoge Raad bende zelf is gedagvaard, heeft als formele ECLI:NL:HR:2014:525 Het volgende wordt vooropgesteld. Tijdens procespartij te gelden. De bewindvoerder is het bewind komen het beheer en de beschik- bevoegd in verzet te komen tegen een bij ver- Prejudiciële vraag. Beschermingsbewind. king over de onder bewind staande goederen stek gewezen vonnis in een geding waarin de Formele procespartij. HR: 1. De bewindvoer- niet toe aan de rechthebbende, maar aan de rechthebbende zelf partij was, indien en voor der die verschijnt in een procedure waarin bewindvoerder, met inachtneming van de in zover in dit vonnis is geoordeeld over een de rechthebbende zelf is gedagvaard, heeft de wet vermelde voorwaarden (art. 1:438 onder bewind gesteld goed. als formele procespartij te gelden. 2. Indien leden 1 en 2 BW). De bewindvoerder verte- Vraag 2. In een geding met betrekking tot een wederpartij die niet met het bewind genwoordigt de rechthebbende tijdens het een onder bewind gesteld goed dient de NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 717 Rechtspraak bewindvoerder, en dus niet de rechthebben- Hoge Raad (strafkamer) adequaat uitvoert, loopt hij de kans 15 dagen de, in rechte te worden betrokken. Indien een Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr. te moeten zitten. wederpartij die niet met het bewind bekend P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar was of had behoren te zijn, echter een geding straf(proces)recht Radboud Universiteit Hoge Raad, onder meer: tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft Nijmegen. 2.4. In aanmerking genomen dat het ingevol- gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere ge art. 22d, derde lid, Sr niet mogelijk is om 575 formaliteiten vereist; een daartoe strekkende per twee uren taakstraf meer dan één dag vervangende hechtenis op te leggen, maar wel minder, levert de last tot tenuitvoerleg- brief aan de wederpartij en de rechter vol- 18 februari 2014, nr. 12/05792 ging van een taakstraf van dertig uren ter staat. Indien een rechtsmiddel wordt aange- (Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin vervanging van de hechtenis van veertien wend tegen een rechterlijke uitspraak in een Lohman, Y. Buruma) dagen geen strijdigheid op met art. 22d, der- geding waarin de bewindvoerder niet optrad (Na conclusie van wnd. A-G mr. J. Wortel, de lid, Sr noch met art. 14g, eerste en tweede als formele procespartij maar waarin de strekkende tot vernietiging wat betreft de lid, Sr. rechthebbende zelf partij was, dient dit vervanging in de zaak met parketnummer 2.5. Dit geldt evenwel niet voor de bevolen (eveneens) te geschieden door of tegen de 05-510614-09 van de opgelegde hechtenis vervangende hechtenis. Ingevolge art. 14g, bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aan- van twee weken door een taakstraf voor de eerste lid, Sr kan de rechter gelasten dat de gewend door of tegen de rechthebbende zelf, duur van 30 uur bij gebreke van het naar niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf alsnog dan is het vorenstaande overeenkomstig van behoren verrichten te vervangen door 15 geheel of gedeeltelijk zal worden tenuitvoer- toepassing. In het geval de wederpartij in de dagen hechtenis, en verwerping voor het gelegd. De wet voorziet niet in de mogelijk- loop van het geding bekend wordt met het overige; adv. mr. W. Hendrickx, Utrecht) heid dat de rechter zal gelasten dat een vrij- bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, ECLI:NL:HR:2014:383 heidsstraf zal worden tenuitvoergelegd die desgewenst bij aangetekende brief, om in het van langere duur is dan de niet tenuitvoerge- geding te verschijnen teneinde dit verder ten Vervangende hechtenis voor taakstraf art. legde straf. Een redelijke wetsuitleg brengt behoeve van de rechthebbende te voeren. 22d lid 3 Sr: deze bepaling laat het niet toe mee dat het de rechter evenmin vrij staat om Indien de rechter in de loop van het geding per twee uren taakstraf meer dan één dag een vervangende hechtenis op te leggen die van het bewind op de hoogte raakt dient hij, vervangende hechtenis op te leggen, maar de duur van de niet tenuitvoergelegde vrij- zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak wel minder. De last tot tenuitvoerlegging heidsstraf overstijgt. de meest gerede partij in staat te stellen de van een taakstraf van dertig uren ter vervan- 2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het bewindvoerder op te roepen om in het ging van de hechtenis van veertien dagen middel voor zover het klaagt over de vervan- geding te verschijnen. levert geen strijdigheid op met art. 22d lid 3 gende hechtenis terecht is voorgesteld. De Vraag 3. Een vordering van een verhuurder Sr noch met art. 14g lid 1 en lid 2 Sr. Hoge Raad zal zelf de duur van de vervangen- tot ontbinding van een door de rechthebben- Dit geldt evenwel niet voor de bevolen de hechtenis aldus verminderen dat deze de voor de instelling van het bewind geslo- vervangende hechtenis: ingevolge art. 14g veertien dagen beloopt. ten huurovereenkomst, en tot ontruiming lid 1 Sr kan de rechter gelasten dat de niet 2.7. De klacht voor zover inhoudend dat het van het gehuurde, dient te worden ingesteld tenuitvoergelegde vrijheidsstraf alsnog hof niet vrijstond de last tot tenuitvoerleg- tegen de bewindvoerder, indien de uit de geheel of gedeeltelijk zal worden tenuit- ging van de hechtenis van veertien dagen op huurovereenkomst voortvloeiende rechten in voergelegd. De wet voorziet niet in de de voet van art. 14g, tweede lid, Sr om te zet- het onder bewind gestelde vermogen vallen. mogelijkheid dat de rechter zal gelasten dat ten in een taakstraf van meer dan 28 uur, Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de een vrijheidsstraf zal worden tenuitvoerge- vindt geen steun in het recht en faalt dus. bewindvoerder partij wordt bij de huurover- legd die van langere duur is dan de niet eenkomst, maar de daaruit voortvloeiende tenuitvoergelegde straf. Een redelijke Beslissing: de Hoge Raad vernietigt de bestre- rechten van de rechthebbende zijn aan te wetsuitleg brengt mee dat het de rechter den uitspraak, uitsluitend wat betreft de merken als goederen in de zin van art. 1:431 evenmin vrij staat om een vervangende duur van de bij de aan de verdachte opgeleg- lid 1 BW. De bewindvoerder treedt daarom hechtenis op te leggen die de duur van de de taakstraf bevolen vervangende hechtenis, ten behoeve van de rechthebbende op als niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf over- beveelt dat de vervangende hechtenis veer- formele procespartij in een procedure betref- stijgt. tien dagen beloopt, en verwerpt het beroep fende een door de verhuurder gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en voor het overige. (Sr art. 14g en 22d) ontruiming van het gehuurde. 576 De A-G beantwoordt de vragen dienovereen- Inleiding: komstig. Zij gaat in op de wetsgeschiedenis Het middel klaagt dat het hof ten onrechte (2.2), een evaluatie van de beschermingsbe- de vordering van het Openbaar Ministerie tot 18 februari 2014, nr. 12/02626 windregeling in 2002 (2.3) en de op 1 januari tenuitvoerlegging van de aan de verdachte (Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin 2014 in werking getreden wetswijziging (2.4- voorwaardelijk opgelegde hechtenis van Lohman en Y. Buruma) 2.5). veertien dagen heeft toegewezen in die zin (Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M. dat de tenuitvoerlegging is gelast van een Spronken, strekkende tot vernietiging en taakstraf van dertig uur, indien niet naar terug- of verwijzing; adv. mr. T. Dreiling, behoren verricht te vervangen door vijftien Leiderdorp) dagen hechtenis. De hoofdstraf in deze zaak ECLI:NL:HR:2014:385 was dus 14 dagen hechtenis, maar als de verdachte de taakstraf niet of onvoldoende 718 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Rechtspraak Medeplichtigheid tot art. 48 aanhef en sub verschaffen van die middelen en inlichtin- heeft gehandeld in een blinde razernij, in 2 Sr: voor een bewezenverklaring van het gen als bedoeld in art. 48, aanhef en onder een hoge mate van opwinding en in een kort opzettelijk middelen en inlichtingen ver- 2º, Sr, doch tevens dat verdachtes opzet al tijdsbestek, waarbij geen plaats was voor een schaffen tot het plegen van oplichtingen is dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht mogelijkheid tot bezinning. Verdachte dient vereist dat verdachtes opzet telkens was op de door de dader gepleegde misdrijven. derhalve van het primair tenlastegelegde te gericht op het verschaffen van die midde- 2.5. Dat de verdachte opzettelijk middelen en worden vrijgesproken, aldus de raadsman. len en inlichtingen als bedoeld in art. 48 inlichtingen heeft verschaft tot de in de Het hof heeft met betrekking tot het bewijs aanhef en sub 2 Sr en tevens dat verdachtes bewezenverklaringen genoemde misdrijven onder meer het volgende overwogen onder opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm omdat sprake is ‘van een zodanig verband verwijzing naar HR 28 februari 2012, ECLI:NL was gericht op de door de dader gepleegde tussen de gedraging van de verdachte en het HR:2012:BR2342, NJ 2012/518, NJB 2012/666: misdrijven. In casus behoeft nadere motive- gronddelict dat dit kon worden aangemerkt ‘Het hof is van oordeel dat verdachte de ring waarom de enkele vaststelling dat de als voorwaardelijk opzet op dit gronddelict’ gelegenheid heeft gehad om zich te beraden verdachte zijn bankrekening tegen een kan niet zonder meer worden afgeleid uit de op zijn daad en tot het maken van keuzes vergoeding aan een ander ter beschikking door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gericht op de dood van het slachtoffer. Ver- heeft gesteld zodanig verband tussen de gelegde feiten en omstandigheden. Nadere dachte is op enig moment vanuit de woonka- gedraging van de verdachte en het grond- motivering behoeft immers waarom de enke- mer naar de garage gelopen en hij heeft daar delict oplichting meebrengt dat dit kan le vaststelling dat de verdachte zijn bankre- een houten balk gepakt. Hij is terug gelopen, worden aangemerkt als voorwaardelijke kening tegen een vergoeding aan een ander heeft zijn vrouw van achteren op het hoofd opzet op die oplichting. ter beschikking heeft gesteld het gestelde geslagen en daarna nog enkele keren gesla- verband met het gronddelict meebrengt. gen. Daarna is hij van wapen gewisseld en 2.6. Het middel slaagt. heeft hij zijn vrouw zeventig steken met een Volgen vernietiging en terugwijzing. schroevendraaier toegebracht. Hierna is hij (Sr art. 48) Inleiding: Verdachte is veroordeeld voor – kort gezegd – medeplichtigheid aan oplichting, meermalen weer van wapen gewisseld en heeft hij haar 577 keel/hals doorgesneden. Verdachte heeft zich dus voorafgaand aan, of wat betreft de schroevendraaier en het mes tijdens zijn gepleegd. Verdachte heeft aan een zekere [A], in ruil voor een niet onaanzienlijke vergoe- 18 februari 2014, nr. 12/04859 handelen (daarover bestaat geen duidelijk- ding, zijn bankrekening, bankpas en pincode (Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin heid), voorzien van de verschillende wapens ter beschikking gesteld, waarop [A] via www. Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van en heeft bovendien (tot twee keer toe) tijdens marktplaats.nl, in een tijdsbestek van ruim Kan, V. van den Brink) zijn handelen het besluit genomen om een een week, een aantal personen heeft opge- (Na conclusie van A-G mr. G. Knigge, strek- ander, zwaarder wapen ter hand te nemen. licht door aan hen spelcomputers te verko- kende tot vernietiging en terug- of verwij- Deze handelswijze impliceert bovendien een pen, waarop de kopers de aankoopbedragen zing; adv. mr. A.C.J. Lina, Venlo) zeker tijdsverloop, dat ook tussen de verschil- op de rekening stortten die verdachte ter ECLI:NL:HR:2014:347 lende uitvoeringshandelingen de gelegenheid bood tot bezinning, tot het overzien van beschikking had gesteld en vervolgens de gekochte spelcomputers niet geleverd kre- Toepassing maatstaven voorbedachte raad de reikwijdte van zijn handelen en tot het gen. [A] heeft de bedragen die door de kopers zoals aangevuld in HR 15 oktober 2013, terugkomen op zijn voornemen. Deze gang waren voldaan van de rekening opgenomen. ECLI:NL HR:2013:963, NJB 2013/2310: in van zaken wijst niet op het in het heetst van Verdachte heeft steeds volgehouden niet te casu ontoereikende motivering voorbedach- een twist impulsief aanvallen van het slacht- hebben geweten dat [A] met gebruikmaking te raad gelet op mogelijke contra-indicaties offer. Dat verdachte zich ook daadwerkelijk van zijn rekening via marktplaats.nl deze en nu het hof tevens heeft vastgesteld dat bewust is geweest van de reikwijdte van zijn oplichtingshandelingen verrichtte. Verdachte niet is uitgesloten dat de verdachte handel- handelen, leidt het hof ook af uit het gegeven stelt in de veronderstelling te hebben ver- de in ‘grote opwinding’. dat hij een steeds zwaarder, effectiever wapen ter hand heeft genomen. Naar het oordeel keerd dat [A] via internet een ticketbedrijf exploiteerde en door de gebruikmaking hier- (Sr art. 289) van het hof is er geen sprake van de door de verdediging genoemde contra-indicaties die bij van verdachtes bankrekening onder het betalen van belasting uit zou willen komen. Inleiding: in de weg zouden staan aan een bewezenver- Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort klaring van voorbedachte raad. De raadsman althans onvoldoende gemotiveerd het ver- gezegd – opzettelijk en met voorbedachten heeft gesteld dat verdachte heeft gehandeld weer heeft verworpen dat de verdachte niet rade zijn vrouw [slachtoffer] van het leven in een blinde razernij en in een hoge mate opzettelijk medeplichtig is geweest aan heeft beroofd, immers heeft verdachte met van opwinding. Verdachte heeft weliswaar oplichting. dat opzet en na kalm beraad en rustig over- verklaard dat hij kwaad en woest was en in leg, haar, meermalen, met een mes en/of een een waas heeft gehandeld, maar op zichzelf Hoge Raad, onder meer: schroevendraaier, in de keel althans hals en staat kwaadheid en boosheid niet in de weg 2.4. Het hof heeft bewezenverklaard dat de het lichaam gestoken en gesneden, tengevol- aan de omstandigheid dat het besluit – in verdachte opzettelijk middelen en inlichtin- ge waarvan voornoemde [slachtoffer] is juridische zin – in kalm beraad en rustig gen heeft verschaft tot het plegen van de overleden. De raadsman heeft zich op het overleg is genomen. Buiten verdachtes laat- bewezenverklaarde oplichtingen door aan de standpunt gesteld dat niet bewezen kan wor- ste verklaring die het hof alleen geloofwaar- dader een bankrekening en pinpas en pinco- den verklaard dat verdachte met voorbedach- dig acht voor zover die door objectieve de ter beschikking te stellen. Daartoe is ver- te raad het slachtoffer heeft gedood, zodat bewijsmiddelen wordt geschraagd, wordt eist dat niet alleen wordt bewezen dat ver- moord niet bewezen kan worden verklaard. alleen in het rapport van de deskundige dachtes opzet telkens was gericht op het Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte Eikelenboom-Schieveld d.d. 1 september NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 719 Rechtspraak 2011 (p. 42) in verband met het grote aantal ties een zwaarder gewicht toe te kennen. met betrekking tot mogelijke contra-indica- steken met de schroevendraaier gemeld dat Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan ties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aan- dit wijst op een grote opwinding, maar, als de omstandigheid dat de besluitvorming en merking genomen hetgeen het hof in bewijs- daar al sprake van was, dan kan uit dat rap- uitvoering in plotselinge hevige drift plaats- middel 5 heeft vastgesteld over het verloop port niet meer worden afgeleid dan dat die vinden, dat slechts sprake is van een korte van de avond van 15 maart 2006 en het opwinding er (pas) was toen hij al met zijn tijdspanne tussen besluit en uitvoering of gewicht dat het hof kennelijk heeft toegekend handelen was begonnen en nadat hij al een dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens aan de gelegenheid tot beraad tijdens de uit- keer van wapen was gewisseld. Verdachtes de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo voering van het besluit, in welk verband het stelling dat het allemaal in een waas is kunnen bepaalde omstandigheden (of een hof echter tevens heeft vastgesteld dat niet is gebeurd, acht het hof niet te rijmen met de samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk uitgesloten dat de verdachte tijdens die uit- hierboven geschetste feitelijke gang van tot het oordeel brengen dat de verdachte in voering handelde in ‘grote opwinding’. zaken, die het hof brengt tot de conclusie dat het gegeven geval niet met voorbedachte 2.5. Het middel is terecht voorgesteld. verdachte de gelegenheid heeft gehad zich te raad heeft gehandeld. Volgt vernietiging en terugwijzing. beraden en keuzes te maken. De veelheid van Mede met het oog op het strafverzwarende handelingen en de beslissingen die verdach- gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan te daarbij heeft moeten nemen, maken han- de vaststelling dat de voor voorbedachte raad delen in een waas niet aannemelijk. Boven- vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaalde- dien wijst het gedrag van verdachte na het lijk eisen worden gesteld en dient de rechter, 18 februari 2014, nr. 13/02083 doden van het slachtoffer niet op een hoge in het bijzonder indien de voorbedachte raad (Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin mate van opwinding of emotie of een waas. niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, Lohman, Y. Buruma) Verdachte heeft zijn kinderen slapend achter- daaraan in zijn motivering van de bewezen- (na conclusie van wnd. A-G mr. J. Wortel, gelaten, heeft het huis te Venray verlaten en verklaring nadere aandacht te geven. strekkende tot verwerping; is gaan klussen bij een vriend. Die vriend De achtergrond van het vereiste dat de ver- adv. mr. B.P. de Boer, Haarlem) heeft verklaard dat hij niets bijzonders aan dachte de gelegenheid heeft gehad na te den- ECLI:NL:HR:2014:380 verdachte heeft gemerkt. Al met al is het hof ken over de betekenis en de gevolgen van van oordeel dat niet aannemelijk is gewor- zijn voorgenomen daad en zich daarvan Klachtvereiste art. 318 lid 2 (oud) Sr jo. art. den dat verdachte in opwelling van boosheid rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat 164 lid 1 Sv: indien een stuk wel een aan- of in een waas heeft gehandeld, maar dat dat de verdachte die gelegenheid heeft gifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek verdachte gelet op zijn handelswijze, voor gehad, het redelijk is aan te nemen dat de tot vervolging inhoudt, kan niettemin het zover die objectief valt vast te stellen, en het verdachte gebruik heeft gemaakt van die bestaan van een klacht als omschreven in tijdsverloop, over zijn daad en de uitkomst gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nage- art. 164 lid 1 Sv worden aangenomen, mits daarvan heeft nagedacht. Het hof acht voor- dacht over de betekenis en de gevolgen van op grond van het onderzoek op de terecht- bedachte raad dan ook bewezen.’ zijn voorgenomen daad en zich daarvan zitting is vastgesteld dat de klager ten tijde Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde, rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en van het opmaken van dat stuk de bedoeling meer in het bijzonder het ‘met voorbedachten nadenken dat in de wetsgeschiedenis is had dat een vervolging zou worden inge- rade’ handelen, niet zonder meer uit de gebe- geplaatst tegenover de ogenblikkelijke steld. In casus is van zodanige vaststelling zigde bewijsvoering kan worden afgeleid. gemoedsopwelling). Dat de verdachte daad- sprake. 578 werkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap Hoge Raad, onder meer: heeft gegeven leent zich immers moeilijk 2.3. Voor een bewezenverklaring van het voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen dat de verklaringen van de verdachte en/of Inleiding: vast te staan dat de verdachte zich geduren- eventuele getuigen geen inzicht geven in Verdachte is veroordeeld wegens – kort de enige tijd heeft kunnen beraden op het te hetgeen voor en ten tijde van het begaan van gezegd – (feit 1) ‘medeplegen van afdreiging’ nemen of het genomen besluit en dat hij het feit in de verdachte is omgegaan. Of in en (feiten 2 en 3) ‘medeplegen van poging tot niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke een dergelijk geval voorbedachte raad bewe- afdreiging’. Ingevolge art. 318 lid 2 (oud) Sr is gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid zen kan worden, hangt dan sterk af van de het misdrijf van afdreiging slechts op klacht heeft gehad na te denken over de betekenis hierboven bedoelde gelegenheid en van de vervolgbaar. De klacht bestaat ingevolge art. en de gevolgen van zijn voorgenomen daad overige feitelijke omstandigheden van het 164 lid 1 Sv uit een aangifte met verzoek tot en zich daarvan rekenschap te geven. geval zoals de aard van het feit, de omstan- vervolging. In casu ontbreekt een dergelijke Bij de vraag of sprake is van voorbedachte digheden waaronder het is begaan alsmede klacht. Het hof overweegt dat dit ‘niet tot niet- raad gaat het bij uitstek om een weging en de gedragingen van de verdachte voor en ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie waardering van de omstandigheden van het tijdens het begaan van het feit. Daarbij ver- [hoeft] te leiden wanneer vaststaat dat beide concrete geval door de rechter, waarbij deze dient opmerking dat de enkele omstandig- klachtgerechtigden de bedoeling hadden dat het gewicht moet bepalen van de aanwijzin- heid dat niet is komen vast te staan dat is een vervolging zou worden ingesteld’. Voor- gen die voor of tegen het bewezen verklaren gehandeld in een ogenblikkelijke melde bedoeling blijkt volgens het hof uit de van voorbedachte raad pleiten. De vaststel- gemoedsopwelling, niet toereikend is om inhoud van een tweetal processen-verbaal. ling dat de verdachte voldoende tijd had om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat Als verklaring van [betrokkene 1]: ‘Op 9 sep- zich te beraden op het te nemen of het geno- sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 tember 2009 heb ik aangifte gedaan van men besluit vormt weliswaar een belangrijke oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963). chantage c.q. afpersing tegen personen die objectieve aanwijzing dat met voorbedachte 2.4. Het hof heeft zijn oordeel dat de verdach- mij dreigden om gegevens, zijnde een raad is gehandeld, maar behoeft de rechter te met voorbedachte raad heeft gehandeld, geheim van mij, bekend te maken. Met deze niet ervan te weerhouden aan contra-indica- gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld aangifte wilde ik bereiken dat de politie een 720 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 (Sr art. 318; Sv art. 164) Rechtspraak 579 580 gens berecht zouden worden. Ik heb aangifte 18 februari 2014, nr. 12/03846 18 februari 2014, nr. 12/04011 gedaan om de mensen te laten vervolgen. Als (Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, (Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, ik had geweten, of ik in kennis was gesteld, W.F. Groos) W.F. Groos) dat ik ook nog een klacht moest doen, had ik (Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M. (Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, dat zeer zeker gedaan of doe dit alsnog.’ Spronken, strekkende tot vernietiging en strekkende tot verwerping; Als verklaring van [betrokkene 2]: ‘Op 10 sep- tot terugwijzing; adv. mr. H.J. Veen, Utrecht) adv. mr. J. Boksem, Leeuwarden) tember 2009 heb ik aangifte gedaan omdat ECLI:NL:HR:2014:352 ECLI:NL:HR:2014:351 dan wel af te dreigen. Met deze aangifte had Schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. In Roekeloosheid in de zin van art. 175 lid 2 ik de bedoeling om de personen die gepro- casu toereikende bewijsvoering. A-G: WVW 1994. In casu tekortschietende bewijs- beerd hebben mij af te persen, dan wel af te anders. voering. A-G: anders. (WVW 1994 art. 6) (WVW 1994 art. 6, 175) wilde ik dat de daders vervolgd werden en Inleiding: Inleiding: dat wil ik nu ook nog.’ Het middel komt op tegen de bewezenver- Het middel richt zich tegen het oordeel van Het hof oordeelt vervolgens: ‘Nu ter zitting klaarde ‘schuld’ als bedoeld in art. 6 WVW het hof dat sprake is van schuld in de zin van van het hof onmiskenbaar is komen vast te 1994. roekeloosheid. [betrokkene 2] met het doen van aangifte de Hoge Raad, onder meer: Hoge Raad, onder meer: bedoeling hadden dat verdachte vervolgd zou 2.3. Vooropgesteld moet worden dat in cassa- 3.2. De tenlastelegging is toegesneden op art. worden, is naar het oordeel van het hof vol- tie slechts kan worden onderzocht of de 6 in verbinding met art. 175 Wegenverkeers- daan aan het klachtvereiste als omschreven schuld aan het verkeersongeval in de zin van wet 1994 (hierna: WVW 1994). De in de ten- in artikel 318 [lid 2 Sr].’ art. 6 WVW 1994 – in het onderhavige geval lastelegging en bewezenverklaring voorko- Het middel klaagt dat het hof ten onrechte het bewezenverklaarde zeer onvoorzichtig mende term ‘roekeloos’ moet derhalve geacht althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat is rijden – uit de door het hof gebezigde bewijs- worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde voldaan aan het klachtvereiste als bedoeld in middelen kan worden afgeleid. Daarbij komt betekenis als daaraan toekomt in art. 175, art. 318, tweede lid, (oud) Sr in verbinding het aan op het geheel van de gedragingen tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994. met art. 164, eerste lid, Sv. van de verdachte, de aard en de ernst daar- 3.3. Ingevolge bestendige rechtspraak kan in van en de overige omstandigheden van het cassatie slechts worden onderzocht of de Hoge Raad, onder meer: geval. Voorts verdient opmerking dat niet schuld aan een verkeersongeval in de zin van 2.5. Indien een stuk wel een aangifte bevat reeds uit de ernst van de gevolgen van ver- art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmid- maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervol- keersgedrag dat in strijd is met één of meer delen kan worden afgeleid. Daarbij komt het ging inhoudt, kan niettemin het bestaan van wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan aan op het geheel van de gedragingen van de een klacht als omschreven in art. 164, eerste worden afgeleid dat sprake is van schuld in verdachte, de aard en de ernst daarvan en de lid, Sv worden aangenomen, mits op grond vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, overige omstandigheden van het geval. van het onderzoek op de terechtzitting is ECLI:NL:HR:2004:AO5822, NJ 2005/252). Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit vastgesteld dat de klager ten tijde van het 2.4. Het hof heeft blijkens de gebezigde de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag opmaken van dat stuk de bedoeling had dat bewijsvoering vastgesteld dat de verdachte dat in strijd is met één of meer wettelijke een vervolging zou worden ingesteld (vgl. HR met een – gelet op de bijzondere omstandig- gedragsregels in het verkeer, kan worden 11 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC8448, NJ heden (op 1 januari 2010 omstreeks 00:25 afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbe- 1994/278). uur, veel mensen op straat, volop afsteken doelde zin. 2.6. Blijkens zijn hiervoor onder 2.4 weerge- van vuurwerk) –te hoge snelheid en onvol- Voor de schuldvorm ‘roekeloosheid’ geldt op geven overwegingen heeft het hof geoor- doende anticiperend heeft gereden door niet zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet deeld dat is voldaan aan het klachtvereiste stapvoets maar met een snelheid van 40 à 50 worden betrokken dat deze roekeloosheid in als omschreven in art. 318, tweede lid, (oud) km per uur te rijden alsmede door plotseling de wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm Sr, nu ter terechtzitting onmiskenbaar is naar links te sturen en te gaan rijden over van het culpose delict’ wordt aangemerkt die komen vast te staan dat de aangevers een links van de rijbaan gelegen verdrijvings- tot onder meer een verdubbeling van het [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met het vlak waarop zich meerdere personen bevon- maximum van de op te leggen vrijheidsstraf doen van aangifte de bedoeling hadden dat den, en daar met de op dat verdrijvingsvlak heeft geleid. Mede met het oog op het straf- de verdachte vervolgd zou worden. Dat oor- vuurwerk afstekende [slachtoffer] in botsing verhogende effect van dit bestanddeel moe- deel getuigt niet van een onjuiste rechtsop- te komen. ten daarom aan de vaststelling dat sprake is vatting en is in het licht van de hiervoor 2.5. Gelet op die vaststellingen geeft ’s hofs van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van onder 2.3 sub d en e weergegeven verklarin- oordeel dat de verdachte ‘zeer onvoorzichtig’ schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en gen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gereden en er sprake is van schuld in dient de rechter in voorkomende gevallen niet onbegrijpelijk. de zin van art. 6 WVW 1994, niet blijk van daaraan in zijn motivering van de bewezen- 2.7. Het middel faalt. een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het verklaring nadere aandacht te geven. Dat evenmin onbegrijpelijk is. geldt ook in de gevallen waarin de roekeloos- 2.6. Het middel kan niet tot cassatie leiden. heid in de kern bestaat uit de in art. 175, der- onderzoek in zou stellen, hierbij de daders zou aanhouden en dat deze mensen vervol- iemand mij heeft geprobeerd af te persen, dreigen te vervolgen. Ik wist niet dat ik een klacht had moeten doen met het verzoek om de daders te vervolgen. Door aangifte te doen staan dat aangevers [betrokkene 1] en de lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 721 Rechtspraak nu die gedragingen grond vormen voor een voor het oordeel van het hof dat de verdach- dachte de Engelse taal voldoende beheerst verdere verhoging van het ingevolge het te ‘roekeloos’ in de zin van art. 6 in verbin- om het onderzoek ter terechtzitting met de tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid ding met art. 175, tweede lid, WVW 1994 bijstand van een tolk in de Engelse taal te geldende strafmaximum. heeft gereden. kunnen voortzetten, faalt het eveneens. Dat Het voorgaande brengt mee dat de vraag of 3.5. Het middel slaagt. oordeel is, in aanmerking genomen hetgeen in een concreet geval sprake is van roekeloos- Volgen in zoverre vernietiging en terugwij- de verdachte ter terechtzitting heeft ver- heid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW zing. klaard, niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie. 