UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN Vakgroep Farmaceutische Analyse Laboratorium voor Radiofarmacie Academiejaar 2013 – 2014 11 BEPALING VANSophie DE KINETIEK VAN [ C]DASB STEELAND IN HONDEN: ’BESTAAT ER EEN GESCHIKT REFERENTIEWEEFSELMODEL?’ Fien DUCHI Eerste Master in de Farmaceutische Zorg Promotor Prof. dr. F. De Vos Commissarissen Dr. K. Kersemans Prof. dr. I. Goethals UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN Vakgroep Farmaceutische Analyse Laboratorium voor Radiofarmacie Academiejaar 2013 – 2014 11 BEPALING VANSophie DE KINETIEK VAN [ C]DASB STEELAND IN HONDEN: ’BESTAAT ER EEN GESCHIKT REFERENTIEWEEFSELMODEL?’ Fien DUCHI Eerste Master in de Farmaceutische Zorg Promotor Prof. dr. F. De Vos Commissarissen Dr. K. Kersemans Prof. dr. I. Goethals AUTEURSRECHT “De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van de resultaten uit deze masterproef.” 15 mei 2014 Promotor Auteur SAMENVATTING In deze masterproef wordt de kinetiek van de radiotracer [11C]3-amino-4-(2dimethylaminomethyl-fenylsulfanyl)-benzonitrile of [11C]DASB, welke selectief is voor de serotoninetransporter (SERT), bij honden onderzocht met behulp van positron emissie tomografie (PET). De visualisatie van SERTs is een belangrijke factor in het onderzoek naar de rol van serotonine en het serotonerg systeem in neurologische en psychische aandoeningen. De synthese van [11C]DASB gebeurt met behulp van de nucleaire reactie 14N(p,α)11C in de cyclotronafdeling van het UZ-Gent, vertrekkende van [11C]CH4 dat via de gasfase methode wordt omgezet in [11C]CH3I. Vervolgens wordt [11C]methyliodide omgezet naar [11C]CH3OTf dat zal optreden als methylerend agens in de SN2 reactie met MASB, de precursor van [11C]DASB. Tenslotte wordt [11C]DASB opgezuiverd uit het reactiemengsel via HPLC en worden de nodige kwaliteitscontroles uitgevoerd. Bij de vijf honden wordt er een full kinetic modelleringsexperiment uitgevoerd waarbij een dynamische PET scan wordt afgenomen en dit gecombineerd wordt met arteriële bloedstaalafnames en metabolietbepaling. Aan de hand van tijdactiviteitscurves in het plasma en in verschillende afgelijnde hersenregio’s wordt onderzocht volgens welk model, One- of Two tissue compartimenteel model, de kinetiek van [11C]DASB het best wordt beschreven en of al dan niet een vereenvoudigde methode, het Logan Plot model, gebruikt kan worden. Verder wordt onderzocht of het gebruik van een referentieweefselmodel mogelijk is, zodat de invasieve bloedstaalafnames in de toekomst kunnen vermeden worden. De referentieweefselmodellen: 4-parameter Reference Tissue Model (RTM), SRTM2, MRTM2 en Logan Reference Model worden onderzocht. De resultaten tonen aan dat het gebruik van alle vermelde referentieweefselmodellen acceptabel is, maar de voorkeur uitgaat naar het gebruik van het Logan Reference Model. Tenslotte wordt aan de hand van een blockingexperiment nagegaan of veranderingen in de beschikbaarheid van SERT kunnen gemeten worden met behulp van [11C]DASB en PET. Bij één van de honden wordt, na toediening van een selectieve serotonine re-uptake inhibitor (SSRI) gedurende 5 dagen, een tweede PET scan afgenomen. Het vergelijken van de bindingspotentialen voor en na toediening van de SSRI toont aan dat de radiotracer [11C]DASB specifiek bindt ter hoogte van de SERTs in de hersenen van honden. DANKWOORD In de eerste plaats wil ik graag mijn promotor, Prof. dr. Apr. F. De Vos, bedanken voor de mogelijkheid om deze masterproef uit te voeren in het labo Radiofarmacie en voor de lessen medische stralingsfysica en kernchemie. Een speciaal woord van dank gaat uit naar mijn begeleider, Apr. Nick Van Laeken. Ik dank hem voor zijn uitleg en hulp bij het uitvoeren van de experimenten, het nalezen en corrigeren van mijn masterproef. Verder wil ik hem bedanken voor het mij laten kennis maken met de wereld van de radiofarmacie en kinetische modellering. Vervolgens wil ik zeker ook mijn familie en vrienden bedanken voor de steun en motivatie. In het bijzonder een woord van dank aan mijn ouders om mij de kans te geven om te studeren en mij steeds te steunen gedurende de afgelopen jaren. Tenslotte wil ik mijn vriend bedanken om er altijd te zijn voor mij. INHOUDSOPGAVE 1. INLEIDING ................................................................................................................................ 1 1.1. SEROTONERG SYSTEEM ................................................................................................... 1 1.1.1. Serotonine ................................................................................................................... 1 1.1.2. Serotoninetransporter (SERT) ..................................................................................... 3 1.1.3. Serotoninereceptoren ................................................................................................. 4 1.2. PET RADIOTRACERS ......................................................................................................... 6 1.2.1. Radiotracers voor de visualisatie van het serotonerg systeem .................................. 8 1.2.1.1. Radiotracers voor de serotoninereceptoren ........................................................ 8 1.3.1.1 Radiotracers voor de serotoninetransporters ....................................................... 9 1.3. KINETISCHE MODELLERING ........................................................................................... 10 1.3.1. Enkele basisbegrippen ............................................................................................... 10 1.3.2. Compartimentele modellen ...................................................................................... 12 1.3.3. Referentieweefselmodellen ...................................................................................... 14 2. OBJECTIEVEN ......................................................................................................................... 15 3. MATERIALEN EN METHODEN ................................................................................................ 16 3.1 11 3.2 PRODUCTIE VAN [11C]DASB ........................................................................................... 17 C PRODUCTIE .............................................................................................................. 16 3.2.1 Isolatie van [11C]CH4................................................................................................... 17 3.2.2 Productie van [11C]CH3I .............................................................................................. 19 3.2.3 Productie van [11C]CH3OTf ......................................................................................... 20 3.2.4 [11C]DASB synthese .................................................................................................... 20 3.3 OPZUIVERING VAN [11C]DASB........................................................................................ 21 3.4 KWALITEITSCONTROLE .................................................................................................. 23 3.4.1 Kwaliteitscontrole van de opzuivering via HPLC ....................................................... 24 3.4.1.1 Chemische identiteit ............................................................................................ 26 3.4.1.2 Chemische zuiverheid .......................................................................................... 26 3.4.1.3 Radiochemische zuiverheid ................................................................................. 26 3.4.1.4 Specifieke activiteit .............................................................................................. 26 3.4.2 3.5 pH meting .................................................................................................................. 27 BEELDVORMING ............................................................................................................ 27 3.5.1 Positron emissie tomografie ..................................................................................... 27 3.5.2 Computed tomography ............................................................................................. 30 3.5.3 Magnetic Resonance Imaging.................................................................................... 31 3.6 PROEFOPZET .................................................................................................................. 32 3.6.1 Kalibratie anorganische NaI(Tl) scintillatieteller ....................................................... 32 3.6.2 Bepaling van de kinetiek van [11C]DASB in honden ................................................... 33 3.6.2.1 Sedatie en anesthesie van de honden ................................................................. 33 3.6.2.2 PET/CT scan.......................................................................................................... 34 3.6.2.3 Metabolietbepaling ............................................................................................. 34 3.6.2.4 Kinetische modellering ........................................................................................ 35 I. 4-parameter Reference Tissue Model (RTM) ............................................................ 35 II. Simplified Reference Tissue Model (SRTM) .............................................................. 35 III. Simplified Reference Tissue Model 2 (SRTM2).......................................................... 36 IV. Logan plot en Logan reference model....................................................................... 36 V. Multilinear Reference Tissue Model (MRTM) ........................................................... 37 VI. Multilinear Reference Tissue Model 2 (MRTM2) ...................................................... 38 3.6.3 Blockingexperiment ................................................................................................... 38 3.7 STATISTIEK ..................................................................................................................... 38 3.7.1 Algemene begrippen ................................................................................................. 38 3.7.2 Gepaarde t-test ......................................................................................................... 39 4. RESULTATEN .......................................................................................................................... 40 4.1 4.1.1 4.2 4.2.1 KALIBRATIE ANORGANISCHE SCINTILLATIETELLER ........................................................ 40 Ijklijn NaI(Tl) scintillatieteller ..................................................................................... 40 KINETISCHE MODELLERING VAN [11C]DASB IN HONDEN .............................................. 40 [11C] DASB synthese ................................................................................................... 40 4.2.2 Kinetische modellering .............................................................................................. 41 4.2.2.1 Opstellen van een metaboliet-gecorrigeerde plasmainputcurve ........................ 41 4.2.2.2 Beeldverwerking .................................................................................................. 42 4.2.2.3 Keuze compartimentele modellen en Logan Plot model .................................... 43 4.2.2.4 Keuze referentieweefselmodellen ....................................................................... 45 4.3 BLOCKINGEXPERIMENT ................................................................................................. 46 5. DISCUSSIE .............................................................................................................................. 48 6. CONCLUSIE ............................................................................................................................ 51 7. LITERATUURLIJST ................................................................................................................... 52 INTERNETBRONNEN .................................................................................................................... 55 BIJLAGEN ........................................................................................................................................... 1 BIJLAGE 1: Resultaten compartimentele weefselmodellen .......................................................... 1 BIJLAGE 2: Resultaten Logan Plot model zonder en met gefixeerde t*waarde ........................... 5 BIJLAGE 3: Resultaten referentieweefselmodellen ...................................................................... 8 BIJLAGE 4: Resultaten blockingexperiment ................................................................................ 15 BIJLAGE 5: Student t-distributie tabel......................................................................................... 16 BIJLAGE 6: Internationalization at home: Evening lectures van Prof. dr. J.A. Crommelin .......... 17 LIJST MET AFKORTINGEN [11C]CH3OTf [11C]methyltriflaat [11C]CH4 [11C]methaan [11C]DASB [11C]3-amino-4-(2-dimethylaminomethyl-fenylsulfanyl)-benzonitrile [18F]FDG [18F]fluoro-deoxy-D-glucose 1-TC model One Tissue Compartimenteel model 2-TC model Two Tissue Compartimenteel model 5-HIAA 5-hydroxy-indolazijnzuur 5-HT 5-hydroxytryptamine of serotonine AIC akaike information criterion ATP adenosinetrifosfaat BGO bismuthgermanaat BHB bloed-hersen-barrière BP bindingspotentiaal cAMP cyclisch adenosinemonofosfaat CSF cerebrospinaal vocht CT computed tomography DAG diacylglycerol DAT dopamine transporter ER endoplasmatisch reticulum GC gaschromatografie G-PCR G-proteïne gekoppelde receptor G-proteïne Guanosinemonofosfaat (GMP)-bindend proteïne GSO gadolinium oxyorthosiliciaat H0 nulhypothese H1 alternatieve hypothese HLB hydrophilic-lipophilic-balanced copolymer HPLC high liquid chromatography IP3 inositol 1,4,5-trifosfaat IV intraveneus LAF laminaire airflow LOR line of response LSO lutetium oxyorthosilicaat MAO monoamineoxidase MASB N-desmethyl DASB MRI magnetic resonance imaging MRTM multilinear reference tissue model ND non-displaceable NET noradrenaline transporter PCA para-chloro-amfetamine PET positron emissie tomografie P-gp P-glycoproteïne PIP2 fosfatidylinositol 4,5-bisfosfaat PMT fotonmultipliërbuis ROI region of interest RTM reference tissue model SERT Serotoninetransporter S N2 nucleofiele substitutie SRTM simplified reference tissue model SSRI selectieve serotonine re-uptake inhibitor SUV standardized uptake value UV ultraviolet VT distributievolume α significantieniveau, type I fout β type II fout β+ positron ν neutrino deeltje Inleiding 1. INLEIDING 1.1. SEROTONERG SYSTEEM 1.1.1. Serotonine Serotonine werd voor het eerst geïsoleerd in 1930 uit enterochromaffiene cellen van het maagdarmstelsel door Erspamer en zijn collega’s. Serotonine kreeg in eerste instantie de naam enteramine vanwege de contractiele eigenschappen ter hoogte van de uterus (Hannon and Hoyer, 2008). In 1940 werd serotonine herontdekt door Irvin Page en zijn team. De neurotransmitter werd geïsoleerd uit het bloedserum, vandaar het eerste gedeelte van de naam ‘sero-‘. Het tweede gedeelte –‘tonine’, werd gegeven vanwege de vasoconstrictorische eigenschappen van de molecule (Audenaert, 2003). Later werd ontdekt dat enteramine en serotonine dezelfde moleculaire structuur hebben (Figuur 1.1), namelijk 5-hydroxytryptamine (5-HT). Figuur 1.1: Structuur serotonine 1 In 1953 werd de aanwezigheid van serotonine in de hersenen aangetoond. Hoewel deze neurotransmitter hierbij een belangrijke rol speelt in het centraal zenuwstelsel is er paradoxaal genoeg slechts 1 tot 2 % van de totale concentratie serotonine aanwezig in de hersenen. De overige hoeveelheid serotonine werd teruggevonden in het maag-darmstelsel (90 %) en in de bloedplaatjes (8 %) (Audenaert, 2003). Heel wat functies van het lichaam zoals kennis, emoties, zelfvertrouwen, eetlust en motorische handelingen, zijn gekoppeld aan de aanwezigheid van serotonerge neuronen in bepaalde hersengebieden. De serotonerge neuronen worden hoofdzakelijk gevormd in de raphe nuclei. De gevormde neuronen worden geprojecteerd naar de hippocampus, het septum, het striatum, de thalamus, de hypothalamus, verscheidene delen van de cerebrale cortex en het ruggenmerg (Figuur 1.2) (Audenaert, 2003; Huot et al., 2011; Molliver, 1987). 1 http://leiderdepro.wordpress.com/tag/serotonin/ (03/03/2014) 1 Inleiding Figuur 1.2: Schematische weergave van de serotonerge projecties (Törk, 1990). Serotonine is in grote concentraties aanwezig in het bloed, maar kan niet doorheen de bloedhersenbarrière diffunderen. Hierdoor moeten de serotonerge neuronen zelf de nodige hoeveelheid serotonine aanmaken (Figuur 1.3). De synthese start vanuit het essentieel aminozuur tryptofaan, dat we halen uit onder andere eiwitrijke voeding, zaden en noten. Tryptofaan komt in de hersenen terecht via een actief transportsysteem. Eenmaal in de hersenen treedt er hydroxylatie op, gevolgd door decarboxylatie. De snelheidsbepalende stap van de synthese is de hydroxylatiestap door het enzym tryptofaanhydroxylase (THP) met vorming van 5-hydroxytryptofaan dat vervolgens wordt omgezet in 5- hydroxytryptamine (5-HT, serotonine) onder invloed van het aromatische L-aminozuur decarboxylase (Audenaert, 2003; Van Kempen, 1995). Figuur 1.3: Serotonerge neurotransmissie (Torres et al., 2003). De neurotransmitter wordt opgeslagen in vesikels vooraleer het vrijgesteld wordt in de synaptische spleet als respons op een actiepotentiaal. Eenmaal serotonine wordt vrijgesteld in de synaptische spleet, kan de neurotransmitter binden met receptoren ter hoogte van het naburige (postsynaptisch) neuron. Er is ook binding op autoreceptoren, receptoren aanwezig 2 Inleiding op hetzelfde neuron welke de serotonine heeft vrijgesteld, mogelijk. De neurotransmitter wordt gemetaboliseerd tot de inactieve metaboliet 5-hydroxy-indolazijnzuur (5-HIAA) door het enzym monoamineoxidase (MAO) ter hoogte van de synaptische spleet of (her)opgenomen in het presynaptisch neuron. Indien serotonine er namelijk te lang aanwezig is, treedt er overstimulatie van de receptoren op (Audenaert, 2003). 1.1.2. Serotoninetransporter (SERT) De heropname van serotonine ter hoogte van het presynaptisch neuron gebeurt door middel van de serotoninetransporter (SERT). Het SERT gen behoort tot de Solute Carrier familie 6 (SLC6A4) en is gelokaliseerd op chromosoom 17 (17q11). De serotoninetransporter wordt tot expressie gebracht op de membranen van neuronen, bloedplaatjes, de placenta, de longen en ter hoogte van de darmen (Huot et al., 2011; Rudnick, 2006). Wat de hersenen betreft kunnen de serotoninetransporters teruggevonden worden in hersengebieden die sterk bezenuwd zijn door serotonerge neuronen (Torres et al., 2003). Concreet wordt er een hoge densiteit aan SERT teruggevonden in de middenhersenen, de thalamus, de hypothalamus en het striatum, intermediaire densiteit in de hippocampus en de temporale cortex en een lage densiteit ter hoogte van de occipitale en frontale cortex (Frankle and Huang, 2004; Lundquist et al., 2007; Wilson et al., 2002). Figuur 1.4: Mechanisme SERT (Rudnick, 2006). Het mechanisme van de SERT is gebaseerd op zowel symport als antiport. (Figuur 1.4) Tijdens het transporteren van 5-HT bindt de SERT zowel Na+, Cl- en 5-HT in de stoichiometrische verhouding 1:1:1. Wanneer alle drie de moleculen gebonden zijn, de volgorde van binding is van geen belang, ondergaat de transporter een reeks conformationele veranderingen waarna de bindingsplaats gericht is naar het cytoplasma. Na de dissociatie van Na+, Cl- en 5-HT in het cytoplasma is de bindingsplaats van de receptor terug vrij en kan K+ binden op de transporter. Door de binding van K+ zal de SERT opnieuw 3 Inleiding conformationele veranderingen ondergaan. Dissociatie van K+ in het cytosol vervolledigt de cyclus (Rudnick, 2006). De transmembranaire ionengradiënten van Na+, Cl- en K+ worden door de serotoninetransporter gebruikt als drijvende kracht voor het transport van serotonine over het membraan (Rudnick, 2006; Torres et al., 2003). 