Bittere zonde

Liselotte Roll – Bittere zonde
Maak kennis met inspecteur Magnus Kalo
In een afgelegen tuinhuis bij Stockholm wordt het lichaam gevonden van Erik
Berggren, een alcoholist met een lichte verstandelijke beperking. Hij is op brute
wijze vermoord en verminkt; zijn lichaam is vastgeketend aan de keukentafel en
met kokend water overgoten.
Inspecteur Magnus Kalo gaat op jacht naar de meedogenloze moordenaar. Het
spoor leidt naar een verkrachting tijdens het militaire regime van de jaren
zeventig in Argentinië. Met de hulp van zijn vrouw, die als psychoanalyticus het
profiel van de dader schetst, komt Kalo steeds dichter bij de waarheid. Maar hij
brengt daarbij zijn eigen gezin in gevaar…
Liselotte Roll (Zweden, 1973) is journalist en woont met haar gezin net buiten
Stockholm. Tijdens haar studie archeologie heeft ze enige tijd bij een
archeologische afgraving in Argentinië gewerkt. Tijdens haar verblijf logeerde
ze bij een Argentijnse familie waar ze van dichtbij zag hoe erg het terreurbewind
van de junta levens heeft beïnvloed. Dat gaf haar het idee voor het plot van haar
debuut.
‘Met Roll heeft Scandinavië er weer een goede thrillerschrijfster bij. (…) Ze
geeft een heel eigen draai aan het genre.’ – Noordhollands Dagblad ****
‘Wat een debuut!’ – www.boktips.just.nu
‘Liselotte Roll bouwt de spanning efficiënt op en kruidt het verhaal tot het eind.’
– Arbetarbladet
#
Heb je ooit gedroomd dat je doodging?
Nee, vast niet. Je dacht: nu ga ik dood, je haalde diep adem en je werd wakker. Het
stervensmoment zelf en wat daarna kwam, heb je niet meegemaakt. Een tel daarvoor deed je
je ogen open, haalde je diep adem en stelde je opgelucht vast dat je hart nog sloeg.
Niemand heeft van zijn eigen dood gedroomd en daar verslag van kunnen doen.
Waarom eigenlijk niet? Waarom zou je droom over de dood niet kunnen doorgaan? Er
zijn geen grenzen aan de verbeelding. Maar het is misschien niet de bedoeling dat je het weet,
niet voor de dag dat je werkelijk doodgaat. Dan kom je het te weten, maar je zult het niet
kunnen navertellen.
Voor sommigen komt die dag eerder dan waarop ze gerekend hadden.
PROLOOG
Op zijn rug op de keukentafel gelegen ontwaakte Erik Berggren uit de laatste roes van zijn leven.
Beduusd knipperde hij in de duistere kamer met zijn oogleden. Het was zo donker dat hij geen hand
voor ogen kon zien, dat wil zeggen, als hij die hand los had kunnen krijgen. Maar zijn beide polsen
waren stevig vastgebonden boven zijn hoofd. Hij schreeuwde het uit en keek verwilderd om zich heen.
Hoezeer hij ook zijn best deed, hij zag niets … maar horen deed hij wel iets. Vlakbij haalde iemand
adem. Iemand sloeg hem gade. Bestudeerde hem.
Nog steeds beneveld door de gin had hij tijd nodig om woorden te vormen, en toen ze eruit
kwamen, klonk zijn stem gebarsten en schel: ‘Wat zijn jullie aan het doen? Wie ben je?’
Geen antwoord, alleen maar stilte.
Toen plakte iemand hardhandig zijn mond dicht. Een scherpe plasticlucht drong in zijn
neusgaten en de paniek denderde over hem heen als een op hol geslagen goederentrein.
Hij rukte onbeholpen met zijn armen om los te komen, maar daardoor drongen de touwen
alleen maar nog dieper in zijn door de alcohol opgezette vlees. Hij draaide heen en weer. Zijn
ademhaling ging steeds sneller en zijn roodomrande ogen vulden zich voor het eerst in jaren met zilte,
brandende tranen. Op de een of andere manier voelde het donker aan als een onwezenlijk vacuüm,
waarin de vlijmende pijn die hij voelde het enige echte was. Het was doodstil, maar tegelijkertijd
vibreerde de lucht van een onbestemd gevaar, alsof er van alles en nog wat kon gebeuren.
De koude rillingen gingen door zijn grote lijf. Hij wilde schreeuwen om de persoon die daar
was te laten stoppen, maar het ging niet. Er kwam geen geluid over zijn lippen, en dat kwam niet
alleen doordat zijn mond met tape was dichtgeplakt. Hij was verlamd van angst. Het enige wat
bewoog waren de zweetdruppels die zich vanaf zijn grijze haarwortels langzaam een weg omlaag
zochten. Het was alsof de hele kamer wachtte op wat er komen ging.
Erik wilde dat die snijdende pijn zou verdwijnen. Niets anders deed er nog toe. Niets.
Hij luisterde naar zijn ademhaling, die nu met korte piepjes uit zijn neus kwam, als een vrolijk
deuntje. En om de een of andere reden kwam dat geluid hem in de stille duisternis bijna
kalmerend voor.
Maar toen was er iets anders te horen. Een zacht getik, in combinatie met … een ventilator?
Hij verstijfde. Het geluid werd harder, veranderde geleidelijk in gefluit, alsof het zich opmaakte om in
waanzinnig geloei over te gaan, maar het enige wat er gebeurde, was dat er iets aan de kook raakte.
Ergens in het zwart plopten belletjes, met een klein, agressief plofgeluid. Het duurde even voor het tot
hem doordrong wat het was, maar toen hij het eenmaal begreep, werd zijn hart tot een keiharde klomp
samengeperst.