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. De Hoge Raad kan bij het beoordelen van cassatieberoepen 581 die zich richten tegen beslissingen in concre- 2.6. Het middel faalt. 582 te gevallen, slechts tot op zekere hoogte dui- 18 februari 2014, nr. 12/02281 delijkheid verschaffen omtrent de inhoud (Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, van het begrip roekeloosheid. Bij die toetsing V. van den Brink) 18 februari 2014, nr. 12/04105 in cassatie van beslissingen in concrete geval- (Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld, (Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin len kan een rol spelen of de rechter zijn oor- strekkende tot verwerping; Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan) deel dat sprake is van roekeloosheid in de zin adv. mr. O.O. van der Lee, Amsterdam) (Na conclusie van A-G mr. T.N.B.M. van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft ECLI:NL:HR:2014:358 Spronken, strekkende tot vernietiging en voorzien van een nadere motivering die recht terug- of verwijzing; adv. mr. B.P. de Boer, doet aan het bijzondere karakter van roeke- Recht op vertolking en vertaling in strafpro- Haarlem) loosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan cedures: onjuist is de rechtsopvatting dat een ECLI:NL:HR:2014:364 opzet grenzende, schuldvorm zal immers verdachte die de Nederlandse taal niet of slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. onvoldoende beheerst, recht heeft op de bij- Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloos- stand van een tolk in zijn moedertaal. Zoda- heid’ in de zin van de wet een specifieke bete- nige verdachte dient ter terechtzitting te Laatste woord verdachte art. 311 lid 4 Sv: in kenis heeft die niet noodzakelijkerwijs worden bijgestaan door een tolk in een taal casu blijkt uit het proces-verbaal van de samenvalt met wat in het normale spraakge- die hij voldoende beheerst om het onderzoek terechtzitting in hoger beroep niet dat aan bruik onder ‘roekeloos’ – in de betekenis van ter terechtzitting te kunnen voortzetten. de verdachte het recht is gelaten het laatst ‘onberaden’ – wordt verstaan. (Sv art. 311 lid 4) te spreken, zodat het ervoor moet worden Om tot het oordeel te kunnen komen dat in (EVRM art. 6 lid 3 sub e; Richtlijn 2010/64/EU gehouden dat het in art. 311 lid 4 Sv op een concreet geval sprake is van roekeloos- recht op vertolking en vertaling in strafproce- straffe van nietigheid gegeven voorschrift heid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW dures (PbEU L 280) art. 2; Sv art. 275 en 276) niet in acht is genomen. omstandigheden moeten vaststellen dat Inleiding: Inleiding: daaruit is af te leiden dat door de buitenge- Verdachte is veroordeeld ter zake van ‘als Het middel klaagt dat het onderzoek ter woon onvoorzichtige gedraging van de ver- vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl terechtzitting in hoger beroep nietig is nu dachte een zeer ernstig gevaar in het leven is hij weet, dat hij op grond van een wettelijk het hof de verdachte ten onrechte niet de geroepen, alsmede dat de verdachte zich voorschrift tot ongewenste vreemdeling is gelegenheid heeft gegeven het laatst te spre- daarvan bewust was, althans had moeten zijn. verklaard’ (art. 197 Sr). Het middel behelst ken. Het proces-verbaal van de terechtzitting Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit onder meer de klacht dat het onderzoek ter in hoger beroep geeft blijk van de volgende voort dat in dit verband doorgaans niet vol- terechtzitting in hoger beroep ten onrechte gang van zaken: staat de enkele vaststelling dat de verdachte heeft plaatsgehad met bijstand van een tolk - De advocaat-generaal voert het woord, leest zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in de Engelse taal en niet met bijstand van de vordering voor en legt die aan het hof in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, een tolk in de moedertaal van de verdachte over. zelfstandig tot verhoging van het wettelijk die uit Ethiopië komt. - De verdachte en de raadsman voeren het 1994, zal de rechter zodanige feiten en strafmaximum leidende gedragingen. (Vgl. woord tot verdediging. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ Hoge Raad, onder meer: - Aan de verdachte en de raadsman wordt het 2014/25.) 2.4. Voor zover het middel ervan uitgaat dat recht gelaten het laatst te spreken. De raads- 3.4. In het licht van het voorafgaande schiet een verdachte die de Nederlandse taal niet of man voert het woord. de bewijsvoering van het hof tekort. De door onvoldoende beheerst, recht heeft op de bij- - De advocaat-generaal reageert op hetgeen het hof blijkens de nadere bewijsoverweging stand van een tolk in zijn moedertaal, steunt de raadsman heeft betoogd. in het bijzonder in aanmerking genomen het op een onjuiste rechtsopvatting. Ook het - Het hof verklaart het onderzoek gesloten. omstandigheden – kort gezegd: fors alcohol- in deze zaak toepasselijke recht zoals dat gebruik en ernstige tekortkomingen met gold vóór 1 oktober 2013, houdt in dat een Hoge Raad, onder meer: betrekking tot de verkeersdeelname – zou- verdachte die de Nederlandse taal niet of niet 2.3. Uit het proces-verbaal van de terechtzit- den toereikend kunnen zijn voor het oordeel voldoende beheerst, ter terechtzitting moet ting in hoger beroep blijkt niet dat aan de dat de verdachte, zoals eveneens is tenlaste- worden bijgestaan door een tolk in een taal verdachte, nadat de advocaat-generaal zich gelegd, ‘zeer, althans aanmerkelijk, onvoor- die hij voldoende beheerst om het onderzoek naar aanleiding van het door de raadsman zichtig en/of onoplettend’ heeft gereden ter terechtzitting te kunnen voortzetten. In gedane getuigenverzoek heeft uitgelaten onder de in art. 175, derde lid, WVW 1994 tot zoverre faalt het middel. over de door de raadsman overgelegde schrif- strafverhoging leidende omstandigheden, 2.5. Voor zover het middel klaagt over het telijke verklaringen en die uitlatingen verge- maar zij zijn niet zonder meer toereikend kennelijke oordeel van het hof dat de ver- zeld heeft doen gaan van inhoudelijke op de 722 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Rechtspraak strafzaak van de verdachte betrekking heb- ECLI:NL:HR:2012:BX8075). Hij kan immers de bende argumenten, het recht is gelaten het juistheid en begrijpelijkheid van het oordeel laatst te spreken. Daarom moet het ervoor van het hof met betrekking tot – in het Hoge Raad, beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep onder meer: worden gehouden dat het in het vierde lid onderhavige geval – de bewezenverklaring 2.2. Volgens art. 445 Sv staat tegen beschik- van art. 311 Sv op straffe van nietigheid onder 1 van ‘medeplegen’ in volle omvang kingen beroep in cassatie alleen open in de gegeven voorschrift niet in acht is genomen. aan de Hoge Raad voorleggen, zoals dat in gevallen in dat wetboek bepaald. Krachtens 2.4. Het middel is derhalve terecht voorge- het tweede middel is gedaan. Het middel kan art. 552d, tweede lid, Sv kan tegen ‘een steld. niet tot cassatie leiden. beschikking ingevolge art. 552a’ door het Volgt vernietiging en terugwijzing. 583 Openbaar Ministerie en door de klager 584 beroep in cassatie worden ingesteld. Onder ‘een beschikking ingevolge art. 552a’ is te verstaan een beschikking waarin de beklagrech- 18 februari 2014, nr. 13/00544 ter zich onbevoegd heeft verklaard tot ken- 18 februari 2014, nr. 12/02511 (Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter- nisneming van het inleidend klaagschrift, de (Mrs. W.A.M van Schendel, H.A.G. Splinter- van Kan, Y. Buruma) klager niet-ontvankelijk heeft verklaard in van Kan, W.F. Groos) (Na conclusie van A-G mr. G. Knigge, strek- het inleidend klaagschrift, het beklag als (Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld, kende tot partiële niet-ontvankelijkverkla- bedoeld in art. 552a Sv ongegrond heeft ver- strekkende tot vermindering van de opge- ring van de klager en vernietiging van de klaard of dit beklag gegrond heeft verklaard legde straf en tot verwerping voor het ove- beschikking voor zover daarbij het klaag- en ingevolge het zevende lid van art. 552a Sv rige; adv. mr. P.M. Rombouts, Amsterdam) schrift ongegrond is verklaard; adv. mr. N. de daarmede overeenkomende last geeft. ECLI:NL:HR:2014:361 van der Laan en mr. C.R.H. Freeke, beiden 2.3. De rechtbank heeft in de hiervoor onder Amsterdam) 2.1 genoemde beschikking het klaagschrift ECLI:NL:HR:2014:375 ongegrond verklaard voor zover het beklag Voldoende in rechte te respecteren belang betrekking heeft op de inbeslagneming van bij cassatieklacht? Daarvan is geen sprake bij een klacht in cassatie die ertoe strekt Beklag aangaande beslag art. 552a Sv en ‘stukken vallend onder matternummer [001]’. dat de enkele omstandigheid dat een mogelijkheid tot cassatieberoep: noch art. Voor zover het ingestelde beroep tegen die bewijsoverweging in het verkorte arrest is 552d Sv noch enige andere wetsbepaling beslissing van de rechtbank is gericht, kan de vervangen door een geheel nieuwe bewijs- voorziet in afzonderlijk cassatieberoep klager in het beroep worden ontvangen. overweging in de aanvulling, ook indien tegen een tussenbeschikking in een art. 2.4. Genoemde beschikking houdt met zou moeten worden geoordeeld dat die 552a Sv-beklagzaak. betrekking tot het beklag omtrent de ‘stuk- klacht op zichzelf gegrond is, tot vernieti- Beklag aangaande beslag art. 552a Sv en ken vallend onder matternummer [002]’ niet ging van het bestreden arrest noopt. Hoge verschoningsrecht: voor de beoordeling van een beslissing van de beklagrechter in als in Raad verwijst naar jurisprudentie inzake een beroep op het verschoningsrecht door 2.2 bedoeld. Ten aanzien van de beslissingen art. 80a RO. een geheimhouder is niet doorslaggevend die de rechtbank met betrekking tot die stuk- of de stukken waarop dat beroep ziet wor- ken heeft genomen, is de beschikking te den aangetroffen ten kantore van de beschouwen als een tussenbeschikking (vgl. geheimhouder zelf of bij een derde. HR 20 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9669, (Sv art. 365a) Inleiding: Het middel klaagt dat de nadere bewijsover- NJ 1987/892). Aangezien art. 552d Sv noch (Sv art. 218, 445, 552a, 552d) enige andere wetsbepaling voorziet in afzonderlijk cassatieberoep tegen een tussenbe- weging in de aanvulling op het verkorte arrest die het hof heeft opgenomen ter ver- Inleiding: schikking als de onderhavige, kan de klager vanging van een bewijsoverweging in het De rechtbank heeft het door de klager op de in het ingestelde beroep niet worden ontvan- verkorte arrest, in strijd is met art. 365a Sv. voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift, gen voor zover het ingestelde beroep tegen Dit middel is ook van belang – hoewel dat in dat strekt tot opheffing van het beslag en de hier bedoelde beslissingen van de recht- dit arrest verder niet aan bod komt – voor de teruggave van de digitale bestanden die bank is gericht. toepassingsmogelijkheden van art. 80a RO. onder de klager in beslag zijn genomen, Een andere opvatting – waarbij het open- ongegrond verklaard voor zover het beklag staan van beroep in cassatie tegen een tus- Hoge Raad, onder meer: betrekking heeft op de inbeslagneming van senbeschikking afhankelijk zou zijn van het 2.3. Naar aanleiding van het middel rijst de ‘stukken vallend onder matternummer [001]’ antwoord op de vraag of daarin al of niet een vraag of een klacht in cassatie die ertoe en heeft beslist – in het kort weergegeven – beslissing is vervat die, zoals in de schriftuur strekt dat de enkele omstandigheid dat een dat 1. het onderzoek, voor zover betrekking wordt betoogd, ‘gekwalificeerd dient te wor- bewijsoverweging in het verkorte arrest is hebbend op de inbeslagneming van ‘stukken den als eindbeslissing op het beklag’ – zou vervangen door een geheel nieuwe bewijs- vallend onder matternummer [002]’, wordt voor de betrokken procespartijen te zeer overweging in de aanvulling, ook indien zou heropend, alsmede 2, de zaak wordt verwezen onzekerheid scheppen of het rechtsmiddel moeten worden geoordeeld dat die klacht op naar de Rechter-Commissaris teneinde de in kan worden aangewend en aldus aan de ver- zichzelf gegrond is, tot vernietiging van het de beschikking genoemde bestanden vallend eiste processuele duidelijkheid afbreuk doen. bestreden arrest noopt. Die vraag moet onder laatstgenoemd matternummer te toet- 2.5. Het vierde middel en het vijfde middel ontkennend worden beantwoord. Bij vernieti- sen op de in de beschikking nader omschre- kunnen derhalve in cassatie niet aan de orde ging op deze enkele grond heeft de verdachte ven wijze, en voorts heeft bepaald dat iedere komen. onvoldoende in rechte te respecteren belang. verdere beslissing wordt aangehouden tot de (Vgl. HR 6 november 2012, nader te bepalen raadkamerzitting. Inleiding op derde middel: Het middel klaagt dat de rechtbank ten NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 723 Rechtspraak onrechte heeft geoordeeld dat op de bestan- dat bij de berekening van het voordeel ter Bij onderscheiden besluiten van 2 augustus den vallend onder matter-nummer [001] het zake van het privégebruik van de auto de 2012 heeft de IND de besluiten van 23 april verschoningsrecht niet van toepassing is. waarderingsregels van artikel 13bis van de 2012 gehandhaafd. Wet LB 1964 buiten aanmerking moeten De raad heeft [haar man] toevoegingen ver- Hoge Raad, derde middel onder meer: blijven. leend ten behoeve van het instellen van 3.3. Voor de beoordeling van een beroep op De klacht berust op de opvatting dat de for- beroep en het indienen van een verzoek om het verschoningsrecht door een geheimhou- mele wetgever niet bevoegd was artikel 13bis voorlopige voorziening. De toevoegingsaan- der is niet doorslaggevend of de stukken van de Wet LB 1964 in te voeren, omdat hij vragen van [appellante] en de zoon heeft de waarop dat beroep ziet worden aangetroffen de regelgevende bevoegdheid tot het stellen raad bij besluiten van 4 oktober 2012 op ten kantore van de geheimhouder zelf of bij van waarderingsregels met betrekking tot grond van bereik afgewezen. een derde (vgl. HR 2 maart 2010, niet in geld genoten loon had gedelegeerd in Aan het besluit van 10 december 2012 heeft ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, NJ 2010/144). artikel 13, lid 2, van de Wet LB 1964, welke de raad ten grondslag gelegd dat volgens 3.4. Het oordeel van de rechtbank dat met delegatie niet was ingetrokken. Voor deze werkinstructie V010 de toevoegingsaanvra- betrekking tot de onder de klager inbeslagge- opvatting is echter geen steun te vinden in gen van [appellante] en haar zoon moeten nomen stukken vallend onder matter-num- het recht. ’s Hofs oordeel is dan ook juist. De worden afgewezen, omdat zij hetzelfde mer [001], geen beroep kan worden gedaan eerste klacht faalt. rechtsbelang als [haar man] hebben, te weten op een (afgeleid) verschoningsrecht, omdat (…) het voorkomen van uitzetting uit Nederland, en daarom op grond van de aan hem ver- het mogelijke verschoningsrecht van [klager leende toevoegingen aanspraak op rechtsbij- 3] op die stukken is prijsgegeven door de voeging van die stukken in ‘een andere matter’, Raad van State stand hebben. zijnde een dossier onder een ander matter- Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B. Klein De rechtbank heeft dat standpunt gevolgd. nummer ten aanzien waarvan een ander dan Nulent en mr. drs. J. de Vries werkzaam bij de Zij heeft daarbij aansluiting gezocht bij de een advocaat verantwoordelijkheid draagt, directie bestuursrechtspraak van de Raad van uitspraken van de Afdeling van 19 december geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. State. Volledige versies van deze uitspraken 2012 in zaken nr. 201200091/1/A2 en 3.5. Het middel is gegrond. zijn te vinden op www.raadvanstate.nl. 201202081/1/A2, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de raad in asielzaken met het Volgen voor wat betreft alleen het derde middel vernietiging en terugwijzing. 586 verlenen van één toevoeging aan een gezin mag volstaan, indien de gezinsleden hetzelfde vluchtverhaal hebben. Hoge Raad (belastingkamer) 26 februari 2014, nr. 201304517/1/A2 3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten Deze rubriek wordt verzorgd door mr. dr. (Mr. Borman) onrechte heeft geoordeeld dat zij, haar man M.R.T. Pauwels verbonden aan het Fiscaal ECLI:NL:RVS:2014:640 en hun zoon hetzelfde rechtsbelang hebben, nu zij ieder op grond van hun eigen specifie- Instituut Tilburg van de Tilburg University en werkzaam bij Rechtbank Zeeland-West- Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld ke medische klachten de IND hebben ver- Brabant. dat appellante, haar echtgenoot en hun zocht van uitzetting uit Nederland af te zien zoon hetzelfde rechtsbelang hebben en dat en zij in dit verband afzonderlijk door het daarom met verlening van toevoegingen Bureau Medische Advisering zijn onderzocht. aan de echtgenoot mocht worden volstaan. 3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling 585 (bijvoorbeeld de uitspraak van 29 augustus 7 maart 2014, nr. 13/01157 (Wet op de rechtsbijstand art. 28, 32) 2012 in zaak nr. 201113281/1/A2) volgt uit de artikelen 28, eerste lid, aanhef en onder b en (Mrs. Feteris, Schaap, Van Loon, Fierstra, Groeneveld) Uitspraak op het hoger beroep van: [appel- 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang gele- (Na conclusie Niessen tot ongegrondverkla- lante], mede in haar hoedanigheid als wette- zen, dat, indien sprake is van verschillende ring van het beroep in cassatie) lijke vertegenwoordiger van haar [zoon], vs. rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbij- ECLI:NL:HR:2014:444 de uitspraak van Rechtbank Noord-Neder- stand wordt gevraagd, in beginsel meer toe- land van 11 april 2013 in zaken nr. 13/471 voegingen moeten worden verstrekt. Als spra- Is de formele wetgever bevoegd regels in te en 13/472 in het geding tussen: [appellante] ke is van één rechtsbelang kan met één voeren over een aangelegenheid ter zake en [het bestuur van de raad voor rechtsbij- toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is waarvan hij de regelgevende bevoegdheid stand; hierna: de raad]. van verschillende procedures dan wel van één eerder had gedelegeerd? (…) procedure waarin sprake is van meer dan één 2. Bij onderscheiden besluiten van 23 april instantie als bedoeld in artikel 32 van de Wrb. 2012 heeft de IND geweigerd met toepassing 3.2. Niet in geschil is dat [appellante], haar van artikel 64 van de Vw 2000 de uitzetting man en hun zoon ieder op grond van hun Hoge Raad, onder meer: van [appellante], [haar man], en hun zoon op eigen specifieke medische klachten de IND 3.2. Voor het hof was in geschil of de inspec- medische gronden achterwege te laten. hebben verzocht om van uitzetting uit teur terecht en tot het juiste bedrag een De raad heeft [haar man] toevoegingen ver- Nederland af te zien en dat zij in dit verband voordeel in aanmerking heeft genomen ter leend ten behoeve van het maken van afzonderlijk door het Bureau Medische Advi- zake van het privégebruik van de auto. Het bezwaar en het indienen van een verzoek om sering zijn onderzocht. [appellante] betoogt hof heeft deze vraag bevestigend beant- voorlopige voorziening. De toevoegingsaan- terecht dat de rechtbank hierin aanleiding woord. Hiertegen zijn de klachten gericht. vragen van [appellante] en de zoon heeft de had moeten zien te oordelen dat zij en haar 3.3. De eerste klacht is gericht tegen ’s hofs raad bij besluiten van 19 juni 2012 op grond zoon ieder een zelfstandig, van haar man te verwerping van belanghebbendes standpunt van bereik afgewezen. onderscheiden rechtsbelang hebben. De (Wet LB 1964 art. 13, 13bis) 724 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Rechtspraak rechtbank heeft ten onrechte aansluiting aan het recht inherente, positieve verplich- zijn belast met de uitvoering van voorzienin- gezocht bij de uitspraken van de Afdeling tingen meebrengen die noodzakelijk zijn gen voor vreemdelingen. van 19 december 2012, nu [appellante], haar voor een effectieve waarborg van het recht Het voorgaande brengt mee dat de Afdeling man en de zoon aan hun verzoeken aan de op familie- en gezinsleven. Het Europees Hof concludeert dat ten aanzien van vreemdelin- IND om van uitzetting af te zien, specifiek voor de Rechten van de Mens (hierna: het gen die niet beschikken over een verblijfstitel hem- of haarzelf betreffende medische gron- EHRM) heeft meerdere malen geoordeeld dat als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e den ten grondslag hebben gelegd, waarvoor artikel 8 van het EVRM ook relevant is in en l van de Vw 2000, zoals [appellante], moet het door de IND ingeschakelde Bureau Medi- zaken die betrekking hebben op de besteding worden aangenomen dat niet met de ver- sche Advisering in afzonderlijke rapportages van publieke middelen. Daarbij is wel van strekking van een (voorschot) kindgebonden advies heeft uitgebracht. belang dat in een dergelijk geval aan de Staat budget gestalte moet worden gegeven aan Het betoog slaagt. een extra ruime ‘margin of appreciation’ toe- door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde 4. Het hoger beroep is gegrond. De aangeval- komt, terwijl het EHRM bij de bepaling van positieve verplichtingen. De rechtbank heeft len uitspraak dient te worden vernietigd. de bescherming die betrokkenen genieten in het betoog van [appellante] derhalve Doende hetgeen de rechtbank zou behoren onder het EVRM belang toekent aan de al terecht geen grond gezien voor het oordeel te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de dan niet legale status van het verblijf van dat de weigering van de Belastingdienst een besluiten van 10 december 2012 van de raad betrokkene. voorschot kindgebonden budget aan haar te alsnog gegrond verklaren. Die besluiten Meer in het bijzonder heeft het EHRM in het verstrekken strijd oplevert met artikel 8 van komen wegens strijd met artikel 28, eerste arrest van 3 mei 2001, Domenech Pardo vs. het EVRM. lid, aanhef en onder b, van de Wrb, gelezen in Spanje, nr. 55996/00, overwogen dat hoewel (…) samenhang met artikel 32 van die wet, voor het Verdrag als zodanig niet een recht op vernietiging in aanmerking. uitkering waarborgt, niet kan worden uitge- (…) sloten dat, in bepaalde omstandigheden, de Centrale Raad van Beroep weigering om een sociale uitkering toe te Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J. kennen, in dat geval een wezenuitkering, pro- van der Ham, vice-president van de Centrale blemen kan opleveren uit het oogpunt van Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd artikel 8 EVRM, bijvoorbeeld indien ten Wetenschappelijk bureau van de Centrale 29 januari 2014, nr. 201302396/1/A2 gevolge van die weigering de normale ont- Raad van Beroep. (Mrs. Wortmann, Hammerstein, Pans) wikkeling van het familie- en gezinsleven ECLI:NL:RVS:2014:190 van de minderjarige onmogelijk wordt 587 gemaakt. 588 Uit artikel 8 EVRM vloeit geen positieve 4.3. De Afdeling gaat eerst in op de vraag of verplichting voort tot verstrekking van een in dit geval aan artikel 8 EVRM een positieve 18 februari 2014, nr. 12/1336 WWB kindgebonden budget. verplichting tot verschaffing van een kindge- (Mrs. Van Viegen, Van der Ham, Bandringa) bonden budget kan worden ontleend. ECLI:NL:CRVB:2014:568 (IVRK art. 27; EVRM art. 8; Vreemdelingenwet Zoals ook de Centrale Raad van Beroep heeft 2000 art. 8, 11) overwogen (uitspraak van 24 juli 2013; Dat bij de betreffende brief geen door het ECLI:NL:CRVB:2013:1170) in het kader van college in de communicatieregeling voorge- Uitspraak op het hoger beroep van: [appel- aanvragen om kinderbijslag, is het Neder- schreven aanvraagformulieren waren lante] tegen de uitspraak van Rechtbank landse stelsel van sociale voorzieningen zo gevoegd, brengt niet mee dat om die reden ’s-Gravenhage van 19 februari 2013 in zaak ingericht dat in gevallen als het onderhavige niet van een aanvraag in de zin van art. 1:3 nr. 12/9555 in het geding tussen: [appellan- een eventuele positieve verplichting op lid 3 Awb kan worden gesproken. te] en [de Belastingdienst]. grond van het EVRM in beginsel primair rust (…) op het bestuursorgaan dat belast is, of de 4.1. Tussen partijen is in geschil of uit het bestuursorganen die belast zijn, met de uit- internationale recht kan worden afgeleid dat voering van wettelijk geregelde voorzienin- 4.1. Artikel 1:3, derde lid, van de Algemene [appellante] niet mag worden uitgesloten gen voor vreemdelingen, alsmede in voorko- wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder van een kindgebonden budget, op de grond mend geval op de bestuursorganen die aanvraag wordt verstaan een verzoek van een dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als anderszins belast zijn met op de situatie van belanghebbende om een besluit te nemen. bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en een betrokkene toegesneden voorzieningen Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt, tenzij l van de Vw 2000. (in natura). De controle op de nakoming van bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de 4.2. Naar de Afdeling begrijpt beroept [appel- zo’n verplichting rust in laatste instantie bij aanvraag tot het geven van een beschikking lante] zich op het door artikel 8 EVRM de rechter. schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan beschermde recht op eerbiediging van het De Afdeling heeft eerder overwogen dat de dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. familie- en gezinsleven van haar en haar kin- verstrekking van een (voorschot) kindgebon- Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, deren. De weigering een voorschot kindge- den budget niet strekt tot het waarborgen voor zover hier van belang, stelt het college bonden budget te verschaffen impliceert van het bestaansminimum. Dit betekent het recht op bijstand op schriftelijke aan- naar haar stelling, mede in het licht van arti- naar het oordeel van de Afdeling dat uit arti- vraag vast. kel 27 IVRK, dat haar een adequate levens- kel 8 EVRM in combinatie met artikel 27 4.2. Het bestuursorgaan dat bevoegd is op de standaard wordt ontzegd. IVRK geen positieve verplichting voortvloeit aanvraag te beslissen kan voor het indienen Artikel 8 EVRM beoogt niet alleen de staten tot verstrekking van een kindgebonden bud- van aanvragen en het verstrekken van gege- tot onthouding van die inmenging te dwin- get. Een positieve verplichting als hier aan de vens een formulier vaststellen, voor zover gen, maar kan onder omstandigheden ook orde rust primair op de bestuursorganen die daarin niet is voorzien bij wettelijk voor- (Awb art. 1:3, 4:1, 4:4, 4:5, 4:15) NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 725 Rechtspraak schrift (artikel 4:4 van de Awb). wijze van werken ook de wetgever voor geval- waarover de WW-gerechtigde een overzicht 4.3. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de len als hier aan de orde voor ogen heeft van zijn sollicitatieactiviteiten (met vermel- Awb is, voor zover hier van belang, de redelij- gestaan, kan worden afgeleid uit de memorie ding van onder meer de naam van de bena- ke termijn in ieder geval verstreken wanneer van toelichting op het oorspronkelijke artikel derde werkgevers en de resultaten van die het bestuursorgaan binnen acht weken na 4.1.1.4, thans 4:4, van de Awb (Kamerstukken benaderingen) verstrekt. ontvangst van de aanvraag geen beschikking II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 91). Daarin 4.5. Op het feit dat het UWV ook zogenoem- heeft gegeven. wordt het volgende opgemerkt: de overheidswerklozen steekproefsgewijs op 4.4. De termijn voor het geven van een ‘Het vaststellen van een formulier dient het hun sollicitatieverplichting controleert wordt beschikking wordt opgeschort met ingang ordelijk verloop van de behandeling van aan- de overheidswerkgever in de zogenoemde van de dag na die waarop het bestuursorgaan vragen. Het gebruik van formulieren ligt Werkwijzer ‘artikel 72a WW’ gewezen. Deze de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt daarom in het bijzonder voor de hand wan- werkwijzer is in verband met de re-integra- de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop neer de betrokken aanvragen ingewikkeld of tietaak van de overheidswerkgever op grond de aanvraag is aangevuld of de daarvoor talrijk zijn. Een aanvraag die anders dan via van artikel 72a van de WW opgesteld door gestelde termijn ongebruikt is verstreken het voorgeschreven formulier is ingediend, het zogenoemde ‘Platform 72a WW’. In die (artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, kan onder omstandigheden op grond van werkwijzer is een praktische uitwerking van de Awb). artikel 4.1.1.5 buiten behandeling worden gegeven van wat overheidswerkgevers en het 4.5. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de gelaten. (…) Wel moet het bestuursorgaan op UWV van elkaar mogen en kunnen verwach- Awb, voor zover hier van belang, verbeurt het grond van dat artikel de aanvrager eerst de ten en op welke wijze zij gegevens uitwisse- college aan de aanvrager een dwangsom gelegenheid geven alsnog een aanvraagfor- len. Uit de werkwijzer volgt dat de controle- indien een beschikking op aanvraag niet tij- mulier in te vullen.’ taak van het UWV is beperkt tot de dig wordt gegeven. De Raad volgt het college daarom niet in zijn (kwantitatieve) verplichting van de over- 4.6. Niet in geschil is dat het college met de standpunt, zoals neergelegd in de brief van heidswerkloze om elke vier weken vier solli- vastgestelde communicatieregeling aan 4 oktober 2013, dat in dit geval wel sprake is citaties te verrichten. Een beoordeling van de appellanten de verplichting heeft opgelegd van een aanvraag, maar dat pas sprake is van kwaliteit van de sollicitaties wordt tot de re- om bij het indienen van aanvragen om bij- een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde integratietaak van de overheidswerkgever zondere bijstand gebruik te maken van door lid, van de Awb als deze op de in de commu- gerekend. Dat in dit geval de re-integratie- het college uitgereikte aanvraagformulieren, nicatieregeling afgesproken wijze is inge- taak op appellante rust, wordt door haar niet ingevuld per persoon en per kostensoort. De diend. bestreden, noch dat het aan haar is om toe te rechtbank heeft terecht overwogen dat het 4.8. Uit 4.6 en 4.7 volgt dat appellanten op 1 zien op de kwaliteit van de sollicitaties. feit dat het verzoek van 30 november 2010 is december 2010 bij het college een aanvraag 4.6. Het UWV heeft [naam werkneemster] bij gedaan door mr. Verstraten van appellanten in de zin van artikel 1:3 van de Awb om bij- brief van 17 mei 2010 verzocht een opgave te niet met zich brengt dat de communicatiere- zondere bijstand hebben ingediend. doen van haar sollicitatieactiviteiten in de periode van 1 maart 2010 tot en met 30 april geling dan niet geldt. Vaststaat dat bij de brief van mr. Verstraten van 30 november 2010 geen aanvraagformulieren waren 589 2010. Daarbij is aan [naam werkneemster] gevraagd een formulier in te vullen en kopieen in te zenden van verzonden sollicitatie- gevoegd. Dit brengt echter niet mee dat om die reden niet van een aanvraag in de zin 26 februari 2014, 12/3933 WW brieven en reacties van werkgevers. Bij van artikel 1:3, derde lid, van de Awb kan (Mrs.Van den Hurk, Rottier, Greebe) besluit van 31 mei 2010 heeft het UWV vast- worden gesproken. Daarbij is van belang dat ECLI:NL:CRVB:2014:594 gesteld dat [naam werkneemster] in de genoemde periode aan haar sollicitatiever- in artikel 1:3, derde lid, van de Awb het aanvraagformulier niet is genoemd als onder- Overheidswerkgever betwist de aanspraak plichting heeft voldaan. Uit het besluit blijkt deel van het begrip aanvraag. Hoewel aan het op de WW-uitkering. Bewijs. dat het UWV tot deze vaststelling is gekomen nadat zij op 20 mei 2010 van [naam werk- college moet worden toegegeven dat in de brief van 30 november 2010 voor een groot (WW art. 72a, Werkwijzer) neemster] een – naar kan worden aangenomen toereikende – reactie op de brief van aantal posten bijzondere bijstand wordt gevraagd en dat deze aanvraag ziet op meer- (...) 17 mei 2010 had ontvangen. dere personen, blijkt uit die aanvraag en de 4.3. De bezwaren van appellante (overheids- 4.7. De rechtbank wordt gevolgd in haar oor- daarbij gevoegde bijlagen in ieder geval vol- werkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, deel dat het UWV met deze wijze van contro- doende duidelijk dat deze ook ziet op appel- van de Werkloosheidswet (WW) en daarmee le op de sollicitatieverplichting van [naam lanten zelf en op de door hen gemaakte kos- belanghebbende bij besluiten over WW-uitke- werkneemster] – in combinatie met een tele- tenposten waarvoor zij bijzondere bijstand ringen) betreffen – samengevat –de weige- fonische controle op naleving van de infor- wensen. ring van het UWV om, zoals appellante haar matieverplichting – niet in zijn controletaak 4.7. Dat, zoals in artikel 4:4 van de Awb is verzoeken nader heeft gepreciseerd, de WW- tekort is geschoten. bepaald, het bestuursorgaan dat bevoegd is uitkering van [naam werkneemster] met 4.8. De rechtbank heeft tot uitgangspunt op de aanvraag te beslissen een formulier ingang van 1 augustus 2009 te herzien of in genomen dat een werkgever die eigenrisico- kan vaststellen voor het indienen van een te trekken en vanaf 1 augustus 2009 ten drager is en wil bereiken dat het UWV de uit- aanvraag en het verstrekken van gegevens, onrechte betaalde uitkering van [naam werk- kering van een voormalig werknemer herziet voor zover daarin niet is voorzien bij wette- neemster] terug te vorderen. of intrekt en terugvordert, gerede twijfel over lijk voorschrift, doet daar niet aan af. Een 4.4. Juist is de opvatting van het UWV dat hij de aanspraak op die uitkering naar voren niet op de juiste wijze ingediende aanvraag zijn controle op de sollicitatieverplichtingen moet brengen. Dit oordeel over de bewijslast- kan worden afgehandeld op de wijze die in van WW-gerechtigden steekproefsgewijs mag verdeling is juist in het onderhavige geval artikel 4:5 van de Awb is voorzien. Dat deze uitvoeren en daarbij de periode bepaalt waarin de overheidswerkgever de rechtmatig- 726 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Rechtspraak heid van verstrekte WW-uitkeringen ter dis- stelling en volstaan met herhaling van haar leeftijdsdiscriminatie, nu deze voorwaarden cussie stelt. Door de overheidswerkgever te algemene betoog dat het UWV in zijn contro- niet gelden voor personen van de pensioen- belasten met het bewijs van zijn stelling dat letaak is tekortgeschoten. In 4.7 is al het oor- gerechtigde leeftijd, terwijl zij zich in eenzelf- het UWV in strijd met een of meer WW-bepa- deel gegeven dat appellante in dit betoog de situatie bevinden als appellant, die ook is lingen een uitkering heeft toegekend of niet wordt gevolgd. ontheven van de arbeidsverplichtingen. (ongewijzigd) heeft voortgezet, wordt hij niet 4.11. De overwegingen in 4.4 tot en met 4.10 Appellant heeft in dit verband een beroep in een onmogelijke bewijspositie geplaatst. leiden tot de conclusie dat de in 4.3 geformu- gedaan op de uitspraken van de Raad van 3 Voor de overheidswerkgever geldt, gelijk voor leerde vraag bevestigend wordt beantwoord. september 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE7389 iedere andere werkgever, dat hij bekend is Het oordeel van de rechtbank wordt onder- en van 5 december 2006, met de reden van de beëindiging van het schreven dat het UWV in wat appellante naar ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5429. dienstverband en met feiten die daarbij een voren heeft gebracht geen aanleiding heeft 4.2. Zoals de Raad in de zojuist genoemde rol speelden. Hij kan zich dus een opvatting hoeven zien om nader onderzoek te doen uitspraken heeft overwogen levert niet ieder vormen over een mogelijk verwijtbaar werk- naar het recht van [naam werkneemster] op onderscheid naar leeftijd een verboden dis- loos worden van zijn werknemer. Daarenbo- een WW-uitkering. De bezwaren van appel- criminatie op. Indien daarvoor redelijke en ven geldt voor de overheidswerkgever dat hij lante tegen de afwijzing van de verzoeken objectieve gronden bestaan is het maken van bij de uitoefening van zijn taak om de werk- die appellante bij brief van onderscheid naar leeftijd geoorloofd. Met loos geworden werknemer te re-integreren in 25 maart 2011 bij het UWV had neergelegd, betrekking tot de vraag of daarvan sprake is, passende arbeid bekend kan worden met fei- zijn door het UWV terecht ongegrond bevon- is het volgende van belang. ten op grond waarvan hij zich een opvatting den. 4.3.1. Bij de inwerkingtreding van de WWB luidde artikel 31, tweede lid, aanhef en onder kan vormen over een mogelijk niet nakomen door zijn voormalig werknemer van andere uit de WW voortvloeiende verplichtingen. 590 o, van die wet: ‘Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend inkomsten uit arbeid gedu- Dat betekent dat de overheidswerkgever in staat is om de feiten te verzamelen die aan- 4 maart 2014, nr. 11/4027 WWB rende ten hoogste zes aaneengesloten maan- leiding zouden kunnen zijn voor een besluit (Mrs. Talman, Korte, Van Straalen) den tot 25 procent van deze inkomsten, met tot intrekking of herziening van de uitkering. ECLI:NL:CRVB:2014:742 een maximum van € 16 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en dit In de in 4.5 genoemde werkwijzer is ten aanzien van controle op de sollicitatieverplich- Vrijlating arbeidsinkomsten bij ontheffing naar het oordeel van het college bijdraagt ting terecht benadrukt dat de wettelijke con- van arbeidsverplichting. Het in 4.4.1. aan zijn arbeidsinschakeling.’ trole- en handhavingstaak van het UWV is te genoemde verschil ten aanzien van wie in 4.3.2. Blijkens de geschiedenis van de tot- onderscheiden van de beoordeling door het verband met (hoge) leeftijd wel en niet standkoming van de WWB hebben de voor- UWV van mogelijk verwijtbaar gedrag van gevergd kan worden in eigen onderhoud te stellers van het amendement waarbij deze een werknemer na een melding van de over- voorzien door middel van het verrichten bepaling is toegevoegd, beoogd gemeenten heidswerkgever of een door hem ingescha- van arbeid, vormt een redelijke en objectie- de mogelijkheid te geven om in individuele keld re-integratiebedrijf. Dat neemt niet weg ve grond voor het maken van het onder- gevallen te bepalen dat een deel van de dat een overheidswerkgever die actief invul- scheid naar leeftijd tussen de vrijlating van inkomsten uit arbeid gedurende maximaal ling geeft aan zijn re-integratietaak met inkomsten van de oudere en de jongere. een half jaar niet wordt verrekend met de bijstand. Het doel hiervan is mensen met een betrekking tot de sollicitatieactiviteiten van zijn voormalig werknemer dezelfde gegevens (WWB art. 31 lid 2 onder n (vroeger o), art. 18 uitkering te stimuleren een gehele of gedeel- kan verkrijgen als het UWV zal verkrijgen bij lid 1) telijke baan te accepteren (Kamerstukken II, 28 870, nrs. 44, 68 en 92). de uitoefening van zijn wettelijke taak. 4.9. Onjuist is de veronderstelling van appel- (...) 4.3.3. Gelet op artikel 9, eerste lid, van de WWB, gelden de daar genoemde arbeids- en lante dat de bewijslast zou moeten verschuiven naar het UWV, nu de door [naam werk- 1.3. Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het re-integratieverplichtingen niet voor perso- neemster] bij haar brief van 20 mei 2010 college de bijstand van appellant herzien met nen die de pensioengerechtigde leeftijd heb- gevoegde stukken die ten grondslag hebben ingang van 1 augustus 2010. Het college ben bereikt. Deze personen plegen in het gelegen aan het besluit van 31 mei 2010 niet heeft daarbij de arbeidsinkomsten van appel- algemeen op grond van de Algemene Ouder- bewaard zijn gebleven. Er is niet voorzien in lant geheel met de bijstand verrekend. Appel- domswet een ouderdomspensioen te ontvan- een bijzondere bewaarplicht voor sollicitatie- lant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het gen tot een bedrag dat ligt iets boven de bij- bewijzen van overheidswerklozen door het college had volgens appellant de inkomsten standsnorm. Aan dit wettelijk stelsel ligt de UWV in het kader van de uitoefening van tot 25% moeten vrijlaten gedurende zes bedoeling ten grondslag dat personen van de zijn wettelijke controletaak. maanden, dit met toepassing van artikel 31, pensioengerechtigde leeftijd, vanwege ouder- 4.10. Appellante heeft geen bewijs bijeen tweede lid, aanhef en sub o (thans n), van de dom, zonder meer in aanmerking komen voor gebracht van haar stelling dat [naam werk- WWB (vrijlating). een basisvoorziening, waar van personen beneden die leeftijd gevergd kan worden zelf neemster] zich niet aan haar sollicitatieverplichting heeft gehouden. [naam werkneem- (...) te voorzien in hun leeftijdsonderhoud door middel van het verrichten van arbeid. Met ster] heeft als belanghebbende in bezwaar een overzicht ingebracht van haar sollicita- De vrijlating het oog daarop gelden voor diegenen die jon- tieactiviteiten in de periode van 3 februari 4.1. Appellant betoogt dat artikel 31, tweede ger zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd 2009 tot en met 4 juli 2011. Ook geconfron- lid, aanhef en onder o, van de WWB, voor en die aangewezen zijn op bijstand, juist wel teerd met dit overzicht heeft appellante afge- zover die bepaling voorwaarden aan de vrijla- de arbeids- en re-integratieverplichtingen. zien van een nadere onderbouwing van haar ting verbindt, in strijd is met het verbod van 4.3.4. Artikel 9, tweede lid, van de WWB biedt NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 727 Rechtspraak het college de mogelijkheid om in individue- andere kant is het een keuze van de oudere onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onder- le gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen zelf of hij na het bereiken de pensioengerech- verhuur of het hebben van een of meer kost- van de verplichtingen als bedoeld in het eer- tigde leeftijd wil blijven doorwerken of weer gangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitke- ste lid, indien daarvoor dringende redenen aan het werk wil gaan om zo te profiteren ringen tot levensonderhoud op grond van aanwezig zijn. van de vrijlating van de arbeidsinkomsten.’ Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopi- 4.3.5. Bij de Wet van 2 juli 2009 tot wijziging 4.4.1. Uit 4.3 volgt dat met de vrijlating van ge teruggave of teruggave van inkomstenbe- van een aantal wetten van het Ministerie van inkomsten van de oudere en die van de jon- lasting, loonbelasting, premies volksverzeke- Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamel- gere verschillende doelen zijn beoogd. ringen en inkomensafhankelijke bijdragen wet SZW-wetgeving 2009), Stb. 2009, 318, is Beoogd is de oudere te stimuleren om te als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzeke- de onder 4.3.1 genoemde bepaling gewijzigd. (blijven) werken en bij te dragen aan de ringswet, dan wel naar hun aard met deze Sindsdien geldt dat ingevolge artikel 31, invulling van de eigen verantwoordelijkheid inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en tweede lid, aanhef en onder n (ten tijde in van de oudere met een onvolledige AOW- (b) betrekking hebben op een periode waar- geding o), van de WWB niet tot de middelen opbouw om dit AOW-hiaat zelf zoveel moge- over beroep op bijstand wordt gedaan. van een belanghebbende wordt gerekend lijk te verkleinen. De oudere heeft daarbij 4.3. Anders dan appellant betoogt kunnen inkomsten uit arbeid tot 25% van deze uitdrukkelijk de keuze tussen werken en niet ook periodiek door een betrokkene uit lenin- inkomsten, met een maximum van € 183 werken. De jongere heeft, gelet op het com- gen ontvangen bedragen in beginsel worden (met ingang van 1 januari 2013: € 193) per plementaire karakter van de bijstand, die gerekend tot diens middelen. De hier bedoel- maand, voor zover hij algemene bijstand ont- keuze niet. Indien deze in staat is door mid- de bedragen komen naar hun aard overeen vangt, waarbij voor een persoon die de pensi- del van inkomsten uit arbeid al dan niet met inkomsten en zien op een periode waar- oengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt gedeeltelijk in eigen levensonderhoud te over een beroep op bijstand wordt gedaan. geldt dat die inkomsten gedurende ten hoog- voorzien, behoort hij dat te doen. Daarom Daarnaast zijn deze bedragen niet op grond ste zes aaneengesloten maanden niet tot de strekken in het algemeen de inkomsten uit van artikel 31, tweede lid, van de WWB uitge- middelen worden gerekend en dat dit naar arbeid van de jongere in mindering op de sloten van de middelen waarover de bij- het oordeel van het college moet bijdragen bijstand. Met de vrijlating van inkomsten standsgerechtigde kan beschikken. aan zijn arbeidsinschakeling. voor de jongere is beoogd de overgang naar 4.4.1. Appellant heeft echter aangevoerd dat 4.3.6. De reden voor dit onderscheid tussen (gedeeltelijke) bijstandsonafhankelijkheid te hij redelijkerwijs niet kon beschikken over de personen die de pensioengerechtigde leeftijd stimuleren. Daarom is de vrijlating van door Steenkamp gedane huurbetalingen. al wel (oudere) en personen die deze leeftijd inkomsten van de jongere tijdelijk en afhan- Steenkamp betaalde deze bedragen immers nog niet (jongere) hebben bereikt is in de kelijk gesteld van het antwoord op de vraag rechtstreeks aan de verhuurder. Appellant Memorie van Toelichting aldus toegelicht of die bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. stonden deze bedragen dus niet feitelijk ter (Kamerstukken II, 31 811, nr. 3, p. 29): 4.4.2. Dit verschil ten aanzien van wie in ver- beschikking. ‘Met het oog op het betaalbaar houden van band met (hoge) leeftijd wel en niet gevergd 4.4.2. Het college heeft zich ter zitting desge- verzorgingsstaat en het realiseren van econo- kan worden in eigen onderhoud te voorzien vraagd op het standpunt gesteld, dat van mische groei is het van belang dat iedereen door middel van het verrichten van arbeid beschikken in de hier bedoelde zin ook spra- mee doet, dus ook ouderen. De regering vormt een redelijke en objectieve grond voor ke is, indien een betrokkene instemt met een vindt het daarom belangrijk ouderen te sti- het onderscheid tussen de vrijlating van rechtstreekse betaling door een derde van muleren om te (blijven) werken. De regering inkomsten van de oudere en de jongere. door hem verschuldigde bedragen. 4.4.3. Gelet op het complementaire karakter wil op dit punt een cultuurverandering bewerkstelligen. Doorwerken na 65 jaar moet normaler worden gevonden. Het is belangrijk 591 van de bijstand wordt in artikel 31, eerste lid, van de WWB een ruime definitie gehanteerd van het begrip middelen (Kamerstukken II, te bevorderen dat zowel werknemers als werkgevers meer van dit nieuwe perspectief 4 maart 2014, nr. 11/6539 WWB 2002/02, 28 870, nr. 3, blz. 56). Tot de midde- zullen uitgaan. Tegelijkertijd wordt doorwer- (Mrs. Roelofs, Korte, Klik) len worden in beginsel alle inkomens- en ken na 65 jaar geen verplichting. De keuze- ECLI:NL:CRVB:2014:705 vermogensbestanddelen gerekend die strekken tot vermindering van de bijstand. Het vrijheid van 65-plussers blijft behouden. Zij kunnen ervoor kiezen om wel of niet (door) Minder bijstand als een ander de rekenin- gaat daarbij bovendien niet alleen om de te werken en of zij dit voltijds dan wel deel- gen betaalt. (zie ook CRvB 4 maart 2014, middelen waarover de betrokkene beschikt tijds zullen doen. ECLI:NL:CRVB:2014:719). (de feitelijk ontvangen middelen), maar ook om die middelen waarover de betrokkene Een vrijlating van inkomsten uit arbeid voor personen van 65 jaar en ouder met aanvul- (WWB art. 18 lid 1, art. 32, lid 1) kabinet binnen deze uitgangspunten. Een redelijkerwijs kan beschikken, als uitvloeisel van de eigen verantwoordelijkheid voor de lende bijstand past naar de mening van het (...) voorziening in het bestaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 dergelijke vrijlating kan stimuleren dat ouderen langer blijven doorwerken of weer aan 4.2.5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, het werk gaan. Door de vrijlating worden de WWB, zoals dat ten tijde van belang luidde, mede gelet op artikel 11, eerste lid, van de inkomsten niet geheel op de bijstandsuitke- wordt onder inkomen verstaan de op grond WWB, de term beschikken zo worden uitge- ring in mindering gebracht, maar behoudt de van artikel 31 in aanmerking genomen mid- legd dat dit ziet op de mogelijkheid voor een oudere een deel van die inkomsten. Dit delen voor zover deze (a) inkomsten betref- betrokkene om de bezitting feitelijk aan te draagt ook bij aan de invulling van de eigen fen uit of in verband met arbeid, inkomsten wenden om in de noodzakelijke kosten van verantwoordelijkheid van de oudere met een uit vermogen, een premie als bedoeld in arti- het bestaan te voorzien. onvolledige AOW-opbouw om dit AOW-hiaat kel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenver- 4.4.4. Vaststaat dat het hier niet gaat om fei- zelf zoveel mogelijk te verkleinen. Aan de goeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, telijk door appellant ontvangen middelen, 728 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Rechtspraak omdat de betalingen niet over de kas of de de WWB worden aangemerkt. Hieruit volgt standsverlening aan appellant gedurende de rekening van appellant liepen. Steenkamp dat het college de aanvraag niet op deze grond periode van 1 november 2010 tot 1 februari heeft de huur rechtstreeks van haar rekening had mogen afwijzen. Het bestreden besluit 2011 geen sprake is. Voorts is ter zitting aan- overgemaakt op de rekening van de verhuur- kan niet in stand blijven. De rechtbank heeft gegeven dat volgens het beleid van het colle- der. De betalingen kunnen dan ook niet wor- dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak ge in een geval dat een alleenstaande mede- den gerekend tot de ingevolge artikel 31, eer- komt daarom voor vernietiging in aanmer- bewoner is, een toeslag van tien procent van ste lid, van de WWB bedoelde middelen king evenals het bestreden besluit. Met het het minimumloon op de norm voor een waarover betrokkene feitelijk beschikt. oog op definitieve geschillenbeslechting over- alleenstaande wordt verleend, en dat indien 4.5.1. Tot de middelen waarover de betrokke- weegt de Raad nog als volgt. woonkosten ontbreken, die toeslag op nihil ne redelijkerwijs kan beschikken worden in 4.8.1. Aan de WWB ligt het beginsel ten grond- wordt bepaald. Dit betekent dat in dit geval het algemeen slechts gerekend de middelen slag dat een ieder in de eerste plaats zelf ver- een juiste afstemming van de bijstand wordt waarop de betrokkene in beginsel (een rech- antwoordelijk is voor de voorziening in de bereikt met toekenning van bijstand over de tens afdwingbare) aanspraak heeft. In die kosten van het bestaan. De bijstand vult aan periode van 1 november 2010 tot 1 februari situatie moet vervolgens worden beoordeeld wanneer eigen middelen en andere voorzie- 2011 naar de norm voor een alleenstaande of in redelijkheid kan worden gevergd dat de ningen niet toereikend zijn om in die noodza- zonder toeslag. Aldus zal onder herroeping betrokkene die aanspraak te gelde maakt. kelijke bestaanskosten te voorzien. De WWB is van het besluit van 2 december 2010 in het 4.5.2. In dit geval had appellant jegens Steen- complementair ten opzichte van voorliggende dictum worden bepaald. kamp geen aanspraak op de door haar voorzieningen en vervult een sluitstukfunctie. betaalde bedragen. Met haar was immers Het in artikel 18, eerste lid, van de WWB neer- afgesproken dat zij de huur rechtstreeks aan gelegde individualiseringsbeginsel vloeit de verhuurder zou betalen. In zoverre kon voort uit het complementariteitsbeginsel en College van Beroep voor het Bedrijfsleven appellant dus ook niet over de middelen het noodzakelijkheidscriterium. Deze rubriek wordt verzorgd door mw. mr. beschikken in de onder 4.5.1 bedoelde zin. 4.8.2. De betalingen die Steenkamp aan der- J.M.M. Bancken, auditeur bij het College en 4.6.1. Of een betrokkene in een geval dat een den heeft gedaan hebben periodiek en struc- mw. mr. A. Bruining, voorheen gerechtsaudi- derde voor hem rechtstreeks betaalt aan zijn tureel plaatsgevonden. Met deze betalingen teur bij het College. debiteur, niettemin geacht moet worden werd volledig voorzien in bepaalde kosten redelijkerwijs te hebben kunnen beschikken die behoren tot de algemeen noodzakelijke over de betreffende bedragen hangt af van de kosten van het bestaan van appellant. Door- specifieke feiten en omstandigheden van het dat appellant deze kosten niet meer zelf geval. Daarbij is het leidend criterium of de behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm 15 januari 2014, nr. AWB 11/547 betrokkene zelf feitelijk kan of heeft kunnen leverde hem dit een substantiële besparing (Mr. Van Duuren) bewerkstelligen dat deze bedragen nog voor op, zodat zijn bijstandbehoevendheid gedu- ECLI:NL:CBB:2014:10 (andere) kosten van zijn levensonderhoud rende de hier te beoordelen periode per sal- worden aangewend. do werd verminderd. Anderzijds resteerden Klachtprocedure. Onafhankelijkheid. 4.6.2. In dit geval heeft appellant niet kun- voor appellant nog wel andere kosten van Onpartijdigheid. Fair trial. nen bepalen waaraan de betaalde bedragen levensonderhoud (dan de woonkosten) waar- werden besteed. Steenkamp is immers alleen in niet door een derde werd voorzien. Coöperatie Laakse Vaart U.A., te Etten-Leur, bereid gebleken de bedragen te verstrekken 4.8.3. Op grond van artikel 18, eerste lid, van appellante vs. de Autoriteit Consument en voor de huur van deze woning, welke beta- de WWB is het college gehouden om de bij- Markt (ACM). Derde-partij: Enexis B.V. (netbe- ling zij ook zelf heeft verricht. Zij zou het stand en de daaraan verbonden verplichtin- heerder). geld niet hebben geleend voor een ander gen af te stemmen op de omstandigheden, doel dan voor het bedrijf. Onderdeel van de mogelijkheden en middelen van de betrokke- afspraken van appellant met haar was dat zij ne. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de huur rechtstreeks aan de verhuurder zou de uitgangspunten van de WWB, te weten dat Rechtstreeks beroep tegen een bij besluit van betalen. Daarbij is van betekenis dat de huur- de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke 27 mei 2011 waarbij een klacht tegen Enexis overeenkomst en de afspraken met betrek- behoeften in het individuele geval. Volgens op grond van art. 51 Elektriciteitswet 1998 king tot de betaling van de huursom zijn vaste rechtspraak van de Raad is voor een (de Wet) ongegrond werd verklaard. aangegaan op het moment dat appellant nog dergelijke individuele afstemming in de De klacht betrof door appellante gestelde werkzaam was als zelfstandige, voorafgaand vorm van een verlaging slechts plaats in zeer wettelijke gebreken in een door Enexis te aan de aanvraag om bijstand ingevolge de bijzondere situaties (zie bijvoorbeeld de uit- realiseren aansluiting ten behoeve van een WWB. Voorts is van belang dat appellant in spraak van 11 september 2012, op te richten windmolenpark. Appellante de te beoordelen periode nog gebonden was ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450). was onder voorwaarden akkoord gegaan met aan de minimale termijn van één jaar van de 4.8.4. Gelet op wat in 4.8.2 is overwogen kan de door Enexis hiertoe uitgebrachte offerte. huurovereenkomst. Gelet hierop heeft het een dergelijke bijzondere situatie hier wor- ACM heeft de klacht van appellante onge- college niet aannemelijk gemaakt dat appel- den aangenomen. Afstemming op de grond verklaard. lant kon bewerkstelligen en dat hij de voor omstandigheden van appellant is daarom woonkosten betaalde bedragen zo nodig of aangewezen in die zin dat geen algemene Appellante acht de huidige procesgang in desgewenst ook nog ook voor andere kosten bijstand behoeft te worden verleend in de strijd met art. 6 EVRM. De rol van ACM is vol- van levensonderhoud kon aanwenden. specifieke kosten waarin door Steenkamp is gens haar te zeer verweven met de materie 4.7.1. De huurbetalingen door Steenkamp kon- voorzien. Daarbij wordt in aanmerking geno- om ooit een onafhankelijk oordeel te kunnen den in de periode van belang dan ook niet als men dat, zoals ter zitting namens het college geven. ACM keurt de lagere regelgeving en middel in de zin van artikel 31, eerste lid, van is verklaard, van overige beletselen voor bij- tarieven van netbeheerders goed, vervolgens 592 (Elektriciteitswet 1998 art. 51; EVRM art. 6) NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 729 Rechtspraak beslecht zij geschillen hieromtrent om daar- bevoegdheden van ACM kennen hun eigen grond van die wet voldoet, een klacht kan na te verworden tot tegenpartij in de juridische eindproduct dat door een rechter indienen bij ACM. Op grond van art. 51 lid 3 beroepsprocedure. De onafhankelijke positie kan worden getoetst. Daarmee is toegang tot van de Wet is de beslissing van ACM bindend. van ACM is daarom volgens appellante non- een ‘independent and impartial tribunal’ Omdat tegen de beslissing van ACM in existent en het recht op een fair trial is hier- gewaarborgd. beroep kan worden gekomen bij een onaf- door in ernstige mate geschonden. Appellan- Het College overweegt dat in art. 51 lid 1 hankelijke rechter (het College), is geen spra- te licht voorts de door haar gestelde strijd Elektriciteitswet 1998 is bepaald dat een par- ke van schending van art. 6 EVRM. De met de Wet toe. tij die een geschil heeft met een netbeheer- beroepsgrond faalt daarom. der over de wijze waarop deze zijn taken en Ook de inhoudelijke beroepsgronden falen. ACM stelt zich op het standpunt dat geen bevoegdheden op grond van die wet uitoe- Het College verklaart het beroep ongegrond. sprake is van schending van art. 6 EVRM. Alle fent, dan wel aan zijn verplichtingen op AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk voorkomen. žOpinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina. Dit is 800 woorden. žôüàėÐðäąĭĊĊėàäėĤÛėôäýO&M omvatten maximaal 1200 woorden. žôüàėÐðäąĭĊĊėàäėĤÛėôäýReacties blijven binnen de 600 woorden Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen en een naschrift binnen de 300 woorden. geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen. - Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen žWetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat 3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de vindplaatsen. - Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst. - Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelf- bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch de vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard. worden verantwoord. Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoeken hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatie op www.njb.nl onder Voor Auteurs žLessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als doel de praktijk te informeren over ‘best practices’. žFocus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woor- andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden. - Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid. - Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. den. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante actuele ontwikkelingen in een deelgebied. žEssays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan bij voorkeur in de tekst zelf. 730 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op www.njb.nl onder Voor Auteurs Boeken New Technologies and the Law of Armed Conflict Modern technological development has been both rapid and fundamentally transformative of the means and methods of warfare, and of the broader environment in which warfare is conducted. In many cases, technological development has been stimulated by, and dedicated to, addressing military requirements. On other occasions, technological developments outside the military sphere affect or inform the conduct of warfare and military expectations. The introduction of new technologies such as information technology, space technologies, nanotechnology and robotic technologies into our civil life, and into warfare, is expected to influence the application and interpretation of the existing rules of the law of armed conflict. In this book, scholars and practitioners working in the fields critically examine the potential legal challenges arising from the use of new technologies and future directions of legal development in light of the specific characteristics and challenges each technology presents with regard to foreseeable humanitarian impacts upon the battlespace. Hitoshi Nasu en Robert McLaughlin (eds.) Asser Press 2014, XX + 259 p., € 105,99 ISBN 978 90 6704 932 0 Hoger beroep: renovatie en innovatie Het appel in het burgerlijk, straf- en bestuursprocesrecht Deze bundel bevat bijdragen over het hoger beroep in het burgerlijk, strafen bestuursprocesrecht. Tegen de achtergrond van de functies van het appel komen achtereenvolgens de knelpunten, de beperkingen en de voordelen van dit rechtsmiddel aan de orde. Mede aan de hand van recente ontwikkelingen in rechtspraak en wetgeving wordt eveneens aandacht besteed aan (mogelijke) wijzigingen die tot een beter en efficiënter verloop van de procedure in hoger beroep kunnen leiden. In dit verband blijven de grondslagen van het appel en de ook in hoger beroep in acht te nemen fundamentele beginselen van een behoorlijk proces niet onbesproken. P.H.P.H.M.C. van Kempen, C.J.M. Klaassen, R.J.N. Schlössels, J.J. Dammingh (red.) Uitgeverij Kluwer BV 2014, 384 p., € 45,00 ISBN 978 90 1312 053 0 Gevangen in de EBI Een empirisch onderzoek naar de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) in Vught Twintig jaar geleden werd ons gevangeniswezen uitgebreid met een extra beveiligde inrichting (EBI). Deze bijzondere inrichting is bestemd voor gedetineerden, die gekwalificeerd worden als extreem vluchtgevaarlijk. Omwille van die doelgroep is zowel de mate van beveiliging als het regime in de EBI erop gebaseerd om de gedetineerden alle illusies te ontnemen dat ontvluchten mogelijk is. In dat streven blijkt de EBI te zijn geslaagd, nu geen enkele gedetineerde deze inrichting is ontvlucht en zich evenmin gijzelingen van personeel hebben voorgedaan. Gelet echter op de strikte veiligheidsmaatregelen, rijst de vraag tegen welke prijs deze effectiviteit van de EBI wordt bereikt. In opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (MvV&J) is daarom een multidisciplinair, empirisch onderzoek verricht naar het functioneren van de EBI en meer specifiek naar de financiële, juridische en immateriële ‘kosten’ van het regime van deze inrichting. In dit boek wordt verslag gedaan van dit onderzoek. H.G. van de Bunt, F.W. Bleichrodt, S. Struijk, P.H.P.M. de Leeuw en D. Struik Boom Lemma Uitgevers 2013, 222 p., € 34,95 ISBN 978 94 6236 046 4 Corporate Litigation bij de Ondernemingskamer In dit boek worden de inhoudelijkjuridische en de procedurele aspecten van een aantal procedures voor de Ondernemingskamer behandeld, met bijzondere aandacht voor de vragen die zich in de praktijk kunnen voordoen. Het voeren van deze procedures wordt wel begrepen onder de wat ruimere term Corporate Litigation. Corporate Litigation heeft de laatste twee decennia in Nederland een grote vlucht genomen. Dit is voor een groot deel te danken aan de in 1970 in het leven geroepen Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam. Dit rechterlijke college, aangevuld met ervaren niet-juristen uit het bedrijfsleven, is bevoegd om diverse soorten ondernemingsrechtelijke geschillen te beslechten. Tot de hier bedoelde ondernemingsrechtelijke procedures behoort in de eerste plaats de enquêteprocedure, waaraan in dit boek uitvoerig aandacht wordt besteed. Daarnaast komt nog een achttal procedures aan de orde. Hieronder zijn de uitkoop, de jaarrekeningprocedure, het beroep inzake het adviesrecht van ondernemingsraden, de vernieuwde geschillenregeling en procedures over schadeloosstelling onder de Interventiewet (SNS Reaal). P.M. Storm Boom Juridische uitgevers 2014, 504 p., € 79,00 ISBN 978 90 8974 862 1 Socialezekerheidswetgeving 2014 Deze uitgave is geactualiseerd naar de stand van de wetgeving op 1 januari 2014. Er is het afgelopen jaar veel veranderd in de regelgeving. Veel regelingen zijn inhoudelijk gewijzigd. Het is niet haalbaar om alle nadere regelgeving op het gebied van de sociale zekerheid op te nemen. De bundel is een selectie van de belangrijkste regelingen. Om te voorkomen dat de bundel te dik wordt zijn diverse nadere regelingen en beleidsregels vermeld op de website die gekoppeld is aan deze bundel: www.socialezekerheidswetgeving.nl. Een overzicht van de regelingen die op deze website staan is opgenomen in deze bundel na het overzicht van de normbedragen in 2014. Met een unieke code kunt u zich eenmalig registreren voor deze site. Informatie daarover vindt u voorin de bundel opgenomen. In de bundel is een inleiding opgenomen waarin de sociale zekerheid in vogelvlucht wordt behandeld. In de inleiding wordt ook ingegaan op nieuwe ontwikkelingen. Ook is een overzicht van de normbedragen van de socialeverzekeringswetten per 1 januari 2014 opgenomen. P.S. Fluit Uitgeverij Kluwer BV 2014, 240 p., € 31,75 ISBN 978 90 1312 161 2 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 731 593 Tijdschriften 594 Burgerlijk (proces)recht Advocatenblad Nr. 3, maart 2014 L. Rammeloo Klaag voor het te laat is – Over gebrekkige prestatie moet men tijdig klagen, anders kan men zich daar niet meer op beroepen. Deze wettelijke regel heeft de Hoge Raad in zijn drie arresten van 8 februari 2013 verduidelijkt én gerelativeerd. Ars Aequi Nr. 130, maart 2014 KwartaalSignaal – In deze KwartaalSignaal worden de volgende rechtsgebieden besproken: Belastingrecht, Bestuurs(proces) recht, Bouwrecht, Burgerlijk recht, Burgerlijk procesrecht, Constitutioneel recht, Consumentenrecht, Criminologie, Economisch recht en intellectuele eigendom, Europees recht, Europees privaatrecht, Financieel recht, Huurrecht, Informaticarecht, Internationaal privaatrecht, Mededingingsrecht, Mediarecht, Ondernemingsrecht, Personen-, familie- en jeugdrecht, Rechtsfilosofie, en rechtstheorie, Rechtsgeschiedenis, Rechtssociologie, Sociaal recht, Straf(proces) recht, Telecommunicatierecht. Tijdschrift Overeenkomst in de Rechtspraktijk 5e jrg. nr. 2, maart 2014 Mr. drs. J.H.M. Spanjaard Verhuurders van een gefailleerde huurder in de kou – of toch niet helemaal? – Drie jaar geleden wees de Hoge Raad het arrest Aukema q.q./UniInvest. De boodschap: de opzegging als bedoeld in art. 39 Faillissementswet staat in de weg aan een verdere vergoeding van schade, ook als de eventuele schade door een bankgarantie is gedekt. In recente rechtspraak is de Hoge Raad wederom op de problematiek van huurrelaties in faillissement ingegaan. Mr. J.J. Dammingh 732 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Vernietiging en contractuele garanties – Welke gevolgen heeft de vernietiging van een koopovereenkomst voor de daarin gevatte garanties? In deze bijdrage wordt dit aan de hand van het arrest Vano/Foreburghstaete besproken. Mr. T.J. de Graaf Back-to-back contracteren bij distributie – In dit artikel wordt onderzocht, met name vanuit het perspectief van producent en distributeur, op welke wijze back-to-back concepten kunnen worden toegepast in distributieverhoudingen en de wederzijdse afhankelijkheden in contractueel goede banen kunnen worden geleid. Tijdschrift voor Sport & Recht Nr. 4, december 2013 L. Westhoff Zelfregulering: een belangrijke bron voor civiele aansprakelijkheid binnen de sport? – Naar aanleiding van de brede maatschappelijke discussie over geweld binnen en buiten de sportvelden, is er ook een discussie ontstaan over wie er verantwoordelijk is voor de regelgeving en handhaving rond sportvelden. Uit het rapport ‘Naar een veiliger sportklimaat’ van minister Schippers blijkt dat de sport in de eerste plaats zelf geacht wordt regels te stellen en te handhaven, al dan niet met ondersteuning van de sterke arm en het Openbaar Ministerie. Niet enkel met betrekking tot geweld rond de sportvelden wordt gezocht naar een private oplossing. Ook wat betreft seksueel misbruik binnen de sport ligt de nadruk op zelfregulering. In deze bijdrage wordt eerst uiteengezet wat zelfregulering inhoudt en wat zelfregulering kenmerkt. Vervolgens wordt stilgestaan bij de soorten zelfregulering in de sport en de bijzondere status van zelfregulering binnen de sport en wordt de bindende kracht van zelfregulering beschreven. Aan de hand van jurisprudentie wordt bezien in hoeverre de toepassing van zelfregulering binnen de sport afwijkt van de toepassing van zelfregulering in andere branches. Afsluitend wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre zelfregulering binnen de sport een rol speelt in de civiele aansprakelijkheid bij de civiele rechter. WPNR 145e jrg. nr. 7008, 1 maart 2014 A.J. van Hoepen Never trust a trust – In het Nederlandse erfrecht is de trust onderbelicht. In deze bijdrage bepleit schr. het gebruik van de irrevocable discretionary trust. Hij gaat daarbij in op de vraag of de inbreng van vermogensbestanddelen in zo’n trust als een gift in de zin van art. 7:186 BW kan worden gekwalificeerd. Volgens schr. moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Dat betekent dat de erflater de rechten van de legitimaris hiermee kan frustreren. Door de APV-wetgeving wordt het trustvermogen overigens wel toegerekend aan het onterfde kind. Dr. dr. N.C. van Oostrom-Streep Meewerken aan wanprestatie mag? (Volgens het Hof Amsterdam. Of was dit onbedoeld???) – Op 11 maart 2013 wees het Hof Amsterdam een arrest over de zorgplicht van de notaris en de positie van derden. Komt het hof hier (onbedoeld) terug op zijn standpunt over meewerken aan wanprestatie? 595 Europees recht Ars Aequi 63e jrg. nr. 3, maart 2014 Mr. J.C. Jaakke Strengere regels voor ratingbureaus. Een vereenvoudiging van de aansprakelijkstelling onder Nederlands recht? – Na een beknopte achtergrond van de ratingproblematiek gaat schr. in deze bijdrage in op de (on)mogelijkheden van aansprakelijkstelling van ratingbureaus onder Nederlands recht aan de hand van de actuele Europese regelgeving. Centraal staat de vraag of de meest recente verordening op dit gebied de aansprakelijkstelling eenvoudiger maakt. Tijdschrift Vervoer & Recht Nr. 1, februari 2014 Mr. dr. V.J.A. Sütő Internationaal spoorvervoer via Nederland: verkrijgbaar via elke reizigersvervoerder, mits hij NS heet? – Op basis van de Liberaliseringsrichtlijn is binnen Europa het inter- Tijdschriften nationale treinvervoer geliberaliseerd. Dat betekent dat een vervoerder in principe personenvervoer per spoor via Nederland mag verzorgen. In Nederland is de Liberaliseringsrichtlijn in de Wet personenvervoer 2000 (WPV 2000) en het Besluit Liberaliseringsrichtlijn geïmplementeerd. De Europese Commissie heeft bepaald dat het toetsingskader, zoals opgenomen in het Besluit Liberaliseringsrichtlijn, te restrictief is en heeft daarom belangrijke delen van dit Besluit buiten toepassing gesteld. Schr. bespreekt het referentiekader van de Liberaliseringsrichtlijn in relatie tot de Wet personenvervoer 2000, het Besluit Liberaliseringsrichtlijn en het besluit van de Europese Commissie. Afsluitend wordt de liberalisering van treinvervoer vergeleken met de liberalisering van het luchtrecht. 596 Europese Commissie opgelegde maatregel en de reactie van de regering daarop. De argumenten van de regering voor de keuze voor de indirecte ondernemingsvariant overtuigen schr. niet. Schr. gaat ook in op het gewenste gelijke speelveld, de afbakening van de belaste en onbelaste activiteiten en de (on)mogelijkheden om decentrale overheden te compenseren. Mr. F. Tromp, WFR 2014/316 Paul Newey en de rechtsvinding – Zijn contracten altijd doorslaggevend voor de heffing van BTW? Deze vraag beantwoordt het Europees Hof van Justitie in het arrest-Paul Newey. In het antwoord staat het criterium ‘economische realiteit’ centraal. Schr. onderzoekt welke betekenis dit criterium heeft voor de rechtsvinding in BTW-zaken. Drs. IJ. de Nies, drs. A.M. Schure RA, WFR 2014/322 Verslag 36e fiscale conferentie van de NOB ‘De innovatiebox’ – Verslag van de 36e Fiscale conferentie ‘De Innovatiebox’ van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, gehouden op 10 en 11 oktober 2013. Fiscaal recht Ars Aequi 63e jrg. nr. 3, maart 2014 Prof. dr. mr. J.L.M. Gribnau Ethische aspecten van tax planning – Deze bijdrage heeft niet zozeer een juridisch als wel een moreel vertrekpunt: belastingen gezien als moreel fenomeen. Belastingbesparing krijgt veel aandacht in de media. Morele oordelen worden geveld. Maar wat is eigenlijk de relatie tussen belastingen en ethiek? Bepaalt de wet niet wat een fair share is, zodat daarnaast geen ruimte is voor ethiek? Of is moreel handelen meer dan het toepassen van rechtsregels? Het antwoord op dergelijke vragen is niet zo eenvoudig. Weekblad Fiscaal Recht 143e jrg. nr. 7039, 6 maart 2014 Prof. mr. dr. AC.P. Bobeldijk, WFR 2014/308 Vpb-plicht van overheidsbedrijven: (bijna) een nieuwe realiteit – In deze bijdrage gaat schr. in op de Vpb-plicht van overheidsbedrijven die met ingang van 1 januari 2016 een feit is. Hij gaat in op de door de 597 Gezondheidsrecht PIV Bulletin Nr. 1, maart 2014 Mr. A.E. Santen Op het snijvlak der grondrechten – Rechten en bij uitstek grondrechten hebben de gewoonte met elkaar te botsen. Wat betreft de grondrechten biedt het nieuws regelmatig voorbeelden. Zo wordt de soevereiniteit van staten gerespecteerd, maar is men van mening dat die soevereiniteit soms wel en soms niet ondergeschikt is aan de mensenrechten, wanneer deze worden geschaad. De politiek geeft ook ‘fraaie’ voorbeelden. Zo verzet de Staatkundig Gereformeerde Partij zich met een beroep op de vrijheid van godsdienst tegen gelijke rechten voor vrouwen, en zo is de vrijheid van meningsuiting het grondrecht bij uitstek geworden op basis waarvan men anderen basale rechten mag ontzeggen. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 38e jrg. nr. 2, 2014 Prof. mr. J. Legemaate, mr. dr. E. Plomp, mr. A.C. de Die, dr. K. Grit, prof. dr. R. Friele, prof. dr. R. Bal Pleidoor voor een Wet toezicht kwaliteit zorgsector – Volgens schrs. zijn er goede gronden voor de realisatie van een integrale Toezichtwet. Er zijn lacunes in de huidige toezichtwetgeving op het gebied van de kwaliteit van zorg, zodat een nieuwe Wet toezicht kwaliteit zorgsector een ‘must’ is. De positie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is veel minder stevig wettelijk verankerd dan die van recentere toezichthouders binnen en buiten de zorg. Wetgeving kan eraan bijdragen; in dat kader kan worden verhelderd wat de uitgangspunten van het toezicht zijn en wat wel en niet van de toezichthouder mag worden verwacht. Schrs. pleiten ervoor de algemene wettelijke bepalingen met betrekking tot de IGZ bijeen te brengen in een nieuwe, integrale wettelijke regeling die kan bestaan uit bepalingen die thans zijn opgenomen in de Gezondheidswet, de Wet BIG, de KWZ, het Handhavingskader en de Leidraad meldingen 2013 van de IGZ en uit bepalingen die niet in de wet zijn opgenomen, maar die met het oog op de onafhankelijkheid en het gezag van de toezichthouder en de effectiviteit van het toezicht wettelijke verankering verdienen. Mr. drs. T.P. Widdershoven, mr. dr. V.E.T. Dörenberg Nieuwe tussenstand Wet verplichte ggz: voortgang, twijfels en zorgen – Met de (eerste) nota van wijziging van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg worden grote aanpassingen in de procedure voor het verlenen van verplichte zorg voorgesteld en ook aanpassingen in de positie van betrokkene. De multidisciplinaire commissie verplichte ggz is met het wetsvoorstel geschrapt. Ook zijn er wijzigingen in de verdeling van taken en verantwoordelijkheden bij (de beslissing tot) het verlenen van verplichte zorg. Ook zijn er nieuwe regelingen aangaande vertegenwoordiging en de mogelijkheden voor betrokkene om verplichte zorg te voorkomen. De zorgmachtiging is geïntroduceerd, waarbij de rechter niet alleen een eventuele gedwongen NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 733 Tijdschriften opname fiatteert, maar ook andere mogelijke dwanginterventies op voorhand op rechtmatigheid toetst. 598 Handels- & economisch recht Advocatenblad Nr. 3, maart 2014 E.J. Bolsius Wat wil de bedrijfsjurist? – Het binnenhalen van opdrachten uit het bedrijfsleven verloopt via de steeds machtiger General Counsels. Maar volgens hen lopen er nog te veel advocaten rond die geen sjoege hebben van wat bedrijfsjuristen verwachten. Hoe kunnen advocaten hun werkwijze verbeteren? European Company Law 11e jrg. nr. 1, februari 2014 I.H-Y. Chiu A confidence trick: ex ante versus ex post frameworks in minority investor protection in the UK – The tenet of minority investor protection is usually accepted to be in the form of ex post civil litigation in company and securities laws. However, in the UK, and possibly in much of the European Union, the legal frameworks in ex post investor litigation in company and securities law exist as law in books rather than in action. This paper examines the ‘confidence trick’ maintained by the UK in providing for legal frameworks for ex post investor protection which are hardly used. It argues that investor confidence in the integrity of corporate governance and the securities markets is really maintained by inter alia the role of ex ante forms of shareholder participation in the corporate governance of publicly traded companies. S. Rammeloo The judgment in CJEU C-186/12 (Impacto Azul): company law, parental liability and article 49 TfEU – A plea for a ‘soft law’ oriented EU law approach on company groups – In June 2013 the CJEU provided for a preliminary ruling under art. 49 734 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 TfEU with regard to the exclusion under national law of joint and several liability of parent companies vis-à-vis the creditors of their subsidiaries in a cross-border context. The Court’s ruling calls for an investigation on the wide range of (potential) legal ramifications for companies (and firms) embedded in a group structure while operating on a crossborder scale, notably in view of the need to establish a Union wide level playing field. However, the judgment does not entail any progress in the field, as the Court refrains from delineating clear European law standards. T. Dijkhuizen The EU’s regulatory approach to banks’ executive pay: from ‘Pay Governance’ to Pay Design – This contribution analyses legislative initiatives taken at the European level concerning the remuneration of banks’ executives. It concludes that, while the earlier responses were predominantly focused on ‘pay governance’ as the form, structure and level of directors’ remuneration were (still) matters falling within the competence of companies and their shareholders, latter responses focused on ‘pay design’ and more specifically on the design of the structure and level of variable remuneration. This development can be explained by the fact that the financial crisis showed that the structure of executive remuneration led to excessive risk-taking that contributed to the demise of banks. Maandblad voor Vermogensrecht 24e jrg. nr. 2, februari 2014 Mr. dr. E.R. Helder Van wie is de maatschappelijke onderneming? – In deze bijdrage staat schr. stil bij vermogensrechtelijke aspecten van de maatschappelijke onderneming. Deze spelen een cruciale rol ten aanzien van investeringen in maatschappelijke ondernemingen. Een goede governance is een voorwaarde voor de financiering van welke onderneming of instelling dan ook. Vertrouwen in het management is een cruciale voorwaarde voor iedere redelijk denkende investeerder. In het publieke debat over de maatschappelijke onderneming domineren governan- ce-aspecten, zoals de verdeling van taken en bevoegdheden tussen bestuur en toezicht. Mr. M.R. Hebly Over Vano/Foreburghstaete en de samenloop van dwaling en tekortkoming – Is naast een geslaagd beroep op dwaling plaats voor schadevergoeding wegens een tekortkoming in een overeengekomen garantie? De Hoge Raad overweegt ontkennend: de vernietiging wegens dwaling treft in beginsel ook deze garantie, en dus is er geen sprake van een tekortkoming daarin. In deze bijdrage geeft schr. een beschouwing over samenloop van dwaling en wanprestatie. Mr. G. van der Spek De vordering tot betaling van de aanneemsom ontstaat bij het sluiten van de overeenkomst van aanneming van werk – Schr. bepleit dat de vordering tot betaling van de aanneemsom reeds ontstaat bij het sluiten van de overeenkomst van aanneming van werk. De vordering laat zich daarmee niet slechts als toekomstige vordering verpanden zodat een voor oplevering opgekomen faillissement van de aannemer niet aan verpanding in de weg staat. Ondernemingsrecht Nr. 3, maart 2014 Mr. Ch.E. Honée, Ondernemingsrecht 2014/23 Het Executive Committee, haken en ogen aan een nieuwe trend – In deze bijdrage analyseert schr. de juridische haken en ogen die zitten aan de inmiddels bij veel (beursgenoteerde) ondernemingen voorkomende bestuursvorm van de excutive committee. Daarbij wordt ingegaan op hoe de bij reglement doorgaans vormgegeven regeling van de Exco zich verhoudt tot de wettelijke regelingen betreffende bestuur en de raad van commissarissen. Verder besteedt schr. aandacht aan de vraag naar het aansprakelijkheidsregime dat op Exco-leden van toepassing is. Voor- en nadelen van deze bestuursvorm worden in kaart gebracht. Mr. S.N. Hooghiemstra, Ondernemingsrecht 2014/24 Wat is een beleggingsinstelling onder de AIFM-richtlijn – In deze bijdrage bespreekt schr. de inhoud van het begrip ‘alternatieve Tijdschriften beleggingsinstelling’ onder de AIFMrichtlijn. Centraal in deze bijdrage staat de Nederlandse omzetting van dit begrip die aan de hand van de recent gepubliceerde richtsnoeren van de European Securities and Markets Authority wordt besproken. B. Bierens, Ondernemingsrecht 2014/25 Tijdelijke waanzin of blijvende waarde? Enkele juridische kanttekeningen bij de virtuele munt bitcoin – Het internet heeft de weg geplaveid voor elektronische en private munteenheden. Bitcoin is daarvan een bekend en berucht voorbeeld. In deze bijdrage komen enkele actuele juridische aspecten van deze virtuele munt aan de orde: is het een wettig betaalmiddel, kunnen geldschulden er rechtsgeldig mee worden nagekomen en valt het binnen de reikwijdte van de Wet financieel toezicht? Vennootschap & Onderneming 24e jrg. nr. 2, februari 2014 Mr. J.I. Krings Debt push-down door asset-stripping – Om optimaal gebruik te kunnen maken van fiscale renteaftrekmogelijkheden (debt pushdown) wordt in de private equity-praktijk veel gebruik gemaakt van leveraged transactiestructuren. De wens bestaat dan om de overnameschuld zo dicht mogelijk bij de activa van de groep te krijgen om zodoende optimaal gebruik te kunnen maken van fiscale renteaftrekmogelijkheden (debt push-down). De mogelijkheid is er om na de overname financiering aan te laten trekken door de target, die de daaronder ontvangen gelden kan uitkeren aan de koopholding. Deze gelden kunnen door de koopholding worden aangewend om de door haar aangetrokken acquisitiefinanciering af te lossen. Met deze methode wordt de overname gefinancierd met de financiering die is aangetrokken op het niveau van de target. Debt push-down wordt beperkt door de implementatie van de AIFM-richtlijn, waarin een verbod op asset-stripping is opgenomen. In deze bijdrage wordt ingegaan op het effect van het verbod op asset-strip- ping op de structurering van de debt push-down in de private equity praktijk. Mr. N.T. Brusik De stand van zaken omtrent de betekenis van het fiduciaverbod voor factoring – In het arrest van de Hoge Raad Kraamzorg Nederland BV en Fa-Med BV stond de vraag centraal of het hof de tussen partijen geldende factoringovereenkomst kon aanmerken als een akte van cessie. De Hoge Raad kwam aan beantwoording van deze vraag niet toe, omdat de aangevoerde klachten niet noopten tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft zich dus niet uitgelaten over de vraag of de cessie van vorderingen ter uitvoering van de factoringovereenkomst in strijd is met het fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 BW. Er is dringend een uitspraak nodig over de betekenis en reikwijdte van het fiduciaverbod. In deze bijdrage gaat schr. in op het fenomeen factoring en het fiduciaverbod en behandelt aan de hand van uitspraken van de rechtbank en het hof inzake Kraamzorg Nederland wat de stand van zaken is omtrent de betekenis van het fiduciaverbod voor factoring. Mr. E.M. van Hall Beleggingsfondsen niet langer geschaard onder artikel 4 WBRV – De artt. 2 en 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, die per 1 januari 2014 in werking is getreden, zijn van belang waar voor de heffing van overdrachtsbelasting een expliciet onderscheid is gemaakt tussen het verkrijgen van participaties in rechtsvormen met en zonder rechtspersoonlijkheid. In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van de wetgeving die gold tot 1 januari 2014. Het arrest Scheepjeshof is van belang geweest voor de wetswijziging Wet op belastingen van rechtsverkeer. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verkrijging van 32% belang in een onroerendezaakmaatschap door belanghebbenden niet alleen kon worden aangemerkt als een directe verkrijging van de economische eigendom van onroerende goederen, maar ook als een verkrijging van participaties in een onroerendezaaklichaam. Door de uitspraak in het Scheepjeshof-arrest ontstond een fis- caal ongelijke behandeling van personenvennootschappen die wel en niet als onroerendezaaklichaam werden aangemerkt, afhankelijk van het percentage vastgoed op de balans. De fiscaal ongelijke behandeling heeft de wetgever ertoe bewogen de artt. 2 en 4 WBRV per 1 januari 2014 te wijzigen. Door de wetswijziging is een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de directe verkrijging van (de economische eigendrom van) onroerende zaken en de indirecte verkrijging door middel van aandelen in onroerendezaakrechtspersonen. WPNR 145e jrg. nr. 7008, 1 maart 2014 Prof. mr. M. van Olffen, mr. G.J.C. Rensen Aandeelhoudersidentificatie en -communicatie in het effectenrecht – Met ingang van 1 juli 2013 bevat de Wet giraal effectenverkeer een regeling waarmee een vennootschap haar aandeelhouders kan identificeren en een regeling waardoor de beursvennootschap informatie aan haar aandeelhouders kan verspreiden. Deze regeling is een aanvulling op het bestaande Communicatiekanaal aandeelhouders dat is voortgekomen uit een particulier initiatief. De wettelijke regeling gaat verder dan het communicatiekanaal, doordat vennootschappen op verzoek van een aandeelhouder verplicht zijn om aandeelhouders te identificeren en informatie te verstrekken. Schrs. verwachten dat de wettelijke regeling op termijn het communicatiekanaal vervangt. Wel hebben zij op verschillende punten kritiek. Zo is het maar de vraag of de vennootschap de uiteindelijke aandeelhouder in een keten van buitenlandse intermediairs kan achterhalen en is de reactietermijn van drie dagen op een verzoek van aandeelhouder tot verzending van informatie onhaalbaar. 599 Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht Ars Aequi 63e jrg. nr. 3, maart 2014 P.A.C.E. van der Kooij NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 735 Tijdschriften Octrooirecht, kwekersrecht en voedselkwaliteit – De betekenis van het intellectuele eigendomsrecht voor de voorziening van de markt met steeds betere landen tuinbouwproducten is groot. Octrooi- en kwekersrecht vervullen daarbij sinds jaren ieder een eigen rol. Het naast elkaar bestaan van octrooien kwekersrecht heeft echter ook tot een aantal juridische problemen geleid, mede als gevolg van de opkomst van de biotechnologie. Duidelijke regelgeving is niet alleen in het belang van de stakeholders, maar vooral ook van de kwaliteit van de voedselvoorziening zelf en bevordert derhalve de innovatie op dit gebied. 600 Internationaal privaatrecht Juridisch up to Date Nr. 5, 6 maart 2014 Mr. E. Hennis Rechtsmacht en toepasselijk recht bij vorderingen tegen bestuurders – In het geval van bestuurdersaansprakelijkheid in grensoverschrijdende gevallen is het voor de bepaling van de rechtsmacht en het toepasselijk recht van belang of het hierbij gaat om een contractuele of niet-conractuele verbintenis en moet lokalisatie van de uitvoering van de contractuele verbintenis (art. 5 lid 1 sub 1 EEX-Verordening) of lokalisatie van de onrechtmatige daad (art. 5 lid 3 (EEX-Verordening) plaatsvinden. Schr. bespreekt twee recente uitspreken over de betekenis van art. 5 EEX-Verordening. In de uitspraak van het Europees Hof van Justitie van 18 juli 2013, stelt de Zweedse rechter prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie over de uitleg van art. 5 lid 1 en lid 3 van de EEX-verordening. In de uitspraak van de Rechtbank van Amsterdam wordt nader ingegaan op het bereik van art. lid 1 EEX-Verordening. Uit deze uitspraken volgt volgens schr. dat het begrip ‘verbintenis uit overeenkomst’ uit art. 5 lid 1 sub a EEX-Verordening een ruime toepassing krijgt en dat art. 5 lid 1 sub a ook van toepassing is op de verbintenis van een bestuurder tot een behoorlijke taakvervulling jegens de door hem bestuurde vennootschap. 736 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 601 Omgevingsrecht StAB Nr. 1, maart 2014 Mr. drs. M.M. Kaajan Highlights en actualiteiten van het natuurbeschermingsrecht – Het natuurbeschermingsrecht in Nederland is een rechtsgebied dat zich met name lijkt te ontwikkelen via jurisprudentie. In dit artikel wordt ingegaan op een aantal voor de praktijk belangrijke ontwikkelingne. Het betreft een overzicht van de wetgeving en jurisprudentie op het gebied van bestaand gebruik en bestaande rechten en de stand van zaken ter zake van de vaststelling van en wetgeving over de PAS, de programmatische aanpak ter vermindering van stikstofdepositie. Een aspect dat daarmee niet aan de orde komt, betreft de saldering van stikstofdepositie, een kwestie waarover de Afdeling zich veelvuldig moet buigen. Als meest recente ontwikkeling geldt in dit verband de uitspraak van 13 november 2013 inzake het gebruik van depositiebanken. Tijdschrift voor Bouwrecht 7e jrg. nr. 3, maart 2014 Mr. drs. C.M.L. van der Lee KRMT Kroniek van het planschaderecht onder de Wet ruimtelijke ordening (deel 2) – In deel 1 van deze planschadekroniek zijn het overgangsrecht, het gerechtigdebegrip, de planologische vergelijking en de causaliteit besproken. In dit tweede en laatste deel wordt ingegaan op de criteria ‘schadeberekening’ (taxatie) en ‘vergoedbaarheid’. Prof. ing. A.F. Thomsen Private bouwplantoets: gewenst instrument of bedenkelijke u-bocht? – Kritische kanttekening bij het fenomeen ’private bouwplantoets’. Prof. mr. C.A. Adriaansens De Warmtewet. Een onwerkbaar medicijn voor een niet-bestaande kwaal – Beknopte schets van de (implica- ties van de) Warmtewet voor warmteleveranciers. Dat zijn naast de grote energiereuzen ook en vooral de woningcorporaties, maar ook veel verhuurders, VvE’s en exploitanten van winkel- en kantoorbedrijfsruimte. Tijdschrift Vervoer & Recht Nr. 1, februari 2014 Mr. M.W. McLaggan-van Roon Het recht op hulploon voor het voorkomen of beperken van aansprakelijkheid voor milieuschade – In het internationaal hulpverleningsrecht kunnen hulpverleners, die een schip in nood te hulp komen en zodoende schip en lading voor schade behoeden, aanspraak maken op een beloning. Deze beloning wordt betaald door de partijen die rechtstreeks voordeel hebben genoten van de hulpverlening. Het voorkomen van aansprakelijkheid voor milieuschade alleen (liability salvage) leidt echter niet tot uitkering van hulploon. Schr. onderzoekt of en, in hoeverre voor liability salvage in het internationale hulpverleningsrecht een juridische basis kan worden gevonden en vergelijkt de uitkomst hiervan met de beloningsregeling uit het Hulpverleningsverdrag 1989 voor het voorkomen of beperken van milieuschade. Vervolgens onderzoekt schr. of het voorkomen van milieuschade vergoeding oplevert onder civiele-aansprakelijkheidsverdragen en het Fondsverdrag. Tot slot wordt gekeken of de regeling van het Hulpverleningsverdrag 1989 nog houdbaar is. Mr. dr. E.H.P. Brans, mr. drs. H.J.S.M. Langbroek Aansprakelijkheid voor milieuverontreiniging door binnenvaartschepen – In de zaak die op 23 september 2013 voor de Rechtbank Rotterdam diende, ging het om aansprakelijkheid voor olieverontreiniging ontstaan door uitstroming na een aanvaring tussen twee binnenvaartschepen. Na een uiteenzetting van de feiten van de aanvaring in februari 2008 tussen de binnenvaartschepen Transito en Ceeblender gaan schrs. nader in op rechtsvragen die als gevolg van een aanvaring tussen twee binnenvaartschepen kunnen spelen en de mogelijkheid van de aansprakelijke partij om zijn aansprakelijkheid te beperken. Hierbij Tijdschriften komen onder meer aan bod het Verdrag van Straatsburg van 1988 inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart, het Zakenfonds, het waterverontreinigingsfonds, het gevaarlijke stoffenfonds, het Limiteringsverdrag 1976, de Waterwet en de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn. 602 Rechten van de mens Tijdschrift voor Sport & Recht Nr. 4, december 2013 Prof. mr. M. Olfers Internationaal: sport, discriminatie en LBGT’s (Lesbian, Bisexual, Gay, Transgender) – Regelmatig was sport niet alleen een sportief schouwspel maar ook een politieke manifestatie. Vooral grote internationale evenementen, Olympische Spelen en WK’s, vormen een gelegenheid voor politieke uitingen. Zo ook wat betreft de discussie over wat in de volksmond de ‘antihomowetgeving’ is gaan heten in Rusland. In werkelijkheid gaat deze zogenaamde anti-homowet om een wet die propaganda verbiedt voor ‘niet-traditionele seksuele relaties’. Schr. laat het in dit artikel bij de constatering dat de Russische wet direct onderscheid maakt tussen personen die geen zogenaamde ‘traditionele seksuele relatie’ hebben en personen die wel een ‘traditionele relatie’ hebben. De wet is in die zin zowel vaag als discriminerend naar aard, doel en effect en drukt minimaal uit dat er ‘iets mis is met niet-traditionele seksuele relaties’. Deze Russische wet werd wereldwijd een onderwerp van debat. Daarmee werden de Olympische Spelen een uiting van politiek ongenoegen over de Russische wet. Tegelijkertijd gaat het in essentie om een inbreuk op de uitingsvrijheid van LBGT’s, ook los van het politieke ongenoegen. De recente discussie zette twee zaken in de schijnwerpers: de relatie tussen politiek en sport, en discriminatie van LBGT’s in relatie tot sport(evenementen). 603 Rechtshulp Advocatenblad Nr. 3, maart 2014 M. Maathuis Lessen uit Amerika – Amerikaanse en Nederlandse advocaten worstelen met dezelfde dilemma’s. In Nederland lijken advocaten te hopen dat de problemen overwaaien. In de Verenigde Staten denken ze in oplossingen. Dat bleek in februari jongstleden tijdens het LegalTech en ReInvent Law Congress in New York. Het Advocatenblad bezocht beide evenementen en zette zes lessen voor Nederlandse advocaten op een rij. P. Louwerse Creatief met pro Deo – Bezuiniging op rechtshulp inspireerde advocaten tot veel pro-Deoinitiatieven. Alle ideeën op een rij; van verplichte toevoegingen tot proDeotaks. En: wat vindt de Orde? 604 Rechtspleging & procesrecht Advocatenblad Nr. 3, maart 2014 P. Louwerse Rechter van de toekomst – Juristen met minimaal twee jaar werkervaring worden tijdens een nieuwe opleiding opgeleid tot rechter. Wat voor rechters komen straks uit deze vernieuwde opleiding? Ars Aequi 63e jrg. nr. 3, maart 2014 Mr. R. Blokker In de schaduw van de rechter – In de rechtszaal worden de verschillende hoofdrolspelers van het rechtsgeding zichtbaar. De meest in het oog springende speler is wellicht de rechter, maar er zijn duidelijk ook belangrijke rollen weggelegd voor bijvoorbeeld de officier van justitie, de advocaat, de verdachte, de getuige en de bode. Aan de (voor het publiek) rechterhand van de rechter(s) zit echter nóg een voor de behandeling van een zaak onmisbare persoon: de griffier. Bij die functie komt meer kijken dan men zo op het eerste gezicht verwacht. Volgens schr. is het een afwisselend, uitdagende functie die een jurist in de gelegenheid stelt van het begin tot het eind bij een procedure betrokken te zijn. 605 Sociaal Recht ArbeidsRecht 21e jrg. nr. 3, maart 2014 Prof. mr. drs. M. Heemskerk, ArbeidsRecht 2014/16 Leeftijdsdiscriminatie door toepassing van de kantonrechtersformule – Discrimineert de kantonrechter naar leeftijd? Dat was de titel van de bijdrage van schr. in Arbeidsrecht in 2006. Acht jaar later is er het nodige geschreven, geadviseerd en geprocedeerd over leeftijdsdiscriminatie en de kantonrechtersformule. In deze bijdrage analyseert schr. opnieuw de verhouding tussen kantonrechtersformule en leeftijdsdiscriminatie. Aan de hand van rechtspraak en literatuur bespreekt schr. de nieuwe grenzen van het verbod van leeftijdsonderscheid in verband met de kantonrechtersformule, het pensioenplafond, en varianten op de kantonrechtersformule in het sociaal plan. Mr. S. van Weageningh, ArbeidsRecht 2014/17 Samenloop van arbeidsrecht en strafrecht: pas op voor oneigenlijke vermenging – Zodra een werkgever verneemt dat zijn werknemer wordt verdacht van een strafbaar feit of daarvoor is veroordeeld, wordt de werkgever voor de vraag geplaatst of en zo ja, welke arbeidsrechtelijke gevolgen aan deze verdenking of veroordeling moeten worden verbonden. Deze vraag kan door praktische overwegingen zijn ingegeven, bijvoorbeeld als de werknemer gedetineerd is en dus feitelijk niet in staat is zijn werkzaamheden uit te oefenen. Maar ook als de strafrechtelijke verdenking of veroordeling geen praktische belemmering vormt voor onverkorte voortzetting van de arbeidsovereenkomst met de NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 737 Tijdschriften ‘verdachte’ of veroordeelde werknemer, stelt de werkgever zich meestal wel de vraag of hij niet tot arbeidsrechtelijke maatregelen mag dan wel moet overgaan. Deze samenloop van arbeidsrecht en strafrecht blijft om aandacht vragen, alleen al omdat in de praktijk hierover niet eenduidig wordt gedacht. Mr. S.A. Durve, ArbeidsRecht 2014/18 Eén jaar Wet normering topinkomens (WNT) in de praktijk – Sinds 1 januari 2013 is de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) van toepassing. In dit artikel wordt kort stilgestaan bij de inhoud van de WNT maar ook bij de aanstaande wijzigingen. Ook de rechtspraak komt aan de orde, vooral hoe rechters omgaan met het toekennen van ontslagvergoedingen. Verder wordt een koppeling gemaakt met het Wetsvoorstel Wet werk en zekerheid en tot slot komt de procedure aan de orde die bestuurders en commissarissen van woningcorporaties voerden tegen de Staat. Kortom: één jaar WNT in de praktijk. Mr. G.M.Y. Joskin, mr. E.W.E.M. Cox, ArbeidsRecht 2014/19 Een onbelaste vergoeding? Over de vergoeding van advocaatkosten en outplacement bij ontslag – De fiscaliteit en het arbeidsrecht kennen hun eigen, dikwijls afwijkende duiding van rechtsbegrippen. Dit kwam recentelijk nog naar boven in uitspraak van het Hof van Discipline, over een advocate die voor haar werkzaamheden aan een werknemer een factuur aan werkgever had gestuurd. Tuchtrechtelijk deed zich de vraag voor of de advocate verwijtbaar had gehandeld door haar factuur te richten aan een ander dan haar opdrachtgever; volgens het Hof wel. In deze bijdrage gaan schrs. in op de fiscale vraagpunten rondom deze casus, namelijk of de werkgever de advocaatkosten vrij van loonbelasting aan de werknemer kan vergoeden en of de werkgever de btw op dergelijke kosten in aftrek kan brengen. Dezelfde fiscale vragen spelen bij de inschakeling van een outplacementbureau door de werkgever in het kader van het ontslag van de werknemer. Hieraan besteden schrs. afzonderlijk aandacht. Prof. dr. R.M. Beltzer, ArbeidsRecht 2014/20 738 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Het Parkwood-arrest: over statistische incorporatie, noodzakelijke aanpassingen en vrijheid van ondernemerschap – Het merendeel van werknemers die aan cao-bepalingen zijn gebonden, zijn dat omdat in hun arbeidsovereenkomst een incorporatiebeding is opgenomen. In de praktijk worden deze bedingen dynamisch uitgelegd: niet alleen de op het moment van tekenen van de arbeidsovereenkomst geldende cao is van toepassing, maar ook toekomstige versies daarvan en soms tevens andere cao’s, mits de werknemer dat mocht verwachten. De vraag is of dezelfde redenering heeft te gelden in geval van een overgang van onderneming. Na het arrest van het Hof van Justitie in de Parkwood-zaak kan deze vraag ontkennend worden beantwoord. Het arrest biedt enkele interessante gezichtspunten voor de Nederlandse praktijk. blijkt dat in 2012 8.400 klachten waren binnengekomen. Op een totaal aantal klanten van 1,5 miljoen is dat niet hoog, maar volgens schr. altijd nog te veel. Schr. onderzoekt waarom mensen een klacht indienen en op welke wijze klachtafhandeling het beste kan plaatsvinden. Hoewel niet iedere klager naar tevredenheid kan worden geholpen, is volgens schr. wel aan te geven waar een fatsoenlijke klachtafhandeling aan moet voldoen. Een goede klachtafhandeling rust naar zijn mening op acht pijlers te weten: oplossingsgerichtheid, samenwerken met de klant, voorkomen van escalaties, nazorg, laagdrempeligheid, maximale ontvankelijkheid, leren en verbeteren en een onafhankelijke klachtenbeoordeling. Als aan al deze punten wordt voldaan, kan het volgens schr. niet snel misgaan. Tijdschrift voor klachtrecht Nr. 4, december 2013 Mr. I.P.J. van den Wijngaard Arbeidsbemiddeling door een advocaat ten behoeve van spelers en clubs: uitzondering op de licentieplicht en frictie Waadi-verbod op ‘no cure, no pay’ – Een advocaat hoeft, in tegenstelling tot een spelersmakelaar, geen licentie te behalen, wanneer hij activiteiten verricht die zijn gericht op het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst en/of transfer van een voetbalspeler. Het is echter nog maar de vraag of een advocaat vanwege zijn positie, kennis en vaardigheden per definitie geschikt is om een speler (of club) bij te staan. Arbeidsbemiddeling behoort immers niet tot de kerntaken van een advocaat en daarnaast kan niet worden gesteld dat een advocaat per definitie beschikt over de relevante juridische en sportieve kennis. Een belangrijk punt van aandacht betreft daarnaast de tegenstrijdigheid tussen de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) en het voor advocaten geldende verbod op ‘no cure, no pay’. Op grond van de Waadi mag er geen tegenprestatie van de werkzoekende worden gevraagd, wanneer er sprake is van arbeidsbemiddeling. Wanneer een advocaat contact legt tussen een speler en een club, maar uiteindelijk geen deal tot stand komt, Nr. 1, maart 2014 Huisbezoeken door de sociale verzekeringsbank F. Werner – Het recht op en de hoogte van uitkeringen op grond van sociale verzekeringswetten zijn mede afhankelijk van de zogeheten ‘leefvorm’. De leefvorm wordt beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Omdat het vaak voorkomt dat iemand niet verblijft op het adres opgenomen in de persoonsgegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie controleert de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de leefsituatie door huisbezoeken. Schr. bespreekt in welke gevallen de SVB een huisbezoek verricht, hoe een huisbezoek wordt uitgevoerd, klachten over huisbezoeken, de effecten van een huisbezoek en enkele recente ontwikkelingen. Jaarlijks worden door de SVB ongeveer 4.000 huisbezoeken afgelegd, waarvan 3.000 in Nederland en 1.000 in het buitenland. Gelet op het totaal aantal klanten van de SVB is het aantal huisbezoeken relatief gering. Toch hebben huisbezoeken volgens schr. meerwaarde, omdat het kan leiden tot een herziening of beëindiging en terugvordering van een uitkering. H. de Jong Een goede klachtbehandeling – Uit het jaarverslag van het UWV Tijdschrift voor Sport & Recht Tijdschriften moet de advocaat zijn werkzaamheden echter op grond van de gedragsregels wel in rekening brengen. 606 Staats- & bestuursrecht Advocatenblad Nr. 3, maart 2014 T. Scheltema ‘Het is tijd om tegenmacht te organiseren’ – Op 11 maart debatteerde de Eerste Kamer over de staat van de rechtsstaat. Een eminent gezelschap van rechtskundigen sprak al op uitnodiging van de Eerste Kamer over de staat van de democratische rechtsstaat. De sprekers waren het eens: er is heel wat mis. Onder de experts Herman Tjeenk Willink, oud-vicevoorzitter van de Raad van State. Volgens hem zijn de problemen een gevolg van een gebrek aan inhoudelijke reflectie op ieders rol in het bestel, en vooral op die van de rechter. T. Scheltema Juridische activisten – De zaak die Bureau Brandeis voert tegen de staat bracht de positie van minister Plasterk aan het wankelen. Een schoolvoorbeeld van hoe het recht kan dienen om het maatschappelijk debat aan te jagen, vinden de eisers. Maandblad voor Vermogensrecht 24e jrg. nr. 2, februari 2014 Dr. drs. D.L.M.T. Dankers-Hagenaars De Srebrenica-arresten: een doorbraak met grote gevolgen? Kan de Nederlandse Staat aansprakelijk worden gehouden voor de dood van drie moslimmannen die in juli 1995 werden verwijderd van de compound van Dutchbat in Srebrenica? – In twee parallelle uitspraken beantwoordt de Hoge Raad de vraag of de Nederlandse Staat aansprakelijk is voor de dood van drie moslim- mannen die werden verwijderd van de compound van Dutchbat na de val van de moslimenclave Srebrenica in juli 1995. De Hoge Raad bekrachtigt het oordeel van het gerechtshof dat de verweten gedragingen aan de Staat kunnen worden toegerekend. 607 gevallen aangewezen. Dit heeft de burgemeester van Veenendaal inmiddels aan den lijve ondervonden. Zijn vordering werd niet-ontvankelijk verklaard. Hoewel procesrechtelijk volgens schrs. onjuist, kunnen zij materieel de rechter goed volgen. De ontstane heksenjacht dient plaats te maken voor een evenwichtige benadering. Rechtskundig Weekblad Straf (proces)recht, penitentiair recht & criminologie Advocatenblad Nr. 3, maart 2014 P. Louwerse De zaak-Demmink – Op 4 maart begon bij de Rechtbak Utrecht de eerste openbare rechtszitting over Joris Demmink. De voormalig secretaris-generaal van Justitie wordt in verband gebracht met seksueel misbruik van minderjarige jongens. De zaak-Demmink in een notendop. Ars Aequi 63e jrg. nr. 3, maart 2014 Mr. C.E. Huls, prof. mr. dr. J.G. Brouwer Pedo’s: van een moderne heksenjacht naar een evenwichtige benadering – Pedofielen en pedoseksuelen worden – ten onrechte – nog al eens over één kam geschoren. Pedofilie is een geaardheid en heeft niets met gedrag te maken. Een pedoseksueel pleegt strafbare handelingen met kinderen jonger dan 16 jaar. Als hij na zijn detentie terugkeert in de maatschappij veroorzaakt dit vaak grote onrust. Hij wordt bedreigd, weggepest en soms zelfs dood gewenst. Enerzijds bestaat er begrip voor verontruste buurtbewoners, anderzijds mag deze angst niet ontaarden in een heksenjacht. Zolang strafrechtelijke voorwaarden gelden voor de pedoseksueel, zijn extra maatregelen slechts in uitzonderlijke 77e jrg. nr. 25, 22 februari 2014 S. van Overbeke De preliminaire zitting in de assisenprocedure – (België) Sinds de wet van 21 december 2009 dient door de alleenrechtsprekende voorzitter van het hof van assisen vóór de aanvang van het assisenproces – beter bekend als de volksjury – een preliminaire zitting te worden georganiseerd, dit is een aan het debat ten gronde voorafgaande terechtzitting met het oog op de vaststelling van de lijst van getuigen die tijdens het assisenproces worden gehoord. Het kan evenwel ten zeerste worden betwijfeld of het samenstellen van de getuigenlijst wel noopte tot het instellen van deze bijkomende procedurestap, alsook of de doelstelling van de wetgever om de assisenprocedure te verlichten en het aantal getuigen in een assisenproces te beperken, hierdoor wel wordt verwezenlijkt. 608 Vreemdelingenrecht Advocatenblad Nr. 3, maart 2014 T. Sillevis Smitt Strategisch procederen – Asieladvocaten, wetenschappers en Vluchtelingenwerk gaan strategisch procederen om principezaken voor de Europese rechter te krijgen. Ze zetten alles op alles om helderheid te krijgen in langlopende kwesties. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 739 Wetgeving Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site www.njb.nl Nieuwe wetsvoorstellen Aanscherping Voetbalwet 609 - Wetsvoorstel (01-03-2014) tot Wijziging van de Gemeentewet en het Wetboek van Strafrecht ter aanscherping van de maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast – Met ingang van 1 september 2010 is de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast – de ‘Voetbalwet’ – in werking getreden. In het voorjaar van 2012 is de Voetbalwet, mede naar aanleiding van een aantal ernstige incidenten rondom het betaald voetbal, vervroegd geëvalueerd. Eén van de conclusies van dit evaluatieonderzoek is dat er behoefte is aan een aanscherping van bestaande instrumenten. Veelal is het zo dat wetten de tijd moeten krijgen om zich in de praktijk te bewijzen. Een te snelle evaluatie levert doorgaans nog weinig bruikbare informatie op. In dit geval zijn er evenwel knelpunten naar voren gebracht door gemeenten, de VNG en de KNVB, en zijn er knelpunten naar voren gekomen uit de evaluatie, waarvan duidelijk is dat deze niet minder of anders zullen worden als meer ervaring zal zijn opgedaan met de toepassing van de wet zoals die nu luidt. Daarom is nu al een aanscherping gewenst om de wet meer en effectiever te kunnen inzetten bij met name de aanpak van voetbalvandalisme. In de eerste plaats bevat dit wetsvoorstel diverse wijzigingen van artikel 172a Gemeentewet. Voorgesteld wordt dat de burgemeester ook aan zogeheten ‘first offenders’ in geval van een ernstige verstoring van de openbare orde voor een langere duur een burgemeestersbevel kan geven, inhoudende een gebiedsverbod, 740 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 groepsverbod of een meldplicht. Ook wordt voorgesteld dat een burgemeester die een maatregel oplegt om verstoring van de openbare orde in zijn gemeente te voorkomen, op verzoek van een burgemeester een vergelijkbare maatregel direct ook kan opleggen ter voorkoming van verstoring van de openbare orde in de andere gemeente. Het voorstel maakt het voorts mogelijk voor burgemeesters om een door de KNVB of een voetbalclub opgelegd stadionverbod te ‘versterken’ met een gebiedsverbod, groepsverbod of meldplicht, en om een burgemeestersbevel op grond van artikel 172a Gemeentewet voor een niet-aaneengesloten periode op te leggen. Daarnaast introduceert dit wetsvoorstel een (expliciete) mogelijkheid om meldplichten anders dan door een melding op één bepaalde plaats ten uitvoer te leggen; deze wijziging vloeit voort uit de wens uit de praktijk om nieuwe technische mogelijkheden te kunnen benutten om de uitvoering van de meldplicht te verbeteren. Tot slot kan een burgemeester die de uitvoering van de meldplicht in een andere gemeente situeert, volstaan met een mededeling daarvan aan de burgemeester van die gemeente. In de tweede plaats wordt artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd: het wordt mogelijk dat de rechter een gebiedsgebod oplegt, en de maximale duur van de rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel wordt verhoogd van twee naar vijf jaar. De nadruk in dit wetsvoorstel ligt op een verscherpte aanpak van voetbalgerelateerde misdragingen door het creëren van ruimere mogelijkheden om maatregelen te treffen ter voorkoming van misstanden rond voetbalwedstrijden. In de onderliggende teksten worden om die reden vooral voorbeelden gegeven binnen de sfeer van voetbalgerelateerde wanordelijkheden. De Voetbalwet bevat evenwel bevoegdheden van algemene aard, en dat geldt uiteraard ook voor de voorgestelde wijzigingen: de inzet van maatregelen uit die wet is niet beperkt tot misdragingen met betrekking tot voetbal. Ook rond andere sporten (bijvoorbeeld kickboksen), bij evenementen (bijvoorbeeld jaarlijkse kermis, Koningsdag, Oud &Nieuw), bij wijkoverlast en bij uitgaansgeweld zouden deze bevoegdheden kunnen worden ingezet, mits aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Kamerstukken II 2013/14, 33 882, nrs. 1-4 Novelle wetsvoorstel regulering prostitutie 610 - Wetsvoorstel (01-03-2014) tot wijziging van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche – Tijdens de plenaire behandeling van het op 10 november 2009 ingediende voorstel van wet, houdende regels betreffende de regulering van prostitutie en betreffende het bestrijden van misstanden in de seksbranche (Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche) heeft de Eerste Kamer de motie-Strik c.s. aanvaard (Kamerstukken I 32 211, nr. L), waarin de regering verzocht werd door middel van een novelle te voorzien in splitsing van genoemd wetsvoorstel, waardoor de invoering van de uniforme vergunningplicht voortvarend ter hand kan worden genomen. Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van deze motie, die voortkwam uit bezwaren tegen de registratieplicht voor prostituees en de vergewisplicht voor klanten. Daarom worden de bepalingen die op deze onderdelen betrekking hebben, geschrapt uit het genoemde wetsvoorstel. Dit schrappen noopt tot de aanpassing van enkele artikelen. Voorts worden enkele verbeteringen voorgesteld. Vrijwel alle bepalingen van bovengenoemd wetsvoorstel die direct betrekking hebben op prostituees, op de registratie van prostituees en op klanten, komen te vervallen. Het betreft de artikelen 3, 4, 5, 6, 7, 8, 29, 37 en 39 (zie artikel I, de onderdelen C, H en K). Ook de wijziging in artikel 1 in artikel I, onderdeel A en de wijziging in artikel I, onderdeel I, hangen hiermee samen. Met de wijziging in artikel I, onderdeel B, wordt artikel 2 van het te wijzigen wetsvoorstel zodanig aangepast dat ook na de verwerking van dit voorstel in het oorspronkelijke voorstel de minimumleeftijd om werkzaam te zijn als prostituee, op 21 jaar komt te liggen. Uitgangspunt is dat de prostituee die te jong is, met haar werk moet stoppen. In het Wetgeving oorspronkelijke voorstel was een lichte sanctie gekoppeld aan het werkzaam zijn als prostituee zonder geregistreerd te zijn (artikel 30). Dit wordt nu, door de gewijzigde inhoud van artikel 2, gekoppeld aan het werken als prostituee onder de leeftijd van 21 jaar. Om de leeftijdsnorm te effectueren, is artikel 29 zodanig aangepast dat iemand die seksuele handelingen verricht met een prostituee jonger dan 21 jaar, kan worden gestraft met hechtenis van ten hoogste twaalf maanden of een geldboete van de derde categorie. Een boete van de derde categorie bedraagt sinds 1 januari 2014 € 20.250. De strafbedreiging is zwaarder dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel, maar in die context ging het om een overtreding van de vergewisplicht, wat van een andere orde is dan het verrichten van seksuele handelingen met een prostituee onder de vereiste minimumleeftijd. Het risico op overtreding van deze norm ligt geheel en al bij de klant. Om bij de inwerkingtreding van de wet geen abrupte inkomenseffecten te veroorzaken voor werkzame prostituees onder de 21 jaar, wordt de inwerkingtreding van artikel 2 gesteld op een jaar na inwerkingtreding van de wet. voor de gemeenteraadsverkiezingen en de zittingsduur van de betrokken raden. Zo wordt meer helderheid verschaft aan gemeenten en kunnen zij die gevolgen betrekken bij hun herindelingsadvies. Door de voorgestelde aanpassing van de Wet arhi wordt in de eerste plaats beoogd de bestaande praktijk wettelijk te verankeren. Voorgesteld wordt om de eerstvolgende gemeenteraadsverkiezing achterwege te laten. Het gevolg hiervan is dat bij een herindeling halverwege de raadsperiode de zittingsduur van de eerste gemeenteraad van de nieuwe gemeente 6 jaar en 3 maanden zal zijn en dat er niet langer drie raadsverkiezingen in vier jaar gehouden worden. Voor de andere drie jaren van een raadsperiode bevat dit voorstel een structurele regeling voor wat nu via een aparte ‘uitstelwet’ of in de herindelingswet wordt geregeld. De Wet arhi bepaalt dat niet alleen bij gemeentelijke herindeling een tussentijdse gemeenteraadsverkiezing moet plaatsvinden, maar ook bij grenscorrecties wanneer de grenscorrectie leidt tot een wijziging van het aantal raadszetels. Voorgesteld wordt deze bepaling te schrappen. Kamerstukken II 2013/14, 33 889, nrs. 1-3 Kamerstukken II 2013/14, 33 885, nrs. 1-4 Gemeentelijke herindelingen en verkiezingen 611 - Wetsvoorstel (06-03-2014) tot wijziging van de Wet algemene regels herindeling in verband met het opnemen van een regeling inzake de gevolgen van een wijziging van de gemeentelijke indeling voor de verkiezing van de raden van de daarbij betrokken gemeenten – Met dit wetsvoorstel wordt in de Wet algemene regels herindeling (Wet arhi) een structurele regeling opgenomen voor de effecten van een gemeentelijke herindeling op de reguliere gemeenteraadsverkiezingen. De regering heeft gekozen voor een brede regeling, dat wil zeggen dat voor alle jaren van een raadsperiode de gevolgen van een herindeling voor de reguliere raadsverkiezingen in de Wet arhi worden geregeld. Het voordeel hiervan is dat in één regeling, de Wet arhi, wordt geregeld wat de gevolgen zijn van een herindeling 612 Vervolgstukken van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 2012. Kamerstukken I 2013/14, 33 112, E Wet werken naar vermogen Brief van de Staatssecretaris van SZW (10-03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en enige andere wetten gericht op bevordering deelname aan de arbeidsmarkt voor mensen met arbeidsvermogen en harmonisatie van deze regelingen. – Brief inzake een overzicht met de belangrijkste wijzingen van het wetsvoorstel. Kamerstukken I 2013/14, 33 161, B Parkeerbelasting Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (27-09-2013) en reactie van de initiatiefnemer, en nota van wijziging (12-03-2014) bij het initiatief voorstel van wet tot het vaststellen van parkeerbelasting per geparkeerde minuut (Wet parkeerbelasting per minuut). Kamerstukken II 2013/14, 33 587, nr. 4 -5 Modernisering arbitrage Nota n.a.v. het verslag (30-01-2014) bij het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht. Kamerstukken II 2013/14, 33 661, nr. 5 Nieuwe Huisvestingswet Minimumloon voor opdracht Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel (11-03-2014) met nieuwe regels met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad (Huisvestingswet 2014). Brief van de Minister van SZW (0403-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in verband met het van toepassing verklaren van die wet op nader bepaalde overeenkomsten van opdracht. – Brief met informatie over de gevolgtrekkingen in verband met twee uitspraken in beroepszaken. Zie ook de rubriek Nota’s etc. hierna. Kamerstukken I 2013/14, 32 271, A Verplichte GGZ Verslag van een rondetafelgesprek (05-03-2014) over het wetsvoorstel met regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis. Kamerstukken II 2013/14, 32 399, nr 13 Verruiming fouilleerbevoegdheden Nadere memorie van antwoord (11-032014) bij het wetsvoorstel tot wijziging Kamerstukken II 2013/14, 33 623, nr. 11 Wanbetalers zorgverzekering Brief van de Minister van VWS (0503-2014) over het wetsvoorstel tot Wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met verbetering van de maatregelen bij niet-betalen van de premie en de bestuursrechtelijke NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 741 Wetgeving premie en enkele andere wijzigingen. – Brief over de uitvoeringstoets van het College voor zorgverzekeringen inzake de uitvoeringsconsequenties van de aanpassingen van de wanbetalersregeling. Kamerstukken II 2013/14, 33 683, nr. 23 Tarieven voor MER Voorlopig verslag (11-03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet milieubeheer. Kamerstukken I 2013/14, 33 686, B Parkeertarieven per minuut Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (27-09-2013) en reactie van de initiatiefnemer en nota van wijziging (12-03-2014) bij initiatiefwetsvoorstel houdende regels voor het vaststellen van parkeertarieven per minuut bij kortdurend parkeren (Wet vaststelling parkeertarieven per minuut). Kamerstukken II 2013/14, 33 707, nr. 4 en 5 Acquisitiefraude Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (04-11-2013) en reactie van de initiatiefnemers (10-03-2014), tekst van het gewijzigd wetsvoorstel n.a.v. het advies en memorie van toelichting zoals gewijzigd n.a.v. het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (1003-2014) inzake het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het tegengaan van acquisitiefraude door het doen van misleidende mededelingen jegens diegenen die handelen in de uitoefening van hun beroep, bedrijf of organisatie en wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de strafbaarstelling van acquisitiefraude. Luchtvaartcriminaliteit II Basisregistratie ondergrond Nota n.a.v. het verslag en nota van wijziging (21-02-2014) bij het voorstel van rijkswet houdende goedkeuring van het op 10 september 2010 te Beijing tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen betreffende de burgerluchtvaart (Trb. 2013, 134) en het op 10 september 2010 te Beijing tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bestrijding van het Wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartvoertuigen (Trb. 2013, 133). Verslag (07-03-2014) over het wetsvoorstel houdende regels omtrent de basisregistratie ondergrond. Kamerstukken II 2013/14, 33 760 (R2010), nrs. 5 en 6 Verzamelwet Justitie 2013 Nota n.a.v. het verslag en nota van wijziging (17-02-2014) inzake het herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Kamerstukken II 2013/14, 33 771, nrs. 7 en 8 Uitbreiding maatregelen grootstedelijke problematiek Brief van de Minister van WenR (07-03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek en de Huisvestingswet naar aanleiding van de evaluatie van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek. – Brief met het verzoek om het wetsvoorstel met voorrang te agenderen. Om een verlenging van vier al aangewezen gebieden in orde te maken, is het noodzakelijk dat de wet op 1 april 2014 in werking treedt. De huidige gebiedsaanwijzingen lopen namelijk op 15 april af. Kamerstukken II 2013/14, 33 712, nrs. 4,5 en 6 Kamerstukken I 2013/14, 33 797, A Luchtvaartcriminaliteit I Handhaving Woningwet Nota n.a.v. het verslag en nota van wijziging (21-02-2014) bij het wetsvoorstel tot uitvoering van het op 10 september 2010 te Beijing tot stand gekomen Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen betreffende de burgerluchtvaart (Trb. 2013, 134) en het op 10 september 2010 te Beijing tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen (Trb. 2013, 133). Brieven van de Minister van WenR (05 en 11-03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Woningwet in verband met het versterken van het handhavingsinstrumentarium. – Brief over de aanpak huisjesmelkers en reacties op de ingediende amendementen. Kamerstukken II 2013/14, 33 759, nrs. 6 en 7 742 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Kamerstukken II 2013/14, 33 798, nr. 11 en 13 Kamerstukken II 2013/14, 33 839, nr. 5 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 Nota van wijziging (12-03-2014) bij het wetsvoorstel houdende regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang. Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 35 Vervoer en medisch klachtrecht gedetineerden Verslag (11-03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en enkele andere wetten in verband met het vervoer, het medisch klachtrecht en enkele andere onderwerpen. Kamerstukken II 2013/14, 33 844, nr. 5 Novelle aanpassing Witteveenkader Brieven van de Staatssecretaris van Financiën (04 en 07-03-2014) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014. – Brieven met beantwoording vragen die zijn gesteld in het wetgevingsoverleg van 3 maart 2014 en beantwoording van vragen van het lid Omtzigt. Kamerstukken II 2013/14, 33 847, nrs. 22 en 23 Kapitaalvereisten Verslag (07-03-2014) over het wetsvoorstel voor een implementatiewet richtlijn en verordening kapitaalvereisten. Kamerstukken II 2013/14, 33 849, nr. 5 Termijnen Nederlanderschap Verslag (11-03-2014) over de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter verlenging van de termijnen voor verlening van het Nederlanderschap en enige andere wijzigingen. Kamerstukken II 2013/14, 33 852 (R2023), nr. 5 Wetgeving 613 Nota’s, rapporten & verslagen Dublin Verordening Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld 06-03-2014) met de Staatssecretaris van VenJ over de brief van de Staatssecretaris van BuZa van 4 februari 2009 inzake het BNC-Fiche over de Dublin-verordening (Kamerstuk 22 112, nr. 795). – De Dublinverordening kent, zoals de VVD-fractie aldus de bewindsman terecht opmerkt, een zelfstandig vereiste voor inbewaringstelling, ‘significant risico op onderduiken’. Dit criterium is inderdaad zwaarder dan het criterium van de Terugkeerrichtlijn. Waarin deze verzwaring gelegen is noch wat de precieze inhoud van dit vereiste is, valt op te maken uit de verordening zelf. Hier dient de nationale overheid invulling aan te geven. Deze invulling zal getoetst kunnen worden door de nationale rechter en het Hof van Justitie van de Europese Unie. Er is, in samenhang met de ontwikkeling van de Afdelingsjurisprudentie over de Terugkeerrichtlijn, voor gekozen om een onderscheid te maken tussen zware en lichte gronden. Hierbij leidt één zware grond, in combinatie met een zware of lichte grond, tot een weerlegbaar vermoeden dat er sprake is van een significant risico op onderduiken. Wanneer dit vermoeden niet of onvoldoende weerlegd wordt, ontstaat er een grond voor inbewaringstelling van de Dublinclaimant. Het verlagen van de norm voor inbewaringstelling onder de Terugkeerrichtlijn, het stellen van slechts één lichte grond als grond voor het aannemen van risico op onderduiken, zou in perceptie leiden tot een verlaging van de norm voor inbewaringstelling, maar zou betekenen dat er in individuele gevallen zwaarder gemotiveerd zou moeten worden dat er bij het voordoen van deze grond daadwerkelijk sprake is van een risico op onderduiken in de zin van de Terugkeerrichtlijn. De leden van de PvdA-fractie wil- len weten op welke wijze de regering volledig ondervangt dat asielzoekers uit een gezin dat gescheiden is geraakt en waarvan de gezinsleden in verschillende lidstaten een asielvergunning hebben gekregen, niet gescheiden hoeven te blijven. De Verordening kent meerdere bepalingen die tot doel hebben te regelen dat de asielverzoeken van gezinsleden in dezelfde lidstaat worden behandeld. Maar gelet op hett doel van de Verordening, het aanwijzen van de voor de behandeling van een asielverzoek verantwoordelijke lidstaat, bevat dit rechtsinstrument geen bepalingen die er op zien de in uw vraag bedoelde gezinsleden, die in verschillende lidstaten een vergunning hebben gekregen, (alsnog) samen te brengen. De leden van de SP-fractie krijgen zorgwekkende signalen over de praktijken rondom ‘family tracing’. Volgens de regering wordt bij ‘family tracing’ rekening gehouden met de verklaringen van de minderjarige. Betekent dit dat het voorkomt dat zonder toestemming of inlichting van de minderjarige, voogd dan wel vertegenwoordiger over wordt gegaan tot ‘family tracing’? Tijdens het gehoor aanmeldfase wordt de minderjarige geïnformeerd omtrent de mogelijkheden van family tracing en in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken met betrekking tot familieleden die in andere lidstaten verblijven. Mede op grond van deze informatie kan een individueel onderzoek in de lidstaat worden opgestart waar het familielid zich wettig ophoudt, om vast te kunnen stellen of het familielid voor de minderjarige kan zorgen. Kamerstukken II 2013/14, 22 112, nr. 1805 Verenigde Naties Brief van de Ministers van Buza en BHenO (10-03-2014) met het verslag van de herfstzitting van de 68e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties die werd gehouden van 17 september tot eind december 2013. – De ministeriële week van de AVVN stond dit jaar in het teken van ontwikkelingen in Syrië, het MiddenOosten Vredesproces, Iran, de VNmissie in Mali (MINUSMA) en de Post-2015 agenda. De inbreng van het Koninkrijk was gebaseerd op de prioriteiten in de brief met richtlijnen voor de Algemene Vergadering die de Kamer op 30 augustus 2013 toeging (Kamerstuk 26 150, nr. 132). In dit verslag wordt aan de hand van dezelfde thematische indeling een beeld geschetst van de beraadslagingen. De Minister van BuZa was tevens gastheer van een baanbrekend ministerieel side-event ter bevordering van de gelijke rechten van Lesbiennes, Homoseksuelen, Biseksuelen en Transgenders (LHBT). Het was voor het eerst in de geschiedenis dat er binnen de VN op ministerieel niveau over dit onderwerp werd gesproken. Voorts werd met het Global Centre for the Responsibility to Protect (R2P) en Nigeria een bijeenkomst georganiseerd over wat staten kunnen doen om hun bevolking te beschermen tegen massale wreedheden. Kamerstukken II 2013/14, 26 150, nr. 136 eID Stelsel Brief van de Minister voor BZK (0403-2014) over de invoering en voortgang van de elektronische identiteitsinfrastructuur en het eID Stelsel. – Vanwege de toename van digitale diensten en dienstverlening is er behoefte aan een opvolger van het huidige DigiD, die meer veiligheid en zekerheid biedt over de identiteit van mensen die on line zakendoen met de overheid en het bedrijfsleven. In het kader van de voorbereidingen voor de besluitvorming over de invoering van het eID Stelsel zijn onderzoeken verricht. In opdracht van het Ministerie van BZK hebben Deloitte Consulting en TNO onderzoek gedaan naar de baten van het eID Stelsel. Op verzoek van het Ministerie van BZK heeft het CPB een second opinion uitgevoerd over de concept batenverkenning van Deloitte Consulting en TNO ‘Raming maatschappelijke baten van een eID-stelsel met een eID-middel voor burgers’ van 16 augustus 2013. De CPB notitie ‘Second opinion batenverkenning eID’ van 28 februari 2014 analyseert de concept-batenverkenning van Deloitte en TNO op hoofdlijnen. Deze onderzoeken zijn als bijlage bij deze brief gevoegd. Kamerstukken II 2013/14, 26 643, nr. 308 Internet- en ID-fraude Brief van de Minister van VenJ (0303-2014) over internetfraude en fraude met behulp van ID-bewijzen en de NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 743 Wetgeving maatregelen die daartegen genomen worden. – Inmiddels is een Rijksbrede antifraudestrategie ontwikkeld. Door middel van risico-analyses is op de belangrijkste beleidsdomeinen van de Rijksoverheid in beeld gebracht welke aanvullende maatregelen nodig zijn. Identiteitsfraude komt steeds beter in beeld, veel organisaties en sectoren nemen maatregelen en er is er een ontwikkeling gaande richting meer samenwerking. De politie heeft een Handreiking Identiteitsfraude opgesteld om de politiefunctionaris te helpen bij het benutten van het huidige wettelijk instrumentarium bij het opnemen van de aangifte van misbruik van identificerende persoonsgegevens. CheckID, dat momenteel wordt ontwikkeld, wordt een website waarop bedrijven, overheden en particulieren in binnen- en buitenland kunnen controleren of een Nederlands paspoort of identiteitskaart nog in omloop mogen zijn. StopID wordt ook een online voorziening. Hiermee kunnen houders van Nederlandse paspoorten en identiteitskaarten bij verlies, diefstal of (vermoedens van) misbruik hun document direct blokkeren. Het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude (CMI) is bij het Ministerie van BZK ingesteld om burgers de mogelijkheid te bieden om gevallen van fraude met identificerende persoonsgegevens te melden. Op 10 februari is een wetsvoorstel (wetsvoorstel implementatie richtlijn 2013/40/EU over aanvallen op informatiesystemen) in consultatie gegeven, dat moet leiden tot strafbaarstelling van het vernielen, het ontoegankelijk maken van computersystemen door aan wachtwoorden te sleutelen of computers te bestoken met spam. Kamerstukken II 2013/14, 26 643, nr. 309 Lerende economie Brief van de Ministers van EZ en OCW (07-03-2014) met de kabinetsreactie op het WRR-rapport ‘Naar een lerende economie’. – Nederland moet blijven werken aan zijn verdienvermogen om in de toekomst zijn sterke economische positie te behouden. Die boodschap geeft de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) af in zijn veelomvattende studie naar het toekom- 744 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 stige verdienvermogen van Nederland: Naar een lerende economie. De WRR schrijft dat Nederland in staat zal moeten zijn om snel en adequaat in te spelen op nieuwe omstandigheden om zijn welvaart en welzijn veilig te stellen. De WRR noemt dit responsiviteit. Om die responsiviteit te vergroten moet Nederland zich ontwikkelen van een kenniseconomie naar wat de WRR noemt ‘een lerende economie’, een economie die niet alleen kennis produceert, maar deze ook optimaal benut. De WRR spreekt in dit verband van ‘kenniscirculatie’: het mobiliseren en toepassen van ideeën en technieken over de grenzen van bedrijven, sectoren of landen heen. Om de lerende economie te bevorderen doet de WRR aanbevelingen over de vergroting van menselijk kapitaal, en de versterking van kennisinfrastructuur en instituties. Het kabinet leest in het WRR-rapport enerzijds ondersteuning voor reeds ingezet beleid. Anderzijds brengt het advies thema’s over het voetlicht die nadere aandacht vragen. Maar bovenal is het rapport in de ogen van het kabinet een krachtig signaal om niet achterover te leunen. Het kabinet onderschrijft de noodzaak om vernieuwingsvermogen en wendbaarheid te vergroten door verder te bouwen aan een lerende economie en in te zetten op zowel kennisproductie als kenniscirculatie. Nederland heeft een sterke uitgangspositie om ook in de toekomst een welvarend land te zijn. Als wij erin slagen om ons verder te ontwikkelen naar een lerende economie die in staat is de kansen te grijpen die ontstaan in een dynamische wereld, is er alle reden om optimistisch te zijn over onze economische toekomst. Het kabinet heeft die ambitie en proeft bij veel ondernemers, werknemers, studenten en onderzoekers eenzelfde ambitie. Het kabinet gaat daarom graag het debat aan met het parlement en de samenleving over de opgaven die we aan moeten gaan om deze ambitie te realiseren. Kamerstukken I 2013/14, 27 406, nr. A Landelijk programma prostitutie Brief van de Minister van VenJ (0303-2014) over het landelijk programma prostitutie, een overzicht van plannen van gemeenten om prostituees te registreren, de concept model-APV van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de uitkomsten van een juridische quickscan van de strafrechtelijke verantwoordelijkheden van de prostituant. – De gemeente Utrecht voert op dit moment als enige een registratie van in de gemeente werkzame raamprostituees. Sinds maart 2011 voert de GG&GD in Utrecht registratiegesprekken van ongeveer één uur waarbij onder meer informatie wordt verstrekt en voorlichting wordt gegeven over hulp, zorg en veiligheid. Uit de evaluatie van het volledige ‘maatregelenpakket barrièrevorming mensenhandel’ van de gemeente Utrecht blijkt dat door de registratie meer zicht is gekomen op de activiteiten in het raamprostitutiegebied, de politie een betere informatiepositie heeft gekregen en het contact met de prostituees sterk is verbeterd. De burgemeester van Alkmaar is voornemens aan de raad voor te stellen om op korte termijn over te gaan tot registratie volgens ‘Utrechts model’. Ook de gemeente Leeuwarden is voornemens registratie in te voeren. De wijze waarop wordt thans nader onderzocht. De gemeente Arnhem hanteert een vergunningplicht, met nauwe betrokkenheid van de GGD, voor prostituees werkzaam in de tippelzone. De gemeente Nijmegen werkt in de tippelzone met een registratieplicht. In Arnhem en Nijmegen worden geen nieuwe prostituees toegelaten op de tippelzones. De bewindsman zijn geen andere gemeenten bekend die van plan zijn prostituees te registreren. De quickscan, die als bijlage is bijgevoegd, bestaat uit een juridische documentenanalyse en enkele interviews over de effectiviteit van prostituantenwetgeving. Daarnaast geeft het een beknopte weergave van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de prostituant in Finland en Engeland. In bijlage ook een Privacy Impact Assessment (PIA) van de Wrp. Hierin zijn de effecten van de invoering van de Wrp voor de privacy van personen in kaart gebracht. Bij de uitvoering van deze PIA is rekening gehouden met de concept inhoud van de novelle (beschreven in de rubriek wetsvoorstellen hiervoor). Kamerstukken II 2013/14, 28 638, nr. 110 Wetgeving Misbruik Verblijfsregeling Mensenhandel Brief van de Staatssecretaris van VenJ (05-03-2014) bij de aanbieding van het rapport Vooronderzoek oneigenlijk gebruik Verblijfsregeling Mensenhandel. – In het onderzoek is nagegaan of het überhaupt mogelijk is om met een representatief en kwantitatief onderzoek de omvang van oneigenlijk gebruik te berekenen of te schatten. Op basis van vijftien verkennende interviews met relevante partijen (politie, Openbaar Ministerie, de Immigratie en Naturalisatiedienst, de Dienst Terugkeer en Vertrek, categorale opvanginstellingen en de Politieacademie) zijn indicatoren geïnventariseerd die eventueel zouden kunnen duiden op mogelijk oneigenlijk gebruik. Zowel na de eerste als na de tweede validatie bleek het niet mogelijk een schattingsmodel te maken. De onderzoekers concluderen dat het niet mogelijk is een representatief en kwantitatief onderzoek te doen om de mate van oneigenlijk gebruik van de verblijfsregeling mensenhandel vast te stellen. Wel doen de onderzoekers enkele suggesties voor vervolgonderzoek. De staatssecretaris wil de suggestie van de onderzoekers om op langere termijn meer zicht te krijgen op oneigenlijk gebruik betrekken bij de reeds in gang gezette trajecten. Zoals bij de evaluatie van de pilot ‘Kansloze aangiften mensenhandel’ en het interdepartementaal project om tot een Nationaal Verwijzingsmechanisme voor slachtoffers mensenhandel te komen. Kamerstukken II 2013/14, 28 638, nr. 111 Veiligheidsmonitor Brief van de Minister van VenJ (0403-2014) bij de aanbieding van de Veiligheidsmonitor 2013 die door het CBS is gepubliceerd. – De Veiligheidsmonitor is een jaarlijks terugkerend bevolkingsonderzoek waarin onder meer de leefbaarheid van de woonbuurt, de ervaren overlast, onveiligheidsgevoelens, ervaringen met veel voorkomende criminaliteit en het oordeel van de burger over het optreden van de politie worden onderzocht. Het gaat in de Veiligheidsmonitor om de beleving van de burgers. De monitor is geen registratie van criminaliteitscij- fers door de politie. In 2013 gaf één op de vijf Nederlanders van 15 jaar of ouder aan slachtoffer te zijn geweest van veel voorkomende criminaliteit, gewelds-, vermogens- en vandalismedelicten. Dit aandeel bleef onveranderd ten opzichte van 2012. Iets meer mensen gaven aan slachtoffer te zijn geweest van cybercrime. In 2013 bedroeg dit aandeel 13 procent, tegen 12 procent in 2012. Vrijwel alle vormen van de door burgers ervaren ernstige overlast zijn gelijk gebleven, met uitzondering van jeugdoverlast. Het aantal inwoners dat ernstige overlast ervaart van jeugd is gedaald in 2013 ten opzichte van 2012, van 7 procent naar 6 procent. 37 procent van de bevolking voelde zich in 2013 wel eens onveilig en dat percentage is gelijk gebleven ten opzichte van 2012. Onveiligheidsgevoelens in de eigen buurt stegen licht, van 18 procent in 2012 naar 19 procent in 2013. 58 procent van de inwoners is in 2013 tevreden over het laatste contact met de politie. Ten opzichte van 2012 is dit percentage gelijk gebleven. Het beeld van de ontwikkeling van de door burgers beleefde veiligheid is overwegend stabiel. Dat is voor de minister niet voldoende. Hij zal zich de komende periode blijven inzetten om de ingezette koers met kracht te vervolgen om Nederland veiliger te maken. Kamerstukken II 2013/14, 28 684, nr. 400 Jaarplan Rechtspraak Brief van de Minister van VenJ (0303-2014) bij de aanbieding van het Jaarplan van de Rechtspraak 2014. – Zie voor een beschrijving van de voornemens de rubriek nieuws van afl. 10 (NJB 2014/556, afl. 10, p. 679). Kamerstukken II 2013/14, 29 279, nr. 188 Cassatiebalie Brief van de Minister van VenJ (0303-2014) over initiatieven om te komen tot een cassatiebalie teneinde de kwaliteit van cassatieberoepen in het straf- en fiscale recht te verhogen. – De Orde heeft een commissie ingesteld van vertegenwoordigers uit de advocatuur en de Hoge Raad om de inrichting van een cassatiebalie voor het strafrecht voor te bereiden. Momenteel zijn gesprekken gaande over wat de toetredings- en vakbekwaamheidseisen voor een strafcassatiebalie zouden moeten zijn. De Orde voert hiertoe onder meer gesprekken met stakeholders, waaronder leden van de Hoge Raad. Gegeven de omvang van de strafrechtspraktijk en de eventuele impact van een strafrechtbalie worden bij die gesprekken ook andere opties betrokken om te komen tot de gewenste kwaliteitsverbetering. Mede naar aanleiding van de toezegging om te bezien hoe de kwaliteit van cassatieberoepen in het fiscale recht kan worden gegarandeerd is een werkgroep samengesteld met vertegenwoordigers van de Hoge Raad en het departement. Deze werkgroep zal algemene criteria vaststellen waaraan een fiscaal cassatieberoep moet voldoen. Vervolgens zal door de werkgroep worden bezien in hoeverre in het verleden ingediende cassatieberoepen voldeden aan de vastgestelde criteria. Op deze wijze wordt geïnventariseerd hoe het is gesteld met de kwaliteit van de cassatieberoepen in het fiscale recht. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek zal nadere actie worden ondernomen. Hierbij zal ook de Nederlandse Orde van Advocaten worden betrokken. Kamerstukken II 2013/14, 29 279, nr. 189 Octrooien op resultaat wetenschappelijk onderzoek Brief van de Staatssecretaris van OCW (07-03-2014) bij de aanbieding van het rapport ‘Benutting van octrooien op resultaten van wetenschappelijk onderzoek’. – De staatssecretaris heeft de KNAW, VSNU, NFU en NWO verzocht de bestaande praktijk bij het benutten van intellectueel eigendom op resultaten van wetenschappelijk onderzoek, in het bijzonder patenten te inventariseren en analyseren, vanuit het oogpunt van kansen, en daarbij mogelijk aanbevelingen te doen. Het in rapport dat de resultaten van deze inventarisatie en analyse weergeeft is als bijlage bij deze brief gevoegd. Kamerstukken II 2013/14, 29 338, nr. 131 Wmo en Wlz Brief van de Staatssecretaris van VWS (04-03-2014) over de samenhang tussen de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), de Wet langdurige zorg (Wlz) en het conceptbesluit Zorgverzekering. – Het conceptbesluit is als bijlage bij de brief gevoegd. In hoofdstuk 1 van NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 745 Wetgeving de brief wordt ingegaan op de nieuwe ‘indeling’ van wet- en regelgeving. Voor een goed inzicht in de samenhang tussen de wet- en regelgeving worden in hoofdstuk 2 de hoofdlijnen van de Wmo 2015, de Zvw-prestatie wijkverpleging, de Jeugdwet en de Wlz geschetst. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op individueel maatwerk, zeggenschap en regie. Hoofdstuk 4 bevat een beschrijving van de afbakening en samenloop van zorg op grond van genoemde wet- en regelgeving. De Jeugdwet, de Wmo 2015, de Zvw en de Wlz kennen elk een eigen sturingsmechanisme, uitvoeringsmethodiek en informatiestroom, maar zijn vooral aanvullend op elkaar. Het is van belang dat afwenteling tussen domeinen wordt voorkomen. Om dit te bereiken, worden de rechten op zorg en ondersteuning alsmede de verantwoordelijkheden van bij de uitvoering betrokken partijen in de weten regelgeving scherp afgebakend. Zorg die verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop wordt opgenomen in het basispakket van de Zvw. Aanspraak op deze zorg bestaat op grond van de polis voor de verplichte zorgverzekering, die door de zorgverzekeraars wordt uitgevoerd. Dit geldt dus ook voor de extramurale verpleging en verzorging (wijkverpleging) en de extramurale behandeling van mensen met een zintuiglijke beperking. Ook de langdurige GGZ gericht op behandeling wordt opgenomen in het basispakket van de Zvw. In overeenstemming met de motie Keijzer/Bergkamp zal de positionering van de langdurige GGZ nader echter worden bezien bezien. Ondersteuningsactiviteiten die primair gericht op zijn participatie in brede zin worden onder verantwoordelijkheid van gemeenten gebracht (Wmo 2015). Dit geldt ook voor de doventolkzorg. Ook alle vormen van jeugdhulp worden geconcentreerd bij gemeenten (Jeugdwet). Ondersteuning en hulp, waarvoor men zich moet wenden tot de gemeente, is in deze wetten geborgd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun ingezetene tot aan het moment dat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de Wlz. Kamerstukken II 2013/14, 29 338, nr. 131 746 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 Bestuurdersbeloningen Brief van de Minister van SZW (0703-2014) over het tegengaan van excessieve beloningen van topbestuurders in het bedrijfsleven. – Ook in de laatste jaren van economische crisis zijn de beloningen van sommige topbestuurders hard gestegen. De beloning van gewone werknemers bleef daar bij achter. Het kabinet gaat niet over de hoogte van de totale beloning van de bestuurders van individuele bedrijven maar hecht met het oog op de arbeidsverhoudingen wel aan een open en transparante dialoog hierover. Op 21 juni 2013 heeft de minister de Kamer daarom laten weten dat het kabinet de verdere mogelijkheden zal onderzoeken om te bevorderen dat beloningen in de top van het bedrijfsleven in verhouding staan tot het de rest van het loongebouw. In deze brief gaat hij in op de voornemens waartoe dat onderzoek heeft geleid. Het kabinet wil excessieve topbeloningen onder meer tegengaan door versterking van de medezeggenschap. Daarom is onderzocht hoe de rol van ondernemingsraden bij het beloningsbeleid voor bestuurders nadere invulling kan krijgen. Rapportage over de beloningsverhoudingen kan binnen de onderneming een discussie losmaken over wat passende verhoudingen zijn tussen de bezoldiging van topbestuurders en de rest van het loongebouw. Het kabinet zal de WOR zodanig aanpassen dat jaarlijks een gesprek tussen bestuurder en de ondernemingsraad plaatsvindt over de ontwikkeling van de beloningsverhoudingen, inclusief die van het bestuur. Op basis van de huidige informatieverplichting is een gesprek over de beloningsverhoudingen reeds mogelijk. Dit wordt nu een verplichting. Kamerstukken II 2013/14, 30 111, nr. 67 inkomensdeel) dat zoveel mogelijk via een objectief verdeelmodel wordt verdeeld. Als gemeenten hun bijstandsvolume omlaag brengen werkt dat niet door in de objectieve verdeling waardoor individuele gemeenten de geboekte winst kunnen behouden. Eventuele tekorten moeten gemeenten zelf aanvullen. Er is in het verleden reeds onderzoek gedaan naar de effecten van de prikkelende werking van het inkomensdeel van de WWB. Dit onderzoek liet zien dat de prikkel in de (financiering van de) WWB op landelijk niveau werkt. Er was echter nog maar beperkt inzicht in de doorwerking van de prikkel op lokaal niveau. Het onderzoek heeft zich op deze vraag toegespitst. Een dergelijk onderzoek kan niet worden uitgevoerd zonder betrokkenheid van gemeenten. Daarom is ervoor gekozen om een klankbordgroep te formeren waarin onder andere de VNG, Divosa en diverse individuele gemeenten vertegenwoordigd waren. De onderzoekers concluderen dat een effectieve doorwerking van de prikkel in grote mate afhankelijk is van de interne inrichting van gemeenten en de keuzes die binnen de gemeentelijke organisatie worden gemaakt. Het is voor gemeenten van belang om alle lagen binnen de gemeente, van politiek tot uitvoering, betrokken en geïnformeerd te houden en heldere afspraken te maken. De onderzoekers doen daartoe vijf aanbevelingen: 1. Maak concrete en meetbare afspraken en houdt elkaar daaraan. 2. Geef de uitvoering gereedschap mee. 3. Neem de informatievoorziening serieus. 4. Stuur niet alleen bij tekorten, maar ook bij overschotten. 5. Niet alleen straffen, ook belonen. Kamerstukken II 2013/14, 30 545, nr. 136 Bijstandsvolume Urgentieprogramma Randstad Brief van de Staatssecretaris van SZW (05-03-2014) bij de aanbieding van een onderzoek naar de doorwerking van de prikkel van de WWB binnen gemeenten. – Via de financiering van de Wet werk en bijstand (WWB, straks de Participatiewet) worden gemeenten gestimuleerd om het bijstandsvolume in hun gemeente zo laag mogelijk te houden. Gemeenten ontvangen een budget voor inkomensvoorzieningen (het Brief van de Minister van I&M (0603-2014) waarbij de Zesde Voortgangsrapportage van het Groot Project RRAAM (Rijk-Regioprogramma Amsterdam – Almere – Markermeer) wordt aangeboden. – Met het uitkomen van de Rijksstructuurvisie en de getekende overeenkomsten is het programma RRAAM (2010 – 2013) beëindigd. Het Groot Project zoals gedefinieerd in de Basisrapportage van april 20113 is Wetgeving in zijn geheel uitgevoerd. De Tweede Kamer heeft aangeven ook voor de vervolgfase de status van Groot Project te willen handhaven. Deze zesde Voortgangsrapportage is de laatste Voortgangsrapportage die met betrekking tot het afgelopen programma RRAAM wordt uitgebracht. De structuur van de Voortgangsrapportage is daarom iets aangepast ten opzichte van de voorgaande vijf Voortgangsrapportages. Deze rapportage bestaat uit twee delen: 1. In deel A wordt ingegaan op de inhoud en het proces tijdens de laatste periode van het afgelopen programma RRAAM (periode 1 juli – 31 december 2013); 2. In deel B is de evaluatie van het afgelopen programma RRAAM opgenomen. Kamerstukken II 2013/14, 31 089, nr. 109 DNA-onderzoek strafzaken Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld 04-03-2014) met de Minister van VenJ over het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden in verband met de Wet herziening ten nadele (Kamerstuk 31 415, nr. 9). – In antwoord op vragen vanuit de PVV antwoordt de minsiter dat in het DNA-besluit en het BIVV voor DNA-gegevens en vingerafdrukken die verband houden met een onverjaarbaar strafbaar feit, steeds een bewaartermijn van tachtig jaar geldt. Voor het hanteren van deze bewaartermijn is gekozen omdat de gegevens na afloop van deze termijn hun doel niet meer kunnen dienen. De DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen verdachte worden bewaard met het oog op de herziening ten nadele. Een herziening ten nadele, en meer algemeen een strafvervolging, is niet meer mogelijk wanneer de (gewezen) verdachte is overleden. In het kader van de proportionaliteit van het besluit vroeg D66 waarom er niet voor is gekozen om het DNA-materiaal en de vingerafdrukken opnieuw af te nemen ten behoeve van herziening ten nadele. Het uitgangspunt in artikel 482c Sv, antwoordt de minister, is dat er geen bevoegdheden tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet, tenzij er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een herzieningsaanvraag gegrond wordt geacht. Dat betekent dat van een gewezen verdachte – als uitgangspunt – geen celmateriaal en vingerafdrukken mogen worden afgenomen, tenzij er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een herzieningsaanvraag gegrond is. Om tot dat oordeel te komen dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat er sprake is van een novum zijn echter, met name in gevallen wanneer er een nieuwe onderzoekstechniek wordt ontwikkeld, in voorkomende gevallen de DNA-gegevens en de vingerafdrukken van de gewezen verdachte juist noodzakelijk. Op de vraag of de officier van justitie kan oordelen dat een herziening ten nadele op grond van een novum is uitgesloten en zodoende dat de DNAgegevens en vingerafdrukken van de gewezen verdachte worden vernietigd wordt geantwoord dat de officier deze beslissing op ieder moment kan nemen. Dat is niet alleen op het moment van de onherroepelijke vrijspraak, maar ook wanneer in een later stadium naar zijn oordeel komt vast te staan dat een herziening ten nadele op grond van een novum is uitgesloten. De gegevens worden nadat de officier van justitie de beslissing daartoe heeft genomen, vernietigd. CU vroeg of het niet belastend is voor de gewezen verdachte van een opzettelijk begaan strafbaar feit dat de dood ten gevolge heeft, dat zijn DNA-gegevens en vingerafdrukken worden bewaard, terwijl de DNA-gegevens en vingerafdrukken van andere vrijgesproken personen worden vernietigd. De minister benadrukt dat het uitgangspunt in het DNA-Besluit blijft dat DNA-gegevens van vrijgesproken personen worden vernietigd. Met dit ontwerpbesluit wordt het evenwel mogelijk de DNA-gegevens van personen die worden vrijgesproken van de genoemde misdrijven, te bewaren. Dit laatste is van belang omdat deze DNA-gegevens – anders dan de DNAgegevens van andere vrijgesprokenen – noodzakelijk kunnen zijn om een herziening ten nadele op grond van een technisch novum mogelijk te maken. Ook gaf CU aan van mening te zijn dat het feit dat het voorliggende ontwerpbesluit bepaalt dat DNA-gegevens en vingerafdruk- ken alleen mogen worden gebruikt voor een herziening ten nadele, geen garantie is dat deze bepalingen in de toekomst worden opgerekt en dat de bewaarde gegevens toch voor andere zaken worden gebruikt. Te dien aanzien wil de minister deze leden graag geruststellen. Voor een dergelijke wijziging bestaat geen enkele aanleiding of noodzaak. Kamerstukken II 2013/14, 31 415, nr. 10 Bestrijden witwassen Brief van de Algemene Rekenkamer (06-03-2014) waarbij het rapport ‘Bestrijden witwassen: stand van zaken 2013’ wordt aangeboden. – Het rapport is als bijlage bij deze brief te vinden. Kamerstukken II 2013/14, 31 477, nr. 6 Toegepast onderzoek Brief van de Minister van EZ (06-032014) over de stand van zaken rond de implementatie van de ‘Visie op het toegepaste onderzoek’. – In de ‘Visie op het toegepaste onderzoek’ heeft de minister van EZ een aantal maatregelen aangekondigd die tot een beter samenspel moeten leiden tussen uitvoerders en gebruikers van toegepast onderzoek. Ten eerste wordt ingegaan op de positionering van publiek gefinancierde onderzoeksinstituten versus private kennisaanbieders en de uitwerking van gedragsregels. In het AO Bedrijfslevenbeleid van 19 november 2013 heeft de minister toegezegd dat hij de Kamer zou informeren over de vormgeving van de gedragsregels en wijze van afhandeling van klachten door de instituten. Tevens heeft de minister aangegeven dat de TO2 instituten niet mogen concurreren met private kennisinstellingen. De minister stelde dat er nu al gedragsregels zijn, maar dat er onmiddellijk commissies moeten komen om dit te begeleiden. De minister zal verder voor een klachtenregistratie zorgen en dit voor de Kamer inzichtelijk maken. Eind 2013 hebben alle instituten een voorstel ingediend hoe zij de borging van de gedragsregels zullen vormgeven. Op basis daarvan heeft de minister moeten constateren dat bij een aantal instituten de voorgestelde borging nog onvoldoende is. De brief gaat in op de manier waarop de instituten de gedragsregels zullen naleven en transparant maken. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 747 Wetgeving Ten tweede komen in de brief de verschillende manieren aan bod waarop de instituten hun beleid op het gebied van intellectuele eigendomsrechten vormgeven. Tenslotte wordt ingegaan op de in de Visie aangekondigde verkenning van de wenselijkheid om alle zes instituten voor toegepast onderzoek onder eenzelfde wettelijk kader te brengen. De Visie stelt verder dat de instituten komen tot een gezamenlijk strategisch plan. Voor de zomer wordt ingegaan op dit gezamenlijke TO2kader in de kabinetsreactie op de TNO-strategie. Daarnaast wordt gewerkt aan meer duidelijkheid over de financiering van de grote faciliteiten en de aansluiting tussen fundamenteel- en toegepast onderzoek. In de zomer van 2014 wordt de Kamer geïnformeerd over het wetenschapsbeleid en in 2015 wordt de evaluatie van het door de instituten verrichte onderzoek op kwaliteit en impact (waaronder, kennisbenutting en valorisatie) afgerond. van dit kabinet heeft het overleg met België over co-locatie-mogelijkheden een grote vlucht genomen. Van oudsher bestaan er al visumsamenwerkingsverbanden tussen de Benelux landen. In de afgelopen jaren is de samenwerking met vooral België verder geïntensiveerd door elkaar voor visumverlening te vertegenwoordigen in landen waar men zelf niet (meer) over een eigen ambassade beschikt, en vanwege efficiency overwegingen ook in landen waar Nederland wél een eigen vertegenwoordiging heeft. Een recente loot aan de samenwerkingsstam zijn de werkafspraken van 29 april 2011 die binnen het raamwerk van de Benelux Unie zijn gemaakt over het gemeenschappelijk gebruik van Benelux-verbindingsofficieren op de posten. Elk van de drie landen kan voortaan bij de behandeling van een rechtshulpverzoek een beroep doen op een politie/ justitie-attaché van een van de andere landen wanneer het land zelf daar geen attaché geaccrediteerd heeft. Kamerstukken II 2013/14, 32 637, nr. 123 Kamerstukken II 2013/14, 32 734, nr. 22 Benelux diplomatie Naleving minimumloon Brief van de Minister van BuZa (1003-2014) over algemene afspraken met België en Luxemburg over samenwerking op de posten. – De oudste afspraak dateert uit 1964. Toen is het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg betreffende samenwerking op het gebied van diplomatieke vertegenwoordiging gesloten (de tekst van het verdrag is als bijlage bijgevoegd). Op grond van het verdrag vertegenwoordigt de Nederlandse ambassadeur het Groothertogdom Luxemburg en de Luxemburgse belangen in landen waar het zelf geen diplomatieke vertegenwoordiging heeft. De behartiging van de economische, financiële en consulaire belangen van Luxemburg is aan België toevertrouwd. De Ministeries van BuZa van België en Nederland hebben op 24 maart 2009 een overeenkomst gesloten over de detachering van personeel over en weer. Uitwisseling van Nederlandse en Luxemburgse diplomaten geschiedt tot nu toe op ad hoc basis. De vestiging van Nederlandse, Belgische en/of Luxemburgse ambassades onder één dak (co-locatie) kent een lange historie. Sinds het aantreden Brief van de Minister van SZW (0403-2014) over zijn gevolgtrekkingen in verband met twee uitspraken in beroepszaken van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. – De eerste zaak betrof het toepassen van verrekeningen van kosten met het loon. De Inspectie SZW legt aan werkgevers een boete op als door het verrekenen van kosten op het loon minder dan het wettelijk minimumloon wordt uitbetaald. Omdat de bij de boetezaak betrokken onderneming ten aanzien van enkele werknemers teveel kosten had verrekend met het loon, heeft de Inspectie SZW aan het bedrijf een boete opgelegd wegens onderbetaling. De rechtbank heeft het beroep van de onderneming tegen de boete gegrond verklaard. De rechtbank heeft gesteld dat de Wml geen bepalingen bevat over de toelaatbaarheid van verrekeningen op het loon en dat voor de vraag of en onder welke voorwaarden verrekeningen zijn toegestaan, alleen het Burgerlijk Wetboek geldt. Op grond van het BW zijn verrekeningen ruimer toegestaan. De handhaving is bovendien civielrechtelijk. Het is niet gewenst dat door het verrekenen van allerlei kosten met het 748 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 loon de werknemer uiteindelijk minder krijgt uitbetaald dan waar hij wettelijk recht op heeft en de werkgever mogelijk oneigenlijk voordeel behaalt. In de Wml zal een nieuwe bepaling worden opgenomen die een grens stelt aan de mogelijkheid om verrekeningen op het loon toe te passen. Daarbij zal worden gezorgd voor een goede en eenduidige afstemming met de relevante bepalingen in het BW. De tweede zaak betrof het werken door een aantal personen in de marktsector waarbij zij vooraf afzagen van hun aanspraak op beloning. In plaats daarvan werd een som geld overgemaakt aan een ideële stichting. De rechtbank heeft daarop geconcludeerd dat nu er geen aanspraak bestond op loon, er geen sprake kon zijn van een arbeidsovereenkomst, zodat de Wml niet van toepassing was. Tot nog toe komen dergelijke situaties overigens nauwelijks voor. Om die reden wordt het hoger beroep afgewacht voordat overgegaan wordt tot aanpassing van de wet. Overigens blijkt ook los van deze uitspraken steeds meer dat de Wml niet in voldoende mate is toegesneden op de huidige arbeidsmarkt en arbeidsverhoudingen. De wet, in 1969 in werking getreden, heeft van oorsprong een civielrechtelijk karakter en is tot stand gekomen in een tijd waarin de voltijds arbeidsovereenkomst de standaard was en waarin vooraf duidelijk was op welk loon de werknemer aanspraak kon maken. In de huidige tijd zijn er ook andere arbeidsverhoudingen waarmee betrokkenen door arbeid in inkomsten voorzien. Daarnaast speelt sinds de invoering van de bestuursrechtelijke handhaving in 2007 mee, dat er op onderdelen spanning bestaat tussen het BW en de bestuursrechtelijke handhaving van de Wml. Dit is niet bevorderlijk gebleken voor de naleving en handhaving van de Wml en doet afbreuk aan het normstellende karakter van de Wml: het bieden van een maatschappelijk aanvaardbare tegenprestatie voor de verrichte arbeid, het tegengaan van concurrentievervalsing en het voorkomen van uitbuiting. Het tegengaan van ontduiking van de Wml een belangrijk element is in het Actieplan aanpak schijnconstructies. Kamerstukken II 2013/14, 33 623, nr. 11 Wetgeving Staatkundige evaluatie Caribisch Nederland Brief van de Minister van BZK (03-032014) over de instelling van een gezamenlijke werkgroep voor de formulering van de evaluatieopdracht van de staatkundige evaluatie Caribisch Nederland. – De opdracht van de werkgroep is het formuleren van de evaluatieopdracht en een voorstel te maken voor de samenstelling van de onafhankelijke evaluatiecommissie. Na vaststelling van de evaluatieopdracht tijdens het Bestuurlijk Overleg zal de werkgroep fungeren als begeleidingscommissie voor de evaluatiecommissie. De evaluatiecommissie zal periodiek verslag uitbrengen aan de werkgroep. Op 28 februari j.l. heeft de eerste werkgroep plaatsgevonden. Tijdens de werkgroep is de voorlichting van de Raad van State over de opzet en het proces van de evaluatie besproken. De werkgroep is van mening dat de voorlichting een goede basis is voor de te formuleren evaluatieopdracht. Daarnaast is gesproken over onderwerpen die van belang zijn voor de evaluatie en die in het bijzonder de bevolking raken. De werkgroep acht het van belang de volgende aanvullingen te maken op de voorlichting van de Raad van State: 1. Onderken de verschillen tussen de eilanden; dit is onderbelicht in de voorlichting; 2. Democratisch deficit zal worden meegenomen in de evaluatie; 3. Meer nadruk zal gelegd worden op de economische ontwikkeling van de eilanden; 4. Artikel 1.2 van het Statuut van de Koninkrijk zal onderdeel zijn van de evaluatie 5. De evaluatie zal de mensenrechten in de brede zin van het woord meenemen in haar werkzaamheden; 6. De werkgroep erkent het recht van zelfbeschikking van de eilanden; 7. Alle delegaties van de werkgroep zijn gelijkwaardige partners. Kamerstukken II 2013/14, 33 750 IV, nr. 31 Vrij verkeer, sociale zekerheid en fraude Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld 05-03-2014) met de Minister van SZW en de Staatssecretaris van VenJ over de mededeling van de Europese Commissie van 25 november 2013 over het vrij verkeer van personen. – De vragen refereren aan de opmerking van de Europese Commissie in haar mededeling dat recente onderzoeken aantonen dat er geen statistische relatie is tussen het niveau van de welvaartsstaat en de binnenkomst van Unieburgers. Ook wijst de Commissie op het lage percentage Unieburgers dat in een andere lidstaat gebruik maakt van sociale zekerheid. Uit onderzoek kan worden afgeleid dat migrerende EU burgers tot nu toe duidelijk minder van publieke voorzieningen gebruik maken dan eigen onderdanen van gastlidstaten. Deze constatering laat onverlet dat in lidstaten (waaronder Nederland) recent toenames zichtbaar worden in het beroep van Unieburgers op sociale zekerheid. Om een verdere ontwikkeling in die richting tegen te gaan, zet de regering nationaal onder andere in op een meer strikte relatie tussen het recht op verblijf en sociale bijstand. Bedoeling is dat gemeenten verplicht gaan worden om in specifieke gevallen het beroep van EU burgers op sociale bijstand aan de IND te melden voordat op de bijstandsaanvraag wordt beslist. Met specifieke gevallen worden situaties bedoeld waarbij de gemeente eraan twijfelt of het verblijfsrecht van de bijstandsgerechtigde EU burger in stand kan blijven nu er een beroep op bijstand is gedaan. De regering heeft aangegeven dat de Commissiemededeling onvoldoende inzoomt op de noodzaak van effectieve instrumenten om fraude en misbruik van de rechten volgend uit het vrij verkeer te bestrijden. Het beëindigen van het rechtmatig verblijf maakt onderdeel uit van het Nederlandse beleid inzake het vrij verkeer. Dit instrument wordt ingezet indien sprake is van een onredelijk beroep op de bijstand, overlast of criminaliteit en heeft belangrijke voordelen. Allereerst dient de EU-burger Nederland te verlaten. Ten tweede onderbreekt de verblijfsbeëindiging de opbouw van rechten voor duurzaam verblijf. De Nederlandse regering plaats tegelijkertijd een kanttekening bij dit instrument. De EU-burger behoudt namelijk het recht om, indien het verblijfsrecht is beëindigd, na kort verblijf buiten Nederland, direct terug te keren. Dit zorgt ervoor dat het instrument in hoge mate administratief is en niet kan worden ingezet om overlastgevende of criminele EU-burgers uit het straatbeeld te weren. Een verbod voor EU-burgers om na verblijfsbeeindiging direct terug te keren is alleen mogelijk indien de verblijfsbeeindiging gepaard gaat met een ongewenstverklaring. Dit instrument kan alleen worden ingezet indien de EU-burger een actuele, voldoende ernstige en reële bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Ongewenstverklaring als instrument ter bestrijding van misbruik en fraude slechts is dus slechts in extremen mogelijk. Gezien de bovenstaande beperkingen van de ter beschikking staande instrumenten en gegeven de context van het ontbreken van binnengrenzen, is de Nederlandse regering van mening dat het huidige instrumentarium onvoldoende effectief is en er daarom behoefte is aan ruimere bevoegdheden. Ruimere bevoegdheden om fraude en misbruik effectief te bestrijden vergen aanpassing van de richtlijn vrij verkeer (2004/38), omdat de maatregelen resulteren in een beperking van het recht op vrij verkeer van de frauderende of misbruik makende EU-burger. Ruimere bevoegdheden vergen daarom een grondslag in de richtlijn. Om grensoverschrijdende uitbuiting en schijnconstructies beter te kunnen aanpakken is het nodig dat er op EU-niveau initiatieven ontplooid worden. Het recent bereikte politiek akkoord in de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid over de Handhavingsrichtlijn in het kader van Detachering is een goed eerste resultaat op Europees niveau, maar nog geenszins voldoende. Inzet is in ieder geval te komen tot een verbeterde uitwisseling van gegevens tussen inspectiediensten van de lidstaten (bijvoorbeeld over schijnzelfstandigheid) in het kader van het voorgenomen ‘EU-platform tegen zwart werken’. Kamerstukken I 2013/14, 33 828, A NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 749 Nieuws 614 Europese Commissie presenteert aanpak om rechtsstaat te beschermen De Europese Commissie wil wezenlijke bedreigingen van de rechtsstaat in lidstaten van de Europese Unie in een vroeg stadium gaan aanpakken. Het initiatief volgt op een oproep van Nederland en enkele andere landen vorig jaar. O m in elk van de 28 lidstaten op te treden tegen systeemdreigingen waaraan de rechtsstaat blootstaat, heeft de Europese Commissie een nieuw kader vastgesteld. Aan het initiatief daartoe gingen twee oriënterende debatten van het college van commissarissen over de rechtsstaat vooraf. Deze vonden plaats op 28 augustus 2013 en 25 februari 2014 en brachten de noodzaak aan het licht om op EUniveau een instrument te ontwikkelen om de systeemdreigingen aan te pakken waarmee de rechtsstaat wordt geconfronteerd. Het nieuwe kader voor de rechtsstaat vormt een aanvulling op de inbreukprocedures - die van toepassing zijn wanneer EU-wetgeving niet wordt nageleefd - en de zogenoemde ‘artikel 7 procedure’ van het EU-Verdrag. Deze laatste procedure kent als zwaarste sanctie de schorsing van het stemrecht ingeval van een ‘ernstige en voortdurende schending’ van EU-waarden door een lidstaat. Het nieuwe kader voorziet in een instrument voor vroegtijdige waarschuwing (een ‘preartikel 7 procedure’). Met behulp daarvan kan de Commissie met de betrokken lidstaat in overleg treden om te voorkomen dat systeemdreigingen escaleren. Wanneer het nieuwe kader van de EU voor de rechtsstaat geen oplossing biedt, blijft artikel 7 altijd het laatste redmiddel om een crisis op te lossen en ervoor te zorgen dat de Europese waarden in acht worden genomen. Het nieuwe kader maakt zichtbaar hoe de Commissie haar rol uit hoofde van de Verdragen uitoefent. Er worden 750 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 geen nieuwe bevoegdheden voor de Commissie geschapen of geclaimd. Waarden van de rechtsstaat Het kader spitst zich toe op de rechtsstaat. De rechtsstaat ligt ten grondslag aan alle waarden waarop de Unie is gebaseerd. Wanneer de rechtsstaat geëerbiedigd wordt, kunnen ook de andere fundamentele waarden in stand worden gehouden. De Commissie gaat uit van een brede definitie van de rechtsstaat, waarbij zij zich baseert op de beginselen die zijn neergelegd in de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het komt er in wezen op neer dat een rechtsstaat een systeem is waarin wetten worden toegepast en gehandhaafd. Het kader kan in werking worden gezet wanneer er sprake is van een ineenstorting van het systeem die schade toebrengt aan de integriteit, de stabiliteit en het behoorlijk functioneren van de instellingen en de mechanismen die op nationaal niveau zijn ingevoerd om de rechtsstaat te waarborgen. Het EUkader is niet opgezet om individuele gevallen of op zichzelf staande inbreuken op grondrechten of gerechtelijke dwalingen aan te pakken. Een proces in drie fasen Het kader is bedoeld om de Commissie in staat te stellen om samen met de betrokken lidstaat een oplossing te vinden zodat wordt voorkomen dat er voor de rechtsstaat een systeemdreiging ontstaat die zich tot een ‘duidelijk gevaar voor een ernstige schending’ kan ontwikkelen en daarmee aanleiding tot de toepassing van artikel 7 VEU aanleiding kan geven. Wanneer er duidelijke aanwijzingen voor een systeemdreiging voor de rechtsstaat in een lidstaat zijn, kan de Commissie een ‘pre-artikel 7 procedure’ inleiden door met die lidstaat in gesprek te gaan. Het proces kent drie fasen: 1. Beoordeling door de Commissie De Commissie verzamelt en onderzoekt alle relevante informatie en beoordeelt of er duidelijke aanwijzingen zijn voor een systeemdreiging voor de rechtsstaat. Wanneer de Commissie vervolgens van mening is dat dat inderdaad het geval is, zal zij met de betrokken lidstaat een dialoog aangaan. Zij stuurt dan eerst haar ‘advies inzake de rechtsstaat’ toe, als een waarschuwing aan de lidstaat, en licht haar bezwaren toe. Zij geeft de betrokken lidstaat de gelegenheid te reageren. 