Language typology and language universals and their implications

Language typology and language universals and their implications for the reconstruction of the Indo‐European stop system T.V. Gamkrelidze Samenvatting van het artikel Steven Delarue *** 1. Introduction Het “klassieke systeem” (Grimm, Verner) voldoet niet als het wordt getoetst aan typologische informatie. We moeten het systeem dus (radicaal) herdenken. Daarbij krijgen we een volledig nieuw systeem, en blijken de verhoudingen tussen het PIE en de talen die eruit zijn voortgekomen even radicaal verschillend: => het Germaans, Armeens en in mindere mate het Hittitisch staan dichter bij het PIE dan gedacht, en verschillen ervan door een consonantverschuiving (Lautverschiebung). => het Indo‐Iraans, Grieks, Italisch… werden vroeger als dichter bij het PIE staand beschouwd, maar blijken daar nu meer van te verschillen ‐ bovendien zijn ze het resultaat van zeer complexe fonologische veranderingen. 2. Historical and theoretical background De traditionele problemen van “gemarkeerdheid” van categorieën worden weer onderzocht. De idee dat we in een taalsysteem gemarkeerde en ongemarkeerde categorieën kunnen onderscheiden is afkomstig van de Praagse school (Trubetzkoy, Jakobson). Trubetzkoy onderscheidt Merkmaltragend (gemarkeerd) en Merkmallos (ongemarkeerd). Deze fonemen staan in privatieve oppositie d.w.z. ze verschillen van elkaar maar in één kenmerk. Bijvoorbeeld: /p/ en /b/ hebben dezelfde distinctieve kenmerken, behalve wat de stem betreft: /p/ is stemloos, /b/ is stemhebbend. Nu is het zo dat die privatieve oppositie in bepaalde posities verdwijnt, in bepaalde omgevingen. In de auslaut bijvoorbeeld: een onderscheid als /k/ vs. /g/ (= privatieve oppositie) verdwijnt in het Duitse Tag, dat als /tak/ wordt uitgesproken. De oppositie stemhebbend‐stemloos verdwijnt, neutraliseert, om de term van Trubetzkoy te gebruiken. In zo’n proces van neutralisatie krijgen we de manifestatie van een zgn. archifoneem, dat dezelfde features bezit als de units die in privatieve oppositie staan… behalve de feature waarin ze verschillen. Daarbij is het de “regel” (hoewel er veel uitzonderingen bestaan) dat de ongemarkeerde variant in de archifoneem (en dus in de neutralisatie) zich manifesteert. Dat is een belangrijk onderscheid dat we moeten maken, zo zegt Trubetzkoy ons nog: het is niet zo dat één van de twee fonemen zich manifesteert, het is het archifoneem dat zich manifesteert! Gamkrelidze geeft echter een tegenvoorbeeld, waarbij het net de gemarkeerde vorm is die zich in de geneutraliseerde positie manifesteert. [p. 574] Of het de gemarkeerde dan wel de ongemarkeerde vorm is, hangt af van de fonetische omgeving. Na Trubetzkoy viel het wat stil rond het onderzoek naar gemarkeerd‐ongemarkeerd, maar met Jakobson kwam het weer ten volle op. Bij Jakobson evolueert het traditionele probleem rond gemarkeerdheid zeer sterk. Naast het fonemische niveau wordt het nu ook op morfologisch en syntactisch niveau aangewend. Greenberg linkt gemarkeerdheid aan frequentie: ongemarkeerde vormen zijn meer verspreid en komen dus ook vaker voor dan de gemarkeerde vorm die complexer is en dus minder voorkomt in teksten. [p. 575] Pilch scheidde fonemische features (relevant en distinctief) van fonologische features (relevant maar niet‐distinctief). Zo is aspiratie wel relevant, maar niet distinctief. Glottalisatie is sterk gemarkeerd in het taalsysteem en komt dus minder frequent voor dan aspiratie, dat op haar beurt minder vaak voorkomt dan de gewone reeksen. Daarbij beschouwen we het als volgt: de geglottaliseerde serie is ontstaan uit de kenmerken van de gewone serie, met toevoeging van het kenmerk glottalisering; idem voor aspiratie. Dus: geglottaliseerde en geaspireerde fonemen staan niet in privatieve oppositie. “Language typology and language universals” T. Gamkrelidze ‐ 1 [p. 576] Nu is het echter zo dat Trubetzkoy enkel van “gemarkeerdheid” wil spreken