1.1.3. Serotoninereceptoren In 1950 begon Gaddum met de onderverdeling van de serotoninereceptoren. In eerste instantie waren er 2 klassen: de 5-HTM en 5-HTD receptoren. Onderzoek had aangetoond dat de effecten van 5-HT gedeeltelijk werden geblokkeerd door respectievelijk morfine (M) en dibenzyline (D) (Hannon and Hoyer, 2008). Door de introductie van radioligandbindingsstudies kregen de onderzoekers een beter beeld van de structuur en distributie van de 5-HT receptoren in de hersenen. Dit heeft geleid tot de huidige classificatie, die 7 families van serotoninereceptoren omvat, welke kunnen onderverdeeld worden in 14 subtypes. Merendeel van de 5-HT receptoren zijn G-proteïne gekoppelde receptoren (G-PCR’s) en worden ook wel 7-transmembranaire receptoren genoemd vanwege hun structuur. De signaaltransductie wordt gemedieerd door het guanosinemonofosfaat (GMP)-bindend proteïne (G-proteïne). Een uitzondering is de familie 5-HT3 receptoren die gekoppeld zijn aan ionenkanalen. Deze receptoren worden inotrope receptoren of ligandafhankelijke ionenkanalen genoemd. Hun structuur bestaat uit zowel een ionenkanaal als een receptor (Barnes and Sharp, 1999; Hannon and Hoyer, 2008). Tot de eerste familie, 5-HT1 receptoren , behoren 5 subtypes van receptoren: 5-HT1A, 5HT1B, 5-HT1D, 5-HT1E, 5-HT1F. Deze familie wordt gekenmerkt door een hoge affiniteit voor [³H]5-HT zelf. Deze receptoren zijn allemaal negatief gekoppeld aan adenylaatcyclase, welke een enzym is dat zorgt voor de omzetting van adenosinetrifosfaat (ATP) naar cyclisch adenosinemonofostaat (cAMP), via G-proteïnen (Gi/o). Op die manier wordt de neuronale transductie en de vrijstelling van 5-HT geïnhibeerd. De 5-HT1A receptor is een autoreceptor die voornamelijk aanwezig is in het limbische gebied en de raphe nuclei. Er zijn verwaarloosbare concentraties aanwezig in de basale ganglia en het cerebellum. Deze receptor wordt perifeer teruggevonden in het gastro-intestinaal kanaal (Barnes and Sharp, 1999; Frank and Serotonergic, 1991; Hannon and Hoyer, 2008). 4 Inleiding De 5-HT1B receptor komt voor op zowel serotonerge als niet serotonerge neuronen als auto- en heteroreceptor respectievelijk. De 5-HT1B en 5-HT1D receptoren vertonen een grote homologie. Er is weinig geweten over de functie en distributie van de 5-HT1D receptoren. De receptoren zijn in lage concentraties aanwezig en er is een gebrek aan selectieve radioliganden die een onderscheid kunnen maken tussen de 5-HT1B en 5-HT1D receptor. Deze receptoren kunnen homo- en heterodimeren vormen bij co-expressie (Barnes and Sharp, 1999; Huot et al., 2011). Tot nu toe is er weinig geweten over de fysiologische rol van de 5-HT1E receptor door een gebrek aan selectieve radioliganden. Ook de fysiologische rol van de 5-HT1F receptor is nog niet bekend, maar op basis van de anatomische verspreiding in de hersenen vermoedt men dat deze autoreceptor een rol speelt in de visuele en cognitieve functies (Barnes and Sharp, 1999). De tweede familie bestaat uit 3 subtypes van receptoren namelijk 5-HT2A, 5-HT2B en 5HT2C. Deze familie receptoren komt overeen met de D-receptoren van Gaddum (Barnes and Sharp, 1999). Het zijn Gq/11 -proteïne gekoppelde receptoren. Stimulatie van deze receptoren gaat gepaard met de activatie van het enzym fosfolipase C. Dit enzym katalyseert de omzetting van het membraangebonden fosfatidylinositol 4,5-bisfosfaat (PIP2) in de secundaire boodschappermoleculen inositol 1,4,5-trifosfaat (IP3) en diacylglycerol (DAG). Deze secundaire boodschappermoleculen zorgen voor een verhoogde vrijstelling van Ca2+ uit het endoplasmatisch reticulum (ER). Deze accumulatie van intracellulaire Ca2+ speelt een rol in spiercontracties en het generen van actiepotentialen in de hersenen. De 5-HT2A receptoren zijn perifeer voornamelijk aanwezig in de bloedvaten, maar ook in het gastro-intestinaal systeem. Hier spelen ze respectievelijk een rol in de bloedstolling, capillaire permeabiliteit en de darmmotiliteit (Hannon and Hoyer, 2008). De 5-HT2C receptor werd vroeger 5-HT1C genoemd vanwege zijn hoge affiniteit voor [³H]5-HT, maar komt structureel beter overeen met de receptoren van de 5-HT2 familie. Deze receptor is gelinkt aan het X chromosoom en komt in hoge concentraties voor ter hoogte van de choroïde plexus (Barnes and Sharp, 1999). De 5-HT3 receptoren komen overeen met Gaddum’s M receptor. Dit is de enige familie die niet gekoppeld is aan G-proteïnen, maar aan ionenkanalen. De actieve receptor bestaat uit een pentameer van 5A en 5B subunits die een ionenkanaal, met een centrale diameter 5 Inleiding van 3 nm, omringen. Een homopentameer van 5A subunits is functioneel, maar heeft een lagere geleidbaarheid. Het 5B subunit komt daarentegen enkel tot expressie ter hoogte van het celoppervlak in combinatie met het 5A subunit (Huot et al., 2011). Het ionenkanaal is selectief voor positieve ionen en heeft een gelijke permeabiliteit voor Na+- en K+ ionen. De 5HT3 receptoren regelen de initiatie en coördinatie van de braakreflex en worden daarom voornamelijk teruggevonden in het dorsale vagale complex van de hersenstam (Barnes and Sharp, 1999). De 5-HT4 receptoren zijn GS-proteïne gekoppelde receptoren. Stimulatie van deze receptoren zorgt voor een activatie van het enzym adenylaatcyclase en resulteert in een stijgende productie van cAMP. De receptoren vormen homodimeren en worden voornamelijk teruggevonden in het nigrostratiaal en mesolimbisch systeem (Barnes and Sharp, 1999). Perifeer zijn de 5-HT4 receptoren aanwezig in het hart en het gastro-intestinaal systeem (Hannon and Hoyer, 2008). De 5-HT5 familie bevat 2 receptoren, 5-HT5A en 5-HT5B, die een sterke homologie vertonen. De functie van deze receptoren is nog niet vastgesteld. De 5-HT6 receptoren zijn positief gekoppeld aan adenylaatcylcase via GS -proteïnen (Hannon and Hoyer, 2008). De laatste familie, de 5-HT7 receptoren zijn ook GS –proteïne gekoppelde receptoren. Stimulatie van deze receptoren zorgt voor stijgende cAMP productie. Deze receptoren vertonen een grote vasculaire distributie en zijn verantwoordelijk voor het vasodilaterend effect van serotonine bij dieren onder anesthesie (Hannon and Hoyer, 2008). 1.2. PET RADIOTRACERS Radiotracers of radiofarmaceutica zijn radiogelabelde moleculen die worden ontwikkeld om een biologisch, chemisch of fysisch proces in vivo te volgen door middel van detectie van de radioactiviteit uitgezonden door het radionuclide (Wadsak and Mitterhauser, 2010). Een goede radiotracer wordt voornamelijk gekenmerkt door een hoge specificiteit en affiniteit voor de target. Bepaalde condities zijn van belang bij het labelen van de tracer. Men moet rekening houden met de positie van labeling, keuze van isotoop, radioactiviteit, het halfleven,… . We wensen een distributie van de radiotracer die gerelateerd is met de fysiologische respons uitgelokt door het te onderzoeken biochemisch proces. Snelle 6 Inleiding metabolisatie van de radiotracer is ongewenst. De metabolieten kunnen binden met nietspecifieke proteïnen en zorgen voor een vertekend PET signaal. In bepaalde gevallen is er een accumulatie van de gemetaboliseerde radiotracer gewenst in een bepaald weefsel of tumor. De radioligand [18F]fluoro-deoxy-D-glucose is hier een voorbeeld van. Deze tracer wordt opgenomen in de hersencellen via de glucosetransporter en wordt vervolgens gefosforyleerd door het hexokinase waardoor de tracer in de cellen gevangen zal worden. Hoe hoger het metabolisme in de cel is, hoe meer activiteit er in de cel gevangen wordt. Daardoor is de radiotracer [18F]FDG een goede detector voor tumoren. De lipofiliciteit van de radiotracer is van groot belang. De log P bepaalt of de radiotracer al dan niet door celmembranen en lipofiele barrières, zoals de bloed-hersen-barrière (BHB), kan diffunderen. De optimale log P-waarde ligt tussen 1,5 en 2. Bij een hogere log P stijgt het aandeel radiotracer dat niet-specifiek bindt aan plasmaproteïnen en de hersenmembranen. Radiotracers dienen een lage affiniteit te hebben voor effluxpompen, zoals P-glycoproteïne (P-gp), die sterk vertegenwoordigd zijn in de BHB. Tenslotte mag de toediening van de radiotracer in lage dosis niet toxisch zijn voor de mens (Elsinga, 2002; Huang et al., 2002; Pike, 2009) en is er een maximale receptorbezetting van 5 % gewenst. Positron emissie tomografie (PET) wordt voornamelijk toegepast bij hersenstudies. De gebruikte radiotracers zijn veelal gelabeld met de kortlevende positron emitterende radioisotopen 11C en 18F, welke een halfleven hebben van respectievelijk 20 en 110 minuten (Pike, 2009). Het halfleven van 13N en 15O bedraagt respectievelijk 10 en 2 minuten. Deze tracers kunnen vanwege hun kort halfleven niet gebruikt worden in radioligand syntheses die bestaan uit meer dan één reactiestap. De 15 O tracer vindt onder andere een toepassing in inhalatiestudies met radiogelabelde gassen (CO en CO2) (Elsinga, 2002). Het halfleven van een radioligand bepaalt de toepassing en het gebruik ervan. Het voordeel van 18F is dat het een langer halfleven heeft dan 11C. Toegepast op de praktijk wil dit zeggen dat er ongeveer een halve dag kan gewerkt worden met deze radiotracer en zo ook meerdere patiënten, afhankelijk van de duur van de PET scan, kunnen geïnjecteerd worden. Bij de aanmaak van een radiogelabelde 11C tracer is de tijd heel wat beperkter en kan er meestal slechts één patiënt geïnjecteerd worden. Anderzijds heeft 11 C het grote 7 Inleiding voordeel dat bij het labelen de chemische eigenschappen van de tracermolecule niet wijzigen. Labelen met fluor kan daarentegen tal van interacties teweegbrengen. De affiniteit voor de receptor of transporter alsook de chemische eigenschappen, zoals de log P waarde, van de tracermolecule kunnen wijzigen. 1.2.1. Radiotracers voor de visualisatie van het serotonerg systeem 1.2.1.1. Radiotracers voor de serotoninereceptoren Er zijn veel verschillende radiotracers ontwikkeld voor de 5-HT receptoren. Hieronder worden per receptorfamilie een aantal van de meest toegepaste radiotracers besproken. De 5-HT1A receptor wordt gevisualiseerd met behulp van volgende radiotracers: [Omethyl-11C]WAY 100635, [carbonyl-11C]WAY 100635, [18F]MPPF, [11C]CPC-222 en [11C]NAD299. [O-methyl-11C]WAY 100635 wordt gemetaboliseerd in de lever tot [O-methyl-11C]WAY 100634, die sneller door de BHB penetreert dan de moedermolecule. Er wordt minder nietspecifieke binding bekomen met de analoge radiotracer [carbonyl-11C]WAY 100635. Radioliganden voor de 5-HT1A receptor gelabeld met 99m Tc vertonen meestal een lage affiniteit en selectiviteit vanwege de grote omvang van 99m Tc. De in 2001 nieuw gesynthetiseerde tracer, [99mTc(OH2)3(CO)3]+ vertoont een hogere selectiviteit (Oh et al., 2001). De PET radiotracer [11C]LY274601 is een volledige antagonist met een hoge selectiviteit voor de 5-HT1A receptor en respectievelijk een 2000 en 500 keer grotere affiniteit dan voor de D1- en D2-receptoren (Suehiro et al., 1998). Volgende PET radiotracers werden ontwikkeld voor de beeldvorming van de 5-HT2 receptoren, voornamelijk de 5-HT2A receptor: [18F]altanserine, [18F]- of [11C]ketanserine, [11C]MDL 100907, [11C]methylspiperone, [11C]Lu 29-024 en [18F]setoperone (Oh et al., 2001). De distributie van de 5-HT3 receptoren wordt gevisualiseerd met behulp van de radiotracers: [11C]KF 17643, [11C]S21007, [125I]MIZAC en derivaten ervan. Het meerderdeel van de bestudeerde radioliganden vertonen hoge niet-specifieke binding en een lage affiniteit voor de 5-HT3 receptor doordat deze receptor weinig verspreid is over de hersenen en voornamelijk aanwezig is in de amygdala, entorinale cortex en de hippocampus. De zacopride analogen [125I]MIZAC, [125I]LIZAC en [125I]DAIZAC geven de beste resultaten, waarbij [125I]DAIZAC een significante selectiviteit en hoge affiniteit heeft voor de 5-HT3 8 Inleiding receptoren. De 5-HT4 receptoren worden gevisualiseerd met behulp van [125I]SB 207710 en [3H]GR 311808 (Oh et al., 2001). 1.3.1.1 Radiotracers voor de serotoninetransporters Vanwege hun lokalisatie op de serotonerge zenuwuiteinden, is de densiteit van de serotoninetransporters een goede marker voor de visualisatie van het serotonerg systeem. De visualisatie van de SERTs via PET is een belangrijke factor in het onderzoek naar de rol van serotonine in neurologische en psychische aandoeningen (Huang et al., 2002). Gedurende een lange tijd was er slechts één selectieve SERT radiotracer, [11C]McNeil 5652, beschikbaar voor de visualisatie van de humane hersenen via PET. De andere potentiële radiotracers hadden een gebrek aan selectiviteit voor SERT ten opzichte van de andere monoaminerge transporters: de dopamine transporter (DAT) en de noradrenaline transporter (NET) (Huang et al., 2002; Wilson et al., 2000). De selectieve radiotracer, [11C]McNeil 5652 met een Ki waarde van 0,26 (± 0,13) nM voor SERT, heeft echter zijn beperkingen. Hoe lager de Ki waarde (nM), hoe groter de affiniteit voor dit type transporter. De opname ervan in de hersenen gebeurt zeer traag, waardoor de scan minstens 120 min moet duren vooraleer we reproduceerbare en statisch bruikbare data bekomen. Bovendien is de niet-specifieke binding van de radiotracer hoog en de vrije plasma fractie te laag (Huang et al., 2002). Later werd er een nieuwe klasse potentiële SERT radiotracers, derivaten van de diaryl thioethers, ontwikkeld. [11C]ADAM, [11C]DASB, [11C]DAPA en [11C]AFM werden in een studie (Huang et al., 2002) vergeleken met de huidige SERT radioligand [11C]McNeil 5652. De studie toonde aan dat [11C]ADAM en [11C]DAPA geen extra voordelen bieden als selectieve SERT radioligand in vergelijking met [11C]McNeil 5652. [11C]DASB en [11C]AFM blijken wel selectievere radiotracers te zijn en hebben een Ki waarde voor SERT (bij 37°C) van respectievelijk 1,10 (± 0,04) en 0,42 (± 0,12) nM. [11C]DASB heeft bovendien een snelle kinetiek, waardoor de radiotracer sneller de hersenen bereikt, er hogere concentraties worden bekomen, en zo de duur van de scan kan worden ingekort. [11C]AFM bezit een lage fractie aan niet-specifieke binding. Dit gaat gepaard met een hoge signaal-ruis verhouding en een kwalitatief PET signaal. Deze ligand kan ook gelabeld worden met 18F, waarbij de lange 9 Inleiding scanningsduur geen probleem meer is en meerdere patiënten met eenzelfde batch kunnen gescand worden. Figuur 1.6: De structuur van 3-amino-4-(2-dimethylaminomethyl-fenylsulfanyl)- benzonitrile (DASB). De asterisk (*) toont de plaats waar DASB wordt gelabeld met 11 C (Wilson et al., 2002). Wilson toonde de selectiviteit van [11C]DASB voor de SERT aan via het neurotoxine parachloro-amfetamine (PCA). Dit toxine vernietigt selectief serotonerge neuronen in ratten. In de studie werden dosis-gerelateerde reducties van de specifieke binding van [11C]DASB geobserveerd. Deze resultaten tonen aan dat [11C]DASB een ideale in vivo radiotracer is voor de serotoninetransporters omwille van zijn hoge affiniteit (Ki waarde = 1,1 nM), zijn hoge selectiviteit (NET/SERT = 1230 en DAT/SERT = 1300), zijn hoge specifieke binding en de reversibele opname ervan in de hersenen. Bij een fysiologische pH heeft [11C]DASB een logP van 2,707 (Haeusler et al., 2009; Wilson et al., 2000). Er werden geen significantie verschillen gevonden ter hoogte van het cerebellum, wat aantoont dat het cerebellum van de ratten weinig tot geen SERT bevat (Wilson et al., 2002). Verder werd er een hoge radioactiviteit gemeten ter hoogte van de longen wat wijst op een hoge SERT-densiteit in deze regio (Lu et al., 2004; Parsey et al., 2006). 1.3. KINETISCHE MODELLERING 1.3.1. Enkele basisbegrippen Kinetische modellering maakt het mogelijk om de kinetiek van tracers te bestuderen door middel van mathematische modellen. Deze mathematische modellen illustreren een verband tussen de door de PET scan gemeten radioactiviteit en het fysiologische proces dat wordt onderzocht. De modellen bevatten alsook de fysiologische parameters die opname en metabolisatie van de tracer beïnvloeden (Schmidt and Turkheimer, 2002). De eenvoudigste manier om de radioactiviteit in een bepaalde Region Of Interest (ROI) te karakteriseren is via de Standardized Uptake Value (SUV). Deze waarde omvat de ratio van 10 Inleiding de radiotracer weefselconcentratie gemeten door een PET scanner tegenover de geïnjecteerde activiteit gedeeld door het lichaamsgewicht van de patiënt of het proefdier (Formule 1.1) De SUV waarde vindt tegenwoordig voornamelijk zijn toepassing in de oncologie bij FDG-PET/CT imaging waarbij de SUV waarde rechtstreeks gerelateerd is aan de FDG opname (Fletcher and Kinahan, 2010; Keyes, 1995). SUV = Waarin: r ( a w) (Formule 1.1) r = gemeten radioactiviteit concentratie in ROI (kBq/mL) a = geïnjecteerde activiteit (kBq) w = lichaamsgewicht van de patiënt of het proefdier (g) De bindingspotentiaal (BP) is een tweede en veel gebruikte manier om de hoeveelheid opgenomen radioligand in de hersenen uit te drukken en wordt in vitro bepaald door volgende Formule 1.2 (Innis et al., 2007): BP = Waarin: Bmax 1 = Bmax × = Bmax × affinity KD KD (Formule 1.2) BP = bindingspotentiaal Bmax = concentratie aan radioligand wanneer deze alle receptoren bezet K D = dissociatieconstante van de radioligand bij evenwicht De Bmax waarde is een maat voor de receptordensiteit. De dissociatieconstante is omgekeerd evenredig met de affiniteit van de radioligand voor de receptor. Deze waarde komt overeen met de concentratie aan vrije radioligand nodig om 50% van alle receptoren te bezetten. De in vivo BP kwantificeert de evenwichtsconcentratie van de specifieke binding ten opzichte van een referentie concentratie. Afhankelijk van de referentie worden er drie in vivo bindingspotentialen gedefinieerd: BPF, BPP en BPND. Ze geven de ratio’s weer bij evenwicht van de concentratie specifiek gebonden radioligand in het weefsel tegenover respectievelijk de concentratie vrije ligand in het weefsel, de totale (vrij + proteïne 11 Inleiding gebonden) concentratie radioligand in het plasma en de concentratie van non-displaceable (ND) radioligand in het weefsel. Er wordt aangenomen dat de concentratie aan vrije ligand in het weefsel overeenkomt met de concentratie vrije ligand in het plasma. De nondisplaceable concentratie omvat de concentratie aan niet specifiek gebonden en de concentratie vrije ligand in het weefsel (Innis et al., 2007; Nelissen et al., 2012). De BPND wordt typisch gebruikt bij het kinetische referentieweefselmodellen, welke de concentratie aan radioligand in een receptor-rijk gebied vergelijken met de concentratie in een receptorvrij gebied. Voor de bepaling van BPND is er geen bloedstaalafname noodzakelijk in tegenstelling tot de bepaling van BPF en BPP (Innis et al., 2007). Het cerebellum is een ideale kandidaat als referentiezone vanwege het laag aantal aanwezige serotoninereceptoren en transporters. Een ander belangrijk begrip is het distributievolume (VT). Binnen het domein van de klinische farmacologie is dit het schijnbare volume bloed (plasma) dat een bepaalde hoeveelheid geneesmiddel nodig heeft om eenzelfde concentratie te bekomen in het volledige lichaam als de bloedplasmaconcentratie. Bij in vivo imaging van radioliganden via PET is het target een specifiek orgaan in plaats van het volledige lichaam en wordt VT uitgedrukt in radiotracer per volume (mL/cm³) in plaats van volume (mL) (Innis et al., 2007; Nelissen et al., 2012). 