The English Tenses Alles op een rijtje The Present • Er zijn 3 mogelijkheden: • Present Simple • Present Continuous • Present Perfect Present Simple (1) • Vorm: – I, you, we, they work / dress / carry – He, she, it works / dresses / carries – In vragen en ontkenningen + do(n’t), does(n’t) • Veel gebruikte bepalingen: – – – – – always - sometimes (n)ever - seldom usually - often on Mondays - in weekends every day/week/month/year Present Simple (2) • Gebruik: – Feit – Gewoonte • Voorbeelden – – – – Water boils at 100 degrees. It often rains in Holland. I go to school by bike every day. He doesn’t work in weekends. Present Continuous (1) • Vorm – I am working – He, she, it is leaving – We, you, they are lying • Veel gebruikte bepalingen: – – – – now at the moment always (ergernis) Look, …. - today Present Continuous (2) • Gebruik: – Als iets bezig is – Als je iets van plan bent – Bij ergernis • Voorbeelden – – – – Look, he is wearing a new sweater. She is always talking during class!!! I am visiting my aunt tomorrow. I am studying for my English test today. Present Perfect (1) • Vorm – I, you, we, they have walked / gone (3e rij) – He, she, it has loved / sent (3e rij) • Gebruik – De handeling is (net) afgelopen maar het resultaat is nog merkbaar – De handeling is in het verleden begonnen maar is nog niet afgelopen – Het tijdstip waarop iets gebeurd is, is niet duidelijk Present Perfect (2) • Vaak gebruikte bepalingen – Just, (n)ever, already, yet, recently, lately – since …, for … • Voorbeelden – – – – He has lived in Sleeuwijk since 2001. How long have you known her? They have never watched a James Bond movie. I can’t come, I have broken my leg. The Past • Er zijn 3 mogelijkheden: • Past Simple • Past Continuous • Past Perfect Past Simple (1) • Vorm – I worked (alle personen hetzelfde) – We went (2e rij) – Bij vragen en ontkenningen + did(n’t) • Veel gebruikte bepalingen – – – – yesterday during the war last week/month/year when I was young - two days ago - this morning - in 1998 Past Simple (2) • Gebruik – Als iets in het verleden gebeurd is en echt afgelopen is. – Vaak is duidelijk wanneer iets gebeurd is. • Voorbeelden – – – – He worked for the government 10 years ago. They didn’t teach English in the 19th century. John lost his legs during the war. When did you go to France? Past Continuous (1) • Vorm – I, he, she, it was walking – We, you, they were listening • Gebruik – Als iets in het verleden een tijd bezig is. Vaak om aan te geven dat iets bezig was als iets anders gebeurd. Past Continuous (2) • Vaak gebruikte bepalingen – While … – When …. • Voorbeelden – While I was reading, my mother came home. – When I was driving home, a car bumped into me. Past Perfect (1) • Vorm – I had worked (alle personen hetzelfde) – We had seen (3e rij) • Gebruik – Als 2 (of meer) dingen in het verleden gebeurd zijn maar niet gelijktijdig. De eerste gebeurtenis krijgt dan de Past Perfect. Past Perfect (2) • Vaak gebruikte bepalingen – before / after – de meeste bepalingen van de Present Perfect • Voorbeelden – When I entered the house, the thief had already gone. – I had locked the front door before I left. – After he had told me the story, I went to the police office to check. Perfect Continuous • De Present en Past Perfect komen soms ook met de continuous voor. Dit is om te benadrukken dat een handeling een tijd duurt/duurde. • Voorbeelden – I have been working for this company for 20 years. – I had been studying for hours so I decided I deserved a break. The Future (1) • Er zijn 4 mogelijkheden: • • • • Present Simple Present Continuous Shall / will Be + going to + werkwoord Present Simple (Future) • Gebruik – Als het gaat om een tijdschema • Voorbeelden – The train for Amsterdam leaves at 10 o’clock. – School starts at 8.30. Be there. Present Continuous (Future) • Gebruik – Als je iets van plan bent en je hebt de voorbereidingen al getroffen op het moment dat je het vertelt. • Voorbeelden – I am leaving tomorrow, my bag is packed. – He has been working hard because he is spending a year in Australia after his exams. Shall / will • Gebruik – Als iets in de toekomst gaat gebeuren maar het is niet van tevoren geregeld. – Een voorspelling over de toekomst. – Shall alleen bij I / we in vragen, in gewone zinnen mag het, maar is will ook goed. • Voorbeelden – I hear the door bell. I will answer it! – I think he will pass the test, he studied hard. – Shall I help you with your homework? Be + going to + ww • Gebruik – Als je iets van plan bent maar je hebt nog niets voorbereidt. • Voorbeelden – I am going to leave tomorrow. – My dad is going to work at the office next week.
© Copyright 2024 ExpyDoc