in de betekenis die we daarnet al noemden, dus enkel als privatieve oppositie optreedt. Dat is hier enkel het geval bij gewoon/geaspireerd en gewoon/geglottaliseerd. Gamkrelidze verlegt daarom het gebruik van de term “gemarkeerdheid” naar het hem uitkomt: als series van een taalsysteem in een bepaalde relatie staan, is het al goed. Zien we bij de ene serie een opvallend hogere frequentie qua voorkomen (afgeleid uit statistisch taalonderzoek), dan kunnen we daaruit afleiden dat die serie ongemarkeerd is. Op die manier zien we ook bevestigd dat in een taalsysteem met gewone, geaspireerde en geglottaliseerde occlusieven de geglottaliseerde altijd in de minderheid zijn (dus: meer gemarkeerd), vóór de geaspireerde en de gewone. [p. 577] Enkele voorbeelden: in een systeem met zowel genasaliseerde als “gewone” vocalen zijn de genasaliseerde de gemarkeerde; in een systeem met lange en korte vocalen (waarbij vocaallengte een distinctief feature is) zijn lange vocalen de gemarkeerde. Over het algemeen overschrijdt het aantal fonemen van de gemarkeerde categorie niet het aantal van de ongemarkeerde. Dat kan impliceren dat een taal met een gemarkeerde categorie ook een ongemarkeerde moet hebben, maar dat hoeft niet altijd zo te zijn: niet élke ongemarkeerde serie is geïmpliceerd door de gemarkeerde. Een reeks geglottaliseerde occlusieven hoeft geen reeks geaspireerde te vooronderstellen. 3. The relationship of gaps to markedness Gaatjes! Leegtes in het paradigma. [p. 578] Dergelijke “gaps” staan in stevig verband met de theorie rond gemarkeerdheid. We weten dat gemarkeerde units in het systeem gekenmerkt worden door een lage frequentie, en nu is het zo dat gaps voorkomen op die plaatsen die door lage frequentie worden gekenmerkt… Doesn’t take a genius om dat verband te zien. Eigenlijk kunnen we een gap zien als een leegte in een paradigma die gevuld zou kunnen worden door een unit met frequentie 0. Het verschil tussen een gap en een gemarkeerde vorm met lage frequentie is dan ook louter kwantitatief. De vorm met de laagste frequentie binnen een reeks maakt dan ook de grootste kans om de mogelijke invulling van een gap te krijgen. Een voorbeeld vinden we weer bij de geglottaliseerde vormen. Binnen die vormen is de labiale /p’/ in elke taal (die geglottaliseerde vormen hééft) minder frequent dat de dentale /t/ of de velare /k/. De kans is dan ook groot dat een taal géén /p’/ heeft, en onderzoek wijst dat ook daadwerkelijk uit. 4. The relationship of markedness to the environment [p. 579] De gemarkeerdheid van een bepaalde feature hangt ook af van de omgeving waarin hij staat. Als voorbeeld nemen we labialisatie. [p. 580] Daarbij kunnen we stellen dat gelabialiseerde voorvocalen meer gemarkeerd zijn dan niet‐gelabialiseerde. Zo is /y/ meer gemarkeerd dan /i/, en /Ø/ meer dan /e/. Bij de achtervocalen is het echter net het omgekeerde: gelabialiseerde achtervocalen zijn ongemarkeerd ten opzichte van hun ongelabialiseerde antipoden. [+ labialisatie] als kenmerk is dus gemarkeerd of ongemarkeerd naargelang van de omgeving waarin het voorkomt. [p. 581] Trubetzkoy en Jakobson hadden dus ongelijk wanneer ze de +‐kenmerken altijd verbonden met M (marked) en de ‐ ‐kenmerken met U (unmarked): we have an interchange: + may be both M and U, and ‐ may be both M and U. De gemarkeerdheid moet bovendien als een kenmerk van de hele bundel features worden bekeken, en niet enkel ten opzichte van één welbepaalde feature. 