1.3.2. Compartimentele modellen Fysiologische processen worden gewoonlijk beschreven door meerdere integrerende subsystemen, ook wel compartimenten genoemd. Een compartiment wordt gezien als een fysiologische of biologische ‘ruimte’ waarin de tracerconcentratie homogeen verdeeld en in evenwicht is (2). Een algemene veronderstelling bij compartimentele modellering is dat het onderliggend fysiologisch proces niet wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de radiotracer. De fractie aan radiotracer die wordt geïnjecteerd is zodanig klein dat er geen interacties optreden. De modellen maken gebruik van lineaire differentiële vergelijkingen om te beschrijven hoe de concentratieverandering in het ene compartiment de concentratie aan radiotracer beïnvloedt in een ander compartiment (Innis et al., 2007; Nelissen et al., 2 http://www.pmod.com/files/download/v31/doc/pkin/toc222565.htm (26/02/2014) 12 Inleiding 2012; Watabe et al., 2006). Hoeveel compartimenten het model bevat is afhankelijk van de biologische en chemische eigenschappen van de radiotracer (Watabe et al., 2006). Het meest eenvoudige model, One Tissue Compartment (1-TC) Model (Figuur 1.7: links), bestaat uit twee compartimenten: een plasma- en een weefselcompartiment. Het targetweefsel wordt als één compartiment gezien, vandaar de naam. De concentratie aan vrij en niet-specifiek gebonden ligand kan kinetisch niet onderscheiden worden van de concentratie aan specifiek gebonden radioligand. In het Two Tissue Compartment (2-TC) model is dit wel mogelijk (Figuur 1.7: rechts). Het distributievolume wordt berekend door de verhouding te nemen van de twee snelheidsconstanten (K1 en k2). Figuur 1.7: Links: One Tissue Compartment model – Rechts: Two Tissue Reversible Compartment model: Ca = plasmaconcentratie van de niet-gemetaboliseerde radiotracer – CT = weefselconcentratie van de niet-gemetaboliseerde radiotracer – Cf+ns = concentratie vrije en niet-specifiek gebonden radiotracer (= CND) – Cb = concentratie specifiek gebonden radiotracer – K1 (mL.cm-³.min-1), k2 (min-1), k3 (min-1) en k4 (min-1) zijn snelheidsconstanten (Nelissen et al., 2012). In het Two Tissue Compartment model beschrijven de snelheidsconstanten K1 en k2 de uitwisseling van de radiotracer met het plasmacompartiment, zoals in het hierboven beschreven 1-TC model. De twee additionele snelheidsconstanten k3 en k4 beschrijven de uitwisseling van de radiotracer binnen de weefselcompartimenten (Nelissen et al., 2012). De twee snelheidsconstanten K1 en k2 hebben een andere schrijfwijze en betekenis. De snelheid waarmee de radiotracer doorheen de BBB diffundeert, wordt beschreven door de constante K1 en uitgedrukt in mL plasma per kubieke cm per minuut. De snelheidsconstante k2 beschrijft de fractie radiotracer die wordt uitgewisseld tussen het (non displaceble) weefselcompartiment en het plasma per minuut (Innis et al. 2007; Nelissen et al. 2008; 2). 13 Inleiding Het distributievolume kan berekend worden met behulp van de snelheidsconstanten (K1, k2, k3 en k4) volgens onderstaande Formule 1.3: VT = K1 k (1 + 3 ) k2 k4 (Formule 1.3) 1.3.3. Referentieweefselmodellen Het grote nadeel aan de kinetische compartimentele modellen is dat deze techniek behoorlijk invasief is. De techniek is gebaseerd op een plasma input curve, waardoor er arteriële bloedstaalafnames noodzakelijk zijn van de patiënt of het proefdier. Dit kan soms problematisch zijn in een klinische setting. Er werden referentieweefselmodellen (Figuur 1.9), ontwikkeld waarin de plasma input curve wordt vervangen door de tijd-activiteit curve van een referentiezone. Ter hoogte van dit referentieweefsel is er geen specifieke binding van de radiotracer. Het tijdsverloop van de opname van de radiotracer in een region of interest (ROI) wordt uitgedrukt in termen van de opname van de radiotracer in het referentieweefsel. Hierbij wordt verondersteld dat het distributievolume van vrije en nietspecifiek gebonden radiotracer gelijk is in beide weefsels (Kornum et al., 2009; Lammertsma and Hume, 1996; Nelissen et al., 2012; Wu and Carson, 2002). Een regio waar er hoge receptordensiteit is met irreversibele binding van de radiotracer kan ook gebruikt worden als referentiezone (Schmidt and Turkheimer, 2002). Er bestaan verschillende vereenvoudigde modellen zoals SRTM, MRTM, Logan,... . welke zullen besproken worden in 3.6.2.4. k’2 Figuur 1.9: Reference Tissue Model: Ca = plasmaconcentratie parent radiotracer – Cr = concentratie vrije en niet-specifiek gebonden radiotracer in het referentieweefsel – Cf+ns = concentratie vrije en niet-specifiek gebonden radiotracer – Cb = concentratie specifiek gebonden radiotracer – K1 (mL.cm-³.min-1), K’1 (mL.cm-³.min-1), k2 (min-1), k’2 (min-1), k3 (min-1) en k4 (min-1) zijn snelheidsconstanten (Nelissen et al., 2012). 14 Objectieven 2. OBJECTIEVEN [11C]DASB is een selectieve radiotracer voor de SERTs die gebruikt kan worden om de invloed van het serotonerg systeem bij neurologische aandoeningen te onderzoeken, wat reeds werd gevalideerd bij mensen en ratten. Dergelijke studies in honden kunnen zeer nuttige informatie bevatten maar vooraleer deze kunnen uitgevoerd worden, dient de kinetiek van de radiotracer [11C]DASB bestudeerd te worden. Met behulp van een full kinetic modelleringsexperiment (3.6.2) wordt onderzocht volgens welk model, One-Tissue (1-TC) of Two-Tissue (2-TC) compartimenteel model, de kinetiek van de tracer het beste beschreven kan worden en of het gebruik van een eenvoudig Logan Plot model eenzelfde waarden oplevert. Vervolgens wordt onderzocht of er gebruik kan gemaakt worden van een referentieweefselmodel, waardoor de arteriële bloedstaalafnames niet langer noodzakelijk zouden zijn en de techniek minder invasief en belastend zou zijn voor het dier. De synthese en de opzuivering via HPLC (3.1) van de radiotracer [11C]DASB gebeurt in de cyclotronafdeling van het UZ, alsook de voor injectie uitgevoerde kwaliteitscontroles (3.4) van het radiofarmacon. Onder isofluraan anesthesie wordt er bij de honden een dynamische PET scan genomen. Gedurende deze scan worden er arteriële bloedstalen afgenomen, zodat de plasma-activiteit in functie van de tijd kan bepaald worden. Per hond worden er 5-9 van deze plasmastalen gebruikt om de fractie aan niet-gemetaboliseerde [11C]DASB te bepalen. Op basis van MRI beelden worden er 19 hersenregio’s (ROIs) afgelijnd op de PET beelden. Per regio wordt de tijd-activiteitscurve en het VT berekend voor het 1-TC model, 2TC model en het Logan Plot model. Het 1-TC en 2-TC model worden beoordeeld op basis van de standaard error (%SE) en de Akaike Information Criterion (AIC) waarde. Vervolgens worden de correlaties berekend tussen de BPND bekomen met het best passende compartimenteel model en de BPND berekend via verschillende referentieweefselmodellen 4-parameter RTM, SRTM2, MRTM2 en het Logan Reference model. Tenslotte wordt er een blockingexperiment (3.6.3) uitgevoerd om na te gaan of veranderingen in de beschikbaarheid van SERT kan gemeten worden met behulp van [11C]DASB. Bij één van de honden wordt een tweede PET scan afgenomen, nadat de hond gedurende 5 dagen Citalopram, een SSRI, toegediend kreeg. De BPND en SUV waarden worden berekend en vergeleken met behulp van het Logan Reference model bij beide scans. 15 Materialen en methoden 3. MATERIALEN EN METHODEN 3.1 11C PRODUCTIE Vele radiofarmaceutica worden gelabeld met 11C omdat 11C de chemische eigenschappen van de moleculen niet zal veranderen. Bovendien kan het lichaam geen onderscheid maken tussen 11 C en 12 C. Vanwege het korte halfleven van 11 C (20,4 min) moet de synthese van [11C]-gelabelde radiofarmaceutica plaatsgrijpen in een korte tijdspanne (Lehel et al., 2009). De productie van 11 C gebeurt volgens de kernreactie 14 N(p,α)11C onder de vorm van [11C]CO2 of [11C]CH4 met behulp van een Cyclone 18/9 cyclotron deeltjesversneller (IBA, Louvain-La-Neuve, België). Het cyclotron versnelt geladen deeltjes en geeft de deeltjes op die manier voldoende energie zodat de coulombbarrière van de targetatomen kan overwonnen worden en kernreacties kunnen plaatsvinden. Het toestel bestaat uit twee parallel gelegen elektromagnetische elektroden met daartussen een ionenbron omgeven door twee koperen D-vormige elektroden (Figuur 3.1) (Elsinga, 2002; Gómez-Vallejo et al., 2012). Figuur 3.1: Links: principe cyclotron3 - Rechts: afbeelding cyclotron (IBA, 2005). Voor de productie van protonen (H+) en hydride (H-) ionen wordt een soort plasma, een staat van materie, gecreëerd waar continu waterstofgas (H2) wordt doorgestuurd. Het plasma ontstaat door bij zeer hoge temperaturen een elektrische boog te creëren tussen twee elektroden. Het doorgestuurde H2 gas zal ioniseren en vervolgens ontstaat er een mengsel van protonen, elektroden, hydride ionen, … . De H--ionen worden geïsoleerd door een pooler te plaatsen op ± 1mm afstand van een gleufje in de elektrische boog. Vanwege z’n positieve lading zal de pooler de hydride ionen en elektronen aantrekken weg uit het plasma. De H+ worden mee afgevoerd met de continue flow van H2 gas. De elektronen 3 http://dictionary.reference.com/illus/illustration.html/ahsd/cyclotron/cyclot (25-03-2014) 16 Materialen en methoden kunnen niet versneld worden met behulp van het cyclotron en zullen ergens in het systeem verloren gaan. Enkel de hydride ionen ondergaan het proces van deeltjesversnelling. De H--ionen worden onderworpen aan een verticaal homogeen magnetisch veld waardoor ze in een cirkelvormige baan zullen bewegen. De H--ionen worden versneld onder invloed van een oscillerend potentiaalverschil tussen de twee koperen D-vormige elektroden en gaan in een steeds groter wordende cirkelvormige baan bewegen. Wanneer de ionen voldoende kinetische energie bevatten, na ongeveer 150 tal toeren, verlaten ze het cyclotron via passage doorheen een stripper, een ultradunne koolstoffilm die de elektronen van de H--ionen capteert. Hierbij ontstaan er H+ met een voldoende kinetische energie (± 18 MeV) om de kernreactie 14N(p,α)11C te initiëren. De gevormde protonen worden afgevuurd op een conisch cilindervormige aluminium gastarget (1-4 L) gevuld met een mengsel van stikstofgas en 5 % waterstofgas onder verhoogde druk (10-12 bar). De kernreactie resulteert in een mengsel van H2, N2, NH3 en [11C]CH4. Eveneens wordt een kleine fractie aan 13 N gevormd via de nevenreactie 14 N(p,pn)13N (Elsinga, 2002; Gómez-Vallejo et al., 2012). Bij het gebruik van een alternatieve gastargetsamenstelling, stikstofgas met 2 % zuurstof, wordt er een mengsel van 13N, 11CO en 11 CO2 gevormd. Het gebruik van 11 CH4 heeft als voordeel dat er theoretisch gezien een hogere specifieke activiteit wordt bekomen dan bij het gebruik van 11CO2 (Elsinga, 2002). 3.2 PRODUCTIE VAN [11C]DASB De globale synthese reactie van [11C]DASB is een nucleofiele substitutiereactie (SN2), weergegeven in Figuur 3.4. De secundaire aminegroep van de aangekochte precursor Ndesmethyl DASB (MASB) treedt op als nucleofiel. Als elektrofiel kan gebruik gemaakt worden van methyltriflaat of methyliodide. Er wordt gekozen voor [11C]methyltriflaat vanwege de hogere reactiviteit en minder vluchtige eigenschappen ten opzichte van [11C]methyliodide. Methyltriflaat zal optreden als methyldonor waarbij het secundaire amine wordt omgezet naar een radioactief tertiair amine (Elsinga, 2002). 3.2.1 Isolatie van [11C]CH4 De verdere opzuivering van het targetmengsel vindt plaats in een hot cell. Dit is een met lood afgeschermde geconditioneerde ruimte, waar een onderdruk heerst, welke de 17 Materialen en methoden onderzoeker dient te beschermen tegen radioactieve straling. De gebruikte opstelling wordt geïllustreerd in onderstaande Figuur 3.2. Vooraleer de bestraling en synthese van [11C]DASB kan starten, moet eerst gecontroleerd worden of de opstelling operationeel is. Dit gebeurt aan de hand van een aantal flow- en lektesten. Verschillende leidingen worden gespoeld met aceton om de leidingen steriel en vrij te maken van eventuele sporen water. D 9 11 A B C 10 12 7 13 3 5 1 14 8 4 6 2 Figuur 15 3.2: Overzicht opstelling: [A]: Links: UV detector – Rechts: radioactiviteitsdetector. [B]: display van de dosiscalibrator. [C]: 1: P2O5 kolom gekoppeld voor de met porak N80/100 gevulde spiraal – 2: Met porapak N80/100 gevulde spiraal ondergedompeld in vloeibare argon (-185,9 °C) – 3: Joodkolom – 4: Holle reactorbuis in oven (600 °C) – 5: Soda lime kolom – 6: Porapak kolom – 7: P2O5 kolom – 8: Triflaat kolom. [D]: 9: Hamiltonkraan – 10: Reactievial – 11: Buffervial – 12: HPLC kolom – 13: Radioactiviteitsdetector – 14: Flowcel van de UV detector – 15: Opvangvial die in de schacht van de dosiscalibrator kan gebracht worden De inhoud van het gastarget wordt na bestraling via een stikstofstroom naar de hot cell geloodst waar het mengsel eerst door een sterk hygroscopische P2O5 kolom wordt gestuurd, 18 Materialen en methoden waar NH3 en eventuele sporen van H2O worden gecapteerd. Vervolgens wordt het mengsel via een He-stroom door een met porapak N 80/100 (Grace, Deerfield, USA) gevulde spiraal, ondergedompeld in vloeibare argon (-185,9°C), gestuurd. De isolatie van [11C]CH4 gebeurt op basis van het verschil in vriespunt (-183°C) met N2 (vriespunt: -209,9°C) en H2 (vriespunt: 259,1°C). [11C]CH4 zal uitvriezen in tegenstelling tot N2 en H2 die naar een opvangzak worden geleid. Ter hoogte van de spiraal is een radioactiviteitsdetector aanwezig die een stabiel signaal meet wanneer alle [11C]CH4 is gecapteerd. Vervolgens wordt de spiraal via een liftsysteem uit de vloeibare argon gehaald en kan de spiraal terug opwarmen. De spiraal is geconstrueerd uit aluminium omdat dit metaal relatief snel kan afkoelen en terug opwarmen (Elsinga, 2002; Gómez-Vallejo et al., 2012). 3.2.2 Productie van [11C]CH3I Om [11C]DASB te synthetiseren via een SN2 reactie, moet [11C]CH4 omgezet worden naar een molecule met een goede leaving group. Alvorens metyltriflaat kan gesynthetiseerd worden dient het 11C-methaan eerst te worden omgezet naar methyliodide. In de literatuur worden twee methoden beschreven om dit te verwezenlijken: de natte methode en de gasfase methode. De natte methode vertrekt vanuit het in het cyclotron gevormde [11C]CO2 dat wordt gereduceerd tot [11C]methanol via LiAlH4 in een tetrahydrofuraan- of diëthyletheroplossing. Vervolgens wordt het oplosmiddel uitgedampt en HI langzaam toegevoegd waarbij [11C]CH3I wordt gevormd. Het nadeel van deze methode is de lage specifieke activiteit door contaminatie van LiAlH4 met koud CO2 en de aanwezigheid van grote volumes oplosmiddel (Elsinga, 2002; Gómez-Vallejo et al., 2012; Ungersboeck et al., 2012; Wuest et al., 2007). De gasfase methode is gebaseerd op de radicale iodering van methaan met iodide damp bij verhoogde temperatuur (600°C) in een holle reactorbuis (Figuur 3.3). Het grote nadeel aan deze methode is het lage rendement (20 tot 30 %). Bij de synthese van [11C]DASB opteren we voor de gasfase methode omdat deze eenvoudig te construeren is en bovendien hogere specifieke activiteiten oplevert. Het rendement wordt verhoogd tot ongeveer 38 % door het niet-gereageerde [11C]CH4 via een circuit opnieuw door de reactor te sturen. Het gevormde [11C]CH3I wordt gecapteerd door een Porapak N 80/100 kolom bij kamertemperatuur. Wanneer er een constant signaal wordt waargenomen door een 19 Materialen en methoden plaatselijke radioactiviteitsdetector, wordt de Porapak N kolom verwarmd tot 120°C waarbij het gecapteerde methyliode terug vrijkomt. Bij de radicale iodering worden er eveneens sporen HI gevormd die door een soda lime kolom, aanwezig voor de Porapak N kolom, gecapteerd worden (Elsinga, 2002; Gómez-Vallejo et al., 2012; Wuest et al., 2007). Figuur 3.3: Het radicaal ioderingsmechanisme: vorming van CH3I uit CH4 en I2 (Elsinga, 2002). 3.2.3 Productie van [11C]CH3OTf Het gebruik van [11C]methyltriflaat ([11C]CH3OTf) in methyleringsreacties in plaats van [11C]methyliode heeft heel wat voordelen. Door de hogere reactiviteit van methyltriflaat kunnen de reacties plaatsgrijpen bij een lagere temperatuur, kan de reactietijd ingekort worden en kan de hoeveelheid precursor gereduceerd worden, wat de kostprijs van de synthese drukt en het radiochemisch rendement van de reactie verhoogt. Methyltriflaat is bovendien minder vluchtig dan methyliodide, waardoor er minder verdamping plaatsgrijpt uit de kleine volumes (Elsinga, 2002; Van Laeken and Kersemans, 2013; Wuest et al., 2007). [11C]CH3OTf wordt geproduceerd door het vrijgekomen [11C]CH3I over een zilvertriflaat kolom bij 220°C te sturen (Elsinga, 2002; Solbach et al., 2005; Wuest et al., 2007). 3.2.4 [11C]DASB synthese In de literatuur worden er verschillende methoden beschreven om de methylering uit te voeren. Bij de synthese van DASB wordt gebruik gemaakt van de ‘bubbling’-methode. Het gasvormige [11C]CH3OTf wordt via het dragergas He door de reactievial, bevattende 200 µL precursoroplossing, geborreld (Elsinga, 2002; Van Laeken and Kersemans, 2013; Wuest et al., 2007). De precursoroplossing bestaat uit 50 µg MASB (ABX, Radeberg, Duitsland) opgelost in 200 µL aceton (Sigma-Aldrich, Bornem, België) en wordt bewaard bij -20 °C. Wanneer de plaatselijke radioactiviteitsmeter een stabiel signaal geeft, wordt de SN2-reactie (Figuur 3.4) gestopt via het toevoegen van de 550 µL 25 mM fosfaatbuffer pH7 aanwezig in de buffervial. 20 Materialen en methoden MASB [11C]DASB Figuur 3.4: Synthese van [11C]DASB (Shao et al., 2013). 3.3 OPZUIVERING VAN [11C]DASB Het is van groot belang dat de opzuivering niet te veel tijd in beslag neemt vanwege het korte halfleven van 11C. Het bekomen mengsel in de reactievial bestaat uit een hoeveelheid niet-gereageerde precursor MASB, [11C]DASB, aceton, [11C]methyltriflaat, [11C]methyliodide en minimale hoeveelheden [11C]methanol. De opzuivering gebeurt op basis van High Performance Liquid Chromatography (HPLC). Na het beëindigen van de SN2-reactie wordt het reactiemengsel op een 750 µL HPLC loop gebracht. De scheiding gebeurt met behulp van een analytische AlltimaTM HP CN kolom (150 x 4,6 mm, 5 µm, Grace, Deerfield, USA) en een Waters 510 HPLC pomp (Meadows Instrumentation, Bristol, UK) met een flow van 1 mL/min. Beste chromatografische scheiding van DASB en zijn precursor wordt bekomen met een 25 mM fosfaatbuffer pH 7/ethanol: 65/35 (V/V) als mobiele fase. De scheiding gebeurt niet enkel op basis van lipofiliciteit, ook ionaire interacties met de silanolgroepen spelen een rol. Aangezien DASB een methylgroep extra bevat is de affiniteit voor de stationaire fase, in combinatie met een vrij hydrofiele mobiele fase, groter en elueert DASB later dan MASB. De UV-detectie gebeurt met behulp van een Smartline UV detector (Knauer, Berlijn, Duitsland) bij 220 nm en de radioactiviteit wordt gemeten met een solar-blind P.I.N. photodiode (IBA, Gent, België) radioactiviteitsdetector. De werking van een UV detector is gebaseerd op de wet van Lambert-Beer (Formule 3.1) die het rechtlijnig verband beschrijft tussen de absorbantie en de concentratie aan licht absorberende stof in een oplossing. De absorbantie wordt gemeten bij 220 nm omdat bij deze golflengte het verschil in absorbantie maximaal is tussen de absorberende componenten, DASB en MASB, en het reactiesolvent aceton. De chemische structuur van DASB en de precursor MASB bevat een aromatische ring. Deze aromatische ring is rijk aan πelektronen die in staat zijn om UV-licht te absorberen. 