Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische

GROTE WOONONDERZOEK 2013
Deel 3. Technische woningkwaliteit
Lieve Vanderstraeten & Michael Ryckewaert
GROTE WOONONDERZOEK 2013
Deel 3. Technische woningkwaliteit
Lieve Vanderstraeten & Michael Ryckewaert
Projectleiding: Bruno De Meulder
Leuven, maart 2015
●●●●●
Het Steunpunt Wonen is een samenwerkingsverband van de KU Leuven, de Universiteit Hasselt, de
Universiteit Antwerpen en de Afdeling OTB - Onderzoek voor de gebouwde omgeving van de TUD
(Nederland).
Binnen het Steunpunt verzamelen onderzoekers van verschillende wetenschappelijke disciplines
objectieve gegevens over de woningmarkt en het woonbeleid. Via gedegen wetenschappelijke analyses
wensen de onderzoekers bij te dragen tot een langetermijnvisie op het Vlaamse woonbeleid.
Het Steunpunt Wonen wordt gefinancierd door de Vlaamse overheid, binnen het programma
‘Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek 2012-2015’.
Gelieve naar deze publicatie te verwijzen als volgt:
Vanderstraeten L. & Ryckewaert M. (2015), Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische
Gelieve naar deze
publicatie
te verwijzen
woningkwaliteit,
Steunpunt
Wonen,
Leuven,als
109volgt:
p.
typ de bibliografische referentie van de publicatie
Voor meer informatie over deze publicatie [email protected] &
Voor meer informatie over deze publicatie typ e-mailadres(sen) van de corresponding authors
[email protected]
In deze publicatie wordt de mening van de auteur weergegeven en niet die van de Vlaamse overheid.
De Vlaamse overheid is niet aansprakelijk voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de
opgenomen gegevens.
D/typ het jaartal/4718/typ
het depotnummer – ISBN typ het ISBN nummer
D/2015/4718/4
– ISBN 9789055505586
© typ
jaartal WONEN
2015het
STEUNPUNT
STEUNPUNT WONEN
Niets uit
uit deze
dezeuitgave
uitgavemag
magworden
wordenverveelvuldigd
verveelvuldigd
en/of
en/of
openbaar
openbaar
gemaakt
gemaakt
door
door
middel
middel
van van
druk,druk,
fotocopie,
fotocopie,
microfilm
microfilm
of opof op
welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph,
mimeograph, film
film or
or any
any other
other means,
means, without
without permission
permission in
in writing
writing from
from
the publisher.
p.a. Secretariaat Steunpunt Wonen
HIVA - Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving
Parkstraat 47 bus 5300, BE 3000 Leuven
Dit rapport
Deze
publicatie
is ook
is beschikbaar
ook beschikbaar
via www.steunpuntwonen.be
via www.steunpuntwonen.be
Inhoud Inleiding Het Grote Woononderzoek 2013 (GWO 2013) Een screening van de technische woningkwaliteit Relatie met het woningkwaliteitsbeleid van de Vlaamse overheid De methodiek van de screening van de technische woningkwaliteit in het GWO 2013 De technische screening van de woningkwaliteit in het GWO 2013 als nulmeting voor een nieuwe Indicator van ‘technische woningkwaliteit’ 1 1 2 3 4 1. Stabiliteitsproblemen en niet‐structurele gebreken aan daken en muren 1.1 Ernstige en beperkte stabiliteitsproblemen aan daken en buitenmuren 1.2 Niet‐structurele gebreken aan daken, buiten‐ en binnenmuren 9 11 13 2. Insijpelend of opstijgend vocht, schade door condensatievocht en water in de kelder 2.1 Uitgebreide vormen van insijpelend of opstijgend vocht 2.2 Beperkte vormen van insijpelend of opstijgend vocht 2.3 Schade door condensatievocht 2.4 Water in de kelder 15 15 17 19 20 3. Gebreken aan de inwendige afwerking van de woning 3.1 Ernstige gebreken aan de afwerking van plafonds, muren en vloeren 3.2 Beperkte afwerkingsgebreken aan plafonds, muren en vloeren 23 25 25 4. Gebreken aan het raam‐ en glaswerk 4.1 Analyse van de uitgebreide en beperkte gebreken aan het raamwerk naar achtergrondvariabelen 4.2 Analyse van de gebreken aan het glaswerk naar achtergrondvariabelen 29 5. Veiligheidsbeoordeling van niet‐gemeenschappelijke trappen, overlopen en borstweringen 5.1 Trap te steil 5.2 Loopvlak niet intact 5.3 Geen goede handgrepen 5.4 Geen goede borstwering 35 35 37 37 38 6. Gebreken aan de technische installaties 6.1 Gebreken aan de elektrische installatie 6.1.1 Veiligheidsproblemen in de zekeringkast 6.1.2 Elektrische toestellen (klasse I) in de badkamer binnen de veiligheidszone van bad of douche 6.1.3 Loshangende stopcontacten in de woning 6.2 Gebreken aan de verwarmingsinstallatie 6.2.1 Gebreken aan de centrale verwarmingsinstallatie 6.2.2 Gebreken aan de verwarmingstoestellen met een verbrandingsproces 6.2.3 Gebreken aan de bijkomende gasgeiser 6.3 Ontoegankelijkheid van de waterkraan of gaskraan 40 41 41 41 44 47 47 47 49 49 Binnenklimaat en basiscomfort van de woning 7.1 Analyse van de individuele aspecten van binnenklimaat en basiscomfort 7.1.1 De sanitaire kwaliteitscriteria 7.1.2 Het kwaliteitscriterium in verband met de verwarming in de leefruimte 7.1.3 De kwaliteitscriteria in verband met de lichtinval in de woning 51 52 52 53 53 7. 7 31 33 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | v 7.1.4 De kwaliteitscriteria in verband met de verluchting in de woning 7.2 Evolutie van het comfort van de Vlaamse woningen 54 56 8. Risico op CO‐vergiftiging 58 9. Gebreken aan de buitenzijde van de woning en relatie met verwaarlozing volgens de Vlaamse Wooncode 9.1 De gebreken aan de buitenzijde van de woning vergeleken tussen de Woonsurvey 2005 en het GWO 2013 9.2 Indicatie van verwaarlozing 10. Relatie tussen de verschillende gebreken 61 61 62 64 11. Synthese van de technische kwaliteit van de woningen 65 11.1 Synthese van de bouwtechnische kwaliteit, de kwaliteit van de installaties en kwaliteitscriteria op vlak van binnenklimaat en het basiscomfort 65 11.1.1 Ernstige structurele bouwtechnische gebreken 66 11.1.2 Andere bouwtechnische gebreken 66 11.1.3 Gebrek aan de elektrische installatie 68 11.1.4 Gebrek aan de verwarmingsinstallatie 68 11.1.5 Gebreken in verband met binnenklimaat en basiscomfort 69 11.2 Indicator van technische woningkwaliteit 69 11.2.1 Opbouw en samenstelling van de indicator 69 11.2.2 Scores voor de verschillende technische woningkwaliteitsaspecten 73 11.2.3 Gemiddelde score per technisch woningkwaliteitsaspect 74 11.2.4 Nadere analyse van de woningen met een score van 15 of meer op de indicator van technische woningkwaliteit 76 12. Conclusie 89 Bijlagen 93 Bibliografie 103 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | vi Inleiding Het Grote Woononderzoek 2013 (GWO 2013) Het Grote Woononderzoek 2013 (GWO 2013) is een grootschalig onderzoek naar de woonsituatie van de Vlaamse huishoudens. Bij ongeveer 10 000 huishoudens werd een interview afgenomen waarin gepeild werd naar diverse aspecten van de woonsituatie, de woonuitgaven en de financiering hiervan, de subjectieve beleving van de woningkwaliteit en de woonwensen en tevredenheid. Bij ongeveer 5 000 huishoudens ging dit interview ook gepaard met een systematische screening van de volledige woning. Interview en screening werden uitgevoerd door speciaal daarvoor opgeleide enquêteurs. Het veldwerk van het GWO 2013 werd uitgevoerd tussen september 2012 en december 2013 door IPSOS, een onderzoeksbureau dat hiervoor werkte in opdracht van de Vlaamse overheid. De inhou‐
delijke en wetenschappelijke vormgeving van de onderzoeksopzet en de controle van de datakwali‐
teit waren in handen van het Steunpunt Wonen,1 een van de door de Vlaamse overheid aangestelde Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek 2012‐2015. Het onderzoeksbureau SumResearch stond als onderaannemer van het Steunpunt mee in voor de opleiding van de personen die de woningen inwendig screenden en voor de kwaliteitscontrole van deze data. Volgende rapporten brengen uitgebreid verslag uit over de uitvoering van het veldwerk, de kwali‐
teitscontrole en de databank: - Kristof Heylen, Lieve Vanderstraeten, Niels De Luyck & Brecht Vandekerckhove (2015), Grote Woononderzoek 2013. Veldwerk en kwaliteitscontrole. - Lieve Vanderstraeten & Michael Ryckewaert (2015), Grote Woononderzoek 2013. Kwaliteits‐
controle van de in‐ en uitwendige woningscreening. Voor een correcte interpretatie en kadering van de resultaten van de technische woningkwaliteit in dit deelrapport, is het doornemen van het rapport van Vanderstraeten & Ryckewaert (2015) sterk aangeraden. De steekproef werd getrokken uit de populatie van Vlaamse huishoudens. Het Rijksregister fun‐
geerde als steekproefkader. Dit heeft tot gevolg dat enkel bewoonde woningen werden opgenomen in de steekproef. Het onderzoek, de resultaten en de uitspraken die op basis daarvan worden gedaan, hebben dus enkel betrekking op het deel van de woningvoorraad waar er huishoudens gedomicilieerd zijn. Langdurig leegstaande woningen, tweede verblijven, studentenkamers, wonin‐
gen bewoond door personen zonder legaal verblijfstatuut, etc. zijn dus niet in het onderzoek opge‐
nomen. Het is belangrijk dit steeds in het achterhoofd te houden bij de interpretatie van de resul‐
taten. Om de steekproeven te corrigeren voor selectieve uitval, werd na de afwerking van het veldwerk en de export van de data zoals gebruikelijk bij dergelijk onderzoek een non‐responsanalyse uitgevoerd. Om te corrigeren voor onder‐ en oververtegenwoordiging van groepen en gebieden werden twee 1
www.steunpuntwonen.be Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 1 gecombineerde weegfactoren berekend. Een voor de steekproef van de bevraging, een andere voor de steekproef van de woningopname. De weegfactor van de steekproef van de bevraging is geba‐
seerd op woningtype, leeftijd, ruimtelijke eenheid en grootte van het huishouden. In de weegfactor van de steekproef van de woningopname werd hierboven op ook nog voor het aandeel sociale woningen gecorrigeerd. Controle van de representativiteit van de gewogen steekproeven naar een hele reeks van popu‐
latiekenmerken, bevestigde steeds weer dat de steekproeven een representatief staal zijn van de populatie naar de gecontroleerde elementen en dat we bijgevolg de resultaten op basis van de steekproef mogen projecteren als resultaten voor de gehele populatie. Meer informatie over steekproefdesign, respons en non‐respons, weegprocedure en toegevoegde variabelen is te vinden in deelrapport 1 van Vanderstraeten & Heylen (2015). In dit deelrapport over de ‘technische woningkwaliteit’ worden bij de resultaten uit de steekproef van het GWO 2013 ook steeds extrapolaties weergeven, die een inschatting geven van de totale omvang van het woningpatrimonium dat met een bepaald gebrek kampt of waarvoor een bepaald resultaat geldt. Ook bij deze extrapolaties moet er rekening gehouden worden dat het gaat om een extrapolatie voor de bewoonde woningen, en dit op basis van het aantal bij het rijksregister gekende huishoudens in Vlaanderen op 1/1/2013, dat 2,69 miljoen bedraagt. Een screening van de technische woningkwaliteit Bij 5 000 woningen heeft in het kader van het Grote Woononderzoek 2013 een objectieve screening plaatsgevonden zowel binnenin de woning als aan de buitenzijde van het gebouw (in eerdere rappor‐
ten ook wel in‐ en uitwendige woningopname genoemd). Het doel van deze objectieve screening was om een betrouwbaar beeld te krijgen van de fysische staat van de woning. Sinds de laatste groot‐
schalige woningschouwing door het Nationaal Instituut voor Huisvesting in 1978, zijn er geen betrouwbare gegevens meer voorhanden over de fysische staat van de woning (Heylen, Debus‐
schere & Winters 2010). Het alternatief waren de survey gegevens waarbij de bewoners zelf ge‐
vraagd werd naar de staat van de woning. Dit gebeurde voor de laatste maal op grotere schaal in de Socio‐Economische Enquête van 2001, later nogmaals via een steekproef in de Woonsurvey 2005. In de Woonsurvey 2005 is ook een beperkte poging ondernomen om aan de hand van een schouwing van de buitenzijde van de woning een meer objectieve inschatting te bekomen van de fysische staat van de woning naar analogie van de AROHM‐kwaliteitssurvey 1994/1995. De uitwendige fysische staat van de woning bleek echter weinig te zeggen over de daadwerkelijke staat van de woning, waardoor de nood ontstond om ook een objectieve inwendige schouwing uit te voeren (Heylen, Debusschere & Winters 2010). Daarom werd voor het Grote Woononderzoek 2013 een methodiek uitgewerkt voor een inwendige en uitwendige schouwing zodat beleidsrelevante en betrouwbare gegevens over de fysische staat en kwaliteit van de woning konden worden verzameld. In het vervolg van dit rapport vatten we deze kwaliteitsaspecten samen als ‘technische woonkwaliteit’. Omwille van de beleidsrelevantie werd er voor geopteerd om deze methodiek nauw te laten aan‐
sluiten bij het woningkwaliteitsbeleid van de Vlaamse overheid. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 2 Relatie met het woningkwaliteitsbeleid van de Vlaamse overheid Een van de pijlers van de Vlaamse Wooncode is de garantie op een kwalitatieve woning. Het kwali‐
teitsbeleid dat de Vlaamse overheid in dit kader heeft uitgewerkt in artikel 5 van de Vlaamse Woon‐
code (VWC) en verwante uitvoeringsbesluiten stelt dat elke woning moet voldoen aan de elemen‐
taire veiligheids‐, gezondheids‐ en woonkwaliteitsvereisten op vlak van bouwtechnische kwaliteit (VWC artikel 5. §1.3°, 4°, 7°, 9°), de kwaliteit van de technische installaties (VWC artikel 5. §1.5° en 6°), de aanwezigheid van basiscomfort (VWC artikel 5. §1.2°, 10°), brandveiligheid (VWC artikel 5. §1.), toegankelijkheid en het respect voor de persoonlijke levenssfeer (VWC artikel 5. §1.8°) en een minimale oppervlakte van de woongedeelten (VWC artikel 5. §1.1°). Ook een bezettingsnorm wordt in dit kader geëvalueerd door de Vlaamse overheid (VWC artikel 5. §1.). Voor de controle van deze vereisten heeft de Vlaamse overheid een technische schouwing of ‘conformiteitsonderzoek’ uitgewerkt van woningen, van kamers en kamers die verhuurd worden aan seizoenarbeiders, aan de hand van technische verslagen.2 Deze technische verslagen worden ingezet in de verschillende instrumenten van woonkwaliteitsbewaking. - In het kader van het uitreiken van een conformiteitsattest voor woningen of kamers die te huur worden aangeboden. De burgemeester reikt ook ambtshalve een conformiteitsattest uit wanneer een eigenaar na een ongeschikt‐ of onbewoonbaarverklaring de opheffing ervan vraagt indien de woning opnieuw aan de vereisten voldoet (VWC artikel 7‐11 & BVR 12/7/2013 artikel 5.‐10). - In het kader van de ongeschikt en onbewoonbaar verklaring van woningen of kamers. De burgemeester kan op eigen initiatief of op verzoek een woning die niet beantwoordt aan de vereisten, ongeschikt‐ of onbewoonbaar verklaren. De gemeente kan daarvoor zelf conformiteits‐
onderzoeken laten uitvoeren, maar het initiatief kan ook uitgaan van de gewestelijk ambtenaar of andere instanties of belanghebbenden. De gemeenten kunnen zelf woningcontroleurs aanstellen, maar ook Wonen Vlaanderen stuurt woningcontroleurs op pad om conformiteitsonderzoeken uit te voeren (VWC artikel 15‐16). In beroep kan ook de Vlaamse regering de woning ongeschikt‐ onbewoonbaar verklaren (VWC artikel 16bis). - Naast deze ‘administratieve’ procedure kan het (onder)verhuren of ter beschikking stellen van een woning die niet voldoet aan de woningkwaliteitsnormen leiden tot een strafrechtelijke sanctie. Ambtenaren van het de Inspectie RWO kunnen aangewezen worden als ‘wooninspecteurs’ en krijgen de nodige opsporings‐ en vastellingsbevoegdheid om dit ‘wanbedrijf’ vast te stellen en er een proces‐verbaal voor op te stellen (VWC hoofdstuk 5, artikel 20). Op de website van Wonen‐Vlaanderen staat een beschrijving hoe er moet tewerk gegaan worden met deze technische verslagen (instrument: aan de slag met het technisch verslag).3 De kwaliteitsvereisten en ‐normen die via het technisch verslag voor het conformiteitsonderzoek worden opgenomen zijn minimumnormen. Een woning die aan deze normen voldoet, is een veilige en gezonde woning die voldoet aan het minimale basiscomfort, maar ook niet meer dan dat. Zo is 2
Eerste versie: bijlage 1 van het BVR van 6/10/1998. Tweede versie: het technisch verslag, gevoegd als bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 oktober 1998, zoals gewijzigd door het besluit van de Vlaamse Regering van 27 januari 2006, inwerking getreden met ingang van 1 februari 2008. Derde versie: bijlagen 1, 2 en 3 bij het besluit van de Vlaamse Regering (BVR) betreffende de kwaliteits‐ en veiligheids‐
normen voor woningen van 12 juli 2013, van toepassing vanaf begin 2013. 3
https://www.wonenvlaanderen.be/woningkwaliteitsbewaking/instrument‐aan‐de‐slag‐met‐het‐technisch‐verslag dd 24/11/2014 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 3 het bijvoorbeeld voldoende dat er in de woning ergens een douche met warm en koud water aan‐
wezig is, of is er geen lavabo met warm en koud water vereist als er al een gootsteen met warm en koud water aanwezig is. De methodiek van de screening van de technische woningkwaliteit in het GWO 20134 Grootschalige screening van de technische woningkwaliteit versus het technisch verslag als instrument voor woonkwaliteitsbeleid De schouwingsmethodiek vervat in de technische verslagen van de Vlaamse overheid werd als lei‐
draad gehanteerd voor het uitwerken van de methode van screening van de technische woning‐
kwaliteit in het GWO 2013. Dit betekent dat er voor gezorgd werd dat de aspecten die in het tech‐
nisch verslag aan bod komen, ook in de screening aan bod komen. Voor het GWO 2013 werd hier‐
voor het technisch verslag zoals dit in werking was vanaf 1 februari 20085 gehanteerd. Om de methode binnen het tijdsbestek van een grootschalige survey mogelijk te maken worden echter enkele aspecten niet en sommige op een (sterk) vereenvoudigde manier geregistreerd. In de hoofd‐
stukken van dit rapport wordt duidelijk welke aspecten hierbij wel aan bod komen en op welke manier ze geëvalueerd zijn binnen het kader van het GWO 2013. De figuren met uittreksels uit het inspectiehandboek (De Luyck, Vandekerckhove, 2012) verduidelijken hierbij hoe de verschillende gebreken precies dienden opgenomen te worden. Bijlage 1 geeft in detail het verband aan tussen de methode die in het GWO 2013 is gehanteerd en de inspectiecodes uit de technische verslagen. Verloop van de screening Een ander verschil met het conformiteitsonderzoek betreft het verloop van de screening. Ten eerste werd de screening uitgevoerd door enquêteurs die een meerdaagse opleiding hebben genoten, maar niet over dezelfde technische scholing en ervaring beschikken als de controleurs van het agentschap Wonen Vlaanderen, het agentschap Inspectie RWO of de gemeentes die bevoegd zijn voor conformi‐
teitsonderzoeken. Ten tweede betreft het een registratie via een tablet‐pc waarop de verschillende kwaliteitsaspecten aangestipt worden, en die binnen een beperkt tijdsbestek uitgevoerd werd. Aanvankelijk werden zowel het interview als de screening door een en dezelfde enquêteur uitge‐
voerd. Naar het einde van het onderzoek werd beslist om met duo‐profielen te werken waarbij ener‐
zijds enquêteurs ingezet werden voor contactname en/of het afnemen van de vragenlijst, en ander‐
zijds aparte enquêteurs ingezet werden voor het afnemen van de vragenlijst en/of de technische screening. Sommige enquêteurs bleken immers meer affiniteit te hebben met contactname en face‐
to‐face‐bevraging terwijl andere vooral technisch sterker onderlegd bleken. In tegenstelling tot wat in de aanloop van het onderzoek voorop gesteld werd, bleek dit geen negatieve impact te hebben op 4
Deze methodologische bespreking vormt slechts een samenvatting van een meer uitgebreide methodologische bespreking van het GWO 2013 zoals terug te vinden in de deelrapporten ‘Kristof Heylen, Lieve Vanderstraeten, Niels De Luyck & Brecht Vandekerckhove (2015), Grote Woononderzoek 2013. Veldwerk en kwaliteitscontrole, Lieve Vanderstraeten & Michael Ryckewaert (2015), Grote Woononderzoek 2013. Technische paper kwaliteitscontrole dataset woningopnames en Lieve Vanderstraeten & Kristof Heylen (2015), Grote Woononderzoek 2013. Deel 1. Methodologische toelichting. 5
Het technisch verslag, gevoegd als bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 oktober 1998, zoals gewijzigd door het besluit van de Vlaamse Regering van 27 januari 2006, inwerking getreden met ingang van 1 februari 2008. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 4 de responsgraad (Heylen, Debusschere & Winters, 2010). Een aanbeveling voor toekomstige survey‐ en screeningonderzoek is dan ook dat het werken met deze duo‐profielen voordelen kan bieden. De kwaliteitscontrole en data‐cleaning Bij de opzet van de screening werd zeer grote aandacht besteed aan de kwaliteitscontrole, gegeven het een nieuwe en technisch relatief complexe methodiek betreft. Dit omvat zowel de opleiding van de enquêteurs, de opvolging en bijsturing tijdens het veldwerk en de kwaliteitscontrole en betrouw‐