5. Marking conventions in the system of stops Gamkrelidze wil met betrekking tot het systeem van occlusieven in de diverse talen enkele vergelijkingen maken, en daaruit op inductieve basis universele karakteristieken puren, voorzover dat gaat natuurlijk. [p. 582] Het labiale foneem /b/ is sterker dan de velaar /g/. ’t Is te zeggen: de combinatie van features in het foneem /b/ is functioneel sterker (dus: hogere frequentie) dan de velare /g/. Tot zover de stemhebbende reeks. Wat de stemloze betreft: daar is de situatie net omgekeerd: de velaar /k/ is sterker dan de labiale /p/. De combinatie van [+stem] en labialiteit en die van [‐stem] met velariteit zijn dus de sterkste units. Ofte: /p/ en /g/ zijn gemarkeerd, /b/ en /k/ niet. “Language typology and language universals” T. Gamkrelidze ‐ 2 Hoe zit het nu met de gaps? Wel, die stroken perfect met de plekken waar de unit gemarkeerd is (dus: waar de frequentie laag is). Gamkrelidze beschouwt vier types: [p. 583] I II III IV b d g p t k b d ‐ p t k b d g ‐ t k b d ‐ ‐ t k Het verschil tussen systeem I en de andere systemen is puur kwantitatief. De gaps zijn louter gemarkeerde fonemen met frequentie 0. Deze systemen zijn zeer karakteristiek voor talen in de wereld, voorzover die occlusieven met gemarkeerde units bezitten natuurlijk. Type II komt bijvoorbeeld voor in Zuid‐Russische dialecten en in het Tsjechisch, het Wit‐Russisch en het Oekraïens; type IV in het Klassiek‐Arabisch en het Vietnamees. [p. 584] Interessant is het uitstapje naar het Lineair B, vindt Gamkrelidze. I beg to differ, maar wel dit: in het Lineair B zijn er blijkbaar twee tekensets voor /t/ en /d/, maar slechts één set voor de labiale occlusieven en voor de velare. De tekenset die tussen /b/ en /p/ moest differentiëren was blijkbaar in den beginne alleen voor de stemhebbende /b/ bedoeld; die voor de velaren enkel voor de stemloze velaar /k/. De dentale reeks is duidelijk de sterkste ‐ en de meest ongemarkeerde (dus: hoogste frequentie), met daarna de labiale en de velare serie. Toch krijgen we soms reeksen als deze: [p. 585] V b ‐ ‐ h
p t k p
h
t
h
k
Het bestaan van een dergelijk type, waarbij de plaats van de stemhebbende dentaal /d/ een gap is geworden, doet vragen rijzen bij de status van die /d/. Blijkbaar is de stemhebbende dentaal functioneel zwakker dan de stemhebbende labiaal /b/, maar sterker dan de stemhebbende velaar /g/. Alles bij de stemhebbende occlusieven is dus sterker dan de velaar. Met andere woorden: als we het kenmerk stem verbinden met die van articulatie: => stemhebbendheid is het best te combineren met labialiteit => stemloosheid is het best te verbinden met velariteit => dentaliteit heeft de intermediaire positie We krijgen qua gemarkeerdheid dan het volgende: b < d < g p > t > k Dit schemaatje klopt echter niet volledig: wel wat de stemhebbende occlusieven betreft, niet wat de stemloze betreft. [p. 586] De stemloze dentaal /t/ blijkt immers de sterkste te zijn in de stemloze reeks: in een overweldigende meerderheid van talen is de /t/ aanwezig. De hierboven vastgestelde relaties hebben nu diepe diachrone implicaties. Verandering strookt perfect met de synchrone verwantschappen, waarbij de gemarkeerde vormen het eerst verloren gaan, en daarna de ongemarkeerde ‐ nooit omgekeerd. Bovendien wordt het hele systeem samengehouden door diepe verwantschappen die een hiërarchie vormen, en verandering loopt parallel met die hiërarchie ‐ nooit zomaar per toeval. Tijd om het hele boeltje theoretisch open te rekken en er wat dieper op in te gaan: we houden het onderscheid tussen stemhebbend en stemloos, maar creëren niet één maar drie stemloze categorieën: gewoon, geaspireerd en geglottaliseerd. VI b d g “Language typology and language universals” h
p t k p
h
t
h
k
p’
t’
k’
T. Gamkrelidze ‐ 3 [p. 587] We vonden al eerder dan de geglottaliseerde reeks de zwakste was, de meest gemarkeerde met de laagste frequentie (Greenberg). Maar nu weten we méér: de labiaal is zwak, de velaar is sterk in stemloze reeksen. Dat zagen we daarnet. Met andere woorden: we mogen aannemen dat de geglottaliseerde labiaal zwakker zal zijn dan de geglottaliseerde velaar. /p’/ is afwezig in veel systemen. Op eenzelfde wijze is /ph/ vaker afwezig dan /kh/; en /p/ meer dan /k/. Als we twee gaps hebben in het systeem, dan is het het meest logisch dat die bij /p’/ en /ph/ zijn terug te vinden. Het Klassiek‐Arabisch is de perfecte illustratie: Klassiek‐Arabisch b d ‐ ‐ t k ‐
t.