21 Materialen en methoden A = ε .c.l Waarin: (Formule 3.1) A = absorbantie ε = moleculaire extinctiecoëfficiënt (L/mol.cm) c = concentratie licht absorberende stof (mol/L) l = de weglengte (cm) De HPLC mobiele fase en de HPLC bufferoplossing worden aangemaakt in een verticale Laminaire Airflow (LAF)-kast. Er wordt 0,412 g natriumdiwaterstoffosfaat dihydraat (NaH2PO4.2H2O) en 0,512 g natriumwaterstoffosfaat (Na2HPO4) (Sigma-Aldrich, Bornem, België) toegevoegd aan 250 mL water voor injectie (B. Braun Medical, Melsungen, Duitsland). Van deze oplossing wordt er 87,5 mL gepipetteerd en over een Millipore ExpressTM Plus filter (Darmstadt, Duitsland), aangesloten aan een vacuümpomp, gebracht. Het bekomen filtraat wordt gebruikt als HPLC bufferoplossing om de SN2 reactie te beëindigen. Er wordt 87,5 mL absolute ethanol (Chemlab, Zedelgem, België) aan de rest van de oplossing toegevoegd waarna deze gefilterd wordt over een Millipore ExpressTM Plus filter (Darmstadt, Duitsland). Het filtraat, de HPLC mobiele fase, wordt vervolgens gedurende 15 minuten ontgast in een ultrasoonbad. De gewenste HPLC-fractie die [11C]DASB bevat, wordt gedurende maximum 2 minuten opgevangen en over een steriele filter met een poriëngrootte van 0,22 µm (Merck Millipore, Darmstadt, Duitsland) geleid om vervolgens gecollecteerd te worden in een steriele opvangvial, bevattende 5 mL fysiologische oplossing. Het eindresultaat is een 7 mL oplossing met een ethanolpercentage van 10 % die onmiddellijk, zonder post-formulatie stappen, IV kan geïnjecteerd worden. De opvangvial bevindt zich in een dosiscalibrator zodat de eindactiviteit kan bepaald worden. De vial wordt, na het verwijderen van de naalden, via een schacht uit de hot cell verwijderd waarna deze aan verschillende kwaliteitscontroles wordt onderworpen (Van Laeken and Kersemans, 2013). Een dosiscalibrator is een gasdetector met een uitwendige ionisatiekamer die veel wordt gebruikt in een afdeling nucleaire geneeskunde en radiofarmacie omwille van zijn grote range. Deze range omvat zowel de concentraties radioactiviteit gesynthetiseerd in het 22 Materialen en methoden cyclotron (Ci – GBq) als de patiënten dosissen (mCi – MBq) of de spuitresten (10-100 µCi – 370-3700 kBq). Figuur 3.5: Links: structuur dosiscalibrator4 – Rechts: principe ionisatiekamer5. Het principe van een ionisatiekamer wordt geïllustreerd in bovenstaande Figuur 3.5. Een ionisatiekamer bevat twee elektroden waartussen er een potentiaalverschil van ongeveer 150 – 200V wordt aangelegd. Wanneer er radioactieve straling de meetkamer binnenkomt, wordt het gas aanwezig in de meetkamer geïoniseerd. De gevormde elektronen en positief geladen ionen migreren respectievelijk naar de anode en de kathode. Hierdoor wordt er een elektrisch signaal geproduceerd dat kan gemeten worden als een stroom of een puls. Dit signaal is evenredig met het type straling en de energie van de straling, alsook met de hoeveelheid activiteit. 3.4 KWALITEITSCONTROLE De Europese farmacopee (versie 2014: 8.2) stelt een aantal eisen aan radioligand bevattende injecties voor humaan gebruik. Vooraleer het radiofarmacon wordt vrijgegeven, moeten er een aantal kwaliteitscontroles uitgevoerd worden: 4 5 Kwaliteitscontrole van de opzuivering via HPLC Zuurtegraadbepaling via pH-strips Meten van het gamma-spectrum met behulp van een NaI(Tl)-detector Bepalen van het halfleven via een dosiscalibrator http://www.orau.org/ptp/collection/ionchamber/introionizationchamberr.htm (17/04/2014) http://mpbundels.mindef.nl/35_serie/35_310/hoofdstuk_4.htm (17/04/2014) 23 Materialen en methoden Wanneer aan al deze controles wordt voldaan, mag het radiofarmacon geïnjecteerd worden. Na vrijgave moeten er echter nog een aantal controletesten gebeuren. Omwille van het korte halfleven van 11C worden deze testen pas na de vrijgave uitgevoerd. Controle van de aanwezigheid van residuele solventen doormiddel van gaschromatografie (GC) Controle van de steriliteit met behulp van 2 voedingsbodems Endotoxinetest Omwille van het feit dat er in deze masterproef enkel wordt gewerkt met proefdieren en om de kostprijs te drukken, worden niet alle voorheen vermelde kwaliteitscontroles uitgevoerd. Na de synthese van [11C]DASB wordt de kwaliteit van de opzuivering gecontroleerd via HPLC en de pH gemeten voor vrijgave van het farmacon. De volledige kwaliteitscontrole, zoals hierboven beschreven, werd eerder gevalideerd zodat er wordt voldaan aan de normen van de Europese farmacopee. 3.4.1 Kwaliteitscontrole van de opzuivering via HPLC De chemische identiteit en de radiochemische en chemische zuiverheid wordt geanalyseerd via een Reverse-Phase (RP)-HPLC analyse. De kwaliteitscontrole gebeurt met behulp van referentieoplossingen. Er wordt gebruik gemaakt van een analytische Alltima C18 HPLC-kolom (250 x 4,6 mm, 5 µm) (Grace, Deerfield, USA), een loop van 20 µL, en een Waters 515 HPLC pomp (Meadows Instrumentation, Bristol, UK) met een flow van 1 mL/min. De mobiele fase is een 0,05 M ammoniumacetaatbuffer/acetonitrile: 50/50 (V/V) met een pH van 5,5. De UV detectie gebeurt bij 220 nm door een Smartline UV detector 2500 (Knauer, Berlijn, Duitsland). De gebruikte activiteitsdetector is een anorganische NaI(Tl) Bricon frisk-tech scintillatiedetector. De integratie gebeurt door een C-R8A Shimadzu chromatopac integrator (Shimadzu Scientific Instruments, Colombia, USA). De NaI(Tl) detector bestaat uit een NaI kristal gedopeerd met kleine hoeveelheden thallium (Tl). Deze activator bezit een conductieband die iets lager is dan de conductieband van het kristal en een valentieband die iets hoger is dan de valentieband van het kristal. Hierdoor zorgt de activator voor een wijziging in de energieniveau’s van het kristal. Het scintillatieproces in de aanwezigheid van een activator wordt weergegeven in Figuur 3.6. 24 Materialen en methoden Figuur 3.6: Schematische weergave van een anorganische scintillatiedetector. ⊕ : gat (hole) dat ontstaat nadat een elektron wordt geëxciteerd van de valentieband naar de conductieband – : thermische energie (warmte) die wordt vrijgesteld bij verval (Humm et al., 2003). Door het invallen van een gamma-straal wordt een elektron geëxciteerd naar de conductieband, waardoor er een gat ontstaat in de valentieband. Dit gat zal migreren naar de dichtstbijzijnde activatormolecule, waar een elektron zal terugvallen van de activatorvalentieband naar de valentieband van het kristal met vrijstelling van thermische energie. Vervolgens zal het elektron van de conductieband van het kristal terugvallen naar de conductieband van de activator met vrijstelling van thermische energie. Als het geëxciteerde elektron vervolgens terugvalt van de activator-conductieband naar de valentieband van de activator wordt er een lichtfoton vrijgesteld. De energie van dit scintillatiefoton is onvoldoende om een elektron van de valentieband van het kristal te exciteren (Humm et al., 2003). Het scintillatiefoton wordt gedetecteerd door een fotonmultipliërbuis (PMT), versterkt en omgezet tot een elektrisch signaal dat evenredig is met het aantal invallende fotonen en dus evenredig met de energie van de annihilatiefotonen. Een PMT bestaat uit een vacuümbuis met daarin een fotokathode, een anode en enkele dynodes. Het invallende scintillatiefoton wordt via het fotoëlektrisch effect omgezet in een foton-elektron ter hoogte van de fotokathode. Dit foton-elektron wordt door het spanningsverschil tussen de fotokathode en de dynode versneld. Wanneer een elektron met hoge snelheid tegen een dynode botst, worden er meerdere secundaire elektronen vrijgesteld. Dit proces wordt meermaals herhaald, waardoor het oorspronkelijke signaal versterkt wordt tot een meetbaar signaal ter hoogte van de anode (Engstrom, 1980). 25 Materialen en methoden 3.4.1.1 Chemische identiteit De retentietijd van de grootste piek in het radiochromatogram van de testoplossing moet een gelijkaardige retentietijd hebben als de [12C]DASB standaard piek in het UV chromatogram. 3.4.1.2 Chemische zuiverheid Er worden limieten gesteld omtrent de aanwezigheid van onzuiverheden in het eindproduct. De grootste onzuiverheid zijn restanten van de precursor MASB. De concentratie aan MASB in de eindvial kan worden bepaald door onderstaande Formule 3.2. Er werd gesteld dat de concentratie ≤ 0,23 µg/mL dient te zijn. Eveneens wordt er gekeken of er al dan niet extra niet-identificeerbare componenten in het eindstaal aanwezig zijn. concentratie MASB ( µg / mL) = 0,23 × Waarin: (1) ( 2) (Formule 3.2) (1) = de piekoppervlakte van de precursor op het UV-chromatogram van de testoplossing ( 2) = de piekoppervlakte van de precursor op het UV-chromatogram van de standaardoplossing. 3.4.1.3 Radiochemische zuiverheid De radiochemische zuiverheid is het percentage radionuclide dat zich in de gewenste chemische vorm, [11C]DASB, bevindt. Er wordt een radiochemische zuiverheid van ≥ 95 % geëist. 3.4.1.4 Specifieke activiteit De specifieke activiteit is de ratio van de activiteit van een bepaald radionuclide ten opzichte van de hoeveelheid uitgedrukt in massa-eenheden ( g of mol). Bij radiosyntheses wordt er steeds gestreefd naar een zo hoog mogelijke specifieke activiteit. De specifieke activiteit kan berekend worden via onderstaande Formule 3.3 (Gómez-Vallejo et al., 2012). AS = Waarin: Ai ni (Formule 3.3) AS = de specifieke activiteit (Bq/g of Bq/mol) 26 Materialen en methoden Ai = activiteit van het radionuclide (Bq) ni = som van alle vormen van het radionuclide (g of mol) 3.4.2 pH meting De pH van het eindproduct wordt gemeten met behulp van pH strips (Merck Millipore, Darmstadt, Duitsland) die meten binnen het pH 2,0 – pH 9,0 gebied. De pH van de [11C]DASB-oplossing, die IV geïnjecteerd wordt, moet binnen de 4,0 – 8,5 pH range liggen. 3.5 BEELDVORMING 3.5.1 Positron emissie tomografie Positron emissie tomografie (PET) is een methode die het mogelijk maakt om biologische en fysiologische processen in vivo te bestuderen met behulp van positron-emitterende radionucliden (Figuur 3.7). Deze techniek wordt ook gebruikt om de farmacokinetiek van radio-gelabelde farmaca of hun invloed op het metabolisme te bestuderen (Paans et al., 2002; Turkington, 2001). Figuur 3.7: Fysiologische karakteristieken van de meest gebruikte radionucliden voor beeldvorming met PET (Gómez-Vallejo et al., 2012). PET is gebaseerd op positron- of β+-verval, waarbij een proton wordt omgezet in een neutron (Formule 3.4) (Patton, 1998). Bij het proces radioactief verval moet er worden voldaan aan de behoudswetten. Aan de wet van behoud van lading is voldaan omdat bij de omzetting van een proton naar een neutron een positron (β+), elektron met positieve lading, wordt vrijgesteld. Aan het positron deeltje wordt een continue distributie van energie meegegeven dat varieert van 0 tot Emax (voor 11 C is Emax = 0,968 MeV). Tijdens het vervalproces wordt er ook een neutrino deeltje (ν) geëmitteerd. Dit is een deeltje zonder massa, maar met een variërende hoeveelheid energie zodat de energie-som van β+ en ν overeenkomt met Q en de wet op energiebehoud ongeschonden blijft. Positron- verval treedt enkel op bij radio-isotopen met een protonenexcedent en een energieoverschot van 27 Materialen en methoden minstens 1,022 MeV. Deze energie wordt gebruikt om het verlies aan massa, mproton < mneutron , te compenseren zodat er wordt voldaan aan de wet van behoud van massa (Patton, 1998; Turkington, 2001). A Z Waarin: X N →Z −A1YN +1 + β + + ν + Q (Formule 3.4) A = massagetal = Z + N = som van het aantal protonen en neutronen Z = atoomnumer of protonengetal = aantal protonen N = neutronengetal = aantal neutronen X = radioactief moeder isotoop Y = dochter isotoop β + = positron ν = neutrino Q = hoeveelheid energie opgenomen of afgegeven in een nucleair proces Het positron is een onstabiel deeltje en bezit een zeer korte levensduur. Het wordt uit de kern gestoten met een bepaalde kinetische energie en zal een baan afleggen van ongeveer 1 mm in het lichaam en hierbij z’n kinetische energie en snelheid verliezen door het botsen met omliggende atomen. Uiteindelijk zal het β+ interageren met een elektron, waarbij de massa van de twee deeltjes wordt omgezet in energie (1,022 MeV) onder de vorm van twee fotonen met elke een energie van 511 keV die typisch worden uitgestraald in een hoek van 180°. Dit proces noemt annihilatie en is kenmerkend voor positron-emitterende radioisotopen (Figuur 3.8). De twee fotonen worden in de literatuur vaak als γ – stralen aangeduid, hoewel ze niet rechtstreeks door de kern worden uitgezonden (Patton, 1998; Turkington, 2001). Figuur 3.8: [A]: Positron en elektron annihileren met vrijstelling van 2 gamma’s met een energie van 511 keV in hoek van 180°. [B]: De twee 511 keV fotonen worden geregistreerd door een gammastraal detector van een PET camera (Li and Conti, 2010). 28 Materialen en methoden Bij PET worden er intraveneus kleine concentraties van positron-emitterende radiotracers geïnjecteerd. De vrijgestelde fotonen van 511 keV worden gedetecteerd met behulp van een PET camera. De PET camera bestaat uit meerdere gamma-detectorringen, waarbij elke ring van detectoren wordt opgedeeld in detectorblokken die via een circuit aan elkaar gekoppeld zijn zodat ze coïncidentie kunnen meten. Coïncidentie vindt plaats wanneer twee fotonen gedetecteerd worden binnen een coïncidentie interval van 5-10 nanoseconden, door twee detectoren die zich op 180° ten opzichte van elkaar bevinden. Er wordt aangenomen dat de annihilatie plaatsvindt op de lijn tussen de twee detectiepunten, ook wel Line of Response (LOR) genoemd. Deze coïncidenties kunnen opgedeeld worden in drie groepen: werkelijke, gescatterde en random coïncidenties (Figuur 3.9). Gescatterde coïncidenties vinden plaats wanneer tenminste één van de twee fotonen van 511 keV interactie vertoont met het lichaam en wordt afgebogen onder een bepaalde hoek alvorens de detector te bereiken. Random coïncidenties vinden plaats wanneer er toevallig op hetzelfde tijdstip, binnen het coïncidentie interval, twee onafhankelijke annihilatiefotonen worden gedetecteerd door twee detectoren die zich 180° ten opzichte van elkaar bevinden. Het is van groot belang dat deze laatste twee vormen van coïncidentie, die zorgen voor extra ruis in het signaal, worden geëlimineerd alvorens reconstructie van de beelden kan plaatsvinden (Tarantola et al., 2003). Attenuatiecorrectie gebeurt op basis van CT beelden. Attenuatie is wanneer een foton interactie vertoont met het lichaam en hierbij ofwel buiten de detectorring terecht komt ofwel alle energie verliest zodat het de detector niet langer kan activeren (Li and Conti, 2010; Tarantola et al., 2003; Turkington, 2001). Figuur 3.9: Grafische voorstelling van de drie vormen van coïncidentie. A: werkelijke coïncidentie – B: gescatterde coïncidentie – C: random coïncidentie (Tarantola et al., 2003). 29 Materialen en methoden Als detectoren wordt er gebruik gemaakt van scintillatiekristallen. Vroeger werden voornamelijk NaI(Tl) en bismuthgermanaat (Bi4Ge3O12, BGO) kristallen gebruikt voor PETdetectoren. Het grote nadeel van deze kristallen is dat ze een relatief lange dode tijd hebben en dat BGO kristallen een beperkte lichtopbrengst hebben. NaI(Tl) kristallen daarentegen hebben een heel hoge lichtopbrengst waardoor deze kristallen als referentie worden genomen. Tegenwoordig worden lutetium oxyorthosilicaat (LSO) en gadolinium oxyorthosilicaat (GSO) kristallen gebruikt omdat deze kristallen een kortere dode tijd hebben en bovendien minder hygroscopisch zijn (Paans et al., 2002). De gegevens van de detectorblokken worden opgeslagen als projecties, welke gereconstrueerd worden tot een 3D-beeld via terugprojectie of iteratieve reconstructie. 3.5.2 Computed tomography PET imaging heeft als nadeel dat het een verdeling van de radioactieve tracer weergeeft, maar geen informatie verleent over de anatomische lokalisatie. De huidige camera’s zijn vaak een combinatie van PET/CT zodat er een anatomische lokalisatie, via de CT-beelden, mogelijk is van de bekomen PET beelden. Computed tomography (CT) is een vorm van radiografie waarbij een bron, die een convergerende of divergerende bundel van X – stralen uitzendt, rond de patiënt roteert binnenin de circulaire opening (Figuur 3.10). X- stralen zijn elektromagnetische stralen met een hoge energie en een golflengte van 0,1 – 1 Angström. Simultaan roteert een set van X – straal detectoren, die de fractie aan X-stralen die door de patiënt gaan meten, in de tegengestelde richting. De geregistreerde data worden via een reconstructiealgoritme door een computer omgezet in een serie van slices die een anatomisch driedimensionaal beeld van het targetorgaan of lichaamsdeel weergeven (Brenner and Hall, 2007). Figuur 3.10: Basisprincipe van Computed Tomography (CT) (Brenner and Hall, 2007). 30 Materialen en methoden 3.5.3 Magnetic Resonance Imaging Magnetic Resonance Imaging (MRI) is gebaseerd op de magnetische eigenschappen van bepaalde atomen aanwezig in het menselijk lichaam zoals 1H, 13 C, 19 F, 23 Na en 31 P. Het waterstofatoom (1H) wordt het meest gebruikt omdat het lichaam hoofdzakelijk bestaat uit water en vet, die beide waterstof bevatten. In de kern van een atoom gedraagt elk proton en neutron zich als een kleine magneet. Bij de meeste kernen, zoals 12C of 16O, gaan deze paren vormen zodat er geen netto magnetisatie is, maar bij sommige kernen met een oneven aantal protonen en/of neutronen is er echter wel een netto-magnetisatie. Wanneer een geladen deeltje rond zijn as draait, wordt er een magneetveld opgewekt. Het lichaam is magnetisch neutraal aangezien de magneetvelden van alle individuele kernen in alle richtingen uitbewegen waardoor het nettoresultaat nul is (Figuur 3.11.A). Figuur 3.11: [A]: magnetische neutraliteit in het lichaam – [B]: (anti)parallelle richting bij een constant uitwendig magneetveld B0 (Edelman and Warach, 1999). Wanneer een atoomkern met magnetische eigenschappen in een extern magnetisch veld (B0) wordt geplaatst, zullen de individuele magneetvelden zich parallel of anti-parallel aan het uitwendig magneetveld richten (Figuur 3.11.B). Meerderheid van de protonen bevinden zich in de parallelle toestand aangezien deze energetisch gunstiger is. Vervolgens wordt er met behulp van radiofrequenties (RF) (geluidsgolven), energie aan het magneetveld toegevoegd. De energie van het RF-veld komt overeen met het verschil in energie (∆E) tussen de parallelle en anti-parallelle toestand, waardoor de kleine overmaat van parallelle kernen flippen naar de anti-parallelle toestand. De frequentie van de geabsorbeerde RFgolven is afhankelijk van het type atoom, de veldsterkte en de fysiologische en chemische omgeving van de atoomkernen. Wanneer het RF-veld wordt uitgeschakeld, vallen de geëxciteerde kernen terug naar de grondtoestand waarbij er RF-golven worden uitgezonden. De emissie en re-emissie van deze radiogolven wordt geregistreerd en vormt de basis voor 31 Materialen en methoden Magnetic Resonance Imaging. De intensiteit van het MRI-beeld is gecorreleerd met de concentratie aan kernen met magnetische eigenschappen in het weefsel. Hierdoor kan er via MRI een onderscheid gemaakt worden tussen zacht weefsel zoals vet, water en spieren (Edelman & Warach, 1999; 6). In deze masterproef wordt MRI toegepast om een onderscheid te maken tussen witte stof, grijze stof en cerebrospinaal vocht (CSF) in de hersenen. 