baarheidsanalyse van de uitgevoerde screenings of woningopnames. Er werd een meerdaagse opleiding georganiseerd door SumResearch, waarbij slecht presterende enquêteurs extra scholing kregen of geweerd werden indien ze niet slaagden voor de opleiding. De eerste drie technische screenings van elke enquêteur werden minimaal door SumResearch gecon‐
troleerd op enkele cruciale aspecten. Daarnaast voerde IPSOS ook nog controles uit om mogelijke fraude op te sporen. In de oorspronkelijke onderzoeksopzet was voorzien om het aantal interviews + screenings te beperken tot 100 per enquêteur. Gegeven de moeilijkheden om voldoende enquêteurs te rekruteren en op te leiden, werd dit aantal opgetrokken tot maximaal 200. Dit werd weliswaar beperkt tot enquêteurs die goed presteerden, waarvoor SumResearch nog 10 extra willekeurige controles van de screenings uitvoerde. Ongeveer halfweg de uitvoering van het onderzoek voerde SumResearch een controle uit op aangeleverde databestanden, op basis waarvan ondermaats presterende enquêteurs of onvolledige screenings werden geweerd. Ten slotte werd een bijkomende kwaliteitscontrole en betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd door OSA waarbij 300 woningen aan een hercontrole werden onderworpen. Dit betrof een extra screening voor een beperkter aantal elementen uit de volledige screening (de zogenaamde ‘light woning‐
opname’) door 3 supervisors of controle‐enquêteurs. Enquêteurs die meer dan 50 screenings uit‐
voerden werden in principe 4 maal gecontroleerd. De 3 controle‐enquêteurs werden op hun beurt gecontroleerd door de verantwoordelijke voor de opvolging van het veldwerk en opleiding van Sum‐
Research. De gedetailleerde resultaten van deze bijkomende kwaliteitscontrole is besproken in Van‐
derstraeten & Ryckewaert (2015). Het doel van deze hercontroles was ten eerste om de betrouwbaarheid van het uitgevoerde veld‐
werk te kunnen inschatten, niet om enquêteurs bijkomend te weren. Dit gebeurde via verschillende statistische technieken van inter‐rater reliability.6 Deze analyses werden reeds in de loop van het veldwerk uitgevoerd, zodat enquêteurs ook konden bijgestuurd worden. Concluderend kon de betrouwbaarheid van de enquêteurs en de bijhorende screenings als volgt ingeschat worden: - 54 % van de screenings werd uitgevoerd door enquêteurs met een goede tot uitstekende betrouw‐
baarheid (2 700 screenings); - 28 % van de screenings werd uitgevoerd door enquêteurs met een aanvaardbare betrouwbaarheid (1 380 screenings); - voor de resterende screenings was het ofwel onmogelijk om een uitspraak over de betrouwbaar‐
heid te doen (14 %) ofwel bleek de betrouwbaarheid van de enquêteurs ondermaats (de reste‐
rende 4 % van de screenings). 6
Deze technieken laten toe om de betrouwbaarheid in te schatten waarmee verschillende enquêteurs eenzelfde situatie beoordelen Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 5 Er werd voor geopteerd om deze laatste screenings niet vooraf uit te sluiten. In plaats daarvan werd het volledige verkregen databestand op interne inconsistenties en correctheid gecontroleerd. Dit liet toe om screenings te weerhouden waarvoor uit de controle van het bestand geen enkele aanwijzing van inconsistentie bleek. Ten eerste werden de schriftelijke opmerkingen van de enquêteurs over fouten bij de screening of de invoer via de tablet gecorrigeerd in het databestand (477 screenings). Ten tweede werden op basis van een doorgedreven controle op inconsistenties (onvolledige op‐
names, onmogelijke combinaties van waarden, en dergelijke meer) in het databestand uiteindelijk 4 724 woningscreenings of ‐opnames van de 5 002 weerhouden (of 94%) voor de analyse van de technische woningkwaliteit. Ten derde werden gebreken waarvan uit de kwaliteitscontrole was gebleken dat ze opmerkelijk over‐
schat werden door de enquêteurs uit de analyse van de technische woningkwaliteit en de opbouw van de technische woningkwaliteitsindicator weggelaten. Het gaat om 3 gebreken aan de technische installatie die blijkbaar moeilijk consistent konden opgenomen worden (met name de aanwezigheid van een aardingsklem of aarding in de zekeringskast, en het vaststellen van beschadiging door brand van de stookolieinstallatie). Steekproef, weging en representativiteit Na de cleaning en correctie van het databestand werd de representativiteit van de gewogen steek‐
proef getest naar enkele woning‐, bewoners‐ en ruimtelijke kenmerken (woningtype, bouwperiode, leeftijd, huishoudenstype, graden van verstedelijking). Dit was belangrijk omdat in de loop van de uitvoering van het veldwerk beslist werd om het aantal woningscreenings af te toppen op een 5 000‐
tal, wegens het grotere tijdsgebruik dan voorzien. Voor al deze kenmerken en ruimtelijke indelingen bleek de gewogen steekproef van de woningscreening een representatief staal te zijn van de popu‐
latie (zie methodologische bespreking in Vanderstraeten & Heylen (2015)). Dit betekent dat we de resultaten op basis van de steekproef mogen veralgemenen als zijnde resultaten voor de populatie. Extrapolaties In dit rapport worden bij de resultaten uit de steekproef van het GWO 2013 ook steeds extrapolaties weergeven, die een inschatting geven van de omvang van het woningpatrimonium dat met een bepaald gebrek kampt of waarvoor een bepaald resultaat geldt. Bij deze extrapolaties moet er reke‐
ning gehouden worden dat het gaat om een extrapolatie voor de bewoonde woningen (domicilie‐
woningen), en dit op basis van het aantal bij het rijksregister gekende huishoudens in Vlaanderen op 1/1/2013, dat 2,69 miljoen bedraagt. Zoals aangegeven in de Inleiding is er dus een gedeelte van het woningpatrimonium waarvoor dit rapport niets zegt, zoals de langdurig leegstaande woningen, tweede verblijven, studentenkamers, woningen bewoond door personen zonder legaal verblijf‐
statuut, etc. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 6 De technische screening van de woningkwaliteit in het GWO 2013 als nulmeting voor een nieuwe Indicator van ‘technische woningkwaliteit’ We kunnen concluderen uit de methodologische bespreking dat de screening van de technische woningkwaliteit in het GWO 2013 een methodiek heeft opgeleverd die toelaat om met een voldoende grote mate van betrouwbaarheid en representativeit gegevens over de kwaliteit van het Vlaamse woningpatrimonium te vergaren. Daarbij dient wel in het achterhoofd gehouden te worden dat het een nieuwe methodiek is die voor de eerste keer op grootschalige wijze wordt toegepast. In die zin dient de technische screening van de woningkwaliteit in het GWO 2013 beschouwd te worden als een ‘nulmeting’ van de kwaliteit van het Vlaamse woningpatrimonium. Naast een goed overzicht van woningtechnische kwaliteit, zal het instrument nog aan kracht winnen als er evoluties zichtbaar worden via een herhaaldelijke toepas‐
sing. Het betekent ook dat er op heden nog geen uitspraken gedaan kunnen worden over de evolutie (verbetering of verslechtering), zij het dat voor sommige aspecten op basis van andere databronnen wel vergelijking mogelijk is: - op basis van de woonsurvey 2005 zijn er beperkte vergelijkingen mogelijk van enkele elementen die langs de buitenzijde van het gebouw werden opgenomen; - comfortelementen kunnen ook met 2005 vergeleken, met dat verschil dat de opname ervan in 2005 berustte op een bevraging, terwijl voor het GWO 2013 deze via de screening verkregen werden. In dit rapport worden eerst de individuele veiligheids‐, gezondheids‐ en woonkwaliteitscriteria uit de screening apart geanalyseerd. Achtereenvolgens komen de stabiliteitsproblemen, vochtschade, gebreken aan de afwerking, ramen, deuren, trappen, overlopen en borstweringen, problemen aan de technische installaties en het ontbreken van comfortelementen of basisvoorzieningen aan bod. Bij dit laatste wordt dieper ingegaan op de evolutie van het comfort van de Vlaamse woningen op basis van reeds bestaande comfortindicatoren. Daarna is er een samengestelde score opgebouwd, die we de ‘indicator van technische woning‐
kwaliteit’ noemen, die de elementaire veiligheids‐, gezondheids‐ en woonkwaliteitsvereisten uit de screening opneemt. Aan elk gebrek wordt een ‘score’ gekoppeld om zo op een geobjectiveerde manier een uitspraak te kunnen doen over de kwaliteit van de woning. Deze indicator is een benade‐
ring van het strafpuntensysteem dat gehanteerd wordt in de conformiteitsonderzoeken. Naast deze ‘indicator van technische woningkwaliteit’ is er op basis van de bevraging in het GWO 2013 van de bewoners ook een subjectieve ‘synthese‐index van de fysische staat van de woning’ opgesteld (zie deelrapport 4 van Van den Broeck, 2015). De berekening van deze subjectieve synthese‐index is gebaseerd op de antwoorden over de staat van de zes woningelementen (elek‐
trische installatie, binnenmuren, buitenmuren, ramen, dakgoot en dak). De methodologie werd toegelicht in Vanneste, Thomas en Laureysen (2004) en toegepast op de resultaten van de socio‐economische enquête 2001 en herhaald in Heylen et al (2007) voor de Woonsurvey 2005. De relatie tussen beide indicatoren wordt kort toegelicht in deelrapport 4 van Van den Broeck (2015). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 7 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 8 1. Stabiliteitsproblemen en niet‐structurele gebreken aan daken en muren Wat de stabiliteitsproblemen betreft maken we een onderscheid tussen ernstige structurele stabili‐
teitsproblemen, beperkte stabiliteitsproblemen en niet‐structurele gebreken aan daken en muren. Deze worden als volgt gedefinieerd: Een woning heeft een ernstige structureel stabiliteitsprobleem wanneer de enquêteur bij de woning‐
screening (minstens) een van volgende gebreken opmerkte: a) een algemene (>2/3) doorbuiging van het dakgebinte waargenomen vanaf de buitenzijde van de woning; b) zeer opvallende breuken of verzakkingen aan de buitengevel; c) zeer ernstige doorbuiging van het dakgebinte waargenomen vanop zolder woning. Een woning heeft een beperkt stabiliteitsprobleem wanneer de enquêteur bij de woningscreening (minstens) een van volgende gebreken opmerkte: a) een niet‐algemene (<2/3) doorbuiging van het dakgebinte waargenomen vanaf de buitenzijde van de woning; b) (matig) opvallende breuken of verzakkingen aan de buitengevel; c) ernstige doorbuiging van het dakgebinte waargenomen vanop zolder woning. Een woning heeft een niet‐structureel probleem aan dak of muren wanneer de enquêteur bij de woningscreening (minstens) een van volgende gebreken opmerkte: a) een niet‐structureel gebrek aan het dak, zijnde (a) losliggende of verschoven elementen aan het dak, (b) sterk beschadigde elementen aan het dak, (c) schoorsteen die overhelt of onstabiel is; b) een niet‐structureel gebrek aan de buitenmuren, zijnde beschadigde balkons of erkers; c) een niet‐structureel gebrek aan de binnenmuren, zijnde ernstige scheuren in de binnenmuren. Figuur 1 illustreert hoe de ernstige en beperkte stabiliteitsproblemen werden beoordeeld bij de woningscreening en figuur 2 doet dit voor de niet‐structurele gebreken aan daken en muren. De tekst en illustraties in deze figuren komen uit de handleiding van SumResearch die de enquêteurs bij hun opleiding ontvingen (De Luyck & Vandekerkhove, 2012). Het gaat dus niet om foto’s die tijdens de uitvoering van het GWO 2013 genomen werden. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 9 Figuur 1 a.
Illustratie van de beoordeling van de ernstige en beperkte stabiliteitsproblemen door de enquêteurs bij de woningscreening Doorbuiging van het dakgebinte waargenomen vanaf de buitenzijde van de woning ©SumResearch
Met het dakgebinte wordt het geheel van spanten, gordingen en balken bedoeld die de dragende structuur vormen van het dak. Een dak in goede staat zal een horizontale nok hebben en dakvlakken hebben die vlak zijn. Indien er sprake is van een doorbuiging over het volledige dakoppervlak (meer dan 2/3), spreekt men van een algemene doorbuiging, bij een beperktere aantasting van het dakoppervlak (minder dan 2/3) van een niet‐algemene doorbuiging. De illustratie toont een algemene doorbuiging van het dakoppervlak. b. Breuken of verzakkingen aan de buitengevel Zodra de vervorming van het buitengevelvlak van de woning resulteert in breuken of barsten in het metselwerk/pleisterwerk die het beeld van het gebouw verstoren, is er sprake van breuken of verzakkingen. Indien het gaat over meer dan 2/3 van het gevel‐
oppervlak, spreken we van zeer opvallend. Bij minder dan 2/3 van het gevel‐oppervlak gaat het over (matig) opvallend. ©SumResearch
De illustratie toont een (matig) opvallende breuk of verzakking. c.
Doorbuiging van het dakgebinte waargenomen vanop zolder De kwaliteit van de afwerkingen wordt niet beoordeeld, het gaat enkel om de stabiliteit van de dakstructuur. Indien de beschadiging een wezenlijk stabiliteitsrisico vormt en de veiligheid van de bewoners direct in gevaar brengt, spreken we van zeer ernstig. In andere gevallen van beschadiging/ aantasting/doorbuiging hebben we het over ernstig. Oppervlakkige aantastingen die het uitzicht ©RWOVlaanderen
De illustratie toont ernstige doorbuiging van het dakgebinte. veranderen zonder de stabiliteit aan te tasten, worden niet opgenomen. Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 10 1.1 Ernstige en beperkte stabiliteitsproblemen aan daken en buitenmuren Een zeer klein aandeel (1%) van de Vlaamse woningen kampt met ernstige structurele stabiliteits‐
problemen aan het dak en/of buitengevel. Het merendeel van deze gebreken werden aangetroffen aan het dak. Geëxtrapoleerd naar Vlaanderen zou dit om ongeveer 31 000 woningen gaan.7 Op een beperkte schaal komen deze stabiliteitsproblemen iets frequenter voor. 2% van de woningen kampt met een beperkt stabiliteitsprobleem aan het dak en nog eens 2% van de woningen met een beperkt stabiliteitsprobleem aan de buitengevel. In totaal hebben 4% van de woningen, wat over‐
eenkomt met ongeveer 103 000 woningen, een beperkt stabiliteitsprobleem aan het dak en/of buitengevel. Bestuderen we deze stabiliteitsproblemen naar woningkenmerken, stellen we vast dat eengezins‐
woningen significant meer getroffen worden door stabiliteitsproblemen dan meergezinswoningen en oudere woningen significant meer dan recenter gebouwde woningen (zie tabel 1). Van de woningen gebouwd voor 1945 wordt 11% getroffen door een ernstig en/of beperkt stabiliteitsprobleem aan het dak of de buitenmuren. Voor recentere bouwperiodes valt dit aandeel systematisch terug: 5% van de woningen gebouwd tussen 1945 en 1960, 3% van de woningen gebouwd tussen 1960 en 1980, 2% van de woningen gebouwd tussen 1980 en 2000 en 1% van de woningen gebouwd na 2000. Wanneer we de stabiliteitsproblemen naar socio‐economische en demografische achtergrond van de bewoners analyseren, merken we dat er, wat de ernstige structurele stabiliteitsproblemen betreft, voor geen enkel socio‐economisch kenmerk een significant verschil is tussen de verschillende subgroepen (zie tabel 1). Voor alle socio‐economische subgroepen schommelt het aandeel woningen met een ernstig structureel stabiliteitsprobleem rond 1%. Beperkte stabiliteitsproblemen treffen we wel significant meer aan bij woningen van de jongste (6%) en oudste leeftijdsklasse (5%) dan bij de leeftijdsklassen ertussen (2 en 3%). Onderling ver‐
schillen ze niet significant. Opvallend hierbij is ook het hoge aandeel van de gebreken aan de woningen van de 80‐plussers. Wanneer zij als een aparte leeftijdsklasse bestudeerd worden, tekenen zij zowel voor ernstige (3%) als beperkte stabiliteitsproblemen (6%) significant hogere aandelen op dan de andere leeftijdsklassen. Er zijn geen ruimtelijke verschillen naar centrumstedelijkheid en graad van verstedelijking wat betreft de stabiliteitsproblemen. Zowel in centrumsteden versus overig gebied als in de verschillende graden van verstedelijking treffen we rond de 1% woningen aan met een ernstig structureel stabiliteits‐
probleem en rond de 4% woningen aan met een beperkt stabiliteitsprobleem. 7
Deze en alle volgende extrapolaties zijn gemaakt op basis het aantal huishoudens in Vlaanderen op 1/1/2013, dat 2,69 miljoen bedraagt. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 11 Figuur 2 a.
Illustratie van de beoordeling van de niet‐structurele gebreken aan daken, buiten‐ en binnenmuren Een niet‐structureel gebrek aan het dak Niet‐structurele gebreken aan het dak zijn (a) losliggende of verschoven elementen, (b) sterk beschadigde dakelementen, (c) schoorsteen die overhelt of onstabiel is. De meest voorkomende vormen van beschadiging van de dakelementen zijn mos‐ en algengroei op poreuze materialen, afschilfering, barsten en breuken, corrosie van metalen bedekkingen, veroudering van materialen, etc. ©SumResearch
©RWOVlaanderen
De illustratie toont losliggende en verschoven elementen b.
©SumResearch
De illustratie toont sterk beschadigde dakelementen De illustratie toont een overhellende schoorsteen Een niet‐structureel gebrek aan de buitengevel Een niet‐structureel gebrek aan de buitengevel betreft beschadigde balkons en erkers. Met een balkon wordt de uitbouw aan een bovenver‐
dieping van een gebouw bedoeld. Het gaat om het geheel van uitkragende consoles, vloerplaat, randbalk en borstwering. Een erker is een aan de gevel uitkragende raamconstructie voorzien van een afzonderlijk dak en uitkragend boven de openbare weg of privédomein. ©SumResearch
De linkse illustratie toont een erker met een balkon erboven; de rechtse illustraties tonen erkers Een niet‐structureel gebrek aan de binnenmuren ©victorbuilding.com
c.
De illustratie toont een ernstige scheur Met een niet‐structureel gebrek aan de binnenmuren worden ernstige scheuren in de binnenmuren bedoeld. Een scheur is ernstig wanneer de samenhang van de bouwelementen niet meer volledig is. Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 12 1.2 Niet‐structurele gebreken aan daken, buiten‐ en binnenmuren Niet‐structurele gebreken aan daken en muren komen frequenter voor. In totaal heeft 9% van de woningen een niet‐structureel gebrek aan dak en/of muren. Geëxtrapoleerd naar de totaliteit van Vlaanderen komt dit overeen met ongeveer 240 000 woningen. 2% van de woningen kampt met een niet‐structureel gebrek aan het dak, 2% met een gebrek aan de buitenmuren en 5% met een gebrek aan de binnenmuren. Naar woningkenmerken is er geen significant verschil tussen het aandeel eengezinswoningen en het aandeel meergezinswoningen dat met een niet‐structureel gebrek aan dak en/of muren kampt. Beide aandelen schommelen rond de 9%. Wel zijn er onder de woningen gebouwd voor 1945 (12%) en de woningen gebouwd tussen 1946 en 1960 (11%) significant meer woningen met een niet‐struc‐
tureel gebrek dan onder de woningen gebouwd tussen 1980 en 2000 (7%) en na 2000 (5%). Net als bij de stabiliteitsproblemen aan dak en buitenmuren, is ook bij de niet‐structurele gebreken de bouwperiode van de woningen een belangrijke factor waarbij significant hogere aandelen worden waargenomen bij de oudere woningen dan bij de recenter gebouwde woningen. Naar socio‐economische en demografische achtergrond van de bewoners treffen we bij de eige‐
naarswoningen (7%) minder woningen aan met niet‐structurele gebreken aan dak en muren dan bij de woningen van de private huurders (11%), die op hun beurt minder woningen met gebreken hebben dan de woningen van de sociale huurders (18%). Ook naar huishoudtype worden verschillen aangetroffen: koppels zonder kinderen (6%) hebben minder niet‐structurele gebreken aan dak en muren dan koppels met kinderen (8%), eenouder‐
gezinnen (9%) en alleenstaanden (12%). Tenslotte zijn de aandelen van de 2 laagste inkomensquintielen (beide 11%) ook significant hoger dan de aandelen van de 2 hoogste inkomensquintielen (respectievelijk 8 en 6%). Net als voor de ernstige en beperkte stabiliteitsproblemen, zijn er voor de niet‐structurele gebreken aan dak en muren geen ruimtelijke verschillen naar centrumstedelijkheid en graad van verstede‐
lijking. Zowel in centrumsteden versus overig gebied als in de verschillende graden van verstede‐
lijking noteren we rond de 9% woningen met een niet‐structurele gebrek aan dak en muren. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 13 Tabel 1 Stabiliteitsproblemen en niet‐structurele gebreken aan daken en muren naar achtergrondvariabelen, Vlaanderen, 2013 Ernstige Beperkte structurele stabiliteits‐
stabliteits‐
problemen problemen Type woning *
*
Eengezinswoning 1,5
4,5
Meergezinswoning 0,2
2,1
Bouwperiode woning *
**
Voor 1945 2,9
9,8
1946‐1960 1,2
4,3
1961‐1980 0,4
3,0
1981‐2000 1,0
0,7
na 2000 0,4
1,2
Deelmarkten n.s.
n.s.