k.
[p. 588] Systemen van het volgende type zijn veel onwaarschijnlijker: VII b d g ‐ h
t
h
k
p’
t’
k’
Het komt voor in het Amhaars (Semitische taal in Ethiopië), maar eigenlijk is dat maar schijn: het foneem /p’/ komt enkel voor in een leenwoord of drie en is maar een marginaal foneempje. Nog onwaarschijnlijker zijn systemen zoals het volgende: VIII b d g h
‐ t k p
h
t
h
k
p’ t’ k’ Dit systeem vinden we in geen enkele taal met geglottaliseerde occlusieven terug. De regularities die we nu hebben vastgesteld, die vinden we ook terug in talen zonder onderscheid op basis van het kenmerk [stem]. Zo hebben bepaalde Amerikaans‐Indische talen enkel drie reeksen van stemloze occlusieven met onderscheid tussen gewoon, geaspireerd en geglottaliseerd. De oppositie gebeurt dan op basis van wel of geen aspiratie/glottalisatie. Het systeem ziet er als volgt uit: [p. 589] IX p t k h
p
h
t
h
k
p’
t’
k’
De regels die we daarnet voorstelden, blijven ook hier gelden: als er een gap is, dan is het het meest waarschijnlijk dat /p’/ ontbreekt; zijn er twee gaps, dan zal die tweede wellicht bij /ph/ liggen (cf. X en XI, hier niet afgebeeld). [p. 590] De regels zijn ook toepasbaar op systemen die méér dan drie series van occlusieven onderscheiden. Naast labialen, dentalen en velaren kunnen er bijvoorbeeld ook postvelaren bij. XII b d g G h
p
h
t
h
k
h
q
p’
t’
k’
q’ “Language typology and language universals” T. Gamkrelidze ‐ 4 De regels van daarnet kunnen we hier doortrekken. Aangezien /b/ sterker was dan /d/ en /d/ sterker dan /g/, is /g/ sterker dan de postvelaar /G/. Die /G/ is dus meer gemarkeerd en dus de zwakste vorm. Als er een gap valt, is het het meest waarschijnlijk dat het daar gebeurt. XIII b d g ‐ h
p
h
t
h
k
h
q
p’
t’
k’
q’ Ook voor de stemlozen gelden de regels verder: de geglottaliseerde /q’/ is de sterkste vorm, sterker dan de geaspireerde /qh/. [p. 591] Het systeem XIII vinden we terug in veel Kaukasische talen. Wel opvallend in bepaalde Kaukasische talen, waaronder het Georgisch: /qh/ is verdwenen, maar /q’/ is nog zeer stabiel! Dat hadden we niet verwacht. Daarna leutert Gamkrelidze iets over verschuivingen van klasse. En al. 6. The relationship of markedness to a bundle “Gemarkeerdheid”, hoe interpreteer je dat nu eigenlijk? Wat is “the marking convention”, waarvoor staat zoiets fonologisch gezien? We zagen al eerder dat “gemarkeerdheid” voor Trubetzkoy en Jakobson iets was tussen units in private oppositie. Een gemarkeerde unit heeft een feature, een ongemarkeerde moet die feature ontberen. [p. 592] Gamkrelidze stelt echter een nieuwe definitie voor, waarbij “gemarkeerdheid” gedefinieerd wordt in termen van gewoonte, vertrouwdheid en natuurlijkheid: wat fonemisch gezien natuurlijker is, vaker voorkomt, is ongemarkeerd. Dat manifesteert zich dus ook in een hogere frequentie. Op die manier kun je van taal in het algemeen dan een inventaris gaan opstellen, iets wat Jakobson bijvoorbeeld gedaan heeft in zijn Child Language, Aphasia en Phonological Universals. We moeten daarbij echter niet onderzoeken hoe vaak een bepaald foneem voorkomt in een tekst, maar hoe sterk het functioneel aanwezig is in een systeem en in een lexicon. [p. 593] “Gemarkeerdheid” op fonologisch niveau kan dan verschillen van “gemarkeerdheid” op grammaticaal of semantisch gebied. Op fonologisch gebied draait het immers vooral om de combineerbaarheid van features binnen een foneem, en dergelijke features zijn op grammaticaal niveau afwezig. Sommige