3.6 PROEFOPZET Deze masterproef omvat drie experimenten. Tijdens het eerste experiment wordt de anorganische NaI(Tl) scintillatieteller, die wordt gebruikt in de twee andere experimenten, gekalibreerd door het opstellen van een ijklijn. Het tweede experiment omvat de bepaling van de kinetiek van de radiotracer [11C]DASB in de hersenen van vijf Beagle-achtige honden. Bij de honden wordt full kinetic modelling toegepast waarbij een plasmacurve wordt opgesteld. Er wordt bekeken volgens welk model, 1-TC of 2-TC model, de kinetiek van de radiotracer het best wordt beschreven en of er via het eenvoudigde Logan plot model eenzelfde waarden worden bekomen. Vervolgens wordt de mogelijkheid tot het gebruik van een referentieweefselmodel onderzocht. Het derde experiment is een blockingexperiment waarin met behulp van een selectieve serotonine re-uptake inhibitor (SSRI) veranderingen in SERT-beschikbaarheid worden gevisualiseerd met behulp van [11C]DASB. 3.6.1 Kalibratie anorganische NaI(Tl) scintillatieteller Het opstellen van de ijklijn gebeurt op basis van twee standaardreeksen. In twee maatkolven van 10 en 100 mL wordt er respectievelijk een activiteit van ± 9,25 en ± 2,775 MBq toegevoegd. Na het aanlengen van de maatkolven worden er twee verdunningsreeksen (2,5 – 5 – 10 – 20 – 40 – 60 – 80 – 100 µL activiteit) aangemaakt in respectievelijk 7 en 8 proefbuizen. De proefbuizen worden gewogen voor en na het pipetteren zodat er kan gecorrigeerd worden voor het volume dat exact werd gepipetteerd. Vervolgens wordt het aantal counts (in drievoud) gedurende 30 seconden gemeten per proefbuis met behulp van de anorganische NaI(Tl) scintillatieteller (Ludlum measurements INC, Sweetwater, Texas, USA). De gemeten counts worden gecorrigeerd met een blanco, proefbuis met 1 mL water, waarna een gemiddelde waarde per standaard wordt berekend, rekening houdend met correctie voor verval. De ijklijn wordt bekomen door het gemiddelde aantal counts (op 6 http://www.magnetic-resonance.org/ch/02-02.html (23/04/2014) 32 Materialen en methoden tijdstip 1) uit te zetten in functie van de hoeveelheid activiteit in kBq (op tijdstip 1). De fitting van de ijklijn wordt beoordeeld op basis van de R² waarde. 3.6.2 Bepaling van de kinetiek van [11C]DASB in honden Voorafgaand aan elk experiment kregen alle honden, vier mannelijke (Basil, Bert, Ernie en Jos) en één vrouwelijke (Sybille), een MRI scan met behulp van een 3-Tesla Trio Tim System MRI scanner (SIEMENS, Erlangen, Duitsland) welke een standaard 12-channel phased-array Head Matrix coil bevat. Op de dag van het experiment zelf worden alle honden gescand met behulp van een gecombineerde Gemini PET/CT scanner (Philips Co., Cleveland, USA) welke een detectorring bestaande uit GSO kristallen bezit en een spatiale resolutie heeft van 5 mm. Gedurende de 90 minuten durende PET scan worden er op 18-26 tijdstippen, met een toenemend interval, een reeks van 18-26 volbloed stalen van 1,5 à 2 mL afgenomen uit de arteria dorsalis pedis. In de spuiten waarmee de bloedstalen worden afgenomen wordt er een kleine hoeveelheid heparine toegevoegd, alsook in de buisjes (Vacuette® 3 mL buis, K3-EDTA) waarin het bloed gedaan wordt zijn de randen gecoat met EDTA en dit om de stolling van het bloed tegen te gaan. Na het centrifugeren (5 min, 5200 tpm) van de bloedstalen en het isoleren van het bloedplasma wordt de plasma-activiteit bepaald met behulp van de NaI(Tl) scintillatieteller. Per dier worden 5 tot 9 plasmastalen gebruikt om de fractie niet-gemetaboliseerde radiotracer te bepalen. 3.6.2.1 Sedatie en anesthesie van de honden Op de dag van het experiment zelf (PET/CT scan + bloedafname), voordat ze naar het PET-center worden getransporteerd, worden de honden gesedeerd met dexmedetomidine (Dexdomitor, Orion Corporation, Espoo, Finland) via een intramusculaire injectie (dosis 372 µg/m² lichaamsoppervlak). Vervolgens, wanneer de hond is aangekomen in het PET-center wordt deze op het bed geplaatst van de Gemini PET/CT scanner en wordt de anesthesie geïnduceerd via een IV injectie (via de vena cephalica) van propofol (2-3 mg/kg, afhankelijk van het effect, Propovet, Abbott Laboratories, Queenborough, UK). De anesthesie wordt onderhouden met behulp van isofluraan (Isoflo, Abbott Laboratories) in zuurstof via een ademhalingssysteem waarmee de geïntubeerde hond wordt beademd. 33 Materialen en methoden 3.6.2.2 PET/CT scan Wanneer de anesthesie ingeleid en onder controle is, wordt een CT scan genomen die anatomische informatie levert en wordt gebruikt om de PET beelden te corrigeren voor attenuatie. Onmiddellijk erna wordt de dynamische PET scan, welke wordt opgenomen in list-mode, gestart en na 10 seconden wordt een IV bolus injectie van ± 289 MBq [11C]DASB over een periode van ongeveer 5 seconden geïnjecteerd. Er worden 34 frames van verschillende tijdsduur (6 x 10s, 8 x 30s, 5 x 120s, 15 x 300s) gecollecteerd. De PET data worden gereconstrueerd gebruik makende van het iteratieve 3D-RAMLA (Row Action Maximum Likelihood Algorithm) algoritme van Philips. 3.6.2.3 Metabolietbepaling De metabolietbepaling van de plasmastalen gebeurt met behulp van Oasis HLB (Hydrophilic-Lipophilic-balanced copolymer) Plus cartridges (225 mg, 60 µm, Waters Corporation, Milford, Massachusetts, USA). De scheiding is gebaseerd op reverse phase retentie en retentie van polaire groepen. De metabolietbepaling gebeurt volgens een gevalideerd protocol (Ginovart et al., 2001; 7) waarvan de eerste stap bestaat uit het conditioneren van de cartridges met 5 mL THF (Sigma Aldrich, Bornem, België). Hierna worden ze geëquilibreerd met achtereenvolgend 5 mL ethanol (Sigma Aldrich, Bornem, België) en 5 mL H2O. Vervolgens kan het plasmastaal op de kolom gebracht worden en zullen metabolieten van [11C]DASB en niet-gemetaboliseerde [11C]DASB binden op de kolom. Bij het wassen van de kolom met 5 mL 5 % methanol-oplossing (Biosolve, Valkenswaard, Nederland) en erna 5 mL 22 % CH3CN-oplossing (Sigma Aldrich, Bornem, België) worden de plasmaproteïnen gedenatureerd en zullen de metabolieten van [11C]DASB elueren en opgevangen worden in een 15 mL tube (Techno Plastic Products AG, Trasadingen, Zwitserland). De fractie aan niet-gemetaboliseerde [11C]DASB wordt geëlueerd met behulp van 5 mL THF en opgevangen in een tweede 15 mL tube. Tenslotte wordt, met behulp van de anorganische NaI(Tl) scintillatieteller, gedurende 30 seconden het aantal counts gemeten van de THF fractie, die de niet-gemetaboliseerde [11C]DASB bevat, en het totaal aantal counts (THF fractie, metabolietenfractie en HLB-cartridge). 7 http://www.waters.com/webassets/cms/events/docs/FundamentalsofSPEPart1_2013_Final_2_26_13.pdf (01/05/2014) 34 Materialen en methoden 3.6.2.4 Kinetische modellering De PET-, CT- en MRI beelden worden gefusioneerd met behulp van Pmod. Op basis van de MRI beelden worden er manueel per hond 19 hersenregio’s (regions of interest, ROIs) afgelijnd. Per regio worden de tijd-activiteitscurves berekend via Pmod en voor elke ROI wordt het distributievolume (VT) berekend via het One- en Two-Tissue Compartimenteel model (1-TC en 2-TC, zie 1.3.2) en het Logan Plot Model. Het 1-TC en 2-TC model worden beoordeeld door het bestuderen van de standaard error (%SE) en de Akaike Information Criterion (AIC) waarde. De AIC waarde beoordeelt de fitting van een model waarbij er rekening wordt gehouden met de complexiteit van het model, met name het aantal independente parameters die moeten gefit worden. Hoe lager de AIC waarde, hoe beter de fitting. Het compartimenteel model met de laagste AIC en %SE waarden wordt gebruikt voor de bepaling van de correlaties met de referentieweefselmodellen. Bij de referentieweefselmodellen wordt telkens het cerebellum, exclusief de vermis waar er wel SERTs aanwezig zijn, gebruikt als referentiezone. Bij elk referentieweefselmodel: RTM, SRTM2, MRTM2 en het Logan reference model wordt de bindingspotentiaal (BPND) en bijhorende %SE berekend en vervolgens worden de correlaties berekend tussen de BPND bekomen via de verschillende referentieweefselmodellen en de BPND berekend via full kinetic modeling. I. 4-parameter Reference Tissue Model (RTM) Het Reference Tissue Model (zie 1.3.3) wordt gezien als het meest eenvoudige referentieweefselmodel. De plasma inputcurve, aanwezig bij de compartimentele modellen, wordt vervangen door een tijd-activiteitscurve van een referentiezone. Ter hoogte van dit referentieweefsel is er geen specifieke binding van de radiotracer. II. Simplified Reference Tissue Model (SRTM) Het Reference Tissue Model kan verder vereenvoudigd worden wanneer wordt verondersteld dat in de targetregio het vrije/niet-specifiek gebonden compartiment (CND) niet te onderscheiden is van het specifiek gebonden weefselcompartiment (CT). Beide compartimenten, target- en referentieweefselcompartiment, worden beschreven als een One Tissue Compartment model. Dit gaat gepaard met een daling van het aantal parameters van 4 (R1, k2, k3 en BP) tot 3 (R1, k2, BP) en een daling van %SE. Het SRTM wordt beschreven 35 Materialen en methoden door de Formule 3.5 (Nelissen et al., 2012; Schmidt and Turkheimer, 2002; Thomas et al., 2014): k2 t − R1 CT (t ) = R1C r (t ) + k 2 (1 − )C r ⊗ e 1+ BPND 1 + BPND Waarin: (Formule 3.5) C T ( t ) en C r ( t ) = de activiteitsconcentratie in respectievelijk het targetweefsel en het referentieweefsel in functie van de tijd R1 = de ratio van traceropname in het targetweefsel tegenover de traceropname in het referentieweefsel = K 1 K '1 k 2 = de snelheidsconstante van het non-displaceable compartiment naar het plasmacompartiment BPND = bindingspotentiaal = k3 k4 ⊗ = convolutie symbool, is een vermenigvuldigingsteken voor het vermenigvuldigen van twee wiskundige functies III. Simplified Reference Tissue Model 2 (SRTM2) Wanneer er meerdere targetregio’s worden vergeleken met eenzelfde referentieregio, gebruik makende van het Simplified Reference Tissue Model, kan er theoretisch gezien binnen één scan slechts één waarde bekomen worden voor k’2. De snelheidsconstante k’2 beschrijft namelijk de washout van het referentieweefsel naar het plasma. Er werd een aangepast model ontwikkeld voor deze situatie, het Simplified Reference Tissue Model 2, waarin de k’2 waarde kan gefixeerd worden. Het SRTM2 is gebaseerd op een twee stappen algoritme. In de eerste stap wordt de k’2 waarde van enkele regio’s met een hoge specifieke binding bepaald via het SRTM, waarna het gemiddelde wordt gebruikt als globale k’2 waarde. De tweede stap bestaat uit het omvormen van de eerder vermelde formule (3.5) tot een vergelijking enkel bestaande uit de parameters BP en R1 (Wu and Carson, 2002). IV. Logan plot en Logan reference model Logan plot is een grafische analyse voor reversibele systemen om het totale distributievolume te berekenen. De reversibele radiotracers vertonen een lineaire regressie nadat er een evenwicht (steady-state) wordt bereikt vanaf t = t ∗ (Formule 3.6). 36 Materialen en methoden t ∫ CT ( s)ds 0 CT (t ) Waarin: t = A + VT ∫ C ( s)ds 0 a (Formule 3.6) CT (t ) C T en Ca = respectievelijk weefsel- en plasmaconcentratie VT = distributievolume A=− k2k4 met de snelheidsconstanten k2, k3 en k4 k2 + k3 + k4 In de hier boven vermelde formule kan de arteriële inputfunctie vervangen worden door een referentiezone waarbij het Logan Reference model (Formule 3.7) wordt bekomen (Nelissen et al., 2012). t ∫ C ( s)ds 0 0 CT (t ) Waarin: t ∫ CT ( s)ds r = DVR + +B CT (t ) (Formule 3.7) CT en C r = respectievelijk weefsel- en referentieweefselconcentratie DVR = BPND + 1 = ratio van de distributievolumes van respectievelijk het target- en het referentieweefsel B = constant wanneer CT C r constant is na enige tijd ( t = t * ) V. Multilinear Reference Tissue Model (MRTM) Het Multilinear Reference Tissue Model is een alternatief grafisch model om het distributievolume te berekenen van reversibele radiotracers. Bij het Logan Reference model wordt verondersteld dat bij t = t ∗ de waarde C T C r constant is. Wanneer dit echter niet zo is, kan het MRTM worden toegepast (Formule 3.8) (Nelissen et al., 2012): t t DVR 1 DVR CT ( t ) = − Cr ( s )ds + ∫ CT ( s )ds − C r (t ) ∫ b 0 b0 k '2 b Waarin: (Formule 3.8) C T ( t ) en C r ( t ) = de activiteitsconcentratie in respectievelijk het target- en het referentieweefsel in functie van de tijd b = de intercept term die constant is voor t > t ∗ -1 k ' 2 = washout van het referentieweefsel naar het plasma (min ) 37 Materialen en methoden VI. Multilinear Reference Tissue Model 2 (MRTM2) Via het MRTM wordt een gemiddelde k’2 waarde berekend van enkele ROIs met een hoge SERT-binding, deze gemiddelde k’2 waarde wordt vervolgens gefixeerd in het MRTM2. Dit resulteert in een reductie van het aantal parameters van 3 naar 2, waardoor wordt verwacht dat dit model stabieler is dan het MRTM (Ichise et al., 2003). 3.6.3 Blockingexperiment In het blockingexperiment wordt bij één van de Beagles, hier Basil, gedurende 5 dagen oraal 20 mg Citalopram (Cipramil, Lundbeck) per dag toegediend. Citalopram is een selectieve serotonine re-uptake inhibitor (SSRI), die de SERT ter hoogte van de longen en de hersenen zal blokkeren. Voor de rest verloopt het experiment volledig gelijklopend met het hierboven beschreven kinetisch experiment en wordt bij de hond een 90 minuten durende PET scan afgenomen met arteriële bloedafnames en metabolietbepaling. Via dit experiment wordt nagegaan of veranderingen in de beschikbaarheid van SERT kunnen gemeten worden via het gebruik van PET en [11C]DASB. 3.7 STATISTIEK 3.7.1 Algemene begrippen Om na te gaan of de resultaten bekomen bij het full kinetic modelling experiment significant verschillend zijn, moeten ze getoetst worden. Dit gebeurt door de nulhypothese (H0), namelijk dat de VT bekomen via het 1-TC model gelijk zijn aan deze bekomen via het 2TC model, te verwerpen ten gunste van een tweezijdige alternatieve hypothese (H1),namelijk dat de VT niet gelijk zijn, met een bepaald significantie niveau (α). Het resultaat wordt statistisch significant genoemd op het α100 % significantieniveau wanneer de bijhorende pwaarde kleiner is dan α. In deze masterproef wordt er getoetst op een 5 % significantieniveau. De p-waarde is de waarschijnlijkheid om, in de veronderstelling dat H0 geldt, een even of meer ‘extreme’ waarde van de teststatistiek T waar te nemen in de richting van H1. Hoe kleiner de p-waarde, hoe meer evidentie er is dat de geobserveerde H0 een systematische afwijking is en geen toevalstreffer. Wanneer de H0 ten onrechte wordt verworpen op basis van de geobserveerde gegevens wordt een Type I (α) fout genoemd. Bij een type II fout (β) wordt de H0 daarentegen ten onrechte weerhouden. De kracht of de power van een statistische toets is gelijk aan 1 - de kans op een type II fout. 38 Materialen en methoden P-waarden zijn vaak misleidend, waardoor het beter is om steeds het betrouwbaarheidsinterval (Formule 3.9, specifiek voor de t-test) samen met de p-waarde te rapporteren. Een (1-α)100 % betrouwbaarheidsinterval is een interval dat varieert van populatie tot populatie en met (1-α)100 % kans de echte parameter bevat die getoetst wordt. De lengte van een betrouwbaarheidsinterval vertelt iets over de nauwkeurigheid waarmee de parameter gemeten of geschat werd. S S X − tn −1,α / 2 n , X + tn −1,α / 2 n Waarin: (Formule 3.9) X = het steekproefgemiddelde tn −1,α / 2 = (1-α)100% percentiel van de t-verdeling met n-1 vrijheidsgraden S = standaarddeviatie op het steekproefgemiddelde n = grote van de steekproef α = betrouwbaarheidsniveau 3.7.2 Gepaarde t-test De keuze voor een geschikte toets om de gemiddelden van twee studiepopulaties te vergelijken, is afhankelijk van het feit of de observaties in de twee studiepopulaties gepaard of ongepaard zijn. De totale distributievolumes (VT) van de twee compartimentele modellen zijn gepaarde gegevens en worden getoetst met behulp van een gepaarde t-test. De voorwaarden voor deze test zijn dat de verschillen onafhankelijk en normaal verdeeld zijn. De toetsingsgrootheid of teststatistiek t met t( na +nb ) −2 vrijheidsgraden wordt berekend via onderstaande Formule 3.10(8), waarna bijhorende p-waarde wordt opgezocht in de student’s t-tabel (Bijlage 5) en vervolgens het testresultaat kan geïnterpreteerd worden. t= Waarin: Xa − Xb Sa S + b na nb (Formule 3.10) X a en X b = steekproefgemiddelde van studie a en b S a en Sb = standaarddeviatie op het steekproefgemiddelde na en n b = aantal observaties van studie a en b 8 http://www.bioplek.org/techniekkaartenbovenbouw/techniek99ttoets.html (14/05/2014) 39 Resultaten 4. RESULTATEN 4.1 KALIBRATIE ANORGANISCHE SCINTILLATIETELLER 4.1.1 Ijklijn NaI(Tl) scintillatieteller Figuur 4.1 illustreert de kalibratiecurve van de NaI(Tl) scintillatieteller. Hierbij werd de hoeveelheid activiteit in kBq uitgezet in functie van het aantal counts gemeten gedurende 30 seconden met de scintillatieteller. De curve werd gefit via een lineaire vergelijking, een twee en een drie exponentiële curve. De goede fitting van deze curves wordt bevestigd door de hoge R² waarden. Aangezien de lineaire fitting reeds gepaard gaat met een heel hoge R²waarde (0,9975) en deze R²-waarde bijgevolg dus niet veel meer kan stijgen bij de overschakeling naar een meer complex model (twee- of drie exponentiële fitting) wordt geopteerd voor het gebruik van de lineaire vergelijking om de meetpunten te fitten. Activiteit (kBq) 30 Kalibratiecurve NaI(Tl) scintillatieteller 25 20 y = 0,0003x - 0,1616 R² = 0,9975 15 y = 3E-10x2 + 0,0003x - 0,043 R² = 0,9981 10 y = -2E-14x3 + 3E-09x2 + 0,0002x + 0,1176 R² = 0,9989 5 aantal counts 0 0 20000 40000 MBq ifv counts Poly. (MBq ifv counts) 60000 80000 100000 Lineair (MBq ifv counts) Poly. (MBq ifv counts) Figuur 4.1: Kalibratiecurve van de NaI(Tl) scintillatieteller. 4.2 KINETISCHE MODELLERING VAN [11C]DASB IN HONDEN 4.2.1 [11C] DASB synthese Tijdens de synthese van [11C]DASB wordt de gastarget gedurende 30 min bestraald aan 15 µA wat telkens resulteert in een theoretische opbrengst van ± 50 GBq. Tabel 4.1 geeft een overzicht weer van de algemene kenmerken per hond en de hoeveelheid geïnjecteerde activiteit. Per hond werd de hoeveelheid activiteit (MBq), massa (µg per kg) en SERToccupantie berekend. Bij alle honden is het % SERT-occupantie < 5 % waardoor er kan van uitgegaan worden dat er steeds onder tracercondities werd gewerkt. Bij alle honden was de pH van het geïnjecteerde farmacon steeds 7, de radiochemische zuiverheid > 95 % en werd de maximale vooropgestelde concentratie van 0,23 µg/mL MASB niet overschreden. 