Eigenaar 1,4
3,7
Private huurder 0,7
4,0
Sociale huurder 0,4
4,0
Leeftijdsklasse n.s.
*
18‐34 jaar 1,7
6,0
35‐44 jaar 0,9
2,2
45‐64 jaar 0,9
3,1
65 jaar en ouder 1,4
4,5
80‐plussers 3,2*
5,9*
Huishoudtype n.s.
n.s.
Alleenstaand 1,4
4,6
Eenoudergezin 1,1
1,7
Koppel zonder kind 0,7
3,7
Koppel met kind 1,6
3,7
Inkomensquintiel n.s.
n.s.
1 1,1
3,5
2 1,3
4,9
3 1,4
5,0
4 0,7
4,0
5 1,2
2,4
Centrumsteden/overig gebied n.s.
n.s.
Centrumsteden 0,8
4,1
Overig gebied 1,3
3,7
Graad van verstedelijking
n.s.
n.s.
Grootstedelijk 1,6
4,4
Regionaalstedelijk 1,0
3,3
Kleinstedelijk 0,8
2,3
Overgangsgebied 1,4
4,7
Platteland 0,5
2,7
Totaal 1,2
3,8
Extrapolatie Vlaanderen 31 000
102 600
95%‐betrouwbaarheidsinterval 20 300‐
82 300‐
41 700 122 800 * Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 Niet‐
structurele gebreken aan dak en muren n.s. 8,4 10,0 * 11,5 10,5 8,9 6,5 4,8 ** 7,3 10,9 17,5 n.s. 10,5 8,2 9,3 7,7 9,8 ** 12,3 9,3 5,7 8,2 * 10,8 11,3 7,9 7,6 6,0 n.s. 10,2 8,3 n.s. 11,4 8,7 8,5 7,8 8,5 8,8 237 300
205 100‐ 269 500 N 3 880
832
843
648
1 369
959
486
3 529
706
388
692
696
2 082
1 250
285
789
302
1 696
1 701
944
812
861
927
886
2 290
2 434
742
1 549
381
1 516
536
4 724
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 14 2. Insijpelend of opstijgend vocht, schade door condensatievocht en water in de kelder Bij de vochtproblemen wordt een onderscheid gemaakt tussen uitgebreide vormen van insijpelend of opstijgend vocht, beperkte vormen van insijpelend of opstijgend vocht en schimmel door conden‐
satie. Volgende definities worden hieromtrent gehanteerd: Een woning kampt een uitgebreide vorm van insijpelend of opstijgend vocht wanneer de enquêteur bij de woningscreening in één of meerdere ruimtes een muur of plafond aantreft dat voor meer dan 2/3 is aangetast door insijpelend of opstijgend vocht. Een woning kampt een beperkte vorm van insijpelend of opstijgend vocht wanneer de enquêteur bij de woningscreening in één of meerdere ruimtes een muur of plafond aantreft dat voor minder dan 2/3 is aangetast door insijpelend of opstijgend vocht. Een woning heeft schade door condensatie wanneer het plafond of de muren zijn aangetast door oppervlaktecondensatie. Een woning heeft water in de kelder wanneer de enquêteur bij de woningscreening water heeft vastgesteld in de kelder. Figuur 3 illustreert hoe uitgebreide en beperkte vormen van insijpelend of opstijgend vocht werden beoordeeld bij de woningscreening. Figuur 4 toont hoe dit gebeurde voor de schade door conden‐
satievocht. 2.1 Uitgebreide vormen van insijpelend of opstijgend vocht Vochtproblemen komen vaker voor in Vlaanderen dan stabiliteitsproblemen, toch blijven algemeen overschouwd uitgebreide vormen van insijpelend of opstijgend vocht eerder beperkt. Bij 4% van de woningen (= ±110 000 woningen) is in één of meerdere ruimtes een uitgebreide vorm van insijpelend of opstijgend vocht teruggevonden. Deze uitgebreide vormen van vochtschade komen zelden geïsoleerd voor in deze woningen. Bij 77% van deze woningen, wat geëxtrapoleerd overeenstemt met ongeveer 85 000 woningen, zijn oftewel in meerdere ruimtes uitgebreide vormen van vochtschade vastgesteld oftewel is er naast een uitge‐
breide vorm van vochtschade ook een beperkte vorm van insijpelend of opstijgend vocht aange‐
troffen in een andere ruimte. Opgesplitst naar woning‐ en bewonerskenmerken vallen in tabel 4 enkele differentiaties op. Zo hebben de woningen gebouwd voor 1945 (7%) en de woningen gebouwd tussen 1946 en 1960 (5%) meer te maken met uitgebreide vormen van opstijgend of insijpelend vocht dan woningen gebouwd na 1960 (respectievelijk 3, 2 en 1%). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 15 Figuur 3 Illustratie van de beoordeling van de uitgebreide en beperkte vormen van insijpelend of opstijgend vocht a. Opstijgend vocht Opstijgend grondvocht kan voorkomen bij het ontbreken of een slechte uitvoering van een scheidingslaag aan de muurvoet of in de vloer. Opstijgend vocht wordt meestal opgemerkt in muren boven het maaiveld. De materialen die in contact staan met water of een vochtige grond nemen vocht op. Waarnemingen die kunnen wijzen op opstijgend vocht zijn o.a.: • een vochtige muurvoet • witachtige zouten op de muren • het loskomen van behang en afwerking aan de muurvoeten ©RWOVlaanderen/©SumResearch
• loskomend pleisterwerk (holle klank) aan de muurvoet • beschadiging van mortel en baksteen aan de muurvoet De illustratie toont een uitgebreide vorm van opstijgend vocht De illustratie toont een uitgebreide vorm De illustratie toont een beperkte vorm van van opstijgend vocht opstijgend vocht b. Insijpelend vocht Insijpelend vocht is meestal het gevolg van slechte aansluitingen tussen bouwelementen onderling (vb. aansluiting van het dak met schoorsteen), door plaatselijke gebreken (vb. losliggende of verschoven dakelementen) of door de verwering van bouwelementen (vb. verweerde ramen). Het insijpelend vocht kan ook afkomstig zijn van een bovenliggend verdiep. Waarnemingen die kunnen wijzen op insijpelend vocht zijn o.a.: • vlekkerige (concentrische) en kringvormige verkleuring van de bepleistering • effectieve waterindringing ©SumResearch
©SumResearch
De illustratie toont een uitgebreide vorm van insijpelend vocht De illustratie toont een beperkte vorm van insijpelend vocht Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 16 Naar deelmarkt en type huurder worden grotere verschillen opgetekend. Daar waar eigenaars‐
woningen in slechts 2% van de gevallen te maken hebben met uitgebreide vormen van opstijgend of insijpelend vocht, worden binnen het woningbestand op de private huurmarkt bij 7% en binnen het woningbestand van sociale huurwoningen bij 12% van de woningen uitgebreide vormen van opstijgend of insijpelend vocht vastgesteld. Tussen de verschillende leeftijdsklassen worden geen verschillen waargenomen, wel leveren de woningen van de 80‐plussers weer een hoog aandeel woningen op waarbij er uitgebreide vormen van opstijgend of insijpelend vocht voorkomen (7%). Naar huishoudenstypologie worden eenpersoonsgezinnen (7%) en eenoudergezinnen (5%) meer geconfronteerd met uitgebreide vormen van opstijgend of insijpelend vocht dan koppels zonder(2%) en met kinderen (3%). Tenslotte zijn, net als bij de stabiliteitsproblemen, de aandelen van de 2 laagste inkomensquin‐
tielen (beide 6%) significant hoger dan de aandelen van de 2 hoogste inkomensquintielen (respec‐
tievelijk 2 en 3%). Er zijn geen ruimtelijke verschillen naar centrumstedelijkheid en graad van verstedelijking wat betreft de uitgebreide vormen van opstijgend of insijpelend vocht. Zowel in centrumsteden versus overig gebied als in de verschillende graden van verstedelijking treffen we rond de 4% woningen aan met een uitgebreide vorm van opstijgend of insijpelend vocht. 2.2 Beperkte vormen van insijpelend of opstijgend vocht Bij 16% van de Vlaamse woningen treffen we in één of meerdere ruimtes beperkte vormen van insijpelend of opstijgend vocht aan. Dit betekent dat ongeveer 435 000 woningen te maken hebben met een of meerdere beperkte vormen van opstijgend of insijpelend vocht. Bij 56% van deze woningen treffen we het beperkte vochtprobleem geïsoleerd aan, bij 44% van deze woningen komen in meerdere ruimtes beperkte vochtproblemen voor. Wanneer we dit gebrek analyseren naar bouwperiode van de woning, stellen we vast dat het aandeel woningen dat geconfronteerd wordt met een beperkte vorm van insijpelend of opstijgend vocht systematisch afneemt wanneer de bouwperiode recenter wordt (zie tabel 4). De woningen gebouwd voor 1945 hebben in bijna een kwart van de gevallen (24%) te maken met een beperkte vorm van vochtschade, terwijl dit aandeel terugvalt op 8% voor de woningen gebouwd na 2000. Tabel 4 toont eveneens dat bij huurwoningen het aandeel woningen met een beperkte vorm van insijpelend of opstijgend vocht hoger is dan bij eigendomswoningen (13%). Het verschil tussen private huurwoningen (22%) en sociale huurwoningen (28%) is onderling niet significant verschillend. Naar sociale en demografische achtergrond leveren de woningen van de bewoners met leeftijds‐
klasse tussen 18 en 34 jaar (20%) en eenoudergezinnen (21%) de hoogste aandelen en de leeftijds‐
klasse ouder dan 65 jaar en de koppels zonder kinderen (beide 12%) de laagste aandelen woningen met een beperkte vorm van insijpelend of opstijgend vocht. Wanneer we de beperkte vormen van insijpelend of opstijgend vocht in een regionale context onder‐
zoeken, merken we verschillen op. In de centrumsteden (21%) worden significant meer woningen aangetroffen met een beperkte vorm van vochtschade dan in het overig gebied (14%) (zie tabel 4). Naar graad van verstedelijking zijn in het grootstedelijk (20%) en regionaalstedelijk gebied (19%) Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 17 meer woningen met een beperkte vorm van vochtschade dan in het overgangsgebied (15%) en het platteland (12%). Figuur 4 Illustratie van de beoordeling van de schade door condensatievocht Schade door condensatievocht Lucht bevat een hoeveelheid waterdamp. Wanneer lucht afkoelt, ontstaat er op een bepaald moment condensatie, een gedeelte van de in de lucht opgeloste waterdamp wordt vloeibaar en slaat neer. Condensatie kan dus ontstaan wanneer warme en vochtige lucht in contact komt met een koud oppervlak. Condensatievocht komt vooral voor op buitenmuren en in koude vertrekken of vertrekken met hoge vochtproductie (vb. badkamer, keuken). Waarnemingen die kunnen wijzen op schade door condensatievocht zijn o.a.: • schimmelgroei • nat loskomend behangpapier • schade aan het pleisterwerk ©RWOVlaanderen/©SumResearch
De drie illustraties tonen schimmel op muren/plafonds door condensatievocht
Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 18 2.3 Schade door condensatievocht Bij 16% van de Vlaamse woningen wordt schade door condensatievocht waargenomen. In absolute aantallen betekent dit dat ongeveer 435 000 Vlaamse woningen in één of meerdere ruimtes schade hebben ten gevolge van condensatievocht. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is om schimmelgroei te voorkomen. In het merendeel van deze woningen (59%) beperkt het gebrek zich tot 1 ruimte in de woning. In de totaliteit van alle Vlaamse woningen wordt bij 9% van de woningen het gebrek aange‐
troffen in 1 ruimte, bij 4% in 2 ruimtes en bij 3% van de woningen in 3 of meer ruimtes (zie tabel 2). De opsplitsing naar deelmarkt en type huurder in tabel 2 geeft aan dat we alert moeten blijven voor feit dat dit naar socio‐economische achtergrondvariabelen grote verschillen kan opleveren. Zo blijkt bijvoorbeeld dat bij 10% van de sociale huurwoningen in 3 of meer ruimtes schade door condensatie‐
vocht is teruggevonden. Tabel 2 Aantal aangetaste ruimtes met schade door condensatievocht naar deelmarkt, Vlaanderen, 2013 0 1 2 3 of meer N N=4 724 Bron: Grote Woononderzoek 2013 Eigenaars‐
woningen 89,0
7,3
2,3
1,4
3 529
Private Sociale huurwoningen huurwoningen 76,3
61,9 11,4
20,4 6,8
7,9 5,5
9,8 706
388
Totaal
84,2
9,3
3,6
2,9
4 724 Schade tengevolge van condensatievocht wordt voornamelijk in badkamers en slaapkamers aange‐
troffen. Respectievelijk in 7/6% van de Vlaamse woningen wordt in de badkamer/slaapkamer(s) schade aangetroffen door condensatievocht (zie tabel 3). In de andere kamers van de woning, de leefruimte(s) en keuken wordt aanzienlijk minder schade door condensatievocht aangetroffen. Tabel 3 Schade door condensatievocht naar type aangetaste ruimte, Vlaanderen, 2013 Woningen aangetast door schade door Aandeel
condensatie in de: Leefruimtes 2,7
Slaapkamers 6,3
Andere kamers 0,8
Keuken 2,3
Badkamer 6,9
Elders* 5,4
N=4 724 * Hallen, bergingen, wasplaatsen, garages en veranda’s. Bron: Grote Woononderzoek 2013 Extrapolatie Vlaanderen 72 100
168 800
20 200
62 600
184 900
145 500
N 4 695
4 675
2 021
4 724
4 675
4 701
Binnen de groep van meergezinswoningen (19%) wordt meer schade door condensatievocht aange‐
troffen dan binnen de groep van eengezinswoningen (15%) (zie tabel 4). Ook bij woningen gebouwd voor 1980 (tussen 16% en 18%) worden grotere aandelen waargenomen dan bij de woningen gebouwd na 1980 (9 en 10%). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 19 Tabel 4 toont grote verschillen naar deelmarkt en type huurder. Bij 11% van de eigenaarswoningen is schade tengevolge van condensatievocht vastgesteld, bij de private huurwoningen loopt dit aandeel op tot 23% en bij de sociale huurwoningen stijgt dit aandeel naar 38%. De woningen van de jongste leeftijdsklasse (18 tot 34 jaar) hebben het grootste aandeel woningen met schade door condensatievocht (21%). Dit aandeel neemt gestaag af met de ouder wordende leeftijdsklassen en is het laagste voor de oudste leeftijdsklasse (ouder dan 65 jaar) (12%). Naar huishoudenstypologie worden er in de woningen van koppels zonder kinderen (10%) minder schadeproblemen door condensatie aangetroffen dan binnen de groep van woningen van de andere typologieën. De aandelen van de andere huishoudenstypologieën schommelen tussen 18 en 20% en verschillen niet significant van elkaar. In de centrumsteden (20%) is het aandeel woningen die te maken heeft met schade door conden‐
satievocht significant hoger dan in het overige gebied (14%). Ook naar graden van verstedelijking worden de hoogste aandelen waargenomen in het grootstedelijk (21%) en regionaalstedelijk gebied (20%). Significant lagere aandelen vinden we terug op het platteland (11%). 2.4 Water in de kelder 10% van de woningen met een kelder8 hebben water in de kelder staan. Opgesplitst naar woning‐ en bewonerskenmerken wordt er voor geen enkel kenmerk een significant verschil aangetroffen. 8
Er werden tijdens de woningscreening bij 2 420 woningen een kelder opgemerkt. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 20 Tabel 4 Insijpelend of opstijgend vocht, schade door condensatievocht naar achtergrondvariabelen, Vlaanderen, 2013 Uitgebreide Enkel beperkte Schade door aantasting aantasting door condensatie‐
door insijpelend of vocht insijpelend of opstijgend vocht
opstijgend vocht Type woning n.s.
n.s.
* Eengezinswoning 4,4
16,3
14,8 Meergezinswoning 3,4
16,0
18,6 Bouwperiode woning *
**
** Voor 1945 7,1
24,1
17,1 1946‐1960 5,3
19,7
17,9 1961‐1980 2,5
15,7
16,3 1981‐2000 1,9
10,3
9,9 na 2000 1,1
7,6
9,2 Deelmarkten **
**
** Eigenaar 2,4
13,1
11,0 Private huurder 7,0
21,9
23,7 Sociale huurder 12,3
28,4
38,1 Leeftijdsklasse n.s.
*
* 18‐34 jaar 5,8
20,7
21,4 35‐44 jaar 3,4
18,2
19,0 45‐64 jaar 3,7
16,5
15,1 65 jaar en ouder 4,0
12,2
12,0 80‐plussers 7,2*
12,4
13,2 Huishoudtype **
**
** Alleenstaand 7,1
17,8
17,7 Eenoudergezin 4,8
21,4
19,8 Koppel zonder kind 2,1
11,8
10,3 Koppel met kind 2,9
18,1
18,3 Inkomensquintiel *
n.s.
** 1 6,3
19,4
23,7 2 5,5
18,0
18,7 3 4,2
15,2
13,6 4 2,1
17,2
15,1 5 2,5
13,4
8,5 Centrumsteden/ overig gebied n.s.
**
* Centrumsteden 3,9
21,2
19,5 Overig gebied 4,2
14,2
14,4 Graad van verstedelijking
n.s.