features zijn beter met elkaar te combineren in een “bundle” dan andere. Een gemarkeerd foneem is dan een foneem met features die moeilijk met elkaar samengaan (hoe liggen ze op de “axis of simultaneity”? ‐ term p. 594), en daardoor ook gekaraktariseerd worden door een lagere frequentie. Dat levert ons een nieuwe vraag op: welke features zijn dan moeilijk met elkaar te combineren, en welke niet? En dergelijke makkelijke dan wel moeilijke combineerbaarheid is een universeel verschijnsel in de (meeste) talen van de wereld. [p. 594] Als we één feature als gemarkeerd of ongemarkeerd beschouwen, dan betekent dat meteen dat élke feature in de desbetreffende bundle gemarkeerd dan wel ongemarkeerd is. Alle features in een bundle hebben dus dezelfde graad van gemarkeerdheid. [p. 595] Zotte combinaties van features langs de “as van simultaneïteit” (volgens mij zit die Gamkrelidze aan de coke, sd) leveren maximale gemarkeerdheid op. Voorbeelden: glottalisatie+stem en nasaal+fricatief. “Language typology and language universals” T. Gamkrelidze ‐ 5 Een maximaal ongemarkeerde bundle zou [+syllabic, ‐nonsyllabic, ±low] kunnen zijn. Dat roept de vraag op of het voor een taal wel mogelijk is om slechts één vocaal te hebben. Volgens Trubetzkoy moet een taal er minstens twee hebben, met verschillende hoogte, zoals in de West‐Kaukasische talen: [+syllabic, ‐nonsyllabic, +low] en [+syllabic, ‐nonsyllabic, ‐low]. Recent beweerden enkele geleerden in hun studies dat deze talen slechts één vocaal bezitten dat zich fonetisch differentieert qua timbre. Hun beweringen worden echter sterk gecontesteerd. Want één vocaal, da’s gewoon géén vocaal (jintje is hintje): een vocalisch element is dan louter ondersteuning van de consonanten ‐ en dus geen klinkers. Overigens: als er geen klinkers zijn, moeten we dan nog van consonanten spreken? Gamkrelidze vindt de gedachte wat absurd en is dan ook niet voor deze theorie. [p. 596] Dit probleem is typologisch gezien uiterst belangrijk: als er geen talen kunnen bestaan met slechts één vocaal, dan kan de theorie dat het PIE oorspronkelijk ook maar één vocaal had zeker niet kloppen! Eén vocaal in het PIE… dat balletje werd indertijd opgegooid door de Saussure, en stevig verbonden met de problemen rond de laryngaaltheorie. De éénvocaaltheorie staat of valt dus met de status van de vocaal in de West‐Kaukasische talen. Overigens wenst Gamkrelidze er ons op te wijzen dat het PIE geen bevroren taalsysteem was: de verschillende theorieën die geponeerd worden (bv. “één klinker en drie laryngalen” en “drie klinkers en één laryngaal”) hoeven elkaar niet uit te sluiten: ze kunnen net complementerende stadia vormen van het PIE‐systeem. Daarna geeft onze Georgische vriend een pak voorbeelden mee. Je vindt ze op [p. 597‐8]. [p. 598] Gemarkeerdheid is fonetisch gezien universeel geldig: het zijn algemene eigenschappen van articulatie, akoestiek en perceptie die eraan ten grondslag liggen, en die principes zijn in alle talen hetzelfde. 7. Reconstruction and typology [p. 599] Verwante talen zijn talen die zeer regelmatige fonetische verwantschappen vertonen. [p. 600] De vergelijking van historische talen heeft maar zin als het einddoel de reconstructie van het “protosysteem” is. De Saussure: “Comparison without reconstruction is sterile”, maar dat zei hij vast in een andere taal. Reconstructie kan op verschillende manieren, maar we moeten er steeds over waken dat ons einddoel een volledige én realistische reconstructie is, die typologisch klopt. [p. 601] En daar liep het al eens spaak: als een reconstructie elementen bevat die niet taalkarakteristiek zijn (Gamkrelidze verwijst hier duidelijk naar de wetten van Grimm en Verner), dan is dat systeem inferieur aan een systeem dat wél met typologisch bewijs strookt. 