2. Aanbeveling van de Commissie Tenzij de kwestie daarmee naar tevredenheid is opgelost, zal de Commissie in de tweede fase een ‘aanbeveling inzake de rechtsstaat’ aan de lidstaat richten. Zij zal de lidstaat aanbevelen om het gesignaleerde probleem binnen een bepaalde termijn op te lossen en om de Commissie van de daartoe genomen maatregelen op de hoogte te stellen. De Commissie zal haar aanbeveling openbaar maken. 3. Opvolging van de aanbeveling van de Commissie In de derde fase zal de Commissie erop toezien hoe de aanbeveling door de lidstaat wordt opgevolgd. Als er binnen de gestelde termijn geen bevredigende follow-up wordt gegeven, kan de Commissie alsnog een van de mechanismen van artikel 7 VEU in werking zetten. Het volledige proces is gebaseerd op een voortdurende dialoog tussen de Commissie en de betrokken lidstaat. De Commissie zal het Europees Parlement en de Raad regelmatig en nauwgezet informeren. http://europa.eu/rapid/press-release_ IP-14-237_nl.htm Nieuws 615 Wetsvoorstel adviesrecht slachtoffers misdrijf bij Raad van State Het spreekrecht voor slachtoffers van ernstige misdrijven wordt, als het aan het kabinet ligt, aangevuld met een adviesrecht. Slachtoffers kunnen op de terechtzitting dan ook zeggen wat ze vinden van de schuld van de verdachte en wat voor straf opgelegd zou moeten worden. Het adviesrecht biedt het slachtoffer de mogelijkheid zich gemotiveerd uit te laten over de door hem gewenste uitspraak. Dit staat in een wetsvoorstel dat voor advies naar de Raad van State is verzonden. H et bestaande spreekrecht biedt het slachtoffer de mogelijkheid om ononderbroken en zonder ondervraging zijn verhaal te doen over de gevolgen die het misdrijf voor hem of haar persoonlijk heeft (gehad). Bij de voorgenomen uitbreiding ligt dit anders: als het slachtoffer op zitting een verklaring aflegt, die belastend is voor de verdachte, moet de verdachte de gelegenheid krijgen om deze verklaring te betwisten en het slachtoffer daarover vragen te stellen. Het slachtoffer wordt dan als getuige beëdigd. Het kabinet wil daarom een duidelijk onderscheid maken tussen het bestaande spreekrecht en de nu voorgenomen uitbreiding, die adviesrecht wordt genoemd. Dit stelt het slachtoffer in staat zich uit te laten over de beslissingen die de rechter in de strafzaak moet nemen, zoals het bewijs van het feit, de schuld van de verdachte en de hoogte van de straf. Het slachtoffer kan tijdens de zitting gebruik maken van zijn spreekrecht en zijn adviesrecht, maar het hoeft niet. De rechter, die de regie heeft tijdens de zitting, zal aan het slachtoffer aangeven wanneer het spreekrecht overgaat in het adviesrecht. Het slachtoffer wordt daar tevoren ook al op voorbereid door Slachtofferhulp Nederland en de officier van justitie. Overigens blijft het slachtoffer procesdeelnemer en wordt hij geen zelfstandige procespartij. Ook is er voor hem geen rol weggelegd als zogeheten Nebenklager; het Openbaar Ministerie blijft de baas over de vervolging. De voorgestelde uitbreiding van het spreekrecht kan binnen de huidige structuur van het strafproces vorm krijgen. www.rijksoverheid.nl 616 Tuchtrecht voor alle bankmedewerkers Er komt tuchtrecht in de hele bankensector. Met een voorgestelde wetswijziging ondersteunt het kabinet het initiatief van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) om te komen tot gedragsregels met tuchtrecht voor alle bankmedewerkers. Dit is in lijn met de kabinetsvisie voor de Nederlandse bankensector waarin het belang van tuchtrecht wordt onderschreven. Het kabinet vindt het van belang dat de sector tuchtrecht zelf organiseert. D aarnaast heeft de ministerraad op 14 maart besloten om ter ondersteuning van het initiatief van de NVB de reikwijdte van de sinds 2013 geldende (bankiers)eed of -belofte verder uit te breiden tot alle medewerkers bij een bank. De eed of belofte geldt al voor bestuurders en interne toezichthou- ders van financiële ondernemingen in den brede en is in voorbereiding voor medewerkers met klantcontact en medewerkers die het risicoprofiel van de financiële onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden, zoals effectenhandelaren. Met de introductie van tuchtrecht en de uitbreiding van de reikwijdte van de bankierseed worden verdere stappen gezet voor een integere en beheerste bedrijfsvoering bij banken. Naar verwachting gaan beide maatregelen voor nieuwe medewerkers in vanaf 1 januari 2015 en voor bestaande medewerkers per 2016. De afgelopen jaren hebben zich omvangrijke incidenten voorgedaan op de financiële markten waardoor het vertrouwen van de consument in financiële ondernemingen, waaronder banken in het bijzonder, ernstig is geschaad. Hierop is een groot aantal maatregelen getroffen, zowel door de (bancaire) sector zelf als door de overheid. Deze maatregelen zijn enerzijds gericht op het zoveel mogelijk voorkomen van nieuwe incidenten, zoals maatregelen met betrekking tot het verhogen van de kapitaalseisen bij banken en de introductie van de algemene zorgplicht. Anderzijds zijn deze maatregelen gericht op het (verder) herstellen van vertrouwen van de consument in financiële ondernemingen en daarmee in de financiële markten. De ministerraad heeft ermee ingestemd het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2015 voor advies aan de Raad van State te zenden. De tekst van het wetsvoorstel en van het advies van de Raad van State worden openbaar bij indiening bij de Tweede Kamer. www.rijksoverheid.nl NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 751 617 Universitair Nieuws Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon. Promoties Rechtsbescherming van ondernemers in aanbestedingsprocedures Ondernemers die deelnemen aan (overheids) aanbestedingen moeten beschikken over effectieve rechtsmiddelen om schendingen van de aanbestedingsregels ongedaan te krijgen en schadevergoeding te kunnen vorderen. Op dit terrein zijn twee Europese richtlijnen vastgesteld: Richtlijn 89/665/EEG voor de klassieke sectoren en Richtlijn 92/13/EG voor de nutssectoren. Beide richtlijnen zijn in 2007 door middel van Richtlijn 2007/66/EG aangescherpt. In zijn proefschrift onderzoekt Arthur van Heeswijck in hoeverre de Nederlandse wetgever erin is geslaagd deze richtlijnen in nationaal recht te implementeren en tegelijkertijd de coherentie van het nationale recht te bewaken. Onderwerpen die aan bod komen zijn schadevergoeding, voorlopige maatregelen in kort geding, vernietiging van overeenkomsten en procesbelang. De auteur concludeert dat de Nederlandse wetgeving in hoofdlijnen in overeenstemming is met het Europese recht, maar constateert tevens een aantal implementatiegebreken. Zo ontbreekt in de Aanbestedingswet 2012 de motiveringsplicht van aanbestedende diensten van de beslissing tot intrekking van een aanbesteding en is twintig jaar na inwerkingtreding van Richtlijn 92/13/EG nog steeds niet voorzien in een regeling voor vergoeding van offertekosten. In de ogen van de auteur dient de Aanbestedingswet 2012 dan ook op een aantal onderdelen te worden aangepast. Ook de coherentie van het Nederlandse recht valt te verbeteren. Zo wijkt bij- 752 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 voorbeeld artikel 2.129 van de Aanbestedingswet 2012, dat bepaalt dat de mededeling van de gunningsbeslissing geen aanvaarding van het aanbod van de ondernemer inhoudt, zonder goede reden af van de algemene regeling voor de totstandkoming van overeenkomsten in artikel 6:127 BW. In de ogen van de auteur zou voorts de geheimhoudingsregeling van artikel 2.57 van de Aanbestedingswet 2012 niet alleen van toepassing moeten zijn op Europese maar ook op nationale aanbestedingen. De informatie die ondernemers in nationale aanbestedingen aan aanbestedende diensten verstrekken verdient namelijk een gelijk niveau van bescherming als informatie die in Europese aanbestedingen is verstrekt. Bovendien is de regelgeving nu onnodig complex. Op informatie die in een Europese aanbesteding door een ondernemers is verstrekt is de geheimhoudingsregeling van artikel 2.57 van de Aanbestedingswet 2012 exclusief van toepassing. In het andere geval de Wet openbaarheid van bestuur, althans wanneer de organen van de aanbestedende dienst a-bestuursorganen zijn in de zin van artikel 1:1 lid 1 sub a Awb. Van Heeswijck is op 10 februari 2014 gepromoveerd aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn promotor was prof.dr. L.W. Gormley. A.J. van Heeswijck Rechtsbescherming van ondernemers in aanbestedingsprocedures Uitgeverij Kluwer BV 2014, 301 p., € 62,00 ISBN 978 90 1312 077 6 Estoppel in civil law De Nederlandse rechter past bij herhaling de tournure toe dat een overigens geldige regel niet ingeroepen kan worden omdat dit gelet op de eerdere gedragingen van de rechthebbende onaanvaardbaar zou zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. In de civil law jurisdicties staat dit bekend als het beginsel venire contra factum proprium, een van de Fallgruppen van de redelijkheid en billijkheid. Zo stelt art. I-1:103 lid 2 Europese Draft Common Frame of Reference dat het in strijd is met ‘good faith and fair dealing’ om inconsistent met eerdere uitlatingen te handelen wanneer de andere partij hierop vertrouwend heeft gehandeld en zo in een nadeliger positie zou raken als men terug zou komen op het eerdere standpunt. Ook het Europese Hof van Justitie heeft het beginsel erkend. In standaardarresten als Baris/Riezenkamp (NJ 1958, 67) kan het venire contra factum proprium beginsel worden herkend, maar het wordt niet altijd als zodanig benoemd. In dit onderzoek van Jeroen Ermers wordt ervan uitgegaan dat het juist wenselijk is dit beginsel te herkennen en te erkennen. Het recht wordt daarmee meer kenbaar en efficiënter. Onderzocht wordt of lering getrokken kan worden uit het Engelse recht, waar met het leerstuk estoppel al eeuwen invulling wordt gegeven aan dit beginsel. In de eerste hoofdstukken wordt een schets gegeven van het ontstaan van de doctrine en onderzocht wat de kernargumenten zijn voor estoppel. Ook wordt onderzocht tot welke remedie estoppel zal leiden. Gesteld wordt dat het kernargument ligt in de verantwoordelijkheid jegens de wederpartij in een rechtsbetrekking. Het uitgangspunt is dat verwachtingen moeten worden gehonoreerd omdat de ander heeft vertrouwd op de gewekte schijn en daardoor in een nadeliger positie komt te verkeren als het vertrouwen beschaamd wordt. Estoppel vormt echter geen grond voor een rechtsvordering; laat geen verbintenis ontstaan. Het recht als zodanig blijft onaangetast, maar de uitoefening daarvan kan onder omstandigheden onaanvaardbaar zijn. In de daarop volgende hoofdstukken wordt getoetst of estoppel toepasbaar zou zijn in het Nederlandse recht. Er wordt een vergelijking gemaakt met rechtsverwerking en de klachtplicht ex art 6:89 BW. Verdedigd wordt dat de ratio voor rechtsverwerking niet zozeer ligt in het vertrouwen op zich, maar in het onredelijk verzwaren van de positie van de wederpartij die heeft vertrouwd op de verklaringen van de rechthebbende. Dit brengt mee dat de remedie (net als bij estoppel) niet noodzakelijkerwijs hoeft te bestaan uit vergoeding van het positieve contractsbelang. Geconstateerd Universitair Nieuws wordt dat estoppel al te herkennen is in verschillende casusposities. De conclusie is dat het leerstuk estoppel in civil law tradities als het Nederlandse recht gebruikt worden om invulling te geven aan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Verdedigd wordt dat het arrest Baris/Riezenkamp gelezen moet worden vanuit de sleutel van rechtsverwerking, niet die van dwaling. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan hetzij een dwalende zich niet beroepen op een wilsgebrek, hetzij de wederpartij hem niet tegenwerpen dat hij zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt. Deze beperking in de uitoefening van bevoegdheden is kenmerkend voor estoppel. Ermers verdedigde zijn proefschrift op 7 maart bij de Open Universiteit in Heerlen. Zijn promotores waren prof. mr. A.L.H. Ernes en prof. mr. J.G.J. Rinkes. J.H. Ermers Estoppel vanuit civil law perspectief Uitgeverij Paris B.V. 2014, 336 p., € 54,50 ISBN 978 94 6251 017 3 Scripties De redactie biedt aan studenten de mogelijkheid om met een korte samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van het document op het blog van het NJB geplaatst (www.njblog.nl). De redactie wil graag een podium bieden voor de vele mooie juridische teksten en innovatieve opvattingen van studenten die tot nu toe nog te weinig onder de aandacht komen van de vele juristen die in ons land werk- zaam zijn. Heb je belangstelling om te worden geselecteerd voor opname van een samenvatting van je masterscriptie in het NJB? Stuur dan je scriptie, voorzien van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het eindcijfer (minimaal een acht) dat je voor de scriptie hebt ontvangen en ook je afstudeerrichting en de naam van je scriptiebegeleider, naar het redactiebureau van het NJB, postbus 30104, 2500 GC Den Haag of e-mail: [email protected]. Personalia Advocatuur Per 1 maart is Linda Mantel toegetreden als partner bij Legaltree. Linda Mantel is specialist in ondernemingsrecht, met een focus op fusies en overnames en commerciële contracten. Vlak voor haar overstap naar Legaltree is Linda als interim Legal Counsel betrokken geweest bij de overname van televisieproducent Eyeworks door Warner Bros (onderdeel Time Warner). Van 2004 tot 2013 was Linda werkzaam als advocaat bij NautaDutilh. Bij Legaltree zal Linda haar ondernemingsrechtelijke praktijk verder uitbouwen. Wouter Engelsman is per 1 maart 2014 toegetreden als partner van HDK Advocaten en Fiscalisten. Engelsman is arbeidsrechtspecialist met een focus op reorganisaties en medezeggenschapsrecht. Voor zijn overstap naar nichekantoor HDK was Engelsman negen jaar als advocaat werkzaam bij HVG, waar hij leiding gaf aan de arbeidsrechtsectie in Amsterdam. Caroline de Sitter is per 1 januari toegetreden als partner van Sjöcrona - van Stigt. De Sitter is sinds 2005 werkzaam bij het kantoor en heeft zich gespecialiseerd in zaken uit de financieel-economische en internationale strafpraktijk. Hoogleraren Dhr. mr. dr. drs. A. Hagedorn is per 1 maart 2014 benoemd tot bijzonder hoogleraar Duits-Nederlandse rechtsbetrekkingen aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam (UvA). De leerstoel is ingesteld vanwege de Stichting Duitsland Instituut. Als bijzonder hoogleraar Duits-Nederlandse rechtsbetrekkingen richt Axel Hagedorn zich op rechtsvergelijkend onderzoek, waarbij ook rechtsculturele aspecten worden meegenomen. Zijn doelstelling is om de affiniteit voor de wederzijdse opvattingen en 618 Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar [email protected]. rechtsculturele uitgangspunten te versterken en daarmee meerwaarde te creëren voor de wetenschap, het bedrijfsleven en politieke netwerken. Prof.mr. Hans Engels is met ingang van 1 januari 2014 benoemd tot bijzonder hoogleraar Recht decentrale overheden aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG), vanwege de Stichting Oppenheimleerstoel. Hans Engels studeerde aan de RUG, waar hij in 1987 ook promoveerde op een studie naar de Minister zonder Portefeuille. Hij is tevens universitair hoofddocent staatsrecht bij de vakgroep Staatsrecht en Internationaal Recht van de Rijksuniversiteit Groningen. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 753 619 Agenda 18 en 25 03 en 08 04 2014 Rechtbanken van de toekomst Rechtspraak in een hoge toren, in een kuil of in de cloud: de rechtbank van de toekomst heeft weinig weg van de rechtbank anno nu. Als het aan drie interdisciplinaire teams ligt tenminste, die vorig jaar de rechtbank van de 21e eeuw ontwierpen. Nu in het recht sprake is van veranderende procedures, implementatie van informatietechnologie en een nieuwe rol voor rechters, wordt het aanpassen van de fysieke omgeving steeds noodzakelijker. Maar hoe gaan beleidsmakers en juridische specialisten in de praktijk van vandaag de juiste stappen zetten richting prettige gerechtsgebouwen voor de toekomst? Het instituut HiiL Innovating Justice belegt drie sessies om daaraan te werken. Tijd: dinsdag 18 en 25 maart en 8 april van 16.30 tot 19.00 uur Plaats: HiiL Innovating Justice, Bezuidenhoutseweg 16A te Den Haag Inlichtingen en aanmelding: via: www. hill.org, e-mail: caroline.scholtz@hill. org. De sessies zijn openbaar toegankelijk. 26 en 27 03 2014 Congres Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) wordt steeds belangrijker voor bedrijven, maar hoe ziet een succesvolle MVO-strategie eruit? Tegen welke uitdagingen loop je aan en hoe los je ze op? Hoe kunnen investeerders overtuigd worden van de meerwaarde van MVO? Daarover spreken academici en practitioners tijdens het Accounting Spring Camp 2014. Jan Peter Balkenende, partner Corporate Responsibility bij Ernst & Young en voormalig minister-president van Nederland, verzorgt een dinner speech op woensdagavond. eigendomsrechtbescherming van stijl en appropriation art, en juridische aspecten van authenticitieit van kunstwerken. Quirijn Meijnen bespreekt aan de hand van drie actuele zaken het spanningsveld tussen appropriation art en stijlbescherming in beeldende en toegepaste kunst. René Klomp spreekt over de juridische aspecten van authenticiteit. Wie bepaalt of een werk echt is? Wat kan een eigenaar doen en wat kan hij niet doen om zijn schilderij/tekening, etc. erkend te krijgen? Deze en andere vragen komen aan bod. Tijd: donderdag 27 maart van 13.00 tot 17.30 uur Plaats: Van Gogh museum, Paulus Potterstraat 7 te Amsterdam Inlichtingen en aanmelding: via: www.delex.nl/kunst-ierechten-2014, e-mail: [email protected], tel: 0203452212. Deelname kost € 450. Sponsoren IE-Forum en/ of KunstenRecht.nl betalen € 375 en de rechterlijke macht/wetenschappelijk personeel (full time) € 100. 02 04 2014 Democratie in Debat: de Europese verkiezingen Democratie in Debat is een samenwerkingsverband van ProDemos, Internationaal Perscentrum Nieuwspoort en het Montesquieu Instituut. Het doel van de samenwerking is het organiseren van betekenisvolle debatten over de democratie. Wetenschap, politiek en media gaan met elkaar in debat over de aankomende verkiezingen voor het Europees Parlement. Tijd: woensdag 2 april 2014 van 17.15 tot 18.30 uur Plaats: Nieuwspoort, Lange Poten 10 te Den Haag Inlichtingen en aanmelding: via: www.democratieindebat.com, e-mail: [email protected], tel. 0703630105 24 en 31 03, 7 en 14 04 2014 Collegereeks Europadebat Inlichtingen en aanmelding: via: www.tilburguniversity. De meningsverschillen over de Europese Unie lopen hoog op. Maar worden de goede vragen gesteld? Worden de dilemma’s helder geformuleerd? Zijn de aannames van waaruit wordt gediscussieerd correct? In vier colleges gaan experts in op de vraag waar het Europadebat over zou moeten gaan. edu, e-mail: [email protected] Tijd: Maandag 24 en 31 maart, 7 en 14 april van 20.00 Tijd: woensdag 26 maart van 14.00 tot 20.00 uur, donderdag 27 maart van 9.00 tot 16.00 uur Plaats: Tilburg University, Dantegebouw (DZ1), Warandelaan 2 te Tilburg tot 22.00 uur 27 03 2014 Kunst en IE-rechten EduLex organiseert een congresmiddag Kunst & IE-rechten. De thema’s van deze middag zijn: intellectuele 754 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 plaats: ProDemos, Hofweg 1 te Den Haag Inlichtingen en aanmelding: via: www.montesquieu-instituut.nl. Toegang is gratis, aanmelden per college. 24 04 2014 NJB Symposium ‘Rare jongens, die juristen!’ Het symposium staat in het teken van misverstanden die met regelmaat opduiken in de relatie tussen het recht en andere wetenschapsdisciplines. Juristen, economen, medici, psychologen: ze brengen ieder hun eigen werkwijze, denk- en redeneerkader, methoden en (normatieve) criteria mee. De manier waarop juristen tot relevante vragen en antwoorden komen, is voor velen van buiten deze discipline onduidelijk. Alle reden om dit onbegrip en mogelijke misverstanden nader onder de loep te nemen. Drie niet-juristen, die deels ook jurist zijn spreken over hun visie op de juristerij in relatie tot hun vakgebied: Raimond Giard (Erasmus Universiteit Rotterdam), jurist en patholoog; Erik van Damme (Universiteit van Tilburg), econoom en Miranda van Turennout, officier van justitie, voorheen neurowetenschapper. Daarnaast spreken drie juristen, die deels ook niet-jurist zijn over hun visie op andere disciplines vanuit hun vakgebied: Marc Loth (oud raadsheer Hoge Raad, hoogleraar privaatrecht Universiteit Tilburg); Pauline Westerman (filosofe, hoogleraar Rechtsfilosofie Universiteit Groningen) en Gerard Wuisman (directeur StAB, Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening). Voorzitter en gespreksleider: Ybo Buruma. Thema’s die worden behandeld zijn onder meer: wat is de rol van expertise op de zitting? Zijn juristen echt anders dan andere wetenschappers? Wat is de werking en het effect van het recht op andere gebieden? Tijd: Donderdag 24 april van 13.30 tot 16.30 uur Plaats: Universiteit Leiden, Faculteit der Rechtsgeleerdheid (Lorentzzaal), Steenschuur 23 te Leiden Inlichtingen en aanmelding: toegang is gratis, meld u aan via e-mail: [email protected] 24 04 2014 Neurowetenschap en de rechtspraktijk Sinds kort gebruikt men de term ‘neurolaw’ voor een zich snel ontwikkelend interdisciplinair wetenschapsgebied dat de betekenis van de neurowetenschappen voor het recht onderzoekt. Het symposium ‘Neurowetenschap en de rechtspraktijk’ analyseert en becommentarieert Agenda deze belangrijke ontwikkeling vanuit verschillende perspectieven. Tijd: Donderdag 24 april van 9.00 tot 16.40 uur Plaats: Kontakt der Kontinenten, Amersfoortsestraat 20 te Soesterberg Inlichtingen en aanmelding: via: www.scem.nl, e-mail: [email protected]. Deelname kost met vroegboekkorting € 225 en anders € 250. Er 5 PO-punten te behalen. 24 04 2014 Symposium probleemoplossend procederen Gemeenten zijn in het leven geroe- pen om maatschappelijke problemen op te lossen. Toch raken ze vaak verzeild in juridische procedures met hun burgers, waarbij die oplossing soms naar de achtergrond lijkt te verdwijnen. Tegelijk wordt van overheden steeds meer verwacht dat ze problemen in gezamenlijkheid met burgers oplossen of de oplossing juist aan burgers overlaten. De Stichting Beroepsopleiding Gemeentejuristen (SBG) in samenwerking met het Ministerie van BZK betrokkenen uit voor het symposium ‘Probleemoplossend Procederen?’ Thema van dit lustrumsymposium is het zoeken naar wegen om in elke fase van het bestuurlijk en juridisch proces de probleemoplossing voorop te blijven stellen. Tijd: Donderdag 24 april van 12.30 tot 17.45 uur Plaats: Den Haag Inlichtingen en aanmelding: via: www.ru.nl/cpo/sbg/ lustrumsymposium-24/aanleiding. Deelname is gratis. Agenda kort 18 en 25 03 en 08 04 2014 Rechtbanken van de toekomst 27 03 2014 Kunst en IE-rechten NJB 2014/619, afl. 11, p. 754 NJB 2014/619, afl. 11, p. 754 20 t/m 22 03 2014 Understanding justifications and excuses of criminal behaviour NJB 2014/563, afl. 10, p. 686 28 03 2014 Grondwet: baken of ballast? NJB 2014/410, afl 7, p. 503 29 03 2014 Grondwet Festival 20 t/m 26 03 2014 Movies That Matter Festival/Camera Justitia NJB 2014/518, afl. 9, p. 629 31 03 2014 Jurisprudentie Europees Hof van Justitie 24 en 31 03, 7 en 14 04 2014 Collegereeks Europadebat NJB 2014/303, afl. 5, p. 377 NJB 2014/619, afl. 11, p. 754 02 04 2014 Democratie in Debat: de Europese verkiezingen 25 03 2014 Voorjaarsbijeenkomst van de Vereniging voor Reclamerecht NJB 2014/518, afl. 9, p. 629 26 en 27 03 2014 Congres Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen 10 04 2014 UCERF-Symposium NJB 2014/410, afl. 7, p. 503 NJB 2013/2403, afl. 40, p. 2851 NJB 2014/468, afl. 8, p. 569 07 04 2014 Slachtoffer aan het woord: spreekrecht of adviesrecht? NJB 2014/619, afl. 11, p. 754 11 04 2014 NTHR-Symposium: Elektronisch handelsrecht NJB 2014/563, afl. 10, p. 686 14 en 15 04 2014 NVRII/INSOL Europe Academic Forum conferentie NJB 2014/303, afl. 5, p. 377 15 04 2014 De molenstenen van de advocatuur NJB 2014/518, afl. 9, p. 629 02, 09, 16 en 23 04 2014 Klimaatverandering: een filosofische analyse NJB 2014/563, afl. 10, p. 686 17 04 2014 Human Rights Seminar 4: ‘Dealing with private actors’ NJB 2014/518, afl. 9, p. 629 NJB 2014/619, afl. 11, p. 754 04 04 2014 Art. 1-lezing 2014 26 03 2014 GIS-lezing ICT in het strafproces NJB 2014/468, afl. 8, p. 569 NJB 2014/303, afl. 5, p. 376 04 04 2014 Matchfixing in voetbal in Nederland 27 03 2014 Tranzo zorgsalon NJB 2014/410, afl. 7, p. 503 24 04 2014 NJB Symposium ‘Rare jongens, die juristen!’ NJB 2014/619, afl. 11, p. 754 NJB 2014/563, afl. 10, p. 686 Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 21-03-2014 – AFL. 11 755 , s n e g n Rare jo ! n e t s i die Jur NJB Symposium 24 april 2014 Het symposium staat in het teken van misverstanden die met regelmaat opduiken in de relatie tussen het recht en andere wetenschapsdisciplines. Juristen, economen, medici, psychologen: ze brengen ieder hun eigen werkwijze, denk- en redeneerkader, methodes en (normatieve) criteria mee. De manier waarop juristen tot relevante vragen en antwoorden komen, is voor velen van buiten deze discipline onduidelijk. Alle reden om dit onbegrip en mogelijke misverstanden nader onder de loep te nemen. De sprekers Drie niet-juristen, die deels ook jurist zijn, spreken over hun visie op de juristerij in relatie tot hun vakgebied: - Raimond Giard (Erasmus Universiteit Rotterdam), jurist en patholoog - Erik van Damme (Universiteit van Tilburg), econoom - Miranda van Turennout, officier van justitie, voorheen neurowetenschapper Drie juristen, die deels ook niet-jurist zijn spreken over hun visie op andere disciplines vanuit hun vakgebied: - Marc Loth (oud raadsheer Hoge Raad, hoogleraar privaatrecht Universiteit Tilburg) - Pauline Westerman (filosofe, hoogleraar Rechtsfilosofie Universiteit Groningen) - Gerard Wuisman (directeur StAB, Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening) snel, n r e e g Rea arte a k l a nt het aa beperkt! is Tijdens het programma wordt tijd ingeruimd om met elkaar te discussiëren over bovenstaande thema’s, na afloop bieden wij u graag een borrel aan zodat wij onder het genot van een hapje en een drankje nog even met elkaar kunnen napraten. Datum donderdag 24 april 2014 Tijd 13:30 uur (inloop vanaf 13:15 uur) tot 16:30 uur (met borrel na afloop) Locatie Universiteit Leiden, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Steenschuur 23, Lorentzzaal Aanmelden kan als volgt: graag een e-mailbericht sturen aan Nel Andrea: [email protected] Graag tot ziens in Leiden! Thema’s die worden behandeld zijn o.m.: Zijn juristen echt anders dan andere wetenschappers? Wat is de werking en het effect van het recht op andere gebieden? De rol van expertise op de zitting. In samenwerking met: Handboek Luchtrecht Verschijnt binnenkort! De komende decennia zal in toenemende mate het luchtruim ook door andere luchtruimgebruikers worden gebruikt, waaronder onbemande luchtvaartuigen (drones). Steeds vaker worden onbemande luchtvaartuigen immers ingezet voor civiele taken en commerciële doeleinden: douane-, brandweer- en politietaken (bv. verkeersmonitoring, crisismanagement, openbare orde, natuurrampen), inspectie van onroerende zaken, vervoer van vracht, reclame-uitingen. Het gebruik en de toepassingen zullen zich intensiveren, met alle gevolgen van dien voor het luchtruim, is de verwachting. Aan deze ontwikkelingen zal het luchtrecht het hoofd moeten bieden. Maar welke regelgeving en beleidsdocumenten gelden er eigenlijk vanuit internationaal, Europees en nationaal perspectief voor het gebruik van het luchtruim en in het bijzonder voor onbemande luchtvaartuigen? Auteur: Mr. W.H.E. Parlevliet ISBN: 9789013124293 Verschijningsdatum: medio mei 2014 Aantal pagina’s: 200 Prijs: ca. € 47,50 (incl. btw) Het Handboek Luchtrecht houdt een studie in van internationale en Europese verdragen, Europese en nationale regulering. Ook gaat het handboek Luchtrecht in op de vraag hoe het toezicht en de handhaving op het luchtruim geregeld is. Aangezien door het (toenemend) gebruik de kans op ongelukken met schade en/of letsel aan gebouwen, personen, goederen en/of dieren naar verwachting zal toenemen, zullen de aansprakelijkheids-/verzekeringsaspecten voorwerp van behandeling zijn. Met onbemande luchtvaartuigen kunnen audiovisuele opnamen en foto’s gemaakt worden, zodat ook de relatie tot privacy-recht aan de orde komt. Het Handboek Luchtrecht gaat daarnaast nog in op de verhouding tot andere rechtsgebieden/ rechten, waaronder: strafrecht, eigendomsrecht en andere zakelijke rechten, bouwrecht, e.d. www.kluwer.nl/shop in onze shop bestelt u zonder verzendkosten Where privacy meets compliancy De dagelijkse praktijk van privacy vraagstukken is veelomvattend. Hoe gaat uw organisatie om met persoonsgegevens? Van uw medewerkers, van uw klanten. Dat u hier zeer veel waarde aan hecht is vanzelfsprekend. Maar hoe waarborgt u dit? En hoe gaat u in 2014 de wijzigende wet- en regelgeving implementeren in uw organisatie? Benieuwd naar hoe Brunel uw organisatie kan helpen? Let’s meet op brunel.nl
© Copyright 2024 ExpyDoc