40 Resultaten Tabel 4.1: Overzicht van de [11C]DASB injecties bij de vijf honden. Hond leeftijd Basil Bert Ernie Jos Sybille 5j 8j 8j 4j 6j Geslacht (m/v) m m m m v Gewicht (kg) Activiteit (MBq) Massa (µg/kg) 17 32 29 11 11 193 269 316 347 318 0,42 0,12 0,07 0,20 0,09 % SERToccupantie 2,6 0,7 0,5 1,2 0,6 4.2.2 Kinetische modellering 4.2.2.1 Opstellen van een metaboliet-gecorrigeerde plasmainputcurve Met behulp van de kalibratiecurve van de scintillatieteller werd het aantal gemeten counts van de plasmastalen omgezet naar kBq/ml en uitgezet in functie van de tijd (min). Hierbij wordt de niet-metaboliet gecorrigeerde plasmainputcurve bekomen (Figuur 4.2). Figuur 4.2: Voorbeeld van de niet-metaboliet gecorrigeerde plasmainputcurve van Sybille. Op basis van het aantal geregistreerde counts van de THF-vial gemeten tijdens de metabolietbepaling werd het % niet-gemetaboliseerde [11C]DASB berekend op verschillende tijdstippen na tracerinjectie. Bij sommige honden was het aantal gemeten counts bij latere meetpunten te laag om nauwkeurig gekwantificeerd te kunnen worden, waardoor geopteerd werd om een gemeenschappelijke metabolietcurve op te stellen voor alle honden. Hierdoor zijn er evenveel meetpunten per hond en wordt er gecompenseerd voor het lage aantal counts bij de honden die een lagere hoeveelheid activiteit/kg toegediend kregen. Een nadeel is dat er hierdoor geen rekening wordt gehouden met een eventuele intervariabiliteit voor wat betreft het metabolisatiepatroon in de honden. De gemeenschappelijke metabolietcurve werd gefit in Pmod en vertoont de beste fitting via een Hill functie (AIC waarde = 12,32; Figuur 4.3: links). Op het moment van injectie wordt er gestart met 100 % niet-gemetaboliseerde [11C]DASB. Vervolgens vertoont de curve een exponentiële daling tot quasi alle radiotracer afgebroken is. Bij 90 minuten is er nog een fractie van 34 % niet-gemetaboliseerde [11C]DASB aanwezig. De wiskundige vergelijking van 41 Resultaten de gebruikte Hill functie wordt beschreven door Formule 4.1, waarin f p gelijk is aan de fractie niet-gemetaboliseerde [11C]DASB bij de start en dus gelijk is aan 1,0 (of 100%). 0,9322 × t 0,3376 f parent (t ) = f p .1 − ( 0,3376 ) t + 7,511 (Formule 4.1) Door middel van deze metabolietcurve kan de plasmainputcurve op ieder meetpunt gecorrigeerd worden voor metabolieten. De resulterende curve (Figuur 4.3: rechts) vertoont de beste fitting via een drie exponentieel dalende curve (AIC waarde : 7,59). Figuur 4.3: Links: curve van % niet-gemetaboliseerd [11C]DASB in functie van de tijd gefit via de Hill functie (AIC waarde = 12,32). Rechts: de metaboliet gecorrigeerde plasmainputcurve van Sybille gefit via een drie exponentieel dalende curve (AIC waarde = 7,59). 4.2.2.2 Beeldverwerking Bij het verwerken van de beelden in Pmod werden de transformaties PET/CT en CT/MRI uitgevoerd. Op basis van deze transformaties kon het PET beeld van iedere hond gecoregistreerd worden met het respectievelijke MRI beeld zodat anatomische informatie kon verkregen worden omtrent de regio’s met hoge en lage traceropname. Figuur 4.4 illustreert een dergelijke fusie met enkele manueel afgelijnde hersenregio’s. De 19 regions of interest die manueel werden afgelijnd op de beelden worden weergeven in Tabel 4.2. 1 2 3 4 5 6 1 7 11 9 8 2 10 12 Figuur 4.4: Fusie PET/MRI van Sybille met aanduiding van enkele hersenregio’s met hoge en lage BP waarden. Hersenregio’s: 1 en 2: Frontale cortex Re en Li – 3 en 4: Hippocampus Re en Li – 5 en 6: Cerebellum Re en Li – 7 en 8: Nucleus Caudatus Re en Li – 9 en 10: Thalamus Re en Li – 11 en 12: Temporale cortex Re en Li. 42 Resultaten Tabel 4.2: Overzicht van de manueel afgelijnde hersenregio’s (ROIs) op de PET beelden. 19 regions of interest a Raphe nucleus Hypothalamus Hippocampus Li Hippocampus Re Thalamus Li a Thalamus Re Cerebellum Frontale cortex Re Frontale cortex Li Nucleus caudatus Re Nucleus caudatus Li Anterior cingulate gyrus Posterior cingulate gyrus Temporale cortex Re Temporale cortex Li Occipitale cortex Re Occipitale cortex Li Pariëtale cortex Re Pariëtale cortex Li afkortingen: Li = links – Re = rechts 4.2.2.3 Keuze compartimentele modellen en Logan Plot model Per hond en per regio werden in Pmod de snelheidsconstanten, het totaal distributievolume (VT) met bijhorende standaard error (%SE) en de AIC waarde berekend voor het 1-TC en 2-TC model (Bijlage 1). Voor het Logan model werd het VT en %SE berekend (Bijlage 2). Tabel 4.3 geeft een overzicht van de gemiddelde waarden per regio. De keuze tussen de twee compartimentele modellen gebeurt op basis van twee criteria: %SE en AIC waarde. Bij respectievelijk het 1-TC en 2-TC model hebben alle regio’s (95) een %SE ≤ 5,05 % en ≤ 6,24 %. Gebaseerd op het %SE wordt het 2-TC model geprefereerd in 62 % van de afgelijnde hersenregio’s. Er werden grote verschillen in AIC waarden waargenomen bij alle regio’s. De gemiddelde AIC waarde is 47,06 voor het 1-TC en 16,73 voor het 2-TC model. Het 2-TC model wordt op basis van de AIC waarde geprefereerd in 66 % van de afgelijnde hersenregio’s. Door het uitvoeren van een gepaarde t-test (3.7.2) op de VT waarden van het 1-TC versus het 2-TC model kan worden geconcludeerd dat de resultaten van het 1-TC en het 2-TC model significant verschillend zijn op 1 % significantieniveau (pwaarde = 0,000214; 1 %-betrouwbaarheidsinterval [-0,145 ; -0,054]). In het Logan model met vrij t* (t*=variabel) hebben alle regio’s (95) een %SE ≤ 2,90 %. De VT berekend via het 2-TC model liggen gemiddeld 4 % en 1 % hoger dan deze berekend via respectievelijke het 1-TC en Logan Plot model. Het Logan Plot model vertoont een lichte onderschatting van de VT waarden ter hoogte van de ROIs met een hoge SERT-densiteit. Het 2-TC model wordt gekozen als het best passende model omwille van de lagere AICen %SE waarden in vergelijking met het 1-TC. Het 2-TC model beschrijft het best de kinetiek van de radiotracer en wordt gebruikt om bindingspotentialen te bepalen en deze te vergelijken met de referentieweefselmodellen. 43 Resultaten Tabel 4.3: Overzicht van de gemiddelde distributievolumes (VT) per regio voor het 1-TC en 2-TC model en het grafische Logan Plot model. 1-TC model b Region of interest VT SD 1 raphe nucleus 3,41 0,31 2 hypothalamus 3,23 0,30 3 Hippocampus Li 2,37 0,40 4 Hippocampus Re 2,28 0,18 5 Thalamus Li 3,42 0,65 6 Thalamus Re 3,34 0,33 7 Cerebellum 1,27 0,10 8 Frontale cortex Re 1,88 0,17 9 Frontale cortex Li 1,87 0,17 10 Nucleus caudatus Re 2,69 0,52 11 Nucleus caudatus Li 2,81 0,82 12 Anterior cingulate gyrus 1,78 0,22 13 Posterior cingulate gyrus 1,58 0,11 14 Temporale cortex Re 1,62 0,05 15 Temporale cortex Li 1,64 0,15 16 Occipitale cortex Re 1,36 0,11 17 Occipitale cortex Li 1,36 0,12 18 Pariëtale cortex Re 1,49 0,15 19 Pariëtale cortex Li 1,54 0,19 a 2-TC model VT SD 3,63 0,46 3,61 0,46 2,48 0,48 2,38 0,21 3,63 0,76 3,53 0,42 1,29 0,07 1,94 0,23 1,93 0,24 2,82 0,61 2,94 0,95 1,83 0,26 1,62 0,14 1,65 0,07 1,68 0,17 1,39 0,10 1,39 0,12 1,52 0,18 1,57 0,20 Logan Ratio Ratio modela 2-TC/1-TC 2-TC/Logan VT SD 3,53 0,41 1,07 1,03 3,48 0,44 1,12 1,04 2,44 0,46 1,05 1,02 2,37 0,20 1,04 1,00 3,49 0,67 1,06 1,04 3,44 0,38 1,06 1,03 1,31 0,10 1,02 0,99 1,95 0,24 1,03 0,99 1,93 0,26 1,04 1,00 2,76 0,54 1,05 1,02 2,87 0,85 1,05 1,03 1,80 0,28 1,03 1,02 1,61 0,19 1,03 1,01 1,64 0,09 1,02 1,00 1,67 0,19 1,02 1,01 1,37 0,16 1,02 1,02 1,37 0,18 1,02 1,02 1,51 0,20 1,02 1,01 1,55 0,17 1,02 1,02 Gemiddelde: 1,04 1,01 b Logan zonder gefixeerde beginwaarde (t*=variabel); afkortingen: Li=links – Re=rechts – SD=standaarddeviatie De correlatie tussen de BPND waarden, berekend via Formule 4.2, van het 1-TC en 2-TC model wordt geïllustreerd in Figuur 4.5. De grafiek toont aan dat het 1-TC model een kleine onderschatting geeft van de BPND waarden, voornamelijk bij hersenregio’s met een hoge SERT-densiteit, waarbij de waarden die het verst onder de curve liggen afkomstig zijn van beagle Bert. 4,0 1-TC versus 2-TC model y = 0,9226x + 0,0147 R² = 0,9952 BPND (1-TC) 3,0 2,0 1,0 0,0 0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0 BPND (2-TC) Figuur 4.5: Correlatie tussen de bindingspotentialen berekend via het One Tissue (1-TC) en Two Tissue (2-TC) Compartimenteel model met bijhorende vergelijking en R² waarde. BPND = VT ROI −1 VT cerebellum (Formule 4.2) 44 Resultaten 4.2.2.4 Keuze referentieweefselmodellen Bij het SRTM2 en MRTM2 wordt een gemiddelde k’2 waarde gefixeerd, welke wordt berekend via respectievelijk het SRTM en MRTM op basis van 6 hersenregio’s met een hoge specifieke binding: raphe nucleus, thalamus Li, thalamus Re, nucleus caudatus Li en nucleus caudatus Re. De analyse voor het Logan Reference Model werd tweemaal uitgevoerd: éénmaal met een vrije t* waarde per ROI, en éénmaal met een vaste t* waarde per ROI, welke in dit geval 34,8 min bedraagt. De gefixeerde t* waarde komt overeen met de hoogste t* waarde bekomen met het Logan (t*=variabel) model. Voor het Logan Reference model (t*=34,8 min) wordt de gemiddelde k’2 waarde van het SRTM2 genomen. Voor alle referentieweefselmodellen werden de BPND waarden met bijhorende %SE berekend (Bijlage 3). Bij het uitzetten van de correlaties werden alle BPND waarden waarvan de bijhorende %SE ≥ 25 % weggelaten, omdat deze waarden statistisch gezien te veel variëren van studie tot studie en dus minder betrouwbaar zijn. Onderstaande Figuur 4.6 illustreert de correlaties tussen het 2-TC model en vijf referentiemodellen: 4-parameter RTM, SRTM2, MRTM2, Logan(t*=variabel) en Logan(t*=34,8 min). RTM versus 2-TC model y = 0,8802x + 0,1142 R² = 0,9458 3 2 1 0 2 1 0 0,0 MRTM2 versus 2-TC model y = 0,9203x + 0,0401 R² = 0,9683 2 1 0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0 BPND (2-TC) BPND (Logan) 3 3 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 BPND (2-TC) 3,0 3,5 4,0 Logan (t*= variabel) versus 2-TC y = 0,9471x + 0,019 R² = 0,9655 2 1 0 0 4 4 BPND(Logan) BPND (MRTM2) 3 y = 0,9073x + 0,0445 R² = 0,9663 3 0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0 BPND (2-TC) 4 SRTM2 versus 2-TC model 4 BPND (SRTM2) BPND (RTM) 4 Logan (t*= 34,833) versus 2-TC y = 0,9451x + 0,0117 R² = 0,9652 0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0 BPND (2-TC) Figuur 4.6: De correlaties van de vijf referentieweefselmodellen ten opzichte 2 van het Two Tissue Compartimenteel 1 model (2-TC model) met bijhorende 0 0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0 BPND (2-TC) vergelijking en R² waarde. 45 Resultaten Alle correlaties van de referentieweefselmodellen met het 2-TC model vertonen een goede correlatie met een R² waarde hoger dan 0,9 en een richtingscoëfficiënt dicht bij 1. Het 4 – parameter RTM kon niet gefit worden in de occipitale cortex van beagle Basil en Jos. Bij alle referentieweefselmodellen is er een lichte onderschatting van de BPND waarden bij regio’s met hoge SERT-densiteit en zijn de waarden die het meest boven de curve gelegen zijn afkomstig van beagle Basil. Het verschil in R² waarden tussen de vijf referentieweefselmodellen is verwaarloosbaar en doordat de richtingscoëfficiënt van het Logan (t*=variabel) model het dichts bij 1 gelegen is, wordt dit model naar voor geschoven als het best passende model. Door gebruik te maken van dit referentieweefselmodel kan de invasieve full kinetic modelling methode achterwege gelaten worden voor de visualisatie van de SERTs met behulp van [11C]DASB. De referentieweefselmodellen SRTM2, MRTM2 en het Logan (t*= 34,8 min) model zijn zeker ook bruikbaar in dergelijke onderzoeken, vanwege de kleine variatie in R² waarde en richtingscoëfficiënt in vergelijking met het Logan (t*=variabel) model. 4.3 BLOCKINGEXPERIMENT Bij beagle Basil wordt een tweede dynamische PET scan genomen met arteriële bloedstaalafnames en metabolietbepaling. Gedurende 5 dagen wordt er dagelijks per oraal 20 mg Citalopram, een SSRI, toegediend aan de hond. De laatste dosering van deze SSRI vindt plaats op de ochtend van de PET scan. Via het blockingexperiment worden de veranderingen in SERT-beschikbaarheid nagegaan in de hersenen via binding van [11C]DASB. Onderstaande Tabel 4.4 illustreert een overzicht van de hoeveelheid geïnjecteerde activiteit, massa (µg/kg), % SERT-occupantie. Bij beide honden was de pH van het geïnjecteerde farmacon 7. Bij de dynamische PET scan na blocking was de opgestelde maximale concentratie aan MASB in minieme mate overschreden. Tabel 4.4: Overzicht van de [11C]DASB injecties van het blockingexperiment Hond Basil zonder SSRI Basil met SSRI leeftijd Geslacht (m/v) 5j 5j m m Gewicht (kg) 17 16,45 Activiteit (MBq) 193 409 Massa (µg/kg) 0,42 0,14 % SERToccupantie 2,57 0,68 46 Resultaten De binding van [11C]DASB kan visueel vergeleken worden bij beide honden door een parametrisch map aan te maken, die de verdeling van de BPND waarden weergeeft bij beide honden met behulp van eenzelfde kleurschaal (blauw < groen < geel < rood). Vervolgens werden de parametrische mappen op het MRI beeld geplaatst (Figuur 4.7). Bij toediening van de SSRI worden de SERTs geblokkeerd met een verminderde binding van [11C]DASB als gevolg, wat wordt bevestigd door onderstaande Figuur 4.7. Er kan geconcludeerd worden dat de radiotracer [11C]DASB specifieke binding vertoont ter hoogte van de SERTs in de hersenen en verschillen in SERT-beschikbaarheid kunnen aangetoond worden. Figuur 4.7: Verdeling van de BPND waarden van [11C]DASB in de hersenen van Basil zonder (links) en met toediening van een SSRI (rechts). Bij beide honden werden de SUV-waarden (Formule 1.1) en de BPND waarden via het Logan Reference model berekend voor twee ROIs met hoge (raphe nucleus en thalamus) en twee ROIs met middelmatig hoge (nucleus caudatus en hippocampus) SERT-densiteit en het cerebellum (Figuur4.8; Bijlage 4). Vergelijking van de BPND waarden van Basil zonder en met SSRI via het Logan (t*=variabel) Reference model SUV curves van Basil met en zonder SSRI 3,5 3 SUV-waarden 2,5 2,026 2 1,667 1,5 0,932 0,658 1 0,683 0,670 0,406 0,387 0,5 0 0 10 20 30 40 50 Tijd (min) 60 70 80 90 raphe nucleus thalamus nucleus caudatus basil zonder SSRI hippocampus basil met SSRI Figuur 4.8: Links: SUV curves van Basil zonder (zwart) en met (grijs) SSRI: : raphe nucleus, : thalamus, : nucleus caudatus, : hippocampus, : cerebellum. Rechts: staafdiagram die de BPND waarden vergelijkt van Basil zonder (zwart) en met (grijs) SSRI. 47 Discussie 5. DISCUSSIE In Figuur 4.3 (Links) wordt de metabolisatie van de radiotracer [11C]DASB in functie van de tijd weergegeven. Hierbij wordt gezien dat er tijdens het verloop van de curve tweemaal, na 12 en na 30 à 40 minuten, een lichte toename kan geobserveerd worden van het percentage niet-gemetaboliseerd [11C]DASB. Een enerzijds logische verklaring is dat dit mogelijks puur een gevolg is van onnauwkeurigheden op de meetmethode waardoor er variaties, zeker bij lage counts, kunnen optreden. Aangezien deze toename nog steeds wordt teruggevonden in de gemiddelde waarden van alle honden samen, schept dit echter een vermoeden dat er eventueel ook een fysiologisch fenomeen aan de basis kan liggen van dit gegeven. Zo is een mogelijke verklaring voor deze toename te vinden in het feit dat de radiotracer na injectie in grote mate gebonden wordt ter hoogte van de longen, bij honden is dit ongeveer 90 % (Parsey et al., 2006), en er daar een soort van opslagpool gevormd wordt van waaruit dan geleidelijk aan terug radiotracer naar de bloedbaan wordt vrijgesteld. Een andere verklaring is dat er mogelijks enterohepatische recirculatie optreedt. Ondanks de verscheidene pogingen om manueel de metabolisatiecurve te fitten met behulp van een combinatie van een biexponentieel dalende functie (om de metabolisatie in het plasma te beschrijven) en een functie van de vorm f ( x ) = C1 x (C 2 x + 1) (om de vrijstelling vanuit de longen naar het plasma te beschrijven) was het niet mogelijk om zowel de punten te fitten, alsook de lichte toename in het percentage niet-gemetaboliseerd [11C]DASB na 12 en na 30 à 40 minuten in rekening te brengen. Uiteindelijk werd gekozen om de metabolisatiecurve te fitten met behulp van een voorgeprogrammeerde functie, de Hill functie, in Pmod aangezien hierbij de fitting kon beoordeeld worden via AIC-waarden. Aangezien deze Hill functie een continu dalend verloop beschrijft en bijgevolg de toename in het percentage niet-gemetaboliseerd [11C]DASB na 12 en na 30 à 40 minuten beschouwt als onnauwkeurigheden op de meetmethode moet er rekening gehouden worden met een mogelijke kleine fout op de uiteindelijke opstelling van de metaboliet gecorrigeerde plasmainputcurve. Bij beagle Basil is er een minder goede correlatie tussen de BPND bekomen via de verschillende referentieweefselmodellen en de BPND berekend via het 2-TC model in vergelijking met de andere honden (Figuur 4.6). Een eventuele verklaring hiervoor is het feit 48 Discussie dat er bij de eerste hond Basil minder bloedstalen, voornamelijk bij de start van de PET scan, werden afgenomen waardoor de piek in de plasmainputcurve mogelijks onderschat werd. Dit reflecteert zich in de VT berekend via het 1-TC en 2-TC model. Een andere mogelijke verklaring is dat deze hond een klein verschil heeft in metabolisatiepatroon van [11C]DASB en aangezien er werd gebruik gemaakt van een gemeenschappelijke metabolisatiecurve kan dit zich uiten in kleine fouten bij de bepaling van de metaboliet gecorrigeerde plasmainputcurve van Basil. Het MRTM2 kan gebruikt worden als referentieweefselmodel bij PET studies met [11C]DASB, maar wanneer het aantal beschikbare SERT heel sterk daalt zoals bijvoorbeeld bij een blockingexperiment kan dit model niet langer gebruikt worden omdat, zeker bij regio’s met een hoge SERT-densiteit, een negatieve k’2 waarde werd bekomen. Fysiologisch gezien kan deze k’2 waarde niet negatief zijn. Deze negatieve waarden zijn het gevolg van het puur wiskundig fitten van de parameters waarbij het fysiologische aspect niet altijd in rekening wordt gebracht. Via de andere referentieweefselmodellen werden echter wel positieve k’2 waarden bekomen, waardoor werd geopteerd om de resultaten van het blockingexperiment te verwerken met behulp van het Logan Reference model. Bij het vergelijken van de SUV waarden van beagle Basil tijdens het blockingexperiment werd een daling ter hoogte van het cerebellum waargenomen na toediening van de SSRI Citalopram (Figuur 4.8: links). Normaal wordt verwacht zo goed als geen verschil te zien in de SUV waarden, want ter hoogte van het cerebellum, exclusief de vermis, zijn er quasi geen SERTs aanwezig. De vermis wordt geëxcludeerd uit het referentieregio omdat er omwille van de aanwezige SERTs een hoge specifieke binding van [11C]DASB wordt waargenomen. Kleine verschillen in de SUV curves zouden mogelijks afkomstig kunnen zijn van het gebruik van onnauwkeurige SUV waarden, maar de afwijkingen tussen de bekomen SUV curves van het blockingexperiment zijn te groot en kunnen hierdoor niet louter afkomstig zijn van het gebruik van onnauwkeurige SUV waarden. Theoretisch gezien kunnen de afwijkingen mogelijks verklaard worden door het feit dat de SSRI eventueel ook een deel van de aspecifieke bindingsplaatsen heeft geblokkeerd waardoor de binding van de radiotracer lager is in het cerebellum. Dit zou echter eerder voorvallen wanneer er wordt gebruik gemaakt van koud, niet radioactief, DASB. Hierdoor wordt er een vermoeden opgewekt dat 49 Discussie de daling in BPND waarden in het cerebellum na blocking te wijten kan zijn aan specifieke binding in het afgelijnde regio in het cerebellum. Omwille van de minder hoge spatiale resolutie bij PET werd er mogelijks ter hoogte van enkele voxels in het afgelijnde regio van het cerebellum een hoeveelheid activiteit geregistreerd die eigenlijk afkomstig is van de vermis zelf. Doordat er ter hoogte van de vermis een hogere hoeveelheid activiteit wordt gemeten in vergelijking met de rest van de afgelijnde regio’s in het cerebellum kan de gemiddelde waarde in deze afgelijnde referentieregio’s sterk beïnvloedt worden door de hoge activiteit gemeten in deze enkele voxels. Na blocking liggen de SUV-waarden van de verschillende hersenregio’s niet op dezelfde hoogte van het cerebellum en werden mogelijks niet alle SERTs geblokkeerd na toediening van de SSRI. Tweede verklaring is dat DASB een grotere affiniteit heeft voor SERT dan Citalopram, wat werd aangetoond in saturatiebindingstudies in apen (Zeng et al., 2006). Verschillende studies tonen aan dat er competitie optreedt tussen de radiotracer [11C]DASB en 5-HT ter hoogte van de SERTs. Een verhoogde 5-HT concentratie resulteert in een translocatie van SERTs naar het plasmamembraan en dus ook in een verhoogde binding van [11C]DASB. De omgekeerde situatie, waarbij er redistributie van de SERTS optreedt bij een daling van 5-HT en dus ook een daling van [11C]DASB binding, werd onderzocht in meerdere studies. In deze studies werden echter tegenstrijdige resultaten bekomen, waardoor verder onderzoek noodzakelijk is (Lundquist et al., 2007; Talbot et al., 2005). Er werd aangetoond dat de radiotracer [11C]DASB kan gebruikt worden bij honden, maar wanneer in de toekomst [11C]DASB wordt gebruikt bij honden in nieuwe experimenten waarbij er kleine verschillen in BPND waarden worden onderzocht, is het belangrijk om ervan bewust te zijn dat de keuze van het anestheticum een invloed kan hebben op de concentratie aan 5-HT en dus ook op de BPND waarden van [11C]DASB. In de literatuur zijn er meerdere studies terug te vinden die de invloed van anesthetica op het serotonerge systeem hebben onderzocht. In sommige studies onder isofluraan anesthesie was er initieel een significante daling van de 5-HT concentratie waarneembaar ter hoogte van de hippocampus, welke terug stijgt tot de baselineconcentratie bij het onderhouden van de anesthesie (Müller et al., 2011). 