*
* Grootstedelijk 4,3
20,0
21,0 Regionaalstedelijk 5,6
19,3
19,6 Kleinstedelijk 3,4
15,8
13,3 Overgangsgebied 3,8
14,6
14,1 Platteland 3,8
12,2
11,4 Totaal 4,1
16,2
15,8 Absolute extrapolatie 110 300
435 300
425 200 95%‐betrouwbaarheidsinterval 86 500‐
393 000‐
381 000‐ 134 200 478 200 469 200 Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 N
3 880
832
843
648
1 369
959
486
3 529
706
388
692
696
2 082
1 250
285
789
302
1696
1 701
944
812
861
927
886
2 290
2 434
742
1 549
381
1516
536
4 724
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 21 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 22 3. Gebreken aan de inwendige afwerking van de woning Bij de gebreken aan de inwendige afwerking van de woning worden de gebreken aan plafonds, muren en vloeren samengenomen en maken we een onderscheid tussen een ernstige beschadiging aan de inwendige afwerking van de woning en beperkte beschadiging aan de inwendige afwerking van de woning. Volgende definities bakenen beide begrippen af: Een woning heeft een uitgebreide beschadiging aan de inwendige afwerking van de woning wanneer de enquêteur bij de woningscreening in een (of meerdere) ruimtes een (of meerdere) van volgende gebreken aantrof: a) beschadiging aan de noodzakelijke afwerking van de muur (en niet aan de hernieuwbare decoratie zoals behang of verf); b) beschadiging aan de noodzakelijke afwerking van de vloer, randafwerking en aansluitingen (vb. plinten, stofdorpels, etc.) die de veilige beloopbaarheid en normaal gebruik van de vloer in het gedrang brengen; c) beschadiging aan de noodzakelijke afwerking van het plafond (en niet aan de hernieuwbare decoratie zoals behang of verf). waarbij het gebrek de woonkwaliteit in grote mate aantast of waarbij het probleem van grotere omvang (meer dan 2/3 van muur, vloer of plafond) is. Een woning heeft een beperkte beschadiging aan de inwendige afwerking van de woning wanneer de enquêteur bij de woningscreening in een (of meerdere) ruimtes een (of meerdere) van volgende gebreken aantrof: a) beschadiging aan de noodzakelijke afwerking van de muur (en niet aan de hernieuwbare decoratie zoals behang of verf); b) beschadiging aan de noodzakelijke afwerking van de vloer, randafwerking en aansluitingen (vb. plinten, stofdorpels, etc.) die de veilige beloopbaarheid en normaal gebruik van de vloer in het gedrang brengen; c) beschadiging aan de noodzakelijke afwerking van het plafond (en niet aan de hernieuwbare decoratie zoals behang of verf). waarbij het gebrek de woonkwaliteit in beperkte mate (minder dan 2/3 van muur, vloer of plafond) aantast. Figuur 5 en 6 illustreren meer in detail met voorbeelden hoe de enquêteurs de ernstige en beperkte beschadiging aan de afwerking van plafonds, muren of vloeren hebben beoordeeld. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 23 Figuur 5 Illustratie van de beoordeling van de gebreken aan de muur‐ en vloerafwerking van de woning a. Beschadiging van de muurafwerking Wanneer we het over muurafwerking hebben, gaat dit over de noodzakelijke afwerking en niet de hernieuwbare decoratie afwerking zoals behang of verf. Onder beschadiging van de muurafwerking verstaan we: • afgevallen of verwijderde bepleistering of bekleding op meerdere plaatsen • scheuren, barsten, loskomende stukken, verpulvering op meerdere plaatsen • schade als gevolg van brand, vandalisme, etc. • schade aan de muurafwerking ten gevolge van oude vochtproblemen of lekken die hersteld of verdwenen zijn (vochtschade zelf waarvan de oorzaak nog niet verdwenen is, wordt opgenomen bij de vraag over vocht). Kleine barsten en scheuren, ontstaan door het uitdrogingsproces van de materialen (bv. pleisterwerk, randvoegen bij gipsplaten, etc.) worden niet opgenomen. Ook wanneer een herstelling op een degelijke wijze uitgevoerd is, eventueel met materialen verschillend van de oorspronkelijke, zal er geen opname gebeuren. ©RWOVlaanderen
De illustraties tonen een beschadiging van de muurafwerking b. Beschadiging van de vloerafwerking Bij de vloerafwerking spreken we over alle samenstellende delen die de ruwe draagvloer afwerken. Onder beschadiging van de vloerafwerking verstaan we: • een deel van de tegelvloer is weggebroken • ernstige opgebolde of verzakte vloeren • scheuren, barsten, losgekomen stukken, verpulvering op meer‐
dere plaatsen • schade als gevolg van brand, vandalisme, etc. • soepele vloerbekledingen (kunststof, textiel, etc.) die op meer‐
dere plaatsen zijn gescheurd, weggebroken, opgestuwd, etc. • de bestaande afwerking of chape die verwijderd werd maar niet vervangen ©SumResearch
De illustratie toont een beschadiging van de vloerafwerking • ruwe welfsels, ruwe beton, enkel houten balkenlaag, etc. Wanneer de vloer op een degelijke wijze hersteld is, eventueel met materialen verschillend van de oorspronkelijke, zal er geen opname gebeuren. Esthetiek is namelijk geen criterium bij de quotering van problemen met afwerking. Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 24 3.1 Ernstige gebreken aan de afwerking van plafonds, muren en vloeren Er is niet vaak een ernstige beschadiging aan de afwerking van plafonds, muren en vloeren vastge‐
steld bij de woningscreenings in het kader van het Grote Woononderzoek 2013. 2% van de woningen hebben een ernstige beschadiging aan de plafondafwerking, 2% een ernstige beschadiging aan de muurafwerking en 1% een ernstige beschadiging aan de vloerafwerking. In totaal is bij 4% van de Vlaamse woningen, wat overeenkomt met ongeveer 100 000 woningen, een ernstige beschadiging aangetroffen aan de afwerking van plafonds, muren en/of vloeren. Deze ernstige afwerkings‐
problemen komen zelden geïsoleerd voor. In 84% van de woningen heeft men naast een (of meer‐
dere) ernstige afwerkingsproblemen ook beperkte afwerkingsproblemen aangetroffen in andere ruimtes. In tabel 5 worden de ernstige afwerkingsproblemen geanalyseerd naar woning‐ en bewoners‐
kenmerken. Er worden significante verschillen vastgesteld naar bouwperiode waarbij de grootste aandelen worden weergevonden in de groepen van oudere woningen en kleinere aandelen in de recentere bouwperiodes. Binnen de groep van woningen gebouwd voor 1945 wordt bij 7% van de woningen een ernstig afwerkingsgebrek vastgesteld. Dit is significant hoger dan de 3‐4% die is gecon‐
stateerd bij de woningen gebouwd tussen 1946 en 1980. Onder de woningen gebouwd na 1980 treft men zeer weinig (1%) woningen aan met een ernstig afwerkingsgebrek. Naar socio‐economische en demografische achtergrond van de bewoners treffen we significant minder ernstige afwerkingsgebreken aan in de woningen van de 65‐plussers (2%) dan in de woningen van de andere leeftijdscategorieën, waarbij de aandelen tussen 4 en 6% schommelen. Naar huis‐
houdenstypologie hebben de koppels zonder kinderen het kleinste aandeel ernstige afwerkings‐
gebreken (2%), de eenoudergezinnen tekenen voor het grootste aandeel (6%). Analyseren we de ernstige afwerkingsgebreken in een regionale context naar centrumstedelijkheid en graad van verstedelijking, worden geen verschillen waargenomen. Zowel in centrumsteden als in het overige gebied en in de verschillende graden van verstedelijking schommelt het aandeel woningen met een ernstig afwerkingsgebrek rond de 4%. 3.2 Beperkte afwerkingsgebreken aan plafonds, muren en vloeren Beperkte afwerkingsgebreken, zonder dat er elders een ernstig afwerkingsprobleem voorkomt in de woning, zijn vaker waargenomen. 14% van de woningen toont een beperkt afwerkingsprobleem aan het plafond, 17% een beperkt afwerkingsprobleem aan de muren en 6% een beperkt afwerkings‐
probleem aan de vloeren. In totaal werd bij 22% van de woningen (±600 000 woningen) een beperkt afwerkingsprobleem vastgesteld aan plafond, muur en/of vloer. Wat de beperkte afwerkingsgebreken betreft, worden, naar woningkenmerken, bij de oudere bouw‐
periodes hogere aandelen aangetroffen dan bij de recentere bouwperiodes (zie tabel 5). Binnen de bouwperiodes voor 1960 hebben 28 à 29% van de woningen één of meerder beperkte afwerkings‐
gebreken. Voor de bouwperiode na 2000 daalt dit aandeel naar 13%. Daar waar voor de oudere bouwperiodes deze afwerkingsgebreken vermoedelijk wijzen op beschadiging van de reeds be‐
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 25 staande afwerking, wijst het voor de bouwperiode na 2000 vermoedelijk op het ontbreken van bepaalde afwerkingselementen die nog moeten in orde gebracht worden. Figuur 6 Illustratie van de beoordeling van de gebreken aan de plafondafwerking van de woning c. Beschadiging van de plafondafwerking Hierbij wordt de bekleding van de onderkant van de draagstructuur of het dak opgenomen. Het gaat over de bepleistering van het plafond of de bekleding in plaatmateriaal of schroten. Kleine barsten en scheuren, ontstaan door uitdrogingsproces van de materialen, worden niet opgenomen. Mogelijke gebreken zijn: a) beschadiging of verwerking • afgevallen of verwijderde bepleistering of bekleding op meerdere plaatsen • scheuren, barsten, loskomende stukken, verpulvering op meerdere plaatsen • schade als gevolg van brand, vandalisme, etc. b) noodzakelijke afwerking die ontbreekt • de bestaande afwerking werd verwijderd maar niet vervangen • ruwe gewelven, ruwen houten balkenlaag, onvolledig afgewerkte plafonds • etc. ©SumResearch
De illustraties tonen een beschadiging van de plafondafwerking Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 26 Verder zien we in tabel 5 dat het aandeel woningen met een beperkt afwerkingsgebrek hoger is voor de sociale huurders (38%) dan voor de private huurders (26%), die op hun beurt een hoger aandeel hebben dan de eigenaars (20%). Naar huishoudenstypologie treffen we het hoogste aandeel woningen met een beperkt afwerkings‐
probleem aan binnen de groep van de alleenstaanden (26%). Dit aandeel is niet veel hoger dan het aandeel binnen de groepen van de eenoudergezinnen en koppels met kind (beide 24%). De koppels zonder kinderen hebben een significant lager aandeel woningen met een beperkt afwerkings‐
probleem (17%) dan de andere huishoudenstypes. Bij de beperkte afwerkingsgebreken treffen we regionale verschillen aan. In de centrumsteden hebben meer woningen een beperkt afwerkingsprobleem (28%) dan in het overige gebied in Vlaanderen (20%). Naar graad van verstedelijking vinden we in het grootstedelijk (27%) en regionaal‐
stedelijk gebied (30%) een groter aandeel terug dan in het kleinstedelijk gebied (17%). Op het platteland wordt het kleinste aandeel woningen aangetroffen met een beperkt afwerkingsgebrek (13%). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 27 Tabel 5 Gebreken aan de inwendige afwerking van de woning naar achtergrondvariabelen, Vlaanderen, 2013 Ernstige Beperkte beschadiging beschadiging afwerking afwerking (*) Type woning n.s.
n.s.
Eengezinswoning 4,0
22,2
Meergezinswoning 2,9
22,7
Bouwperiode woning **
**
Voor 1945 7,4
28,3
1946‐1960 3,5
28,7
1961‐1980 3,3
21,6
1981‐2000 1,2
16,2
Na 2000 1,3
12,6
Deelmarkten n.s.
**
Eigenaar 3,4
19,6
Private huurder 4,2
26,2
Sociale huurder 4,9
37,8
Leeftijdsklasse *
n.s.
18‐34 jaar 4,8
25,2
35‐44 jaar 5,5
23,7
45‐64 jaar 4,0
23,1
65 jaar en ouder 1,8
19,0
Huishoudtype *
**
Alleenstaand 4,1
25,8
Eenoudergezin 6,0
24,3
Koppel zonder kind 2,4
16,8
Koppel met kind 3,9
24,4
Inkomensquintiel n.s.
n.s.
1 5,8
26,7
2 4,0
23,3
3 3,6
19,5
4 3,2
21,8
5 2,5
22,5
Centrumstad/overig gebied n.s.
*
Centrumstad 3,5
27,9
Overig gebied 3,8
20,2
Graad van verstedelijking
n.s.
**
Grootstedelijk 5,1
27,0
Regionaalstedelijk 3,8
29,7
Kleinstedelijk 1,5
17,0
Overgangsgebied 4,0
22,4
Platteland 3,0
12,9
Totaal 3,7
22,3
Absolute extrapolatie 100 100
600 500
95%‐betrouwbaarheidsinterval 80 500‐119 300
540 300‐660 700 (*) zonder dat er elders in de woning een ernstige beschadiging aan de afwerking voorkomt. Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 N 3 880 832 843 648 1369 959 486 3 529 706 388 692 696 2 082 1 250 789 302 1 696 1 701 944 812 861 927 886 2 290 2 434 742 1 549 381 1 516 536 4 724 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 28 4. Gebreken aan het raam‐ en glaswerk Wat de gebreken aan het raam‐ en glaswerk betreft, maken we een onderscheid tussen uitgebreide gebreken aan het raamwerk, beperkte gebreken aan het raamwerk, uitgebreide gebreken aan het glaswerk en beperkte gebreken aan het glaswerk. Deze worden als volgt gedefinieerd: Een woning heeft een uitgebreid gebrek aan het raamwerk wanneer de enquêteur bij de woning‐
screening een (of meerdere) van volgende gebreken opmerkte: a) een algemene (>2/3) beschadiging van de kaders en/of vleugels (rot/corrosie) van ramen aan de buitenzijde; b) sporen van staalcorrosie/betonrot/houtrot bij meer dan 2/3 van de kolommen aan de buiten‐
gevel; c) sporen van staalcorrosie/betonrot/houtrot bij meer dan 2/3 van de balken aan de buitengevel; d) meer dan 2/3 van het raamwerk in slechte staat langs de binnenzijde in de woonkamers, eet‐
kamers, zitkamers, hobbykamers, speelkamers, slaapkamers, keukens, badkamers en/of leeg‐
staande ruimtes. Een woning heeft een beperkt gebrek aan het raamwerk wanneer de enquêteur bij de woning‐
screening een (of meerdere) van volgende gebreken opmerkte: a) een niet‐algemene (<2/3) beschadiging van de kaders en/of vleugels (rot/corrosie) van ramen aan de buitenzijde; b) sporen van staalcorrosie/betonrot/houtrot bij minder dan 2/3 van de kolommen aan de buiten‐
gevel; c) sporen van staalcorrosie/betonrot/houtrot bij minder dan 2/3 van de balken aan de buitengevel; d) minder dan 2/3 van het raamwerk in slechte staat langs de binnenzijde in de woonkamers, eet‐
kamers, zitkamers, hobbykamers, speelkamers, slaapkamers, keukens, badkamers en/of leeg‐
staande ruimtes. Een woning heeft een uitgebreid gebrek aan het glaswerk wanneer de enquêteur bij de woning‐
screening bij meer dan 2/3 van de gevelopeningen glasbreuk vaststelde bij de screening langs de buitenzijde van de woning. Een woning heeft een beperkt gebrek aan het glaswerk wanneer de enquêteur bij de woning‐
screening bij minder dan 2/3 van de gevelopeningen glasbreuk vaststelde bij de screening langs de buitenzijde van de woning. Figuur 7 en 8 illustreren hoe deze gebreken aan het raam‐ en glaswerk werden beoordeeld door de enquêteurs bij de woningscreening. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 29 Figuur 7 Illustratie van de beoordeling van de schade aan het raamwerk a. Beschadigde (rot/corrosie) kaders en vleugels Houtrot is een aantasting van het hout door schimmels ten gevolge van een te hoog vochtgehalte. Deze schade ontstaat bij ramen en deuren meestal in de verbindingen tussen de horizon‐
tale en verticale omlijstingen van de ramen en deuren. Ook luiken en rolluiken worden hierbij beoordeeld. Corrosie is de aantasting van materialen door oxidatie. Wanneer meer dan 2/3 van alle zichtbare kaders en vleugels is aangetast, spreken we van een uitgebreid gebrek. ©SumResearch
De illustratie toont een beschadigd kader door houtrot b. Sporen van staalcorrosie/betonrot/houtrot aan de balken en kolommen van de buitengevel Indien er balken en/of kolommen aanwezig zijn, worden zij gecontroleerd op sporen van corrosie, betonrot en houtrot. Corrosie is de aantasting van materialen door oxidatie. Betonrot ontstaat wanneer de wapening begint te roesten, hierdoor zal deze uitzetten en schade aanrichten aan het beton. Houtrot is een aantasting van het hout door schimmels ten gevolge van een te hoog vochtgehalte. We spreken van uitgebreide aantasting wanneer meer dan 2/3 van het totaal aantal zichtbare balken is aangetast door het specifiek onderzochte gebrek. ©SumResearch
De illustratie toont een door corrosie aangetaste balk aan de buitengevel ©SumResearch
De illustratie toont een door betonrot aangetaste balk aan de buitengevel ©SumResearch
De illustratie toont een door houtrot aangetaste balk aan de buitengevel c. Raamwerk in slechte staat langs binnenzijde Bij de beoordeling van het raamwerk langs de binnenzijde is het van belang dat de onderdelen regen‐ en winddicht zijn. De functies toegang verschaffen, afsluiten, verlichten en verluchten moeten steeds op een vlotte manier functioneel zijn. Ramen kunnen worden aangetast daar houtrot, oxidatie of verwering van de kunststof. Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 30 4.1 Analyse van de uitgebreide en beperkte gebreken aan het raamwerk naar achtergrondvariabelen 4% van de Vlaamse woningen, of ±93 000 woningen, kampt met een uitgebreid gebrek aan het raamwerk van de woning. Daarenboven heeft 6%, wat neerkomt op ongeveer 154 000 woningen, een beperkt gebrek aan het raamwerk. Samengenomen betekent dit dat 9% van de woningen een gebrek vertoont aan het raamwerk. In de Woonsurvey 2005 trof men bij 10% van de woningen een gebrek aan het raamwerk aan. Wanneer we in tabel 6 de uitgebreide gebreken aan het raamwerk bestuderen naar woningken‐
merken, worden significante verschillen vastgesteld naar bouwperiode. Woningen gebouwd voor 1945 (6%), tussen 1946 en 1960 (4%) en tussen 1961 en 1980 (4%) hebben meer te maken met uitgebreide beschadiging van het raamwerk dan recenter gebouwde woningen (1% voor de woningen gebouwd tussen 1981 en 2000 en 0% voor de woningen gebouwd na 2000). Naar deelmarkt stellen we bij de woningen op de huurmarkt meer uitgebreide beschadiging van het raamwerk vast dan bij de eigenaarswoningen. 2% van de eigenaarswoningen heeft een uitgebreide beschadiging van het raamwerk. Bij de private huurders heeft 7% van de woningen ermee te maken, bij de sociale huurders 6%. Tussen de private en de sociale huurwoningen is er geen significant verschil. Naar leeftijdsklasse wordt er enkel een significant verschil waargenomen tussen de jongste en de oudste leeftijdsklasse waarbij de woningen van de leeftijdsklasse tussen 18 en 34 jaar (5%) meer te maken hebben met uitgebreide beschadiging van het raamwerk dan de woningen van de leeftijds‐
klasse ouder dan 65 jaar (2%). Ook hebben de woningen van het eerste inkomensquintiel (7%) meer te kampen met uitgebreide beschadiging van het raamwerk dan de andere inkomensquintielen (waarbij het aandeel schommelt tussen 2% en 4%). In tabel 6 worden ook de beperkte gebreken aan het raamwerk opgesplitst naar achtergrond‐
variabelen. Wederom treffen we significante verschillenen aan voor de verschillende bouwperiodes. Binnen het segment van de woningen gebouwd voor 1945 is bij 11% van de woningen het raamwerk beperkt beschadigd, wat een hoger aandeel is dan de woningen gebouwd tussen 1946 en 1960 (7%) en deze gebouwd tussen 1961 en 1980 (5%). Op hun beurt hebben deze een hoger aandeel dan de woningen gebouwd na 1980 (1 en 2%). Naar socio‐economische en demografische achtergrond constateren we dat private huurwoningen (10%) een hoger aandeel woningen hebben met beperkte schade aan het raamwerk dan de eigenaarswoningen (4%). De verschillen met de sociale huur zijn noch voor de eigenaarswoningen, noch voor de private huurwoningen significant. Tevens hebben de woningen van alleenstaanden een hoger aandeel woningen met beperkte raam‐
schade (8%) dan deze van de koppels met (5%) en zonder kinderen (4%). In regionaal perspectief zien we in tabel 6 dat in de centrumsteden (7%) het aandeel woningen met een beperkte beschadiging aan het raamwerk hoger ligt dan in het overige gebied van Vlaanderen (5%). Tussen de verschillende graden van verstedelijking is er geen verschil. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 31 Figuur 8 Illustratie van de beoordeling van de schade aan het glaswerk a. Glasbreuk Bij glasbreuk wordt steeds geredeneerd per gevelopening. Het aantal gevelopeningen met glasbreuk wordt in ver‐
houding met het totaal aantal zichtbare gevelopeningen (met beglazing) gesteld. Van daaruit wordt de regel algemeen/niet‐algemeen toegepast. Als er bij meer dan 2/3 van alle zichtbare ramen/deuren glasbreuk wordt vastgesteld duidt men algemeen aan. ©SumResearch
De illustratie toont een beschadigd kader door houtrot Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 32 4.2 Analyse van de gebreken aan het glaswerk naar achtergrondvariabelen Uitgebreide beschadiging van het glaswerk komt quasi niet voor in Vlaanderen. Slechts een 1 000‐tal woningen zouden er naar schatting mee te maken hebben. Ook beperkte glasschade komt niet veel voor. 2% (±41 000 woningen) van de Vlaamse woningen heeft beperkt gebroken glaswerk. In totaal werd bij 2% van de woningen glasbreuk vastgesteld, in de Woonsurvey 2005 trof men bij 1% van de woningen schade aan de beglazing aan. Uitgebreide beschadiging van het glaswerk komt quasi niet voor in Vlaanderen en levert naar achter‐
grondvariabelen geen significante verschillen op (zie tabel 6). Bij alle opsplitsingen naar woning‐ en bewonerskenmerken schommelt het aandeel woningen met uitgebreide beschadiging van het glas‐
werk rond 0%. Ook de analyse van de beperkte beschadiging van het glaswerk naar woning‐ en bewoners‐
kenmerken levert in tabel 6, omwille van de kleinschaligheid, weinig significante verschillen op. Enkel naar bouwperiode van de woningen is het aandeel woningen met beperkte glasschade bij woningen gebouwd voor 1960 (3%) hoger dan bij de woningen gebouwd na 1960 (0‐1%) en is naar deelmarkt en type huurder het aandeel woningen met beperkte glasschade bij de private huurwoningen (3%) hoger dan bij de eigendomswoningen (1%). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 33 Tabel 6 Gebreken aan het raam‐ en glaswerk naar achtergrondvariabelen, Vlaanderen, 2013 Type woning Eengezinswoning Meergezinswoning Bouwperiode woning Voor 1945 1946‐1960 1961‐1980 1981‐2000 Na 2000 Deelmarkten Eigenaar Private huurder Sociale huurder Leeftijdsklasse 18‐34 jaar 35‐44 jaar 45‐64 jaar 65 jaar en ouder Huishoudtype Alleenstaand Eenoudergezin Koppel zonder kind Koppel met kind Inkomensquintiel 1 2 3 4 5 Centrumsteden/overig Centrumsteden Overig gebied Graad van verstedelijking
Grootstedelijk Regionaalstedelijk Kleinstedelijk Overgangsgebied Platteland Totaal Absolute extrapolatie 95%‐betrouwbaarheidsinterval Beschadiging aan
Raamwerk (*)
Glaswerk
Uitgebreid
Beperkt
Uitgebreid
Beperkt n.s.
n.s.
n.s.
n.s. 3,1
5,5
0,0
1,6 4,5
6,2
0,1
1,4 **
**
n.s.
* 6,1
11,3
0,3
3,1 3,5
7,0
0,0
3,0 3,6
5,2
0,0
1,0 1,3
2,1
0,0
0,5 0,3
1,4
0,0
0,3 **
**
n.s.
* 2,4
4,2
0,0
1,1 6,6
10,0
0,1
2,6 6,1
7,2
0,0
1,6 *
n.s.
n.s.
n.s. 5,1
6,2
0,0
2,5 4,4
6,9
0,3
1,8 3,2
5,4
0,0
1,3 2,4
5,3
0,0
1,2 n.s.