In een laatste, hopeloze poging om los te komen spande hij zijn lichaam in een boog boven de
tafel. De pijn trof hem als een explosie. Zijn gewrichten werden tot het uiterste belast. Zijn huid
scheurde, maar de knopen van het nylontouw werden er geen millimeter losser door. Met een gekweld
gekreun plofte zijn zware lichaam op het tafelblad terug. Hij had het opgegeven. De tijd was
weggevallen, er was alleen nog maar pijn.
Hij wachtte.
En toen kwam het. Het water.
Toen zijn huid kapot werd geschroeid was het gevoel zo allesoverheersend dat zijn lichaam
ervan schokte. De tape dempte zijn geschreeuw, maar ergens klonk het toch alsof hij huilde.
Erik sloot zijn ogen en zakte toen weg. Tegen zijn wil verdween hij, raakte versuft, wervelde
als een blad in een verdwaalde herfstwind rond. Hij had het koud, maar doordat hij versuft was, gaf
dat niet zo. In plaats daarvan tuimelden er herinneringen over hem heen, ze schoten in de intense
duisternis als vuurvliegjes tussen de muren heen en weer.
Hij was weer op de boerderij, zoals hij dat al zo vaak in zijn dromen was geweest. Stond op
het grind naar het rode boerenhuisje te kijken. De zwarte kat streek zachtjes langs zijn benen. De
schemering had zich tot een donkergrijze sluier verdicht en in de late herfstlucht hing een rauwe kilte.
Boven het dak waren vlagen zwavelgeel te zien die traag langs de hemel trokken. Zo meteen zou de
zon ondergaan. In deze tijd van het jaar ging die vroeg onder, soms al voordat hij thuis was van
school.
Erik bukte zich en aaide de kat over haar rug. Het was een mooie kleine poes met ronde
wangen en kalme ogen. Heel anders dan hijzelf met zijn hoekige voorkomen en zijn dwalende blik.
Als hij zelf een kat was geweest, dan waarschijnlijk een schurftige zwerfkat, peinsde hij,
terwijl zijn vingers diep in de vacht van het dier groeven. Hij liet de donzige haartjes tussen zijn
vingers door krullen. Wat was ze zacht, net een dot watten.
De kat spon tevreden met half gesloten ogen en hij wilde net zijn gezicht in al dat heerlijks
begraven toen hij iets hoorde. Er huilde iemand, een zacht, jammerend gehuil. Even bleef hij staan,
toen ging hij zachtjes en aarzelend op het geluid af.
Het grind knarste onder zijn schoenzolen toen hij naar de stal liep, maar hij merkte het niet, hij
kon alleen maar aan dat gehuil denken, en aan de onrust die nu als een dolzinnige rat aan hem
knaagde. Wat zat daar binnen?
Erik haalde diep adem en legde zijn hand op de klink. Heel even bleef hij doodstil staan, toen
deed hij de staldeur voorzichtig op een kiertje open. Hij vermoedde eigenlijk wel wat hij te zien zou
krijgen, maar hij kon het toch niet laten.
Chaoskinderen zoeken chaos. Je voelt niet dat je leeft als alles voortdurend normaal is, niet als
je eraan gewend bent dat het dagelijks leven een hel is. En dat was het voor hem, iedere dag weer een
nieuwe hel.
Het was donker in de schuur, maar het licht dat tussen de planken door kroop, maakte het toch
mogelijk om vormen te onderscheiden. Pas toen hij een paar keer met zijn ogen had geknipperd,
begreep hij wat hij zag.
Het meisje zat op een stoel, haar gezicht nat van het snot en de tranen. Hij was dolgraag hard
weggelopen, maar zelfs toen hij een paar wankele stappen achteruit deed, was hij niet in staat haar
geschrokken blik te ontwijken.
Toen kwam de klap, de bliksem sloeg in zijn hoofd in en zijn benen gaven mee alsof ze van
papier waren. Hij viel prompt voorover op de smerige stalvloer en schaafde zijn handen aan het
steengruis. Hij wist dat hij niet zou ontsnappen. In zijn ooghoeken doemde de bekende gestalte al op,
en niets was schrikwekkender.
‘Blijf waar je bent!’
Hard en scherp sneed de stem door het donker.
Het was te laat.
Erik had nooit begrepen waarom hij was geworden zoals hij was. Nu, vastgebonden op
een tafel, begreep hij het wel, en dat vond hij jammer.
Hij knipperde met zijn ogen. De droom over de stal verdween en een lichtschijnsel drong
venijnig door zijn gesloten oogleden heen. Zijn hoofd bonsde en hij had het gevoel dat hij moest
overgeven.
Wie had gisteren die zak met drank op de trap achtergelaten? Twee flessen gin, Gordons,
London Dry, hij had zijn ogen nauwelijks kunnen geloven … maar wie deed zoiets? Hij wist het niet.
Ergens binnen in hem rinkelde zachtjes een belletje om hem te waarschuwen dat hij zijn ogen
dicht moest houden, dat het beter was om te blijven dommelen. Maar zijn benevelde brein wist niet
meer waarom. Daarom deed hij met veel inspanning zijn ogen open en keek het volkstuinhuisje in.
Achter hem was een lichtje aangedaan en hij kon vaag de omtrekken van de meubels onderscheiden.
Gelukkig was hij nooit geweest, maar nu zijn leven aan een zijden draadje hing, werd hij toch
gedreven door een sterke wil om te leven.
De tranen brandden in zijn ogen toen de gestalte in het flakkerende schijnsel dichterbij kwam.
Een andere gestalte, een andere tijd, maar dezelfde scène. Nu was het voorbij, meer zou er niet komen.
Hij keek naar de vochtplek op het plafond toen zijn hart werd doorboord. Toen hield alles op.