50 Conclusie 6. CONCLUSIE Uit de resultaten van het kinetisch modelleringsexperiment kan geconcludeerd worden op basis van de standaard error en de AIC waarden dat het Two Tissue Compartimenteel model wordt geprefereerd in respectievelijk 62 % en 66 % van de ROIs ten opzicht van het One Tissue Compartimenteel model. Het 2-TC model wordt dan ook naar voorgeschoven als het best passende model voor de beschrijving van de kinetiek van de radiotracer [11C]DASB in de hersenen van honden. Bij het vergelijken van de referentieweefselmodellen met het 2-TC model wordt bij ieder referentieweefsel een goede correlatie waargenomen. Het 4-parameter referentieweefselmodel vertoont de laagste R² waarde en hogere %SE waarden in vergelijking met de andere referentieweefselmodellen waardoor de voorkeur wordt gegeven aan het gebruik van de andere referentieweefselmodellen: Simplified Reference Tissue Model 2, het Multilinear Reference Tissue Model 2, het Logan Reference Tissue model met vrij t* waarden en het Logan Reference Tissue model met gefixeerde t* waarde (34,8 min). Desondanks de minieme verschillen vertoont het Logan Reference (t*=variabel) model de beste correlatie met het 2-TC model en wordt daarom beschouwd als het best passende referentieweefselmodel. Het model vertoont echter, net zoals de andere referentieweefselmodellen, een lichte onderschatting van de bindingspotentialen (BPND) ter hoogte van hersenregio’s met een hoge SERT-densiteit, zoals bijvoorbeeld de raphe nucleus en de thalamus. De andere referentieweefselmodellen SRTM2, MRTM2 en Logan (t*=34,8 min) mogen zeker ook toegepast worden vanwege de kleine verschillen in R² waarde en richtingscoëfficiënt met het Logan Reference model met vrije t* waarden. Door het gebruik van een referentieweefselmodel kunnen de invasieve arteriële bloedstaalafnames achterwege gelaten worden. Hierdoor is de techniek goedkoper en voornamelijk minder belastend voor de honden. Uit de resultaten van het blockingexperiment kan geconcludeerd worden dat er na het toedienen van een SSRI een daling in specifieke binding van [11C]DASB wordt waargenomen in de ROIs. En kan er besloten worden dat de SERT-densiteit en veranderingen in SERTbeschikbaarheid kunnen gemeten worden met behulp van de radiotracer [11C]DASB en PET. 51 Literatuurlijst 7. LITERATUURLIJST Audenaert, K., 2003. De rol van serotonine in het psychisch functioneren, Naar een geestelijk gezonde samenleving. Kluwer. Barnes, N.M., Sharp, T., 1999. A review of central 5-HT receptors and their function. Neuropharmacology 38:1083–152. Blakely, R.D., Ramamoorthy, S., Schroeter, S., Qian, Y., Apparsundaram, S., Galli, a, DeFelice, L.J., 1998. Regulated phosphorylation and trafficking of antidepressant-sensitive serotonin transporter proteins. Biol. Psychiatry 44:169–78. Brenner, D.J., Hall, E.J., 2007. Computed tomography--an increasing source of radiation exposure. N. Engl. J. Med. 357:2277–84. Edelman, R.R., Warach, S., 1999. Magnetic resonance imaging. N. Engl. J. Med. 708–716. Elsinga, P.H., 2002. Radiopharmaceutical chemistry for positron emission tomography. Methods 27:208–17. Engstrom, R., 1980. Photomultiplier handbook. Fletcher, J.W., Kinahan, P.E., 2010. PET/CT Standardized Uptake Values (SUVs) in Clinical Practice and Assessing Response to Therapy. NIH Public Access 31:496–505. Frank, J., Serotonergic, V.I., 1991. Effects of Antipsychotic Receptors * Drugs on Serotonin 43. Frankle, W., Huang, Y., 2004. Comparative evaluation of serotonin transporter radioligands 11C-DASB and 11CMcN 5652 in healthy humans. J. Nucl. Med. 45:682–694. Ginovart, N., Wilson, a a, Meyer, J.H., Hussey, D., Houle, S., 2001. Positron emission tomography quantification of [(11)C]-DASB binding to the human serotonin transporter: modeling strategies. J. Cereb. Blood Flow Metab. 21:1342–53. Gómez-Vallejo, V., Gaja, V., Koziorowski, J., Llop, J., 2012. Specific Activity of 11 C-Labelled Radiotracers: A Big Challenge for PET Chemists, in: Positron Emission Tomography - Current Clinical and Research Aspects. pp. 183–210. Haeusler, D., Mien, L.-K., Nics, L., Ungersboeck, J., Philippe, C., Lanzenberger, R.R., Kletter, K., Dudczak, R., Mitterhauser, M., Wadsak, W., 2009. Simple and rapid preparation of [11C]DASB with high quality and reliability for routine applications. Appl. Radiat. Isot. 67:1654–1660. Hannon, J., Hoyer, D., 2008. Molecular biology of 5-HT receptors. Behav. Brain Res. 195:198–213. Huang, Y., Hwang, D., Narendran, R., 2002. Comparative Evaluation in Nonhuman Primates of Five PET Radiotracers for Imaging the Serotonin Transporters:[11C]McN 5652, [11C]ADAM, [11C]DASB, [11C]DAPA, and [11C]AFM. J. Cereb. … 1377–1398. Humm, J.L., Rosenfeld, A., Del Guerra, A., 2003. From PET detectors to PET scanners. Eur. J. Nucl. Med. Mol. Imaging 30:1574–97. Huot, P., Fox, S.H., Brotchie, J.M., 2011. The serotonergic system in Parkinson’s disease. Prog. Neurobiol. 95:163–212. 52 Literatuurlijst IBA, 2005. Product Description Cyclone 18/9 1–63. Ichise, M., Liow, J.-S., Lu, J.-Q., Takano, A., Model, K., Toyama, H., Suhara, T., Suzuki, K., Innis, R.B., Carson, R.E., 2003. Linearized reference tissue parametric imaging methods: application to [11C]DASB positron emission tomography studies of the serotonin transporter in human brain. J. Cereb. Blood Flow Metab. 23:1096–112. Innis, R.B., Cunningham, V.J., Delforge, J., Fujita, M., Gjedde, A., Gunn, R.N., Holden, J., Houle, S., Huang, S.-C., Ichise, M., Iida, H., Ito, H., Kimura, Y., Koeppe, R. a, Knudsen, G.M., Knuuti, J., Lammertsma, A. a, Laruelle, M., Logan, J., Maguire, R.P., Mintun, M. a, Morris, E.D., Parsey, R., Price, J.C., Slifstein, M., Sossi, V., Suhara, T., Votaw, J.R., Wong, D.F., Carson, R.E., 2007. Consensus nomenclature for in vivo imaging of reversibly binding radioligands. J. Cereb. Blood Flow Metab. 27:1533–9. Keyes, J.W., 1995. SUV: standard uptake or silly useless value? J. Nucl. Med. 36:1836–9. Kornum, B.R., Lind, N.M., Gillings, N., Marner, L., Andersen, F., Knudsen, G.M., 2009. Evaluation of the novel 5HT4 receptor PET ligand [11C]SB207145 in the Göttingen minipig. J. Cereb. Blood Flow Metab. 29:186–96. Lammertsma, a a, Hume, S.P., 1996. Simplified reference tissue model for PET receptor studies. Neuroimage 4:153–8. Lehel, S., Madsen, J., Gillings, N., 2009. HPLC methods for the purification of [ 11 C]-labelled radiopharmaceuticals: reversal of the retention order of products and precursors. J. Label. Compd. Radiopharm. 52:177–181. Li, Z., Conti, P.S., 2010. Radiopharmaceutical chemistry for positron emission tomography. Adv. Drug Deliv. Rev. 62:1031–51. Lu, J., Ichise, M., Liow, J., 2004. Biodistribution and radiation dosimetry of the serotonin transporter ligand 11CDASB determined from human whole-body PET. J. Nucl. Med. 45:1555–1559. Lundquist, P., Roman, M., Syvänen, S., Hartvig, P., Blomquist, G., Hammarlund-Udenaes, M., Langström, B., 2007. Effect on DASB binding after tranylcypromine-induced increase in serotonin concentration: Positron emission tomography studies in monkeys and rats. Synapse 61:440–449. Molliver, M.E., 1987. Serotonergic neuronal systems: what their anatomic organization tells us about function. J. Clin. Psychopharmacol. 7:3–23. Nelissen, N., Warwick, J., Dupont, P., 2012. Kinetic modelling in human brain imaging, in: Positron Emission Tomography - Current Clinical and Research Aspects. pp. 55–84. Oh, S.J., Ha, H.J., Chi, D.Y., Lee, H.K., 2001. Serotonin receptor and transporter ligands - current status. Curr. Med. Chem. 8:999–1034. Paans, A.M.J., van Waarde, A., Elsinga, P.H., Willemsen, A.T.M., Vaalburg, W., 2002. Positron emission tomography: the conceptual idea using a multidisciplinary approach. Methods 27:195–207. Parsey, R. V, Ojha, A., Ogden, R.T., Erlandsson, K., Kumar, D., Landgrebe, M., Van Heertum, R., Mann, J.J., 2006. Metabolite considerations in the in vivo quantification of serotonin transporters using 11C-DASB and PET in humans. J. Nucl. Med. 47:1796–802. Patton, J.A., 1998. AAPM / RSNA Physics for Residents Introduction to Nuclear Physics. Imaging Ther. Technol. 18:995–1007. 53 Literatuurlijst Pike, V.W., 2009. PET radiotracers: crossing the blood-brain barrier and surviving metabolism. Trends Pharmacol. Sci. 30:431–40. Rudnick, G., 2006. Serotonin transporters--structure and function. J. Membr. Biol. 213:101–10. Schmidt, K.C., Turkheimer, F.E., 2002. Kinetic modeling in positron emission tomography. Q. J. Nucl. Med. 46:70–85. 11 Shao, X., Schnau, P.L., Fawaz, M. V, Scott, P.J.H., 2013. Enhanced radiosyntheses of [ C]raclopride and 11 [ C]DASB using ethanolic loop chemistry. Nucl. Med. Biol. 40:109–16. Solbach, C., Uebele, M., Reischl, G., Machulla, H.-J., 2005. Efficient radiosynthesis of carbon-11 labelled uncharged Thioflavin T derivatives using [11C]methyl triflate for beta-amyloid imaging in Alzheimer’s Disease with PET. Appl. Radiat. Isot. 62:591–5. Suehiro, M., Underwood, M., Arango, V., Wang, T.S., Kassir, S., Bakalian, M., Yatabe, T., Pratap, M., Van Heertum, R.L., Mann, J., 1998. IN VlVO BIODISTRIBUTION OF A RADIOTRACER FOR IMAGING SEROTONINIA RECEPTOR SITES WITH PET : [11-C ] LY274601. Life Sci. 63:1533–1542. Talbot, P.S., Frankle, W.G., Hwang, D.-R., Huang, Y., Suckow, R.F., Slifstein, M., Abi-Dargham, A., Laruelle, M., 2005. Effects of reduced endogenous 5-HT on the in vivo binding of the serotonin transporter radioligand 11C-DASB in healthy humans. Synapse 55:164–75. Tarantola, G., Zito, F., Gerundini, P., 2003. PET instrumentation and reconstruction algorithms in whole-body applications. J. Nucl. Med. 44:756–69. Thomas, S., London, H., Turkheimer, P.F.E., Dunn, J., 2014. EXPERIMENTAL DESIGN and PRACTICAL DATA ANALYSIS in POSITRON EMISSION TOMOGRAPHY. Törk, I., 1990. Anatomy of the serotonergic system. Ann. N. Y. Acad. Sci. 600:9–34. Torres, G.E., Gainetdinov, R.R., Caron, M.G., 2003. Plasma membrane monoamine transporters: structure, regulation and function. Nat. Rev. Neurosci. 4:13–25. Turkington, T.G., 2001. Introduction to PET instrumentation. J. Nucl. Med. Technol. 29:4–11. Ungersboeck, J., Philippe, C., Haeusler, D., Mitterhauser, M., Lanzenberger, R., Dudczak, R., Wadsak, W., 2012. Optimization of [11C]DASB-synthesis: vessel-based and flow-through microreactor methods. Appl. Radiat. Isot. 70:2615–20. Van Kempen, G.M.J., 1995. serotonine in de neurologie en de psychiatrie. Ned Tijdschr Geneeskd 2084–2088. Van Laeken, N., Kersemans, K., 2013. raclopride and DASB leading to high radiochemical yields and more practical high quality radiopharmaceutical formulations. Appl. Radiat. Isot. 78:62–67. Wadsak, W., Mitterhauser, M., 2010. Basics and principles of radiopharmaceuticals for PET/CT. Eur. J. Radiol. 73:461–9. Watabe, H., Ikoma, Y., Kimura, Y., Naganawa, M., Shidahara, M., 2006. PET kinetic analysis -compartmental model. Ann. Nucl. Med. 20:583–8. Wilson, a a, Ginovart, N., Schmidt, M., Meyer, J.H., Threlkeld, P.G., Houle, S., 2000. Novel radiotracers for imaging the serotonin transporter by positron emission tomography: synthesis, radiosynthesis, and in vitro and ex vivo evaluation of (11)C-labeled 2-(phenylthio)araalkylamines. J. Med. Chem. 43:3103–10. 54 Literatuurlijst Wilson, A. a, Ginovart, N., Hussey, D., Meyer, J., Houle, S., 2002. In vitro and in vivo characterisation of [11C]DASB: a probe for in vivo measurements of the serotonin transporter by positron emission tomography. Nucl. Med. Biol. 29:509–15. Wu, Y., Carson, R., 2002. Noise reduction in the simplified reference tissue model for neuroreceptor functional imaging. J. Cereb. Blood Flow Metab. 22:1440–1452. Wuest, F., Berndt, M., Kniess, T., 2007. Carbon-11 labeling chemistry based upon [11C]methyl iodide. Ernst Schering Res. Found. Workshop 183–213. Zeng, Z., Chen, T.-B., Miller, P.J., Dean, D., Tang, Y.S., Sur, C., Williams, D.L., 2006. The serotonin transporter in rhesus monkey brain: comparison of DASB and citalopram binding sites. Nucl. Med. Biol. 33:555–63. INTERNETBRONNEN 1. http://leiderdepro.wordpress.com/tag/serotonin/ (03/03/2014) 2. http://www.pmod.com/files/download/v31/doc/pkin/toc222565.htm (26/02/2014) 3. http://dictionary.reference.com/illus/illustration.html/ahsd/cyclotron/cyclot (25-03-2014) 4. http://www.orau.org/ptp/collection/ionchamber/introionizationchamberr.htm (17/04/2014) 5. http://mpbundels.mindef.nl/35_serie/35_310/hoofdstuk_4.htm (17/04/2014) 6. http://www.magnetic-resonance.org/ch/02-02.html (23/04/2014) 7. http://www.waters.com/webassets/cms/events/docs/FundamentalsofSPEPart1_2013_Final_2_26_13.pdf (01/05/2014) 8. http://www.bioplek.org/techniekkaartenbovenbouw/techniek99ttoets.html (14/05/2014) 55 Bijlage 1 BIJLAGEN BIJLAGE 1: Resultaten compartimentele weefselmodellen ROI Raphe Hypothalamus Hippocampus Li Hippocampus Re Thalamus Li Beagle Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille 1-TC K1 0,549 0,278 0,249 0,175 0,227 0,37 0,206 0,15 0,11 0,173 0,548 0,276 0,315 0,188 0,256 0,588 0,283 0,282 0,214 0,224 0,637 0,23 0,345 0,221 0,327 k2 0,169 0,073 0,077 0,048 0,073 0,116 0,059 0,055 0,034 0,05 0,298 0,125 0,137 0,064 0,1 0,28 0,134 0,117 0,085 0,099 0,222 0,076 0,101 0,049 0,1 %SE VT (op VT) 3,247 1,43 3,812 3,84 3,21 1,62 3,671 3,08 3,097 1,7 3,18 2,33 3,505 5,05 2,746 1,52 3,256 4,03 3,444 1,95 1,842 2,03 2,213 3,83 2,301 1,48 2,92 3,59 2,563 1,51 2,102 1,38 2,112 3,77 2,409 1,31 2,521 3,13 2,261 1,3 2,875 1,65 3,024 4,24 3,417 1,78 4,511 3,06 3,263 1,58 2-TC AIC 23,54 86,84 31,58 70,63 32,19 55,47 101,74 23,26 77,17 35,81 45,99 84,31 23,99 82,79 25,06 20,47 82,85 16,69 74,28 15,05 33,16 92,12 38,33 71,84 28,97 K1 0,702 0,665 0,373 0,477 0,342 0,51 0,731 0,195 0,394 0,271 0,564 0,634 0,43 0,562 0,349 0,655 0,598 0,369 0,586 0,285 1,112 0,506 0,546 0,53 0,453 k2 0,335 0,523 0,272 0,611 0,266 0,258 0,763 0,131 0,777 0,223 0,364 0,714 0,348 0,755 0,282 0,427 0,648 0,272 0,843 0,239 1,973 0,432 0,385 0,48 0,283 k3 0,073 0,098 0,113 0,161 0,116 0,036 0,094 0,052 0,16 0,11 0,3 0,11 0,12 0,145 0,138 0,212 0,095 0,099 0,177 0,133 1,587 0,071 0,144 0,14 0,124 k4 0,122 0,042 0,079 0,039 0,077 0,048 0,028 0,055 0,025 0,054 1,574 0,064 0,132 0,045 0,124 0,56 0,062 0,122 0,062 0,143 0,384 0,036 0,097 0,041 0,114 %SE VT (op VT) 3,351 0,79 4,245 1,69 3,336 0,63 4,002 1,25 3,23 0,92 3,468 1,97 4,166 2,9 2,918 1,73 3,788 3,12 3,697 1,67 1,843 2,17 2,417 1,29 2,362 0,85 3,17 1,77 2,619 1,17 2,112 1,52 2,329 1,5 2,466 0,71 2,674 1,3 2,298 1,12 2,894 1,64 3,475 3,06 3,531 0,82 4,918 1,75 3,346 1,18 AIC -24,15 6,046 -47,76 -15,08 -27,22 1,14 20,77 -16,33 16,62 -12,7 50,98 1,58 -17,93 15,84 1,12 23,74 9,77 -30,74 6,86 -0,7 32,46 31,65 -21,63 6,26 1,07 1 Bijlage 1 Thalamus Re Cerebellum Frontal Re Frontal Li Nucl caud Re Nucl caud Li Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille 0,643 0,279 0,326 0,207 0,324 0,645 0,488 0,418 0,213 0,31 0,557 0,412 0,277 0,195 0,246 0,663 0,381 0,267 0,16 0,251 0,499 0,22 0,262 0,163 0,256 0,484 0,242 0,275 0,162 0,258 0,197 0,087 0,096 0,054 0,109 0,494 0,393 0,315 0,191 0,228 0,333 0,204 0,138 0,099 0,144 0,38 0,195 0,152 0,075 0,144 0,223 0,09 0,09 0,046 0,109 0,219 0,096 0,102 0,038 0,108 3,257 3,196 3,406 3,863 2,968 1,305 1,241 1,324 1,115 1,358 1,672 2,017 2,01 1,97 1,712 1,743 1,954 1,757 2,125 1,747 2,243 2,453 2,919 3,508 2,342 2,203 2,53 2,682 4,254 2,396 1,42 4,4 1,34 3 1,66 3,65 1,81 0,93 2,6 1,32 1,75 3,02 1,14 2,54 1,24 2,53 3,2 1,07 2,73 1,39 1,44 3,42 1,5 2,65 1,12 1,44 3,43 1,5 2,62 1,4 23,19 94,63 19,77 71,04 31,61 85,5 36,08 -8,67 57,78 13,62 35,64 68,67 6,85 60,06 11,06 60,98 71,9 1,827 64,46 18,31 23,23 78,12 26,32 60,57 5,46 23,48 78,4 26,1 55,87 20,22 0,784 0,688 0,445 0,537 0,437 0,663 0,624 0,421 0,612 0,321 0,558 0,711 0,347 0,453 0,269 0,664 0,663 0,33 0,366 0,266 0,573 0,416 0,374 0,34 0,306 0,533 0,498 0,374 0,385 0,315 0,367 0,58 0,265 0,599 0,276 0,983 0,7 0,34 1,774 0,258 0,34 0,652 0,291 0,788 0,199 0,382 0,628 0,307 0,611 0,182 0,407 0,399 0,274 0,397 0,199 1,189 0,523 0,262 0,508 0,21 0,118 0,082 0,118 0,161 0,105 7,482 0,072 0,147 0,332 0,026 0,059 0,091 0,118 0,215 0,058 0,026 0,083 0,12 0,172 0,06 0,304 0,081 0,115 0,154 0,07 7,247 0,114 0,092 0,196 0,078 0,213 0,04 0,109 0,044 0,114 8 0,185 2,155 0,14 0,28 2,92 0,09 0,165 0,084 0,208 6,401 0,08 0,182 0,062 0,297 0,506 0,052 0,096 0,045 0,126 1,85 0,062 0,099 0,039 0,126 3,312 3,645 3,491 4,165 3,047 1,305 1,296 1,325 1,167 1,364 1,672 2,198 2,044 2,055 1,725 1,743 2,147 1,786 2,243 1,753 2,254 2,677 3,006 3,77 2,386 2,204 2,717 2,764 4,597 2,442 1,33 2,38 0,67 1,35 1,31 3,84 1,7 1,03 1,37 1,55 1,85 1,29 0,79 1 1,35 2,68 1,42 0,72 1,25 1,55 1,54 1,6 0,72 1,81 0,91 1,51 1,85 0,81 1,56 1,3 14,27 24,96 -34,52 -3,73 7,53 90,54 18,6 -3,6 12,59 18,01 40,65 3,27 -22,26 -6,42 12,19 65,97 7,74 -28,31 1,59 22,5 26,2 6,7 -33,21 9,48 -17,81 28,52 25,12 -25,67 -5,3 6,12 2 Bijlage 1 ACG PCG Temporal Re Temporal Li Occipital Re Occipital Li Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille 0,718 0,457 0,363 0,225 0,365 0,707 0,407 0,461 0,256 0,361 0,717 0,543 0,278 0,205 0,285 0,742 0,441 0,299 0,227 0,312 0,764 0,612 0,514 0,254 0,406 0,742 0,543 0,456 0,275 0,373 0,397 0,247 0,258 0,113 0,198 0,449 0,257 0,328 0,152 0,218 0,424 0,336 0,178 0,126 0,18 0,445 0,294 0,201 0,121 0,184 0,548 0,453 0,417 0,195 0,267 0,544 0,403 0,371 0,21 0,238 1,81 1,847 1,409 1,994 1,842 1,577 1,581 1,404 1,685 1,657 1,692 1,614 1,56 1,625 1,587 1,667 1,499 1,493 1,865 1,694 1,394 1,35 1,234 1,306 1,52 1,362 1,348 1,23 1,307 1,564 2,87 2,8 2,17 2,75 1,68 3,15 2,8 2,1 2,76 1,44 3,26 2 1,37 2,52 1,6 3,44 2,19 1,44 2,67 1,58 3,89 1,69 2,65 2,31 1,64 4,09 1,81 2,04 2,11 1,53 69,83 64,28 48,19 64,88 30,74 75,88 64,03 46,02 64,42 20,4 78,41 43,47 17,97 58,12 26,56 81,93 48,1 20,58 63,02 26,43 91,06 32,38 62,07 51,44 28,46 94,47 36,45 44,07 46,26 24,08 0,719 0,757 0,364 0,545 0,365 0,706 0,596 0,462 0,536 0,362 0,736 0,714 0,28 0,458 0,306 0,776 0,633 0,331 0,556 0,323 0,789 0,753 0,515 0,506 0,408 0,766 0,666 0,457 0,502 0,374 0,398 0,718 0,28 0,882 0,205 0,448 0,591 0,334 0,794 0,219 0,779 0,663 0,184 0,858 0,234 1,056 0,656 0,307 0,977 0,212 1,127 0,688 0,437 0,936 0,269 1,104 0,61 0,385 0,888 0,238 0,031 0,1 0,555 0,205 0,139 1,231E-25 0,08 0,081 0,165 3,883E-07 5,373 0,083 0,013 0,219 0,066 7,01 0,097 0,171 0,23 0,038 7,936 0,04 0,379 0,212 5,653E-07 7,714 0,034 0,231 0,236 5,711E-15 8 0,112 6,534 0,086 4,075 8 0,11 5,189 0,1 0,309 6,801 0,159 0,484 0,1 0,302 5,526 0,151 0,435 0,095 0,339 8 0,132 8 0,139 0,896 8 0,106 6,441 0,167 0,727 1,811 1,995 1,409 2,091 1,842 1,577 1,699 1,404 1,78 1,657 1,692 1,704 1,561 1,697 1,595 1,668 1,586 1,499 1,949 1,698 1,394 1,43 1,234 1,37 1,519 1,362 1,439 1,23 1,359 1,569 3,02 1,37 2,39 1,03 1,77 3,32 2,27 2,22 1,05 1,66 3,46 1,39 1,54 1,03 1,8 3,65 1,58 1,56 1,12 1,8 4,15 1,42 2,86 1,02 1,77 4,52 1,47 2,18 1,2 1,66 74,83 8,07 53,22 -4,31 35,76 80,88 39,51 51,03 -4,6 25,42 83,41 7,86 22,98 -4,24 30,52 86,93 17,07 24,08 1,73 31,17 96,09 3,74 67,07 -6,5 33,47 99,53 4,44 49,09 4,98 29,17 3 Bijlage 1 Parietal Re Parietal Li Gemiddelde: Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille 0,747 0,533 0,277 0,273 0,282 0,892 0,478 0,305 0,244 0,287 0,49 0,347 0,221 0,164 0,192 0,513 0,335 0,239 0,147 0,181 1,524 1,537 1,252 1,669 1,469 1,739 1,429 1,276 1,662 1,586 3,6 1,78 1,24 2,56 1,66 3,9 1,97 1,31 2,56 1,55 85,38 35,71 9,56 59,45 28,98 91,97 41,91 13,47 59,5 24,73 2,29 47,06 0,742 0,706 0,282 0,661 0,282 0,896 0,651 0,305 0,599 0,297 0,484 0,652 0,243 1,155 0,192 0,51 0,671 0,245 1,111 0,21 1,97E-11 0,09 0,044 0,245 0,00004018 1,645E-09 0,101 0,105 0,247 0,047 0,0792 0,185 0,561 0,119 0,996 0,0758 0,187 4,536 0,111 0,371 1,534 1,607 1,253 1,748 1,469 1,758 1,495 1,276 1,737 1,59 5,03 1,35 1,38 0,85 1,87 6,24 1,65 1,37 0,8 1,75 90,42 6,63 14,5 -16,4 33,98 97,074 19,55 18,52 -20,24 29,46 1,75 16,73 Afkortingen: Re = rechts – Li = links – ACG = anterior cingulate gyros – PCG = posterior cingulate gyrus. 