*
n.s.
n.s. 4,1
8,0
0,0
1,9 5,7
6,7
0,0
0,8 2,4
4,2
0,0
0,9 3,5
4,5
0,1
2,0 *
*
n.s.
n.s. 6,6
9,0
0,1
1,9 3,7
7,1
0,1
1,8 3,1
5,0
0,0
2,0 2,2
4,0
0,0
1,0 1,9
4,6
0,0
1,3 n.s.
*
n.s.
n.s. 4,5
7,1
0,2
1,7 3,0
5,2
0,0
1,5 n.s.
n.s.
n.s.
n.s. 4,4
7,5
0,2
1,4 3,7
6,9
0,0
1,7 2,7
6,1
0,0
0,8 3,6
4,2
0,0
1,9 2,2
5,7
0,0
1,1 3,5
5,7
0,1
1,5 93 000
153 800 1 200
40 500 72 700‐
128 200‐
1‐
26 800‐ 113 300 179 500 3 600 54 300 N
3 880
832
843
648
1 369
959
486
3 529
706
388
692
696
2082
1 250
789
302
1 696
1 701
944
812
861
927
886
2 434
2 290
742
1 549
381
1 516
536
4 724
(*) raamwerk binnen en/of buiten. Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 34 5. Veiligheidsbeoordeling van niet‐
gemeenschappelijke trappen, overlopen en borstweringen Bij de veiligheidsbeoordeling van trappen, overlopen en borstweringen worden enkel de niet‐gemeenschappelijke trappen beoordeeld. Dit betekent dat enkel deze trappen worden beoor‐
deeld die zich in de gescreende woningen bevinden en die woonfuncties met elkaar verbinden. Gemeenschappelijke trappen in gemeenschappelijke hallen worden buiten beschouwing gelaten. Volgende definities worden hieromtrent gehanteerd: Een woning heeft een te steile trap indien de enquêteur bij de woningscreening een of meerdere trappen aantrof met een hellingsgraad groter dan 45%. Een woning heeft een trap zonder intact loopvlak indien de enquêteur bij de woningscreening een of meerdere trappen bemerkte waarvan het loopvlak niet vlak, niet horizontaal, extreem uitgesleten of vervormd is. Een woning heeft geen goede handgrepen aan de trap indien de enquêteur bij de woningscreening vaststelde dat bij een of meerdere trappen handgrepen ontbraken, niet veilig of gebroken waren. Een woning waarbij de trappen niet volledig ingesloten zijn tussen twee muren moeten een goede borstwering hebben. Een woning heeft hierbij geen goede borstwering aan de trap indien de enquê‐
teur tijdens de woningscreening vaststelde dat deze niet aanwezig, niet veilig of gebroken waren. Figuur 9 illustreert de verschillende elementen die bij de veiligheidsbeoordeling van de trap beschouwd werden. 5.1 Trap te steil Bij 11% van de Vlaamse woningen met niet‐gemeenschappelijke trappen zijn er één of meerdere trappen in de woning te steil. Dit betekent dat de hellingsgraad van deze trappen groter is dan 45°. Tabel 7 geeft aan dat het aandeel woningen met een te steile trap binnen het woningbestand met niet‐gemeenschappelijke trappen gebouwd voor 1945 (20%) en gebouwd tussen 1946 en 1960 (17%) hoger is dan deze gebouwd na 1960. Onder de woningen met niet‐gemeenschappelijke trappen gebouwd tussen 1961 en 1980 treffen we 6% woningen aan met een te steile trap, onder de woningen gebouwd tussen 1981 en 2000 5%. Van de woningen met niet‐gemeenschappelijke trappen gebouwd na 2000 is er 1% met een te steile trap. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 35 Figuur 9 Illustratie van de beoordeling van de veiligheid van trappen, overlopen en borstweringen Alle trappen, overlopen en borstweringen gelegen binnenin de woning en die de woonfuncties met elkaar verbinden, worden opgenomen. Een trap naar de kelder die dagelijks gebruikt wordt moet hier ook worden opgenomen. a. Trap te steil Er wordt nagegaan of de trap niet te steil is. Een methode om dit na te gaan, is het plooien van een papier (45°). Hierdoor kan men inschatten of de trap al dan niet te steil is. Ook de doorloophoogte moet worden ingeschat. De onderzoeker kan dit op basis van zijn eigen lichaamslengte inschatten. Bij twijfel kan de digitale lasermeter gebruikt worden om de exacte hoogte na te gaan. ©SumResearch
b. Loopvlak niet intact, geen goede handgrepen of geen goede borstwering aan de trap Indien het loopvlak niet vlak, niet horizontaal, extreem uitgesleten of vervormd is, dan wordt dit opgenomen. Ook goede handgrepen, balustrades en borstwering zijn vereist. Wanneer deze onveilig of gebroken zijn, wordt dit opgenomen. ©SumResearch
De illustraties tonen trappen met gebruiksonvriendelijke elementen (ontbreken handgrepen + loopvlak niet intact) Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Naar socio‐economische achtergrond merken we in tabel 7 een significant verschil op tussen de sociale huurders (7%) en de private huurders (16%). Tussen de eigenaars en de huurders is er geen significant verschil. Naar inkomensquintielen stellen we vast dat de twee laagste inkomensquintielen (15 en 14%) een hoger aandeel woningen hebben met een te steile trap dan de drie hoogste inkomensquintielen (alle drie 9%). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 36 5.2 Loopvlak niet intact 4% (of ongeveer 75 000 woningen) van de Vlaamse woningen met niet‐gemeenschappelijke trappen hebben één of meerdere trappen waarvan het loopvlak onveilig en niet meer intact is. Opgesplitst naar bouwperiode van de woningen stellen we in tabel 7 vast dat het aandeel het grootste is binnen het woningbestand gebouwd voor 1945 (7%). Voor de andere bouwperiodes ligt het aandeel woningen met een trap met een niet intact loopvlak een stuk lager (2 à 3%). Naar socio‐economische en demografische achtergrond constateren we in tabel 7 een significant lager aandeel woningen met een trap met een niet intact loopvlak binnen het segment van de sociale huurwoningen (2%) versus de private huurwoningen (7%). Naar leeftijdsklasse nemen we waar dat de leeftijdsklasse tussen 18 en 34 jaar met 7% een hoger aandeel optekent dan de andere leeftijdsklassen. 5.3 Geen goede handgrepen Bijna 540 000 woningen met niet‐gemeenschappelijke trappen in Vlaanderen hebben aan één of meerdere trappen geen goede handgrepen. Dit komt overeen met 30% van de Vlaamse woningen met niet‐gemeenschappelijke trappen. Tabel 7 toont dat het aandeel bij eengezinswoningen (31%) een stuk hoger is dan bij meergezins‐
woningen (17%). Opgesplitst naar bouwperiode valt het aandeel het hoogste uit voor de bouw‐
perioden voor 1945 en tussen 1946 en 1960. 41% van de woningen met niet‐gemeenschappelijke trappen in deze bouwperioden heeft geen goede handgrepen aan de trap. Voor de recentere bouw‐
periodes valt het aandeel systematisch terug: 28% voor de bouwperiode tussen 1961 en 1980, 18% voor de bouwperiode tussen 1980 en 2000 en wederom 18% voor de bouwperiode na 2000. Voor de verschillende deelmarkten stellen we een opvallend lager aandeel vast binnen het sociale huurderssegment (17%) dan binnen het segment van de eigenaarswoningen (32%) en de private huurwoningen (27%). Wat de huishoudenstypes betreft, treffen we voor de koppels zonder kinderen (26%) een lager aandeel dan voor de andere huishoudenstypes. Vergelijking van de aandelen binnen de centrumsteden versus overig gebied, toont dat dit gebrek meer voorkomt in het overige gebied (32%) dan in de centrumsteden (25%). Opgedeeld naar graad van verstedelijking vinden we in tabel 7 een aandeel van 24% terug voor het grootstedelijk gebied en zien we een systematische stijging van het aandeel naarmate de graad van verstedelijking afneemt. Voor het regionaal en kleinstedelijk gebied zit het aandeel woningen zonder goede handgrepen aan de trap tussen 27 en 29%. Voor het overgangsgebied stijgt dit aandeel naar 31% en voor het platte‐
land naar 37%. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 37 5.4 Geen goede borstwering Onveilige of ontbrekende borstweringen aan de trap komen minder voor dan geen goede hand‐
grepen, toch hebben ongeveer 350 000 Vlaamse woningen geen goede borstwering aan één of meerdere trappen. Net als bij de andere gescreende veiligheidsgebreken aan de trap, vinden we in tabel 7 ook hier een significant hogere waarde voor de bouwperiodes voor 1945 (26%) en tussen 1946 en 1960 (24%) tegenover de andere bouwperiodes. Voor de bouwperiodes na 1960 schommelt het aandeel woningen zonder veilige borstwering tussen 13 en 16%. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 38 Tabel 7 Veiligheidsbeoordeling van niet‐gemeenschappelijke trappen, overlopen en borstweringen naar achtergrondvariabelen, Vlaanderen, 2013 Trap te steil Loopvlak niet Geen goede intact handgrepen Type woning n.s.
n.s.
*
Eengezinswoning 10,8
4,3
31,0
Meergezinswoning 10,6
1,8
17,0
Bouwperiode woning **
**
**
Voor 1945 19,7
7,2
40,5
1946‐1960 16,9
2,6
41,3
1961‐1980 6,4
3,3
27,7
1981‐2000 5,2
2,4
18,4
Na 2000 0,7
2,4
18,4
Deelmarkten *
*
*
Eigenaar 10,3
4,1
32,0
Private huurder 15,5
6,8
26,7
Sociale huurder 6,8
1,5
17,0
Leeftijdsklasse n.s.
*
n.s.
18‐34 jaar 13,2
6,7
30,5
35‐44 jaar 7,3
2,2
24,8
45‐64 jaar 10,3
4,2
32,6
65 jaar en ouder 12,3
3,7
29,1
Huishoudtype n.s.
n.s.
*
Alleenstaand 13,6
4,9
32,2
Eenoudergezin 11,1
4,8
35,3
Koppel zonder kind 10,1
2,8
26,4
Koppel met kind 9,6
4,7
32,1
Inkomensquintiel *
n.s.
n.s.
1 14,8
4,7
30,3
2 14,4
2,9
32,0
3 9,3
4,1
28,7
4 9,2
5,1
33,4
5 8,5
4,1
29,0
Centrumstad/overig n.s.
n.s.
*
Centrumstad 12,9
4,3
24,5
Overig gebied 10,2
4,1
31,6
Graad van verstedelijking
*
n.s.
*
Grootstedelijk 15,8
3,0
23,9
Regionaalstedelijk 10,3
5,3
26,9
Kleinstedelijk 11,0
5,1
28,5
Overgangsgebied 8,9
3,3
30,6
Platteland 12,0
5,5
37,3
Totaal 10,8
4,2
30,1
Absolute extrapolatie 193 800 74 500
539 000
95%‐betrouwbaarheidsinterval 165 800‐
58 400‐
485 400‐
221 230 90 600 592 700 Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 Geen goede borstwering n.s. 19,7 16,4 ** 26,1 24,2 16,4 13,1 14,4 n.s. 19,5 23,8 12,9 n.s. 18,1 17,2 19,7 21,5 n.s. 22,3 22,0 17,2 19,9 n.s. 20,3 22,3 18,5 21,6 17,3 n.s. 19,9 19,4 n.s. 21,1 18,6 20,5 17,7 23,0 19,5 350 000 304 100‐ 395 400 N
3 358
126
758
543
934
723
316
2 896
300
220
471
556
1 641
812
421
224
1 219
1 447
656
533
616
738
712
1 554
1 930
404
1 116
284
1 245
435
3 484
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 39 6. Gebreken aan de technische installaties Wat de technische installaties betreft, werden voornamelijk enkele elementen van de elektrische installatie en de verwarmingsinstallatie gescreend in de woningscreening van het Grote Woon‐
onderzoek 2013. Daarnaast werden ook de toegankelijkheid van de waterkraan en de gaskraan (indien van toepassing) gecontroleerd. De gescreende aspecten van de technische installaties werden als volgt afgebakend: Een woning heeft een veiligheidsprobleem in de zekeringskast wanneer de enquêteur bij de woning‐
screening een (of beide) van volgende gebreken opmerkte in de zekeringskast:9 a) aanraakbare delen onder spanning in de zekeringskast; b) zekeringskast beschadigd door brand. Een woning heeft een elektrisch toestel in de badkamer binnen de veiligheidszone van bad of douche indien de enquêteur bij de woningscreening een elektrisch toestel (van klasse I) in de badkamer ontdekte dat aanraakbaar is vanuit het bad of de douche of een zulke onveilige plaats opmerkte waar te allen tijde een elektrisch toestel kan geplaatst worden. Een woning heeft loshangende stopcontacten of schakelaars in de woning indien de enquêteur bij de woningscreening in een of meerdere ruimtes van de woning stopcontacten vond die loshangen. Een woning heeft een beschadigde of slecht functionerende centrale verwarming wanneer de enquêteur bij de woningscreening een (of beide) van volgende gebreken opmerkte: a) zichtbare schade aan de centrale verwarmingsinstallatie (ongeacht het type centrale verwar‐
ming); b) indien aardgasketel type b, een gele vlam. Een woning heeft een gebrek aan een verwarmingstoestel met een verbrandingsproces wanneer de enquêteur bij de woningscreening een verwarmingstoestel met een verbrandingsproces aantrof (zijnde een kachel, open haard, cassette of verrijdbaar toestel op butaan/propaan, hout, kolen, pellets, petroleum of speksteen) met zichtbare schade. Een woning heeft een gebrek aan de bijkomende gasgeiser wanneer de enquêteur bij de woning‐
screening een bijkomende gasgeiser met zichtbare schade of gebreken opmerkte. Figuur 10, 11 en 12 illustreren deze gescreende aspecten van de technische installaties. 9
Andere gescreende elementen in de zekeringskast uit het screeningformulier van het Grote Woononderzoek 2013 werden niet opgenomen omdat uit de kwaliteitscontrole een te grote foutmarge bleek (zie Vanderstraeten & Ryckewaert, 2015). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 40 6.1 Gebreken aan de elektrische installatie 21% van de Vlaamse woningen kampt met een of meerdere elektriciteitsproblemen die mogelijk een veiligheidsprobleem vormen voor de bewoners. Dit aandeel komt neer op ongeveer 571 000 wonin‐
gen. Enerzijds gaat het hierbij om veiligheidsproblemen in de elektrische zekeringskast, anderzijds om veiligheidsproblemen in de rest van de woning. In 6% van de woningen zijn er aanraakbare delen onder spanning in de zekeringskast en 1% van de zekeringskasten is beschadigd door brand. 8% van de Vlaamse woningen heeft een elektrisch toestel in de badkamer binnen de veiligheidszone van bad of douche en 9% van de woningen heeft loshangende stopcontacten of schakelaars in de woning. 6.1.1 Veiligheidsproblemen in de zekeringkast Twee gebreken uit het screeningsformulier van het GWO 2013 worden opgenomen als veiligheids‐
probleem in de zekeringkast: (1) wanneer er delen onder spanning aanraakbaar zijn in de zekering‐
kast en (2) wanneer de zekeringskast beschadigd is door brand. Er werden nog andere gebreken in de zekeringskast gescreend door de enquêteurs in het Grote Woononderzoek 2013, maar omwille van kwaliteitsonzekerheden werden deze niet opgenomen in de analyses van het rapport (zie voor meer details Vanderstraeten & Ryckewaert, 2015). Tabel 11 analyseert de gebreken in de zekeringskast naar woning‐ en bewonerskenmerken. Daaruit blijkt dat er significant meer eengezinswoningen (8%) zijn met problemen in de zekeringskast dan meergezinswoningen (4%). Ook is het aandeel woningen met een probleem in de zekeringskast voor de bouwperiode 1946‐1960 (13%) hoger dan voor de andere bouwperiodes. Het laagste aandeel vinden we terug voor de bouwperiode na 2000, daar werd bij 4% van de woningen een probleem in de zekeringskast waargenomen. Wat de deelmarkten en type huurder betreft, constateren we een hoger aandeel woningen met problemen in de zekeringskast bij de eigenaars (8%) en de private huurders (6%) dan bij de sociale huurders (2%). Tussen de eigenaars en private huurders is er geen significant verschil. De andere socio‐economische en demografische kenmerken tonen geen significante verschillen tussen de subgroepen. De analyse naar graden van verstedelijking toont ook significante verschillen. In het regionaalstede‐
lijk gebied (11%) worden meer woningen met problemen in de zekeringskast aangetroffen dan in alle andere graden van verstedelijking met uitzondering van het overgangsgebied (9%). Op het platteland wordt het kleinste aandeel woningen met problemen in de zekeringskast (4%) waargenomen. 6.1.2 Elektrische toestellen (klasse I) in de badkamer binnen de veiligheidszone van bad of douche Ongeveer 215 000 woningen in Vlaanderen hebben een elektrisch toestel (klasse I) in de badkamer dat onveilig aanraakbaar is vanuit het bad of de douche of hebben een aansluitmogelijkheid voor een dergelijk elektrisch toestel in deze onveilige zone. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 41 Figuur 10 Illustratie van de beoordeling van de gebreken aan de elektrische installatie a. Veiligheidsproblemen in de zekeringkast ©SumResearch/©RWOVlaanderen/©w‐pro.be
De illustratie toont een zekeringkast waarbij o.a. aanraak‐bare delen onder spanning zijn ©RWOVlaanderen
De illustratie toont een zekeringkast beschadigd door brand b. Elektrisch toestel (klasse I) in de badkamer binnen de veiligheidszone van bad of douche Elektrische toestellen en stopcontacten die te kort bij bad/douche staan leveren gevaarlijke situaties op. Indien het toestel er niet staat, maar steeds kan worden teruggezet op een onveilige plaats, wordt dit eveneens aanzien als een elektrisch toestel dat te kort bij bad/douche staat. Een toestel dat naast bad/douche staat maar met een stevige en veilige tussenwand is wel toegelaten, dit op voorwaarde dat de afstand tussen bad/douche en toestel meer dan 60 cm is. Het moet met andere woorden onmogelijk zijn om vanuit bad/douche toestellen en/of schakelaars aan te raken. ©SumResearch
©SumResearch
De illustratie toont een elektrisch toestel binnen de veiligheidszone van bad De illustratie toont een gevaarlijke situatie waarbij een elektrisch toestel binnen de veiligheidszone van bad geplaatst kan worden c. Loshangende stopcontacten en schakelaars in de woning Belangrijk is dat de stopcontacten veilig zijn en vast‐
hangen. Indien ze loshangen wordt dit bij deze vraag opgenomen. ©SumResearch
De illustratie toont loshangende stopcontacten en schakelaars
Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 42 Tabel 8 toont dat de oppervlakte van de badkamer hierbij een rol speelt. Hoe kleiner de badkamer, hoe groter het aandeel woningen met een elektrisch toestel klasse I in de veiligheidszone van bad of douche. Tabel 8 Aandeel woningen met een elektrisch toestel in de veiligheidszone van bad of douche naar oppervlakte van de badkamer, Vlaanderen, 2013 Oppervlakte badkamer <5 m2 5‐10 m2 ≥10 m2 Totaal Pearson Chi²‐test: p<0,05. Bron: Grote Woononderzoek 2013 Aandeel
9,3
7,4
6,1
8,0
N 1 664 2 383 654 4 701 Uit tabel 11 blijkt dat het gebrek meer voorkomt in meergezinswoningen (11%) dan in eengezins‐
woningen (7%). Door gebrek aan ruimte worden in meergezinswoningen sneller elektrische toe‐
stellen in de badkamer geplaatst dan in eengezinswoningen. Naar bouwperiode treffen we ook verschillen aan. De bouwperiode voor 1945 (11%) heeft het grootste aandeel woningen met een elektrisch toestel binnen de veiligheidszone van bad of douche en dit is significant hoger dan het aandeel voor alle bouwperiodes tussen 1946 en 2000. Het laagste aandeel is voor de periode 1981‐2000 (5%). Voor de bouwperiode na 2000 stijgt het aandeel woningen met een elektrisch toestel binnen de veiligheidszone van bad of douche weer naar 7%. De stijging is niet voldoende om significant hoger te zijn dan het aandeel voor de periode 1981‐2000, maar wel voldoende om niet significant lager te zijn dan het aandeel voor de bouwperiode voor 1945. Een vermoedelijk verklarende factor hiervoor ligt in de trend van de laatste 10 jaar om opnieuw kleiner te gaan bouwen dan in de voorbije decennia. Hierdoor zullen bij deze woningen, door het gebrek aan een andere ruimte om deze elektrische toestellen te plaatsen, de toestellen opnieuw meer in de badkamer worden geplaatst. Naar socio‐economische en demografische achtergrond stellen we verschillen vast naar deelmarkt, huishoudtype en inkomensquintiel. In de woningen van private (13%) en sociale huurders (10%) is het aandeel woningen met een elektrisch toestel in de veiligheidszone van bad of douche hoger dan in de woningen van de eigenaars (6%). Tussen de private en sociale huurders onderling is er geen significant verschil. Naar huishoudenstypologie is het aandeel binnen het woningbestand van de alleenstaanden (11%) hoger dan het aandeel binnen het woningbestand van de koppels met (6%) en zonder kinderen (7%). Voor de inkomensquintielen nemen we een significant verschil waar tussen de twee laagste en de twee hoogste inkomensquintielen. Hierbij is het aandeel van de twee laagste inkomensquintielen (beide 11%) hoger dan het aandeel van de twee hoogste inkomensquintielen (5 en 6%). In ruimtelijk perspectief stellen we in de centrumsteden (10%) een hoger aandeel woningen met een elektrisch toestel in de veiligheidszone van bad of douche vast dan in het overige gebied in Vlaan‐
deren (7%). Naar graden van verstedelijking blijkt dat dit voornamelijk een verschil is tussen het grootstedelijk en regionaalstedelijk gebied (beide 10%) versus het kleinstedelijk gebied (5%). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 43 6.1.3 Loshangende stopcontacten in de woning Het meest voorkomende gescreende gebrek aan de elektrische installatie is de loshangende stop‐
contacten in de woning. 9% van de Vlaamse woningen (of ±248 000 woningen) hebben loshangende stopcontacten in één of meerdere ruimtes in de woning. In 6% van de woningen treft men los‐
hangende stopcontacten aan in één type ruimte, in 3% in meerdere types ruimtes. Het is opmerkelijk dat een dergelijk hoog aandeel loshangende stopcontacten is aangetroffen tijdens de screening van het GWO 2013. Ze zijn vaak het gevolg van onvoorzichtig gebruik van de stop‐
contacten door de bewoners en kunnen eenvoudig hersteld worden. Het is de verantwoordelijkheid van de bewoner(s) om deze herstelling door te voeren en de stopcontacten naar behoren te ge‐
bruiken. Loshangende stopcontacten worden quasi evenveel aangetroffen in de leefruimtes, slaapkamers, keukens en badkamers. In 3 à 4% van de Vlaamse woningen worden in deze ruimtes loshangende stopcontacten aangetroffen (zie tabel 9). In de hallen, bergingen, wasplaatsen, toiletten, garages en veranda’s worden bijna geen loshangende stopcontacten aangetroffen. Tabel 9 Loshangende stopcontacten naar type aangetaste ruimte, Vlaanderen, 2013 Woningen met loshangende stopcontacten in de:
Aandeel (%)
Leefruimtes 3,5
Slaapkamers 4,4
Andere kamers 2,1
Keuken 3,0
Badkamer 2,5
Elders* 0,0
* Hallen, bergingen, toiletten, wasplaatsen, garages en veranda’s. Bron: Grote Woononderzoek 2013 N 4 695 4 675 2 021 4 724 4 675 4 701 Tabel 10 toont dat het aandeel loshangende stopcontacten groter is bij de woningen gebouwd voor 1945 (10%) en tussen 1946 en 1960 (11%) dan bij de woningen gebouwd tussen 1981 en 2000 (7%) en na 2000 (4%). Ook voor dit gebrek blijkt de bouwperiode dus wederom een bepalende factor te zijn. Ook naar socio‐economische en demografische achtergrond van de bewoners worden verschillen vastgesteld in tabel 11. Zo hebben de sociale huurwoningen (14%) een significant hoger aandeel woningen met loshangende stopcontacten dan de eigenaarswoningen (9%). De verschillen met de private huurwoningen (10%) zijn noch voor de sociale huurwoningen, noch voor de eigenaars‐
woningen significant. Verder constateren we dat de woningen waarvan de referentiepersoon ouder is dan 65 jaar (6%) minder loshangende stopcontacten hebben dan de woningen van de andere leeftijdscategorieën (waarbij het aandeel zich tussen 10 en 12% bevindt). Naar huishoudenstypologie stellen we (vermoedelijk analoog) vast dat de woningen van koppels zonder kind (6%) significant minder loshangende stopcontacten hebben dan de andere huishoudens‐
typologieën. Het aandeel is het hoogste bij de woningen van de eenoudergezinnen (16%). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 44 Tabel 10 Problemen met de elektrische installatie naar achtergrondvariabelen, Vlaanderen, 2013 Probleem in de Elektrisch toestel Loshangende zekeringskast (klasse I) in stopcontacten in van de elek‐
veiligheidszone de woning trische installatie bad of douche Type woning *
*
n.s.