8. The reconstruction of the Proto‐Indo‐European stop system In de gewoonlijke reconstructie zit het typologisch verkeerd. Doordat de reconstructie diachronisch wél verifieerbaar was en daar klopte, werd ze lange tijd niet in vraag gesteld. Het is echter zo dat de theorie die Gamkrelidze ons voorstelt diachronisch nog beter klopt, én strookt met het typologische bewijs. Hoera. [p. 602] Check de tabel. Het traditionele systeem is het volgende: I II III (b) bh p d dh t g gh k met I = stemhebbend; II = stemhebbend geaspireerd; III = stemloos “Language typology and language universals” T. Gamkrelidze ‐ 6 [p. 603] Daarmee staat het dicht bij het Oud‐Indisch, het Grieks, het Latijn en het Slavisch, maar ver weg van het Armeens en het Germaans. Wijzigingen tegenover bijvoorbeeld het Oud‐Indisch zijn dan ontstaan uit transformaties tegenover het PIE‐systeem; voor het Germaans en het Armeens zijn drastischere verklaringsmodellen nodig: Grimm poneerde een heuse “Lautverschiebung”, een consonantverschuiving. De Eerste Germaanse Klankverschuiving dus. [p. 604‐605] Dat traditionele systeem is zeer onkarakteristiek voor taal in het algemeen. Er is geen enkele taal die een dergelijk systeem vertoont. Het belangrijkste probleem is de afwezigheid van de labiale /b/ in de stemhebbende reeks: er zijn geen talen met een oppositie [±stem] in het subsysteem van de occlusieven en die geen /b/ hebben ‐ als er al een gap zit in de stemhebbende reeks, dan zou die bij de velaar moeten zitten. Aan de andere kant zou een gap bij de labiaal keihard kloppen mocht de reeks stemloos zijn en niet stemhebbend. We kunnen het PIE‐systeem strikt comparatief gezien op twee manieren zien: (1) als stemhebbend. Het werd stemloos in het Germaans en het Armeens, elders bleef het stemhebbend. (2) als stemloos. Het werd stemhebbend in bijvoorbeeld Grieks, Latijn, Oud‐Indisch en Slavisch. In de traditionele reconstructie werd optie (1) gekozen, maar niemand controleerde of dat typologisch wel mogelijk was. Een systeem zoals in (2) is echter perfect te verantwoorden: de afwezigheid van een stemloze labiaal komt vaak voor. [p. 606] Echter, als we de distinctieve features van één serie veranderen, dan moeten we het hele boeltje herbekijken. Nog een tekort aan het traditionele systeem vanuit typologische ooghoek is de afwezigheid van stemloze geaspireerden (Jakobson, Martinet). Een fonemisch systeem met stemhebbende aspiranten moet immers ook stemloze hebben ‐ da’s logisch. Oplossing: we maken van serie III een stemloze geaspireerde reeks. Probleem: serie I is ook al stemloos; typologisch klopt dat niet. Uit comparatief bewijs kunnen we zien dat serie I meer gemarkeerd is dan serie III, aangezien er een gap zit in serie I. En wat is er meer gemarkeerd dan een geaspireerde vorm? Jawel, een geglottaliseerde. Dat klopt overigens met het Armeens. In series II en III krijgen we aspiratie. Gamkrelidze stelt dat die aspiratie fonetisch belangrijk is, maar fonologisch redundant is. [p. 607] In zowel series II als III krijgen we dus allofonen. Het nieuwe systeem wordt: I II III p/ph
(p’) b/bh h
t’ d/d t/th
k’ g/gh k/kh
“Language typology and language universals” T. Gamkrelidze ‐ 7