4 Bijlage 2 BIJLAGE 2: Resultaten Logan Plot model zonder en met gefixeerde t*waarde ROI Raphe Beagle Basil Bert Jos Ernie Sybille Hypothalamus Basil Bert Jos Ernie Sybille Hippocampus Li Basil Bert Jos Ernie Sybille Hippocampus Re Basil Bert Jos Ernie Sybille Thalamus Li Basil Bert Jos Ernie Sybille Thalamus Re Basil Bert Jos Ernie Sybille Cerebellum Basil Bert Jos Ernie Sybille Frontal Re Basil Bert Jos Ernie Sybille Frontal Li Basil Bert Jos Ernie Logan (vrije t*) t* VT %SE ( op VT) 10,83 3,304 0,19 24,83 4,093 1,1 12,83 3,254 0,36 24,83 3,84 1,42 14,83 3,151 0,35 19,83 3,354 0,4 29,83 3,992 1,19 19,83 2,825 0,55 34,83 3,725 2,9 19,83 3,515 1,2 19,83 1,79 0,81 19,83 2,4 0,41 8,83 2,363 0,28 19,83 3,054 1,46 8,83 2,596 0,16 10,83 2,11 0,54 24,83 2,341 0,72 8,83 2,454 0,25 19,83 2,65 0,93 6,83 2,292 0,27 19,83 2,812 0,69 24,83 3,277 1,98 12,83 3,463 0,24 19,83 4,615 1,56 8,83 3,273 0,31 4,33 3,272 0,35 24,83 3,51 1,58 10,83 3,42 0,28 24,83 4,024 1,04 8,83 2,996 0,26 19,83 1,173 1,1 10,83 1,353 0,31 6,83 1,366 0,32 14,83 1,242 0,5 3,33 1,42 0,3 19,83 1,634 0,83 19,83 2,214 0,58 6,83 2,062 0,23 19,83 2,075 0,62 4,33 1,763 0,3 19,83 1,634 1,06 19,83 2,161 0,72 6,83 1,821 0,18 19,83 2,244 0,96 Logan ( t*=34,8333) VT %SE (op VT) 3,29 0,29 4,267 1,22 3,275 0,33 3,903 1,72 3,177 0,42 3,358 0,59 4,098 1,44 2,842 0,73 3,725 2,9 3,564 1,85 1,754 0,68 2,469 0,55 2,361 0,52 3,124 2 2,593 0,32 2,058 0,4 2,423 0,75 2,444 0,3 2,682 1,24 2,285 0,64 2,763 0,63 3,431 2,64 3,468 0,41 4,739 2,05 3,272 0,59 3,208 0,47 3,659 2,03 3,407 0,25 4,079 1,16 2,988 0,45 1,14 0,97 1,397 0,52 1,34 0,27 1,255 0,62 1,394 0,47 1,602 0,8 2,291 0,78 2,048 0,33 2,099 0,73 1,735 0,44 1,589 0,98 2,238 1,03 1,809 0,27 2,294 1,04 5 Bijlage 2 Nucl caud Re Nucl caud Li ACG PCG Temporal Re Temporal Li Occipital Re Occipital Li Parietal Re Parietal Li Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert 3,33 10,83 19,83 10,83 24,83 8,83 19,83 19,83 10,83 19,83 8,83 19,83 10,83 19,83 14,83 19,83 19,83 14,83 19,83 12,83 10,83 24,83 6,83 14,83 19,83 4,83 24,83 10,83 14,83 14,83 10,83 19,83 8,83 19,83 19,83 12,83 24,83 8,83 19,83 8,83 10,83 24,83 6,83 8,83 12,83 12,83 24,83 8,83 1,788 2,248 2,611 2,956 3,604 2,377 2,179 2,658 2,732 4,349 2,433 1,67 2,004 1,397 2,108 1,83 1,429 1,731 1,381 1,808 1,689 1,516 1,721 1,59 1,747 1,638 1,496 1,625 1,529 1,974 1,73 1,218 1,474 1,172 1,439 1,539 1,156 1,476 1,211 1,407 1,594 1,339 1,636 1,309 1,782 1,506 1,486 1,534 0,37 0,5 0,74 0,29 1,66 0,23 0,61 0,97 0,3 1,48 0,3 1,07 0,26 0,91 0,48 0,73 0,93 0,45 0,63 0,34 0,54 1,13 0,08 0,7 0,46 0,42 1,17 0,39 0,63 0,45 0,57 1,19 0,24 0,84 0,36 0,59 1,27 0,28 0,79 0,22 0,54 1,2 0,19 0,45 0,26 0,6 1,42 0,19 1,747 2,198 2,696 2,953 3,623 2,384 2,143 2,737 2,734 4,455 2,416 1,626 2,061 1,368 2,136 1,799 1,393 1,782 1,358 1,826 1,651 1,485 1,756 1,557 1,767 1,598 1,464 1,682 1,499 1,996 1,687 1,18 1,521 1,145 1,452 1,506 1,128 1,524 1,188 1,411 1,555 1,312 1,683 1,279 1,794 1,473 1,456 1,579 0,6 0,44 0,96 0,43 2,17 0,39 0,44 1,54 0,48 1,97 0,55 1,03 0,45 0,85 0,46 0,69 0,81 0,77 0,41 0,4 0,55 1,07 0,2 0,61 0,32 0,5 1,02 0,72 0,52 0,5 0,49 1,06 0,43 0,68 0,25 0,49 1,23 0,53 0,73 0,43 0,38 1,22 0,47 0,37 0,34 0,49 1,54 0,38 6 Bijlage 2 Jos Ernie Sybille 12,83 10,83 6,83 1,319 1,766 1,632 0,56 0,31 0,55 1,291 1,783 1,586 0,44 0,46 0,59 Afkortingen: Re = rechts – Li = links – ACG = anterior cingulate gyros – PCG = posterior cingulate gyrus. 7 Bijlage 3 BIJLAGE 3: Resultaten referentieweefselmodellen ROI Beagle Basil Bert Jos Ernie Sybille Raphe Basil Bert Jos Ernie Sybille Hypothalamus Basil Bert Jos Ernie Sybille Hippocampus Li Basil Bert Jos Ernie Sybille Hippocampus Re Basil Bert Jos Ernie Sybille Thalamus Li Basil Bert 1-TC BP 2-TC BP 1,488 2,072 1,424 2,292 1,281 1,437 1,824 1,074 1,920 1,536 0,411 0,783 0,738 1,619 0,887 0,611 0,702 0,819 1,261 0,665 1,203 1,437 1,568 2,275 1,518 2,429 1,368 1,657 2,215 1,202 2,246 1,710 0,412 0,865 0,783 1,716 0,920 0,618 0,797 0,861 1,291 0,685 1,218 1,681 RTM BP 2,024 2,045 1,490 2,147 1,359 2,295 2,017 1,173 2,115 1,760 0,529 0,771 0,771 1,546 0,885 0,821 0,719 0,842 1,157 0,658 1,436 1,486 SRTM %SE 1,49 1,71 1,12 3,02 1,39 3,54 5,68 2,6 6,53 3,95 3,94 3,27 2,31 5,02 4,96 3,82 3,44 3,01 5,71 10 2,51 4,42 BP %SE k'2 2,023 2,046 1,492 2,141 1,362 2,304 2,099 1,174 2,167 1,766 1,43 1,64 1,06 2,46 1,29 3,28 5,46 2,43 5,71 3,55 0,081752 0,09923 0,114225 0,082959 0,082206 0,075318 0,067645 0,124494 0,05932 0,081643 1,444 1,485 2,61 0,110576 4,26 0,087007 BP 1,951 2,065 1,477 2,117 1,324 2,103 1,858 1,185 1,8 1,684 0,544 0,789 0,757 1,472 0,89 0,797 0,72 0,84 1,141 0,675 1,47 1,452 SRTM2 %SE Gem. k'2 0,096186 0,095043 0,125360 0,087041 0,092001 1,23 1,31 1 1,62 0,91 2,22 3,28 1,81 2,86 1,95 3,69 2,92 1,95 2,48 1,58 3,13 2,8 1,02 2,44 2,23 2,39 3,1 8 Bijlage 3 Thalamus Re Frontal Re Frontal Li Nucl caud Re Nucl caud Li ACG Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos 1,581 3,046 1,403 1,496 1,575 1,573 2,465 1,186 0,281 0,625 0,518 0,767 0,261 0,336 0,575 0,327 0,906 0,286 0,719 0,977 1,205 2,146 0,725 0,688 1,039 1,026 2,815 0,764 0,387 0,488 0,064 1,665 3,214 1,453 1,538 1,813 1,635 2,569 1,234 0,281 0,696 0,543 0,761 0,265 0,336 0,657 0,348 0,922 0,285 0,727 1,066 1,269 2,231 0,749 0,689 1,096 1,086 2,939 0,790 0,388 0,539 0,063 1,616 2,805 1,391 1,873 1,644 1,574 2,270 1,184 0,418 0,630 0,536 0,672 0,251 0,404 0,595 0,352 0,814 0,266 0,941 0,940 1,238 1,927 0,718 0,894 0,982 1,062 2,545 0,751 0,429 0,487 0,057 1,5 3,54 2,86 3,02 3,67 1,41 2,73 4,1 22,23 2,59 9,47 11,94 112,56 31,11 3,74 4,89 7,85 91,44 5,68 3,03 1,38 3,61 7,8 5,45 3,65 1,58 2,71 6,77 26,69 4,56 1286414 1,624 2,796 1,385 1,869 1,653 1,57 2,263 1,178 1,51 2,93 1,74 2,46 3,49 0,97 2,21 2,21 0,106636 0,090001 0,092513 0,094762 0,079205 0,131479 0,086726 0,087978 0,938 0,938 1,238 1,922 0,715 0,891 0,982 1,061 2,54 0,748 2,92 2,89 1,33 2,81 2,25 2,58 3,54 1,54 2,31 2,04 0,102603 0,114777 0,131479 0,101065 0,101608 0,112104 0,122391 0,114904 0,102175 0,106056 1,597 2,815 1,386 1,864 1,585 1,587 2,262 1,171 0,393 0,638 0,539 0,686 0,263 0,4 0,595 0,352 0,817 0,282 0,948 0,974 1,237 1,986 0,727 0,913 1,026 1,053 2,65 0,764 0,428 0,496 0,062 1,26 2,08 1,32 2 2,54 0,9 1,56 1,65 3,21 1,5 1,6 2,78 3,8 3,28 3,2 1,81 2,42 4,49 2,53 2,79 1,08 2,26 1,87 2,43 3,52 1,27 1,85 1,78 3,08 4,51 28,5 9 Bijlage 3 PCG Temporal Re Temporal Li Occipital Re Occipital Li Parietal Re Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie 0,788 0,356 0,208 0,274 0,060 0,511 0,220 0,297 0,301 0,178 0,457 0,169 0,277 0,208 0,128 0,673 0,247 0,068 0,088 -0,068 0,171 0,119 0,044 0,086 -0,071 0,172 0,152 0,168 0,239 -0,054 0,497 0,792 0,350 0,208 0,311 0,060 0,525 0,215 0,297 0,315 0,178 0,454 0,169 0,278 0,224 0,131 0,670 0,245 0,068 0,103 -0,069 0,174 0,114 0,044 0,110 -0,072 0,165 0,150 0,175 0,240 -0,054 0,498 0,705 0,334 0,228 0,280 0,157 0,472 0,204 0,311 0,289 0,469 0,406 0,154 0,299 0,202 0,368 0,600 0,176 0,039 0,092 FAIL 0,142 0,080 FAIL 0,095 FAIL 0,170 0,133 0,161 0,226 0,253 0,454 10,78 15,76 203,88 142,23 4634,5 36,68 187,7 73,78 103,78 9,33 40,01 6,78 4,7 7,39 8,22 20,03 20,35 43,35 16,64 7040,67 155,47 22,09 6093,68 348882,2 990,28 258,31 11,79 36,04 0,709 0,325 0,22 0,288 0,047 0,465 0,2 0,318 0,29 0,192 0,409 0,164 0,298 0,212 0,141 0,603 0,233 0,039 0,082 -0,093 0,157 0,094 0,014 0,089 -0,082 0,152 0,132 0,16 0,225 -0,033 0,448 2,53 5,26 5,99 8,24 33,16 4,16 4,68 4,31 6,05 7,11 3,61 7,06 5,14 6,97 8 3,61 6,06 31,03 16,98 15,23 8,05 7,61 102,89 19,18 13,43 12,22 7,81 9,53 7,75 22,98 3,77 10 Bijlage 3 Parietal Li ROI Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille 0,082 0,333 0,151 -0,036 0,491 0,168 Beagle 0,063 0,219 0,141 0,225 0,435 0,150 15,4 277,75 11,24 17,56 37,45 6,35 MRTM BP Basil Bert Jos Ernie Sybille Raphe Basil Bert Jos Ernie Sybille Hypothalamus Basil Bert Jos Ernie Sybille Hippocampus Li Basil Bert Jos Ernie Sybille Hippocampus Re Basil 0,077 0,347 0,154 -0,037 0,488 0,166 2,03 2,053 1,498 2,106 1,363 2,309 2,077 1,181 2,107 1,76 %SE 2,18 1,79 1,85 2,36 2,94 3,57 3,58 2,78 5,64 4,2 0,077 0,29 0,146 -0,021 0,44 0,161 MRTM2 k'2 0,082047 0,098949 0,114011 0,092947 0,081926 0,075001 0,070942 0,121969 0,06331 0,082291 BP 1,95 2,127 1,486 2,134 1,32 2,103 1,937 1,192 1,853 1,685 0,55 0,798 0,763 1,669 0,891 0,871 %SE 1,04 1,18 1,12 1,3 1,35 1,53 1,58 1,74 2,11 1,92 1,12 1,41 0,95 5,84 1,18 4,12 Logan (t*=variabel) Gem. k’2 0,096611 0,086059 0,118458 0,087136 0,092292 t* 10,83 12,83 8,83 10,83 12,83 19,83 12,83 8,83 29,83 12,83 8,83 12,83 6,83 10,83 6,83 8,83 BP 2,026 2,09 1,518 2,182 1,373 2,315 1,99 1,219 2,055 1,758 0,543 0,783 0,772 1,514 0,905 0,822 14,49 4,99 11 41,52 3,73 7,41 Logan (t*=34.833) BP 2,043 2,115 1,497 2,162 1,38 2,248 2,021 1,213 2,112 1,763 0,538 0,765 0,762 1,516 0,9 0,829 11 Bijlage 3 Thalamus Li Thalamus Re Frontal Re Frontal Li Nucl caud Re Nucl caud Li Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert 1,446 1,484 1,627 2,791 1,387 1,876 1,638 1,577 2,273 1,169 1,15 2,71 1,5 2 1,78 1,49 2,3 1,25 1,98 1,83 0,114491 0,089111 0,109684 0,091796 0,092339 0,096133 0,085233 0,12949 0,084726 0,096351 0,944 0,923 1,243 1,815 0,719 0,896 1,029 1,65 1,94 1,58 1,64 2,16 1,46 2,58 0,100493 -0,126502 0,120708 -0,966628 0,096739 0,111502 -0,120888 0,738 0,846 1,146 0,676 1,466 1,496 1,608 2,82 1,387 1,874 1,628 1,597 2,26 1,171 0,396 0,647 0,543 0,685 0,263 0,401 0,646 0,357 0,844 0,276 0,954 0,873 1,247 1,976 0,725 0,918 1,06 1,23 0,98 0,98 1,37 0,99 1,48 0,87 1,12 0,97 0,89 1,2 0,88 1,05 1,05 1,32 1,03 1,11 1,06 1,89 1,13 5,43 1,38 3,38 1,83 1,09 5,06 1,03 1,29 1,23 1,04 1,21 10,83 3,83 8,83 8,83 12,83 12,83 4,83 14,83 4,83 10,83 19,83 4,33 10,83 8,83 6,83 4,83 3,83 8,83 4,83 8,83 4,83 4,83 4,83 8,83 8,83 14,83 6,83 14,83 4,83 10,83 12,83 0,732 0,855 1,148 0,677 1,454 1,491 1,635 2,835 1,401 1,88 1,657 1,607 2,308 1,189 0,411 0,642 0,547 0,681 0,26 0,399 0,603 0,36 0,829 0,268 0,955 0,949 1,263 1,952 0,733 0,909 0,996 0,743 0,831 1,129 0,665 1,454 1,534 1,623 2,813 1,386 1,866 1,668 1,559 2,287 1,177 0,401 0,648 0,529 0,664 0,247 0,396 0,608 0,352 0,832 0,247 0,973 0,931 1,227 1,887 0,746 0,902 0,965 12 Bijlage 3 ACG PCG Temporal Re Temporal Li Occipital Re Occipital Li Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos 1,067 2,538 0,751 1,6 2,43 1,85 0,114886 0,102902 0,104104 1,061 2,63 0,766 0,462 0,504 0,066 0,712 0,304 0,251 0,346 0,045 0,47 0,199 0,315 0,288 0,16 0,409 0,163 0,261 0,212 0,121 0,618 0,229 0,066 0,089 -0,106 0,148 0,092 0,007 0,092 -0,086 1 1,46 1,19 8,29 1,07 3,52 0,9 1,53 6,36 25,12 4,41 1,04 1,7 1,19 1,32 3 1,18 2,37 5,27 1,85 3,52 6,9 1,76 54,09 39,71 1,3 5,54 2,9 33,31 3,4 1,85 6,83 10,83 4,83 2,83 12,83 19,83 8,83 10,83 4,33 8,83 12,83 8,83 4,33 8,83 12,83 14,83 4,83 4,83 10,83 6,83 12,83 8,83 6,83 6,83 4,83 12,83 4,83 4,33 8,83 4,83 12,83 1,075 2,685 0,769 0,428 0,476 0,013 0,708 0,298 0,225 0,279 0,014 0,461 0,191 0,305 0,258 0,164 0,409 0,157 0,276 0,203 0,123 0,596 0,222 0,037 0,089 -0,139 0,153 0,084 -0,0003853 0,091 -0,111 1,055 2,615 0,751 0,421 0,467 -0,003 0,698 0,276 0,243 0,276 0,0008498 0,446 0,18 0,298 0,247 0,144 0,405 0,144 0,265 0,2 0,14 0,582 0,207 0,035 0,086 -0,155 0,153 0,074 0,004 0,087 -0,126 13 Bijlage 3 Parietal Re Parietal Li Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille Basil Bert Jos Ernie Sybille 0,146 0,129 0,157 0,216 -0,035 0,45 0,077 0,275 0,143 -0,036 0,446 0,158 2,01 2,32 1,9 1,72 8,07 0,99 4,22 1,58 2,36 9,62 6 2,43 6,83 4,33 8,83 10,83 8,83 14,83 6,83 8,83 10,83 8,83 8,83 6,83 0,134 0,123 0,151 0,205 -0,041 0,429 0,065 0,272 0,127 -0,031 0,43 0,149 0,116 0,117 0,146 0,202 -0,055 0,42 0,053 0,256 0,121 -0,046 0,414 0,129 Afkortingen: Re = rechts – Li = links – ACG = anterior cingulate gyros – PCG = posterior cingulate gyrus. : : De rode waarden worden weggelaten bij het opstellen van de correlaties, omwille een te hoge %SE waarde (> 25). 14 Bijlage 4 BIJLAGE 4: Resultaten blockingexperiment Basil zonder SSRI t* waarde BP Raphe Hypothalamus Hippocampus Li Hippocampus Re Thalamus Li Thalamus Re Frontal Re Frontal Li Nucl caud Re Nucl caud Li ACG PCG Temporal Re Temporal Li Occipital Re Occipital Li Parietal Re Parietal Li 10,83 19,83 8,83 8,83 12,83 10,83 6,83 8,83 8,83 10,83 2,83 4,33 8,83 10,83 6,83 8,83 8,83 8,83 2,026 2,315 0,543 0,822 1,454 1,88 0,411 0,399 0,955 0,909 0,428 0,225 0,305 0,276 0,037 -0,00039 0,151 0,272 Basil met SSRI t*waarde BP 14,833 19,833 14,833 14,833 19,833 19,833 14,833 12,833 6,833 12,833 14,833 14,833 6,833 8,833 2,833 1,833 10,833 14,833 0,658 0,958 0,352 0,422 0,662 0,678 0,145 0,146 0,411 0,401 0,282 0,264 0,174 0,228 -0,005 -0,0084 0,043 0,067 Afkortingen: Re = rechts – Li = links – ACG = anterior cingulate gyros – PCG = posterior cingulate gyrus. 15 Bijlage 5 BIJLAGE 5: Student t-distributie tabel 16 Bijlage 6 BIJLAGE 6: Internationalization at home: Evening lectures van Prof. dr. J.A. Crommelin Lecture 1:“Impact on the pharmaceutical sciences over the past 50 years and.. Quo Vadis?” In het begin van de lezing werd er kort een overzicht gegeven van wat er zo al is veranderd in de afgelopen 50 jaar binnen de farmaceutische wereld en welke invloed dit heeft gehad op de gezondheidszorg en de ontwikkeling van geneesmiddelen. De spreker benadrukte dat in de afgelopen 50 jaar voornamelijk de manier waarop we naar dingen kijken veel is veranderd. Vroeger duurde het veel minder lang om een geneesmiddel te ontwikkelen en op de markt te brengen. Heel wat geneesmiddelen, die nu al op de markt zijn, zouden met de huidige veiligheidsnormen niet langer goedgekeurd worden. In de toekomst zal er hoogstwaarschijnlijk een evolutie naar gepersonaliseerde medicatie plaatsvinden, doordat de huidige populatie zeer verschillend is. Persoonlijk vond ik de lezing nogal chaotisch. Achteraf gezien was deze lezing een inleiding op de volgende lezingen, waarbij de spreker voornamelijk de bedoeling had om het publiek kritisch te laten nadenken en zich de vraag te stellen of deze veranderingen al dan niet positief zijn. Lecture 2: “Biotech takes over and we better be prepared” Het aandeel biotechnologische geneesmiddelen is sterk gestegen de laatste jaren. Maar liefst zeven geneesmiddelen van de top tien best verkochte geneesmiddelen in 2012 zijn biotechnologisch. Deze geneesmiddelen hebben als nadeel dat ze zeer duur zijn, een complexe structuur en soms slechte stabiliteit bezitten. Ze worden geïnjecteerd wat vaak aanleiding geeft tot immuunreacties. Bovendien heeft maar liefst 10 % van de bevolking een fobie voor naalden. Het gebruik van naalden brengt ook heel wat nadelen en risico’s met zich mee. Vervolgens werden er een aantal voorbeelden gegeven van alternatieve toedieningsmethoden zoals inhalatie, naaldvrije jet injecties, transdermaal, micronaalden. Deze alternatieven blijken echter weinig tot geen succes te hebben. Uit deze lezing kan geconcludeerd worden dat de naald nog steeds de beste oplossing is, maar dat onderzoek naar innovatieve alternatieven noodzakelijk is. “ Generic paradigm revisited: biosimilars and non-biological-complex drugs” In het tweede gedeelte van deze lezing werd de ontwikkeling van biosimilars besproken. Een biosimilar is een biotechnologisch geneesmiddel dat gelijkwaardig is aan een geregistreerd referentiegeneesmiddel. Bij de productie van biosimilars worden er biologische en levende 17 Bijlage 6 systemen gebruikt, waardoor het moeilijk is om steeds een chemisch en fysisch identiek geneesmiddel te bekomen als het referentiegeneesmiddel. Hierdoor kan de standaard definitie van een generiek niet toegepast worden en moeten er bijkomende preklinische en klinische testen uitgevoerd worden. Dit zorgt ervoor dat het productieproces complex en duur is. Naar de toekomst toe wordt er echter een toenemend aandeel van biosimilars verwacht. Tenslotte werden de non-biological-complex drugs besproken, welke grote complexe polymeren zijn en dus ook niet voldoen aan de klassieke definitie voor generieken. Lecture 3: “Scenarios for the future of the pharmaceutical sciences and implications” Bij scenario analyse worden er mogelijke scenario’s voor de toekomst opgesteld. Wanneer er iets voorvalt in de toekomst, kan er dan onmiddellijk geanticipeerd worden. Zoals Charles Darwin zei, gaat het er voornamelijk om dat u zich op tijd weet aan te passen wanneer u wenst te overleven. “Innovation strategies and public-private partnerships” Innovatie is belangrijk voor de farmaceutische industrie, maar houdt heel wat risico’s in. Zo worden er in België heel wat nieuwe geneesmiddelen ontdekt, maar raken veelal niet verkocht op de markt. Innovatie komt dan ook voornamelijk van kleiner bedrijven dan de Big Pharmaca bedrijven. Public-private partnerships (PPP’s), welke een samenwerking tussen de academische wereld en de farmaceutische wetenschap zijn, spelen een belangrijke rol in de productie van innovatieve geneesmiddelen. “The changing role of the pharmacist in an international perspective” In het laatste deel van de lezing werd de rol van de apotheker in de toekomst besproken. Automatische robotsystemen, communicatie via het internet, … , zullen ervoor zorgen dat de apotheker meer aandacht kan besteden aan de therapietrouw, aan zijn rol als zorgverlener en voornamelijk meer tijd heeft voor de patiënt zelf. De spreker bracht ook aan bod dat hij vindt dat er meer aandacht voor medicatie zou moeten zijn in het onderwijs. Ik ben het hier mee eens. Het aanleren van wat algemene kennis over medicatie zou zeker een positief effect kunnen hebben op de therapietrouw naar de toekomst toe. 18
© Copyright 2024 ExpyDoc