Eengezinswoning 8,3
6,8
9,3
Meergezinswoning 4,3
11,2
8,9
Bouwperiode woning **
*
*
Voor 1945 7,8
10,6
10,4
1946‐1960 13,0
6,0
11,3
1961‐1980 7,8
7,1
9,2
1981‐2000 5,4
5,2
6,7
Na 2000 3,6
7,3
4,1
Deelmarkten *
**
*
Eigenaar 7,8
6,1
8,6
Private huurder 6,3
12,7
10,4
Sociale huurder 2,2
10,0
14,3
Leeftijdsklasse n.s.
n.s.
*
18‐34 jaar 6,9
10,5
12,0
35‐44 jaar 5,8
7,8
10,9
45‐64 jaar 7,6
6,2
9,6
65 jaar en ouder 7,8
9,1
6,3
Huishoudtype n.s.
*
**
Alleenstaand 7,9
10,6
11,2
Eenoudergezin 5,2
8,8
15,7
Koppel zonder kind 6,9
7,2
5,9
Koppel met kind 7,2
5,9
9,7
Inkomensquintiel n.s.
*
n.s.
1 6,3
11,3
11,8
2 7,9
10,5
8,4
3 8,1
8,1
11,1
4 5,8
5,5
8,4
5 9,1
5,4
7,5
Centrumsteden/overig gebied n.s.
*
n.s.
Centrumsteden 7,1
10,2
10,1
Overig gebied 7,3
7,1
8,9
Graad van verstedelijking
**
*
n.s.
Grootstedelijk 4,6
10,2
10,3
Regionaalstedelijk 11,3
9,9
9,8
Kleinstedelijk 5,8
5,2
8,0
Overgangsgebied 8,8
7,3
10,0
Platteland 3,8
7,0
6,3
Totaal 7,3
8,0
9,2
Absolute extrapolatie 195 000
214 700
248 100
95%‐betrouwbaarheidsinterval 161 000‐229 000 181 900‐248 100 210 500‐285 000 Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 N 3 880
832
843
648
1 369
959
486
3 529
706
388
692
696
2 082
1 250
789
302
1 696
1 701
944
812
861
927
886
2 290
2 434
742
1 549
381
1 516
536
4 724
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 45 Figuur 11 Illustratie 1 van de beoordeling van de gebreken aan de verwarmingsinstallatie a. Beschadigde of slecht functionerende centrale verwarming Er wordt gekeken of er zichtbare schade is aan de centrale verwarmingsinstallatie en of, indien aardgasketel type b de vlam niet geel is. Een gele vlam duidt op een slecht functionerende installatie ©mmk.be/©kaelen.be
De illustraties tonen een gele vlam en dus een slecht functionerende aardgasketel type b b. Gebrek aan een verwarmingstoestel met een verbrandingsproces De verwarmingstoestellen met een verbrandingsproces (zijnde een kachel, open haard, cassette of verrijdbaar toestel op butaan/propaan, hout, kolen, pellets, petroleum of speksteen) worden gecontroleerd op zichtbare schade ©RWOVlaanderen/©SumResearch
De illustraties tonen zichtbare schade aan verwarmingstoestellen met een verbrandingsproces Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 46 6.2 Gebreken aan de verwarmingsinstallatie Gebreken aan de verwarmingsinstallatie komen niet veel voor. Bij 5% van de woningen met centrale verwarming is een beschadiging aangetroffen aan de centrale verwarmingsinstallatie. Daarnaast wordt ook bij 4% van de woningen met toestellen in de woning met een verbrandingsproces een beschadiging aan deze toestellen opgemerkt. Bij een verwaarloosbaar percentage van de woningen betreft dit een beschadiging van het hoofdverwarmingstoestel in de ruimte. Tenslotte wordt ook bij 11% van de woningen met een bijkomende gasgeiser een beschadigde of slecht functionerende gas‐
geiser vastgesteld. 6.2.1 Gebreken aan de centrale verwarmingsinstallatie In absolute cijfers hebben 102 000 woningen in Vlaanderen een beschadigde of slecht func‐
tionerende centrale verwarmingsinstallatie. Het betreft 4% van de woningen met een stook‐
olieinstallatie, 6% van de woningen met een gasinstallatie, 1% van de woningen met een elektrische verwarmingsinstallatie en geen enkele woning met een collectieve verwarmingsinstallatie of met een andere verwarmingsinstallatie.10 Tabel 12 toont de analyse van de beschadigde of slecht functionerende centrale verwarmings‐
installaties naar woning‐ en bewonerskenmerken. Naar woningkenmerken (type woning en bouw‐
periode) worden geen verschillen waargenomen. De aandelen van de verschillende subgroepen schommelt rond de 5%. Naar socio‐economische en demografische achtergrond nemen we waar dat de sociale huur‐
woningen (11%) meer beschadigde centrale verwarmingsinstallaties hebben dan de eigenaars‐
woningen (4%). Het aandeel van de private huurwoningen (7%) schommelt tussen beide, maar verschilt van geen van beide significant. Naar huishoudenstypologie stellen we vast dat de alleenstaanden (8%) en eenoudergezinnen (9%) meer beschadigde centrale verwarmingsinstallaties hebben dan koppels met en zonder kinderen (beide 4%). Tenslotte worden er ook ruimtelijke verschillen opgemerkt. In de centrumsteden (9%) treffen we meer woningen met een beschadigde centrale verwarmingsinstallatie aan dan in het overige gebied (4%). Opgesplitst naar graden van verstedelijking zien we dat het aandeel van het grootstedelijk (8%) en regionaalstedelijk gebied (9%) groter is dan dit van het kleinstedelijk gebied (3%), het overgangs‐
gebied (4%) en het platteland (3%). 6.2.2 Gebreken aan de verwarmingstoestellen met een verbrandingsproces 4% van de Vlaamse woningen die verwarmingstoestellen in de woning hebben staan met een ver‐
brandingsproces, wat overeenkomt met ongeveer 32 000 woningen, kampen met een gebrek aan een verwarmingstoestel met een verbrandingsproces11 in de woning. Zulk gebrek houdt een ver‐
moedelijk verhoogd risico op CO‐vergiftiging in. 10
11
Andere verwarmingsinstallatie = houtketel, kolenketel, pelletketel, speksteen. Verwarmingstoestellen met een verbrandingsproces = (1) kachel, (2) open haard, (3) cassette, (4) verrijdbaar toestel op petroleum, butaan/propaan of pellets. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 47 Figuur 12 Illustratie 2 van de beoordeling van de gebreken aan de verwarmingsinstallatie c. Gebreken aan de bijkomende gasgeiser Er wordt nagegaan of er gebreken zijn of zichtbare schade bij de verschillende types gasgeisers. Gastoestellen van type a zijn bestemd voor onderbroken gebruik, met andere woorden gebruik gedurende een tijd, bij al dan niet continue werking, die 10 minuten per half uur niet overschrijdt. Ze mogen aangewend worden voor de verwarming van de lavabo, niet voor de verwarming van het bad of de douche. ©Cerga
De illustratie toont welke het correcte gebruik is van een gasgeiser type a Een toestel type b is bestemd om te worden aangesloten op een afvoerkanaal waarbij de verbrandingslucht wordt ontnomen uit de installatieruimte. Verbruikstoe‐
stellen type b mogen sinds 27/1/200010 niet opgesteld worden in een slaapkamer, badkamer of doucheruimte. Ieder toestel van type b moet aangesloten worden op een individueel afvoerkanaal. De aansluiting met schoorsteen of afvoerkanaal moet steeds conform de richtlijnen zijn. Belangrijk is dat het nooit in dalende lijn mag geplaatst worden, het een diameter heeft die minstens even groot is als de diameter van de afvoerstomp van het toestel, het moet luchtdicht zijn, voldoende stevig, rein en luchtdicht zijn, etc. ©SumResearch/©mmk.be De illustratie toont een gebrek, nl. een dolende lijn van het afvoer‐
kanaal Toestellen type c hebben een gesloten verbrandingsruimte waarvan de kring van de verbrandingsproducten hermetisch gesloten is ten opzichte van de opstellingsruimte. Toestellen met een schouwaansluiting zullen een verbinding hebben naar het dak waar via een afvoerbuis de lucht wordt opgenomen en de verbrandingsgassen worden vrijgegeven. Schouwen (afvoerbuizen) van dit type moeten minstens een halve meter hoog zijn. Bron: De Luyck en Vandekerkhove, 2012 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 48 In tabel 12 kunnen we aflezen dat oudere woningen gebouwd voor 1945 (7%) en gebouwd tussen 1946 en 1960 (6%) meer beschadigde verwarmingstoestellen met een verbrandingsproces hebben dan de recenter gebouwde woningen. 3% van de woningen gebouwd tussen 1961 en 1980 hebben een beschadigd verwarmingstoestel met een verbrandingsproces, voor de bouwperiodes na 1980 valt dit aandeel terug naar 1% of minder. Wanneer we dit gebrek analyseren naar socio‐economische en demografische kenmerken valt voor de verschillende deelmarkten een verschil op tussen de huurwoningen (9‐11%) en de eigenaars‐
woningen (3%). Ook hebben de drie laagste inkomensquintielen (tussen 5 en 8%) een significant hoger aandeel woningen met een beschadigd verwarmingstoestel met een verbrandingsproces dan de twee hoogste inkomensquintielen (beide 1%). 6.2.3 Gebreken aan de bijkomende gasgeiser Een eerder beperkt aantal woningen (±34 000 woningen) heeft een gebrek aan de bijkomende gas‐
geiser. Het betreft 11% van de woningen die een bijkomende gasgeiser in de woning hebben. Opge‐
splitst naar woning‐ en bewonerskenmerken constateren we enkel een verschil naar type woning. Daarbij hebben de meergezinswoningen (21%) opvallend meer gebreken aan de bijkomende gas‐
geiser dan eengezinswoningen (9%) (zie tabel 12). 6.3 Ontoegankelijkheid van de waterkraan of gaskraan Bij de controle van de technische installaties werd in het Grote Woononderzoek 2013 ook de toegan‐
kelijkheid van de water‐ en gaskraan onderzocht. Bij 7% van de woningen met een gaskraan was de gaskraan ontoegankelijk voor alle bewoners en tevens bij 7% van de woningen was de hoofdkraan voor het water ontoegankelijk voor alle bewoners. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 49 Tabel 11 Problemen met de verwarmingsinstallaties naar achtergrondvariabelen, Vlaanderen, 2013 Beschadigde of slecht Beschadigde Gasgeisertoestel met functionerende centrale verwarmingstoestellen schade of gebreken verwarmingsinstallatie in de woning met een verbrandingsproces Aandeel
N
Aandeel
N
Aandeel N
Type woning n.s.
n.s.
* Eengezinswoning 4,7
3 044
3,8
1 453
8,8 528
Meergezinswoning 6,4
560
7,0
63
20,6 69
Bouwperiode woning n.s.
*
n.s. Voor 1945 5,0
558
6,6
358
11,2 167
1946‐1960 7,6
466
5,5
252
8,6 137
1961‐1980 4,6
1 101
3,4
422
7,3 138
1981‐2000 4,3
786
0,5
310
1,4 68
Na 2000 4,2
445
0,0
81
n.b. n.b.
Deelmarkten * *
n.s. Eigenaar 4,3
2 798
3,0
1 295
8,7 421
Private huurder 7,2
451
9,3
135
18,4 98
Sociale huurder 10,6
275
10,8
53
9,3 65
Leeftijdsklasse n.s.
n.s.
n.s. 18‐34 jaar 5,4
517
4,2
160
19,3 85
35‐44 jaar 6,3
592
2,8
175
8,9 65
45‐64 jaar 4,3
1 572
5,1
775
6,8 266
65 jaar en ouder 5,4
920
3,0
405
11,4 180
Huishoudtype * *
n.s. Alleenstaand 7,8
510
6,9
201
11,1 122
Eenoudergezin 9,1
217
8,1
79
16,4 49
Koppel zonder kind 4,1
1 282
2,3
614
9,0 206
Koppel met kind 3,6
1 423
3,9
558
8,9 173
Inkomensquintiel n.s.
*
n.s. 1 7,0
671
7,9
291
12,6 148
2 5,3
586
4,5
244
14,1 128
3 4,7
642
4,9
297
10,2 124
4 4,4
737
1,0
321
7,7 90
5 4,5
737
1,1
275
4,8 75
Centrumsteden/overig **
n.s.
n.s. Centrumsteden 8,9
1 691
6,0
900
14,5 329
Overig gebied 3,8
1 913
3,7
616
8,9 268
Graad van verstedelijking
**
n.s.
n.s. Grootstedelijk 8,3
559
4,1
125
16,8 118
Regionaalstedelijk 9,4
1 164
7,2
449
11,5 242
Kleinstedelijk 2,9
303
4,4
129
8,2 41
Overgangsgebied 3,6
1 184
3,1
558
8,8 145
Platteland 2,5
394
3,7
255
3,1 51
Totaal 5,1
3 604
4,1
1 516
10,8 597
Absolute extrapolatie 102 000
32 200
34 000 95%‐betrouwbaarheidsinterval 79 900‐123 400
20 900‐44 100
22 700‐45 300
Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 50 7. Binnenklimaat en basiscomfort van de woning Naast bouwtechnische en technische aspecten, laat het screeningsformulier van het Grote Woon‐
onderzoek 2013 ook toe om enkele basiscomfortelementen (sanitaire voorzieningen) te analyseren, en aspecten van het binnenklimaat (lichtinval, verluchting, verwarming). Hierbij worden achtereen‐
volgens enkele sanitaire kwaliteitscriteria, kwaliteitscriteria in verband met de verwarming, enkele kwaliteitscriteria in verband met licht en enkele kwaliteitscriteria in verband met de verluchting onderzocht. De gescreende kwaliteitscriteria van de basiscomfortelementen worden als volgt gedefinieerd: Op basis van het screeningsformulier van het Grote Woononderzoek 2013 mogen volgende sanitaire kwaliteitscriteria niet ontbreken in de woningen: a) de aanwezigheid van een gootsteen in de keuken met aanvoer van warm en koud water; b) indien geen gootsteen in de keuken met aanvoer van warm en koud water, de aanwezigheid van een lavabo in de badkamer met aanvoer van warm en koud water; c) de aanwezigheid van een bad of douche met aanvoer van warm en koud water; d) de aanwezigheid van een wc in de woning; e) de aanwezigheid van een voldoende hoge badkamer en keuken (hoger dan 1m80). Daarenboven worden naast gebreken aan bovenstaande elementen ook volgende criteria als een gebrek aan de sanitaire kwaliteitscriteria beschouwd: f) de afwezigheid van een verwarmbare, vorstvrije badkamer; g) de afwezigheid van een toilet afgescheiden van woon‐ of keukenfunctie. Het kwaliteitscriterium in verband met de verwarming in de leefruimte12 op basis van het screenings‐
formulier van het Grote Woononderzoek 2013 is de aanwezigheid van een vast verwarmingstoestel in de leefruimte. De kwaliteitscriteria in verband met de lichtinval worden op basis van het screeningsformulier van het Grote Woononderzoek 2013 als volgt afgebakend: a) de aanwezigheid van een raam of koepel in de leefruimte;13 b) de aanwezigheid van een raam of koepel in de vaste slaapkamers. Tenslotte worden op basis van het screeningsformulier van het Grote Woononderzoek 2013 volgende kwaliteitscriteria in verband met de verluchting van de woning gehanteerd: a) de aanwezigheid van een verluchtingsmogelijkheid14 in de leefruimte;15 b) de aanwezigheid van een verluchtingsmogelijkheid in de vaste slaapkamer(s); 12
Indien de enquêteur een woonkamer heeft aangeduid in de woning, wordt de woonkamer beschouwd als leefruimte; wanneer er geen woonkamer is aangeduid, worden de eetkamer en zitkamer samen als leefruimte beschouwd. 13
Idem voetnoot 12. 14
De gescreende verluchtingsmogelijkheid in de leefruimte, slaapkamers, keuken, badkamer en wc is een opengaand raam of verluchtingsrooster. 15
Idem voetnoot 12. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 51 c)
d)
e)
f)
de aanwezigheid van een verluchtingsmogelijkheid in de keuken; de aanwezigheid van een verluchtingsmogelijkheid in de badkamer; de aanwezigheid van een verluchtingsmogelijkheid in de wc; de aanwezigheid van voldoende verluchting in (a) de ruimte van de centrale aardgasketel type b en/of (b) in de ruimte van de bijkomende gasgeiser type a of b. 7.1 Analyse van de individuele aspecten van binnenklimaat en basiscomfort 7.1.1 De sanitaire kwaliteitscriteria Het gros van de Vlaamse woningen voldoet aan alle gescreende sanitaire kwaliteitscriteria. Bij 83% van de woningen zijn alle gescreende sanitaire voorzieningen aanwezig én zonder gebreken. Bij 13% van de Vlaamse woningen treffen we een gebrek aan één of meerdere gescreende sanitaire voor‐
zieningen. Tabel 12 Aanwezigheid van enkele sanitaire voorzieningen (in %), Vlaanderen, 2013 Aandeel Geen toevoer van water in de keuken 0,7 Geen gootsteen in de keuken 1,0 Geen gootsteen in de keuken met warm en koud water aan de kraan
2,0 Gootsteen met warm en koud water aan de kraan, maar met gebreken
4,0 Geen toevoer van water in de badkamer 0,9 Geen lavabo in de badkamer 1,2 Geen lavabo in de badkamer met warm en koud water aan de kraan
16,4 Geen gootsteen in de keuken met warm en koud water + geen lavabo in bad‐
0,6 kamer met aanvoer van warm en koud water Geen gootsteen in de keuken met warm en koud water + lavabo in badkamer met 0,2 aanvoer van warm en koud water met gebreken (*) Geen bad of douche in de badkamer 0,7 Geen bad of douche in de badkamer met aanvoer warm en koud water aan de 1,7 kraan Douche of douche met warm en koud water aan de kraan, maar met gebreken (*)
3,1 Badkamer niet verwarmd of niet vorstvrij 9,4 Geen wc in de woning 0,8 Alle wc’s in de woning met gebreken 1,1 Toilet niet afgescheiden van woon‐ of keukenfunctie
1,3 Badkamer onvoldoende hoogte (<180 cm) 0,1 Keuken onvoldoende hoogte (<180 cm) 0,5 N=4 724 (*) ‘met gebreken’ betekent dat alle gootstenen/lavabo’s/baden en douches met gebreken zijn. Bron: Grote Woononderzoek 2013 Bij 4% van de woningen (±121 000 woningen) ontbreekt minstens één gescreende sanitaire voor‐
ziening, zijnde een gootsteen in de keuken met warm en koud water aan de kraan, een bad of douche met warm en koud water aan de kraan en/of een wc in de woning (zie tabel 13). Apart bekeken, heeft 2% van de woningen geen gootsteen in de keuken met warm en koud water, 1% heeft daarenboven ook geen lavabo in de badkamer met warm en koud water, 2% van de woningen Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 52 heeft geen bad of douche met aanvoer van warm en koud water aan de kraan en 1% heeft geen wc in de woning (zie tabel 12). Tabel 13 analyseert het ontbreken van deze sanitaire voorzieningen naar enkele woning‐ en be‐
wonerskenmerken. We stellen hierbij vast dat woningen gebouwd voor 1945 (7%) en tussen 1946 en 1960 (6%) significant meer woningen tellen waarbij een gescreende sanitaire voorziening ontbreekt dan de woningen gebouwd tussen 1980 en 2000 (3%) en na 2000 (1%). Naar socio‐economische en demografische kenmerken worden er geen duidelijke verschillen waar‐
genomen in tabel 13. Enkel naar huishoudenstypologie constateren we dat alleenstaanden (6%) meer woningen hebben waar een sanitaire voorziening ontbreekt dan koppels met kinderen (3%) en naar de inkomensquintielen dat het laagste inkomensquintiel (6%) een significant hoger aandeel woningen heeft waar een sanitaire voorziening ontbreekt dan het hoogste inkomensquintiel (2%). In ruimtelijk perspectief leiden we uit tabel 13 af dat op het platteland (7%) het aandeel woningen waar een sanitaire voorziening ontbreekt het grootste is. Dit aandeel is significant hoger dan het aandeel binnen het grootstedelijk gebied (3%) en het overgangsgebied (4%). 7.1.2 Het kwaliteitscriterium in verband met de verwarming in de leefruimte Nemen we het kwaliteitscriterium in verband met de verwarming in de leefruimte onder de loep, namelijk het aanwezig zijn van een vast verwarmingstoestel, constateren we dat er ook hier weinig inbreuken zijn tegenover dit kwaliteitscriterium. Slechts 1% van de woningen, wat overeenkomt met ongeveer 37 000 woningen, heeft geen vaste verwarming in de leefruimte. Wanneer we de afwezigheid van een vast verwarmingstoestel in de leefruimte analyseren naar enkele woning‐ en bewonerskenmerken, zien we in tabel 13 dat dit fenomeen meer voorkomt bij meergezinswoningen (2%) dan bij eengezinswoningen (1%). Naar socio‐economische achtergrond van de bewoner stellen we in tabel 13 vast dat het aandeel woningen zonder vast verwarmingstoestel in de leefruimte binnen de groep van de private huurders (3%) hoger is dan het aandeel binnen de groep van de eigenaars en sociale huurders (beide 1%). Verder lezen we ook af dat de jongste leeftijdsklassen tussen 18 en 34 jaar (3%) en tussen 35 en 44 jaar (3%) significant grotere aandelen woningen tellen zonder vast verwarmingstoestel in de leef‐
ruimte dan de twee oudste leeftijdsklassen tussen 45 en 64 jaar (1%) en ouder dan 65 jaar (quasi 0%). 7.1.3 De kwaliteitscriteria in verband met de lichtinval in de woning 5% van de Vlaamse woningen heeft geen raam of lichtkoepel in de leefruimte en/of in een of meer‐
dere vaste slaapkamers. Dit betekent dat in ongeveer 123 000 Vlaamse woningen geen rechtstreekse lichtinval is in de leefruimte en/of een slaapkamer. Wanneer we deze kwaliteitscriteria in verband met de lichtinval analyseren naar woningkenmerken worden geen significante verschillen aangetroffen (zie tabel 13). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 53 Naar socio‐economische en demografische kenmerken van de bewoners worden wel verschillen aangetroffen, enerzijds tussen de verschillende types huurders en anderzijds tussen de verschillende leeftijdsklassen. Tabel 13 toont dat de private huurders (7%) meer woningen hebben waarbij een raam of lichtkoepel ontbreekt in de leefruimte en/of vaste slaapkamer(s) dan de sociale huurders (3%). Het aandeel van de eigenaars (4%) schommelt tussen beide in en vertoont geen significant verschil noch met de private huurders, noch met de sociale huurders. Wat de verschillende leeftijdsklassen betreft, stellen we vast dat de twee jongste leeftijdsklassen tussen 18 en 34 jaar (7%) en tussen 35 en 44 jaar (6%) een significant groter aandeel woningen hebben waarbij een raam of lichtkoepel ontbreekt in de leefruimte en/of vaste slaapkamer(s) dan de oudste leeftijdsklasse ouder dan 65 jaar (3%). Tot slot worden in tabel 13 in een regionale context ook meer inbreuken tegen de kwaliteitscriteria in verband met de lichtinval vastgesteld in de centrumsteden (6%) dan in het overige gebied (4%). 7.1.4 De kwaliteitscriteria in verband met de verluchting in de woning Aan de vereisten qua verluchting, zoals gescreend in het GWO 2013, is minder voldaan in Vlaan‐
deren. 7% van de Vlaamse woningen heeft geen opengaand raam of verluchtingsrooster in de leef‐
ruimte, 4% geen in de vaste slaapkamers, 8% geen in de keuken, 1% geen in de badkamer en 11% heeft geen opengaand raam of verluchtingsrooster in de wc. In totaal begaat 25% van de woningen minstens één inbreuk tegen deze onderzochte kwaliteitscriteria in verband met de verluchting in de woning. Naast bovenvermelde gescreende vereisten qua verluchting, welke geen directe impact hebben op de veiligheid van de bewoners, werd ook het onvoldoende verlucht zijn van de ruimte van (1) de centrale gasverwarmingsinstallatie type b en (2) de bijkomende gasgeiser type a en b, welke een gevaar op CO‐vergiftiging inhoudt, gescreend door de enquêteurs onder het luik van de kwaliteits‐
criteria in verband met verluchting. Bij 30% van de woningen met een centrale gasketel type b (±114 000 woningen) is de ruimte van de centrale verwarmingsinstallatie onvoldoende verlucht en in 36% van de woningen met een bijkomende gasgeiser type b (±78 000 woningen) is de ruimte van de bijkomende gasgeiser onvoldoende verlucht. Bij woningen met bijkomende gasgeiser type a stijgt dit aandeel naar 49% (±26 000 woningen). Het aandeel woningen met onvoldoende verluchtings‐
mogelijkheden in de ruimte van de centrale gasketel type b of bijkomende gasgeiser type a en b is voor de verschillende types opmerkelijk hoog, maar de absolute aantallen liggen eerder laag. In de totaliteit van alle Vlaamse woningen (dus ook de woningen met een ander type CV of geen CV en woningen zonder bijkomende gasgeiser) valt het aandeel woningen met één van deze verluchtings‐
gebreken terug op 8%. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 54 Tabel 13 Analyse van de verschillende kwaliteitscriteria naar achtergrondvariabelen, Vlaanderen, 2013 Ontbreken van een of meerdere sanitaire kwaliteits‐
criteria (*) Ontbreken Ontbreken van van een of kwaliteits‐
meerdere criterium kwaliteits‐
verwarming criteria i.v.m. leefruimte lichtinval Ontbreken N
van een of meerdere basisvoor‐
zieningen i.v.m. verluchting Type woning n.s.
*
n.s.
** Eengezinswoning 4,9
0,8
4,1
33,5 3 880
Meergezinswoning 2,9
2,4
5,8
22,1 832
Bouwperiode woning *
n.s.
n.s.
** Voor 1945 6,7
0,6
4,3
47,1 843
1946‐1960 5,6
0,9
5,5
36,9 648
1961‐1980 4,4
1,4
4,0
29,3 1 369
1981‐2000 2,9
0,9
3,2
22,0 959
Na 2000 0,8
0,9
4,3
18,5 486
Deelmarkten n.s.
**
*
* Eigenaar 4,0
0,8
4,1
31,9 3 529
Private huurder 5,2
3,0
6,6
28,4 706
Sociale huurder 5,6
1,1
2,9
20,0 388
Leeftijdsklasse n.s.
**
*
n.s. 18‐34 jaar 4,2
3,3
6,5
29,6 692
35‐44 jaar 2,9
2,9
6,4
28,5 696
45‐64 jaar 3,8
0,5
4,2
28,9 2 082
65 jaar en ouder 5,9
0,2
3,0
34,0 1 250
Huishoudtype *
n.s.
n.s.
n.s. Alleenstaand 5,8
2,1
5,1
32,9 789
Eenoudergezin 3,4
1,0
5,1
33,2 302
Koppel zonder kind 4,1
0,8
3,9
28,1 1 696
Koppel met kind 2,8
1,1
4,9
29,7 1 701
Inkomensquintiel *
n.s.
n.s.
n.s. 1 6,4
1,2
3,6
31,4 944
2 5,3
1,1
4,9
34,8 812
3 3,2
1,8
5,5
27,8 861
4 4,1
1,0
3,8
30,3 927
5 1,8
1,0
4,5
28,2 886
Centrumsteden/overig gebied n.s.
n.s.
*
n.s. Centrumsteden 4,2
1,8
6,2
31,9 2 290
Overig gebied 4,4
1,0
3,9
29,9 2 434
Graad van verstedelijking
*
n.s.
n.s.
n.s. Grootstedelijk 3,1
1,4
5,7
30,2 742
Regionaalstedelijk 4,6
2,3
6,5
31,3 1 549
Kleinstedelijk 4,9
0,9
4,5
30,2 381
Overgangsgebied 3,6
0,9
3,5
30,1 1 516
Platteland 7,3
1,2
3,8
30,8 536
Totaal 4,3
1,3
4,6
30,4 4 724
Extrapolatie Vlaanderen 116 900
33 400
122 800
818 700 95%‐betrouwbaarheidsinterval 93 000‐
20 300‐
100 200‐
754 300‐ 140 700 47 100 145 500 882 500 (*) Ontbreken sanitaire basisvoorzieningen: Geen gootsteen in de keuken met warm en koud water, geen bad of douche met warm en koud water en/of geen wc. Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 55 Nemen we alle gescreende elementen qua verluchting samen, lezen we in tabel 13 dat 30% van de Vlaamse woningen (of ongeveer 819 000 woningen) een of meerdere inbreuken begaan tegen de gescreende vereisten qua verluchting. De analyse naar achtergrondvariabelen levert niet veel significante verschillen op in tabel 13. Wel stellen we vast dat eengezinswoningen (34%) een groter aandeel woningen hebben met een gebrek aan de verluchting dan de meergezinswoningen (22%) en dat het aandeel woningen met een gebrek aan de verluchting systematisch daalt wanneer de bouwperiode recenter wordt. Naar deelmarkt en type huurder constateren we dat de eigenaars (32%) en private huurders (28%) een hoger aandeel optekenen dan de sociale huurders (20%). 7.2 Evolutie van het comfort van de Vlaamse woningen In de inleiding werd aangegeven dat, door het unieke karakter van de woningscreening in het kader van het Grote Woononderzoek 2013, er globaal genomen geen evoluties geschetst kunnen worden. Mits de kanttekening dat in het verleden de aanwezigheid van comfortelementen gevraagd werd aan de bewoners en in de woningscreening van het GWO 2013 de aanwezigheid gescreend werd door de enquêteurs, kan de evolutie van de comfortindicator zoals opgesteld in het kader van de volks‐ en woningtellingen, in Vlaanderen wel geschetst worden. Belangrijk om hierbij op te merken is dat de verschillende vereiste onderdelen van de comfort‐
indicator uit de volks‐ en woningtellingen niet overeenkomen met de gestelde kwaliteitscriteria hoger in dit hoofdstuk. De gestelde vereisten in de comfortindicator uit de volks‐ en woningtellingen zijn minder streng. Tabel 14 toont de aanwezigheid van de vereiste onderdelen van de comfortindicator uit de volks‐ en woningtellingen in evolutief perspectief. Het aandeel van elk onderdeel kent tussen 2005 en 2013 een significante stijging. Momenteel heeft 99% van de Vlaamse woningen een bad of douche, quasi 100% heeft warm stromend water in de woning, 99% heeft een toilet in de woning en 83% heeft centrale verwarming. Wanneer al deze voorzieningen aanwezig zijn in de woning, spreekt men van middelmatig comfort. 81% van de Vlaamse woningen voldoet aan de vereisten van middelmatig comfort (zie tabel 15). Indien er geen centrale verwarming aanwezig is, maar wel een bad en/of douche, warm stromend water en een toilet in de woning, beantwoordt de woning aan de vereisten van klein comfort. 17% van de woningen bezit klein comfort. Slechts 2% van de woningen beantwoordt zelfs niet aan de vereisten van klein comfort, deze woningen krijgen het comfortniveau ‘geen klein comfort’ toe‐
bedeeld. Doordat de individuele vereisten van de comfortindicator allemaal significant gestegen waren tussen 2005 en 2013, is ook het aandeel middelmatig comfort tussen 2005 en 2013 significant gestegen en de aandelen geen klein comfort en klein comfort gedaald. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 56 Tabel 14 Aanwezigheid van de vereiste onderdelen van de comfortindicator uit de volks‐ en woning‐
tellingen in de woning, Vlaanderen, 2005‐2013 Vereiste onderdelen comfortindicator Bad en/of douche Warm stromend water (in de keuken of badkamer)
Toilet in de woning Centrale verwarming N Pearson Chi²‐test: p<0,001 vergelijking 2005‐2013. Bron: Grote Woononderzoek 2013, Woonsurvey 2005 Tabel 15 GWO 2013 99,3 99,7 99,0 82,6 4 724 Evolutie van het comfort van de woningen, Vlaanderen, 2005‐2013 Geen klein comfort Klein comfort Middelmatig comfort of beter Totaal N Pearson Chi²‐test: p<0,001 vergelijking 2005‐2013. Bron: Grote Woononderzoek 2013, Woonsurvey 2005 Woonsurey 2005
98,4
98,6
98,5
80,0
5 214
Woonsurey 2005
3,3
17,8
78,9
100,0
5 213
GWO 2013 1,7 16,9 81,4 100,0 4 724 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 57 8. Risico op CO‐vergiftiging Zowel bepaalde gebreken aan de verwarmingsinstallatie als gebreken in verband met de verluchting in de ruimte van de gasinstallatie type b of de bijkomende gasgeiser type a of b, houden een mogelijk risico op CO­vergiftiging in. Aangezien deze gebreken afzonderlijk behandeld zijn in voorgaande delen in dit deelrapport, en er bijgevolg geen totaalbeeld is van het aantal woningen met een moge‐
lijk risico op CO‐vergifiting, wordt in dit deel nogmaals ingegaan op het gevaar op CO‐vergiftiging om dit totaalbeeld te schetsen. Volgende definitie wordt gehanteerd: Een woning heeft een mogelijk risico op CO‐vergiftiging indien de enquêteur tijdens de woning‐
screening een of meerdere van volgende gebreken heeft vastgesteld: a) zichtbare schade aan de centrale gasinstallatie; b) zichtbare schade of gebreken aan de bijkomende gasgeiser; c) zichtbare schade aan verwarmingstoestellen in de woning met een verbrandingsproces; d) slecht functionerende centrale gasinstallatie (gele vlam); e) slecht functionerende bijkomende gasgeiser (gele vlam); f) onvoldoende verluchting in de ruimte van de centrale gasinstallatie type b; g) onvoldoende verluchting in de ruimte van de bijkomende gasgeiser type a of b. In totaal is er bij 15% van de woningen met een centrale gasinstallatie, bijkomende gasgeiser type a of b en/of verwarmingstoestel met een verbrandingsproces een mogelijk risico op CO‐vergifiting. Geëxtrapoleerd naar de totaliteit van Vlaanderen hebben 301 000 woningen een mogelijk risico op CO‐vergiftiging. Tabel 16 analyseert het mogelijk risico op CO‐vergiftiging naar enkele woning‐ en bewoners‐
kenmerken. De eerste kolom verzamelt de risico’s op CO‐vergiftiging tengevolge van gebreken aan toestellen ((1) zichtbare schade aan de centrale gasinstallatie, (2) aan de bijkomende gasgeiser en (3) aan verwarmingstoestellen in de woning met een verbrandingsproces), de tweede kolom de risico’s op CO‐vergiftiging tengevolge van (1) een slecht functionerende centrale gasinstallatie of bijkomende gasgeiser waarbij een gele vlam is vastgesteld wegens onregelmatig onderhoud van de installatie en (2) onvoldoende verluchting in de ruimte van de centrale gasinstallatie type b of in de ruimte van de bijkomende gasgeiser type a of b. Het totaalbeeld wordt in de laatste kolom weergegeven. Hierbij worden de aandelen en aantallen berekend van de woningen die een risico op CO‐vergiftiging hebben tengevolge van gebreken aan toestellen of tengevolge van gebrekkig onderhoud en onvoldoende verluchtingsmogelijkheden. Dat dit totaalbeeld niet de exacte som is van de twee soorten risico’s betekent dat er woningen zijn die een inbreuk maken tegen beide risico’s. Tabel 16 toont dat een risico op CO‐vergiftiging meer veroorzaakt wordt door gebrekkig onderhoud en onvoldoende verluchtingsmogelijkheden dan door een gebrek aan het toestel. 11% van de woningen met een gasinstallatie of gastoestel in de woning (±208 000 woningen) lopen een risico door gebrekkig onderhoud en onvoldoende verluchtingsmogelijkheden, 7% (±138 000 woningen) door een gebrek aan een toestel. Verdeeld over de verschillende woning‐ en bewonerskenmerken Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 58 tonen beide risico’s eenzelfde trend waarbij voor een bepaald woning‐ of bewonerskenmerk beide risico’s voor dezelfde subgroepen de hoogste en laagste aandelen optekenen. Een opvallende afwijking van eenzelfde trend wordt opgetekend voor de leeftijdsklasse 65 jaar en ouder, de alleenstaanden, grootstedelijk en kleinstedelijk gebied. Voor deze socio‐economische groepen en stedelijke gebieden wordt een opmerkelijk hoger aandeel risico op CO‐vergiftiging door gebrekkig onderhoud en onvoldoende verluchtingsmogelijkheden aangetroffen. Wat het totaalbeeld betreft, worden voor alle onderzochte kenmerken significante verschillen aan‐
getroffen (zie tabel 16). Zo hebben meergezinswoningen (21%) een hoger aandeel woningen met een mogelijk risico op CO‐vergiftiging dan eengezinswoningen (13%) en woningen gebouwd voor 1945 (18%), tussen 1946 en 1960 (18%) en tussen 1961 en 1980 (15%) een hoger aandeel dan de wonin‐
gen gebouwd tussen 1981 en 2000 (10%) en na 2000 (9%). Naar deelmarkt stellen we in tabel 16 vast dat de huurwoningen (23% voor private huurwoningen en 22% voor sociale huurwoningen) een hoger mogelijk risico op CO‐vergiftiging hebben dan eigenaars‐
woningen (13%). Tevens lezen we af dat de woningen van de leeftijdsklasse tussen 18 en 34 jaar (19%) en ouder dan 65 jaar (18%) een hoger aandeel bevatten dan de leeftijdsklasse tussen 45 en 64 jaar (13%). Wat het huishoudenstype betreft, hebben alleenstaanden (22%) en eenoudergezinnen (21%) een hoger aandeel woningen met een mogelijk risico op CO‐vergiftiging dan koppels met en zonder kinderen (11 en 12%). We constateren ook dat de twee laagste inkomensquintielen (respectievelijk 20% en 22%) een hoger aandeel voorleggen dan de drie andere inkomensquintielen (14%, 11% en 10%). In ruimtelijk perspectief toont tabel 16 dat in de centrumsteden (22%) significant meer woningen voorkomen met een mogelijk risico op CO‐vergiftiging dan in het overige gebied (13%). Opgesplitst naar graden van verstedelijking zien we dat het grootstedelijk (24%) en regionaalstedelijk gebied (20%) over een hoger aandeel beschikken dan het overgangsgebied (11%) en het platteland (9%). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 59 Tabel 16 Aandeel woningen met een mogelijk risico op CO‐vergiftiging, Vlaanderen, 2013 Risico op Risico op Totaalbeeld CO‐vergiftiging CO‐vergiftiging door gebreken door onvoldoende aan toestellen verluchtings‐
mogelijkheden of gebrekkig onderhoud Type woning n.s.
**
**
Eengezinswoning 6,8
8,6
13,2
Meergezinswoning 8,1
17,0
21,4
Bouwperiode woning *
*
*
Voor 1945 9,5
12,4
18,2
1946‐1960 9,6
12,0
17,9
1961‐1980 5,7
11,2
14,9
1981‐2000 4,0
7,3
10,0
Na 2000 4,5
5,7
9,0
Deelmarkten **
**
**
Eigenaar 5,7
9,1
12,6
Private huurder 10,6
15,9
23,3
Sociale huurder 12,7
13,2
21,6
Leeftijdsklasse n.s.
*
*
18‐34 jaar 8,5
12,2
18,8
35‐44 jaar 6,5
8,8
13,5
45‐64 jaar 6,6
8,1
12,8
65 jaar en ouder 7,3
14,9
17,9
Huishoudtype *
**
**
Alleenstaand 9,7
16,7
22,4
Eenoudergezin 11,9
13,8
21,3
Koppel zonder kind 4,9
8,4
11,3
Koppel met kind 6,2
6,9
11,6
Inkomensquintiel *
**
**
1 9,8
13,6
19,9
2 8,4
16,8
21,5
3 7,9
8,3
14,2
4 3,8
8,8
11,4
5 5,5
6,5
9,9
Centrumsteden/overig gebied **
**
**
Centrumsteden 10,9
16,1
22,0
Overig gebied 5,7
8,7
12,8
Graad van verstedelijking
**
**
**
Grootstedelijk 10,3
19,3
23,9
Regionaalstedelijk 11,8
12,2
20,1
Kleinstedelijk 5,2
11,7
16,1
Overgangsgebied 5,2
7,0
10,5
Platteland 4,0
5,4
8,8
Totaal 7,0
10,7
15,2
Extrapolatie Vlaanderen 138 300
208 100
296 400
95%‐betrouwbaarheidsinterval 113 900‐
172 900‐
256 400‐
162 200 243 300 336 300 Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 N 2 992
535
691
496
943
692
423
2 676
476
302
512
560
1 586
866
550
225
1 260
1 316
686
590
648
706
674
1 714
1 813
566
1 204
293
1 083
381
3 527
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 60 9. Gebreken aan de buitenzijde van de woning en relatie met verwaarlozing volgens de Vlaamse Wooncode In het Grote Woononderzoek 2013 werden ook enkele elementen aan de buitenzijde van de woning beoordeeld. Ook in de Woonsurvey 2005 werden deze uitwendige elementen onderzocht (zie Heylen et al., 2007). Doordat in 2005 de beoordeling gebeurde door een technisch opgeleide ambtenaar van AROHM en in 2013 door enquêteurs via het woningscreeningsformulier van het GWO 2013, is er mogelijks sprake van een verschillend beoordelingsvermogen. In 2005 werden drie elementen van de woning beoordeeld: het dak, de gevel en het buiten‐
schrijnwerk, elk verder opgedeeld in verscheidene deelelementen en subelementen. Voor elk van deze sub‐ en deelelementen beoordeelde de technisch opgeleide ambtenaren van AROHM het voor‐
komen van gebreken, hun intensiteit en omvang. De uiteindelijke kwaliteitsbeoordeling zoals besproken in Heylen et al. (2007) is het resultaat van het samenbrengen van de verschillende ele‐
menten waarbij een computerberekening de woning voor elk deel‐ of subelement indeelde in een van volgende klassen: (1) geen gebreken, (2) gebreken zonder activiteiten, (3) onderhoudswerken nodig, (4) lichte herstellingswerken nodig, (5) zware herstellingswerken nodig en (6) te vervangen. In 2013 werden ook de verschillende deelelementen van het dak, de gevel en het buitenschrijnwerk beoordeeld op voorkomen van gebreken en hun omvang. Daar het een vereenvoudigde opname betrof, konden de beoordeelde gebreken van de deelelementen niet ingedeeld worden in 6 klassen zoals in het kader van de woonsurvey 2005. Volgens het screeningsformulier van het GWO 2013 is een tweedeling gemaakt: (1) geen gebreken en (2) met gebreken. 9.1 De gebreken aan de buitenzijde van de woning vergeleken tussen de Woonsurvey 2005 en het GWO 2013 Door de verschillende methodiek tussen de Woonsurvey 2005 en het Grote Woononderzoek 2013 is het moeilijk om de resultaten te vergelijken. In tabel 17 presenteren we de absolute aantallen geëx‐
trapoleerd naar de totaliteit van Vlaanderen van de woningen die in het GWO 2013 een gebrek vertoonden op het betreffende element.16 Deze cijfers zetten we naast eenzelfde extrapolatie (op 16
We presenteren hier enkel absolute aantallen, aangezien het moeilijk is om aandelen weer te geven. In 2005 werd eerst het aandeel aan woningen bepaald waar het beoordeelde element aanwezig of zichtbaar was, en vervolgens werden binnen deze groep van woningen de aandelen voor elk van de 6 onderscheiden categorieën bepaald. Omdat uit de kwaliteitscontrole van de enquêteurs voor het GWO 2013 (zie Vanderstraeten & Ryckewaert, 2015) bleek dat er voor deze elementen verwarring bestond bij het ingeven van de code ‘niet van toepassing’ of ‘niet aanwezig’, kan voor 2013 moeilijk het onderscheid gemaakt worden tussen het niet voorkomen van het element, dan wel dat het element voorkomt maar geen gebreken heeft. Daarom verkiezen we geen aandelen in tabel 17 op te nemen. We kunnen wel voor beide datasets het absoluut aantal woningen schatten waar het element voorkomt en gebreken vertoond, dan wel in de klasse ‘lichte/zware herstellingen’ of ‘te vervangen’ valt. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 61 basis van het aantal huishoudens in 2005) voor de som van de klassen ‘lichte of zware herstellings‐
werken nodig’ en ‘te vervangen’ zoals bepaald voor elk van de elementen in de Woonsurvey 2005. Het aantal woningen met een gebrek aan een deelelement van het dak, de buitengevel of het buitenschrijnwerk is in 2013 eerder beperkt. Enkel gebreken aan schoorstenen, zijnde het voor‐
komen van overhellende of onstabiele of loszittende elementen aan de schoorsteen, komen iets meer voor. Iets minder dan 283 000 woningen hebben een dergelijk gebrek aan de schoorsteen. Het minste worden gebreken aan de kolomelementen vastgesteld. Slechts 11 000 woningen in Vlaan‐
deren hebben een gebrek aan een kolomelement. De vergelijking met de aantallen in 2005 toont gelijkaardige grootteordes, maar door de verschil‐
lende methodiek is het moeilijk om uitspraken te doen over de evolutie. De aantallen voor 2005 vallen immers, met uitzondering van de regenafvoerbuizen, de balkons of erkers en de balk‐
elementen, binnen het betrouwbaarheidsinterval voor de aantallen uit 2013 (voor 2005 kunnen we deze niet retroactief bepalen). Voor de regenafvoerbuizen, de gebreken aan balkons of erkers en de balkelementen zijn de geëxtrapoleerde aantallen in 2013 ruwweg dubbel zo hoog als deze in 2005. De oorzaak hiervan dient ongetwijfeld gezocht te worden in de verschillende methodiek, eerder dan in een structurele verslechtering van de staat van deze elementen. Tabel 17 Absoluut aantal woningen met een gebrek aan de uitwendige elementen van de woning in 2013 versus het aantal woningen die lichte of zware herstellingswerken nodig hadden of te vervangen waren in 2005, Vlaanderen, 2005‐2013 Gebrek (2013) versus nood aan lichte, zware herstellingswerken of vervanging van het element (2005) Absolute extrapolatie naar huishoudens in het betreffende jaar 2005
2013 (2,50 mio HH)
(2,69 mio HH) 95% BI
Dakgoten 93 900
88 900
71 000‐106 700
Regenafvoerbuizen 19 300
57 200
41 100‐73 300
Schoorstenen 258 600
282 700
245 100‐320 800
Balkons of erkers 26 000
41 700
26 000‐57 200
Balkelementen 37 400
71 600
53 700‐89 400
Kolomelementen 10 300
11 300
2 400‐20 900
Bron: Grote Woononderzoek 2013, Woonsurvey 2005 9.2 Indicatie van verwaarlozing In het kader van de Vlaamse Wooncode worden panden die het straatbeeld verstoren onderzocht met het oog op de vaststelling van verwaarlozing. Een gebouw is verwaarloosd als het ernstige, zichtbare en storende gebreken of tekenen van verval vertoont aan de buitenkant. De leidraad bij de vaststelling of een gebouw verwaarloosd is, is een technisch verslag inzake verwaarlozing waarbij aan een bepaald gebrek van een deelelement van het dak, de gevel of het buitenschrijnwerk, vaak afhankelijk van de omvang, een bepaald strafpunt wordt toegekend. Indien een gebouw een strafpuntentotaal van 18 of meer haalt, wordt het als een verwaarloosd gebouw beschouwd. In het kader van het GWO 2013 werden deze deelelementen die beoordeeld worden in het technisch verslag inzake verwaarlozing tevens geëvalueerd door de enquêteurs aan de hand van het Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 62 screeningsformulier. Bijlage 2 toont in detail het verband tussen de methode die in het GWO 2013 is gehanteerd en de inspectiecodes uit het technische verslag inzake verwaarlozing. Gezien de verschil‐
lende opzet, met enquêteurs in plaats van technisch geschoolde en ervaren woningcontroleurs, is ook deze methodiek uiteraard niet identiek. Het laat ons echter wel toe om een totale puntenscore te berekenen die een benadering is van de strafpunten die gehanteerd worden in het technisch verslag inzake verwaarlozing. Er kan echter niet zomaar gesteld worden dat beide methoden tot dezelfde resultaten zouden leiden. Volgens de screeningsmethodiek van het GWO 2013 haalt 1% van de woningen een score van 18 of meer. In 2005 werden door de technisch opgeleide ambtenaren van AROHM 1,6% van de woningen als verwaarloosd geklasseerd. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 63 10. Relatie tussen de verschillende gebreken Na de analyse van de verschillende individuele gebreken en woonkwaliteitscriteria, stellen we ons de vraag of er een relatie is tussen deze verschillende gebreken en criteria onderling. We bestuderen deze relatie aan de hand van een correlatieanalyse. Een correlatieanalyse produceert een correlatiecoëfficiënt tussen twee gebreken of criteria. Deze correlatiecoëfficiënt is een getal tussen ‐1 en 1. Bij waarde 1 is er een volledige samenhang, bij waarde 0 is er geen samenhang en bij waarde ‐1 is er een negatieve/tegengestelde samenhang. De resultaten van een correlatieanalyse worden voorgesteld in tabel 18. Deze toont dat tussen de meeste gebreken geen tot een zwakke correlatie bestaat (waarbij de waarden van de correlatie‐
coëfficiënt schommelen tussen 0,0 en 0,3). Enkel tussen (1) insijpelend of opstijgend vocht en een gebrek aan de afwerking enerzijds en een gebrek aan ramen of deuren anderzijds en tussen (2) schade door condensatievocht en afwerkingsgebreken is er een matige correlatie. De waarden van de correlatiecoëfficiënten bevinden zich hierbij tussen 0,3 en 0,4. Tussen de gebreken insijpelend of opstijgend vocht en schade door condensatievocht is er eerder een sterke correlatie met een correlatiecoëfficiënt van 0,6. Hoe deze verschillende gebreken precies met elkaar verweven zijn en welke een oorzakelijk verband hebben met elkaar, is onderwerp voor verder verdiepend onderzoek. In onderstaande tabel wordt de correlatie tussen geaggregeerde gebreken berekend, zo worden bijvoorbeeld alle elementen van het comfort en binnenklimaat samen genomen. Interessant voor verder onderzoek is tevens om de relatie tussen individuele gebreken te onderzoeken, denk maar aan de correlatie tussen verluchting, verwarming en schade door condensatievocht in de badkamer. Niet‐structurele gebreken
Insijpelend en opstijgend vocht Schade condensatievocht
Afwerkingsgebreken Gebrek raam/deur/glas Gebrek trap Gebrek elektrische installatie Gebrek verwarmingsinstallatie Gebrek comfort of binnenklimaat N=4 724 Bron: Grote Woononderzoek 2013 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,0 0,0 0,2
0,2
0,2
0,2
0,0
0,1
0,1
0,1
0,6
0,3
0,3
0,1
0,2
0,1
0,1
0,4
0,2
0,0
0,2
0,1
0,1
0,2
0,1
0,2
0,2
0,1
0,0
0,2
0,1
0,1
0,1 0,0 0,1 0,1 0,1 Gebrek verwar‐
mingsinstallatie Gebrek elektrische installatie Gebrek trap Gebrek raam/deur/glas Afwerkings‐gebrek Schade condensatie Insijpelend en opstijgend vocht Niet‐structurele gebreken Overzicht Pearson’s correlatiecoëfficiënt tussen de verschillende gebreken uit de woning‐
screening van het GWO 2013 Stabiliteits‐
problemen Tabel 18 0,1
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 64 11. Synthese van de technische kwaliteit van de woningen 11.1 Synthese van de bouwtechnische kwaliteit, de kwaliteit van de installaties en kwaliteitscriteria op vlak van binnenklimaat en het basiscomfort De gebreken die bij de woningscreening van het Grote Woononderzoek 2013 zijn getoetst en meegenomen in de opbouw van de indicator van de technische woonkwaliteit (zie verder), worden ter synthese ingedeeld in een aantal categorieën. Een eerste groep van gebreken omvat deze gebreken die een indicatie zijn van ernstige structurele bouwtechnische gebreken. Het betreft enerzijds de opname van uitgebreide stabiliteitsproblemen aan dak en buitenmuren en anderzijds uitgebreide vormen van opstijgend of insijpelend vocht. Deze groep bundelt ernstige gebreken die zwaardere renovatiewerken vereisen en in sommige gevallen zelfs onherstelbaar zijn. Een tweede groep van gebreken groepeert de andere bouwtechnische gebreken, zijnde beperkte stabiliteitsproblemen aan dak en buitenmuren, beperkte vormen van opstijgend of insijpelend vocht, niet‐structurele gebreken aan dak en muren, schade door condensatievocht, water in de kelder, gebreken aan de afwerking van plafonds, muren en vloeren, gebreken aan de ramen en deuren en gebreken aan trappen en overlopen. Een derde groep omvat de gebreken aan de elektrische installatie. Gezien de getoetste elementen in de woningschouwing van het Grote Woononderzoek 2013 (zie intro 6 ‘Gebreken aan de technische installaties’) omvat deze groep gebreken die een ernstig veiligheidsrisico inhouden voor de be‐
woners, maar die door reparatie van een competente vakman en/of een correcte gebruikersattitude verbeterbaar zijn. Een vierde groep verzamelt de gebreken aan de verwarmingsinstallaties. Het gaat om beschadigde of slecht functionerende stookolie‐ en gasinstallaties of beschadigde hoofdverwarmingstoestellen met een verbrandingsproces. Hierbij houden de beschadigde of slecht functionerende gasinstallaties, bijkomende gasgeisers en/of beschadigde hoofdverwarmingstoestellen met een verbrandingsproces, naast een verhoogd risico op brand‐ of ontploffingsgevaar, een mogelijk risico op CO‐vergiftiging in. Een beschadigde stookolieinstallatie loopt enkel een verhoogd risico op brand‐ of ontploffingsgevaar. Wederom zijn het dus ernstige gebreken die een veiligheidsrisico inhouden voor de bewoners, maar die door reparatie, en in de slechtste gevallen vervanging, van de verwarmingsinstallatie door een competente vakman verbeterbaar zijn. Een laatste groep groepeert inbreuken tegen het vereiste basiscomfort en kwaliteitscriteria op vlak van binnenklimaat. Bij de evaluatie van het basiscomfort worden zowel de afwezigheid van als gebreken aan het basiscomfort samengenomen. In verband met het binnenklimaat worden kwali‐
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 65 teitscriteria met betrekking tot de verwarming in de leefruimte, lichtinval en verluchting opgenomen. Bij deze laatste categorie omtrent de verluchting in de woning is, zoals reeds aangegeven in 7.1.4 ‘De kwaliteitscriteria in verband met de verluchting in de woning’, naast een aantal gescreende vereisten die geen directe impact hebben op de veiligheid van de bewoners, ook het onvoldoende verlucht zijn van de ruimte van (1) de centrale gasverwarmingsinstallatie type b en (2) de bijkomende gasgeiser type a en b gescreend door de enquêteurs. Dit laatste houdt een gevaar op CO‐vergiftiging in. Tabel 19 toont de verdeling van deze verschillende categorieën naar dezelfde woning‐, bewoners‐ en ruimtelijke kenmerken als we individuele gebreken geanalyseerd hebben. 11.1.1 Ernstige structurele bouwtechnische gebreken In totaal heeft 5% van de Vlaamse woningen (±136 000 woningen) een ernstig bouwfysisch struc‐
tureel gebrek. Bestuderen we dit gebrek naar woningkenmerken, zien we dat woningen gebouwd voor 1945 (9%) en tussen 1946 en 1960 (7%) een hoger aandeel woningen met ernstige structurele bouwtechnische gebreken hebben dan de recentere bouwperiodes (3 en 2%) (zie tabel 19). Ook naar deelmarkt, huishoudtype en inkomensquintiel worden verschillen aangetroffen in tabel 19. Wat de deelmarkten betreft, hebben eigenaars (4%) een lager aandeel woningen met ernstige struc‐
turele bouwtechnische gebreken dan de huurders. Tussen de private huurders (8%) en de sociale huurders (13%) is het verschil niet significant. Kijken we naar het huishoudtype, merken we op dat de alleenstaanden (8%) een hoger aandeel neertellen dan de koppels met (5%) en zonder kinderen (3%). Tenslotte hebben de twee laagste inkomensquintielen (beide 7%) een hoger aandeel woningen met ernstige structurele bouwtechnische gebreken dan de twee hoogste inkomensquintielen (beide 3%). 11.1.2 Andere bouwtechnische gebreken Een opmerkelijk aandeel van de Vlaamse woningen heeft te maken met één of meerdere van de andere bouwtechnische gebreken. 59% of ongeveer 1 577 800 woningen worden hiermee gecon‐
fronteerd. Wanneer we de andere bouwtechnische gebreken analyseren naar enkele woning‐, bewoners‐ en ruimtelijke kenmerken, stellen we in tabel 19 vast dat er zowel naar type woning als naar bouw‐
periode significante verschillen zijn. Hierbij hebben eengezinswoningen (62%) een hoger aandeel woningen met andere bouwtechnische gebreken dan de meergezinswoningen (49%). Ook alle bouw‐
perioden verschillen onderling. Het hoogste aandeel wordt aangetroffen bij de oudste bouwperiode (voor 1945), 79% van deze woningen heeft één of meerdere andere bouwtechnische gebreken. Het aandeel valt systematisch terug: 72% voor de bouwperiode tussen 1946 en 1960, 59% voor de bouwperiode tussen 1961 en 1980, 44% voor de bouwperiode tussen 1981 en 2000 en 36% voor de bouwperiode na 2000. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 66 Tabel 19 Synthese van de technische kwaliteitsaspecten van de woning, Vlaanderen, 2013 Type woning Eengezinswoning Meergezinswoning Bouwperiode woning Voor 1945 1946‐1960 1961‐1980 1981‐2000 Na 2000 Deelmarkten Eigenaar Private huurder Sociale huurder Leeftijdsklasse 18‐34 jaar 35‐44 jaar 45‐64 jaar 65 jaar en ouder Huishoudtype Alleenstaand Eenoudergezin Koppel zonder kind Koppel met kind Inkomensquintiel 1 2 3 4 5 Centrumsteden/overig gebied Centrumsteden Overig gebied Graad van verstedelijking
Grootstedelijk Regionaalstedelijk Kleinstedelijk Overgangsgebied Platteland Totaal Extrapolatie 95%‐betrouwbaarheidsinterval Ernstige Andere Gebrek aan Gebrek aan Gebrek bouw‐
bouw‐
de de verwar‐
i.v.m. technische technische elektrische mings‐
binnen‐
structurele gebreken installatie installatie klimaat en gebreken basis‐
comfort n.s.
**
n.s.
n.s.
n.s. 5,6
62,2
21,0
4,7
46,2 3,6
48,8
21,9
5,8
42,5 **
**
*
*
** 9,0
79,3
23,2
5,8
60,2 6,5
71,7
26,4
7,4
54,8 2,9
59,2
21,1
3,9
44,8 2,8
43,8
15,8
3,4
32,1 1,5
36,0
13,3
3,8
28,4 **
*
*
*
* 3,5
57,2
19,4
4,4
44,1 7,5
59,1
25,8
6,4
49,8 12,7
70,5
23,2
8,6
40,1 n.s.
*
n.s.
*
n.s. 6,9
61,9
24,7
6,6
47,8 4,3
60,9
21,2
5,7
44,4 4,5
60,8
20,3
4,0
43,2 5,1
52,8
20,6
5,1
46,8 **
**
**
*
** 8,0
60,7
25,4
6,5
53,8 5,9
63,1
27,1
8,3
51,2 2,7
50,1
17,9
3,9
40,3 4,5
64,4
19,5
4,0
40,7 *
*
*
n.s.
** 7,2
64,8
24,7
6,5
50,5 6,5
60,3
24,1
5,6
50,6 5,6
56,6
23,5
4,9
41,8 2,7
59,4
17,1
4,0
45,4 3,2
55,0
18,7
4,2
38,5 n.s.
n.s.
*
**
* 4,6
61,2
24,5
8,4
43,5 5,2
57,7
20,0
3,7
49,6 n.s.
*
*
**
n.s. 5,7
59,8
22,4
8,2
48,9 6,6
61,4
26,8
8,4
46,4 4,2
49,8
16,4
3,1
49,4 4,7
59,9
22,3
3,6
41,3 4,3
58,9
15,4
2,3
45,0 5,1
58,7
21,2
5,0
45,2 136 000 1 577 800 571 300
134 200 1 215 300 109 700‐
162 200 1 488 979‐
1 666 679 514 000‐
627 900 110 300‐
158 600 1 133 600‐
1 297 000 N
3 880
832
843
648
1 369
959
486
3 529
706
388
692
696
2 082
1 250
789
302
1 696
1 701
944
812
861
927
886
2 290
2 434
742
1 549
381
1 516
536
4 724
Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 Naar socio‐economische en demografische achtergrond van de bewoners nemen we waar dat eige‐
naars (57%) en private huurders (59%) minder geconfronteerd worden met een ander bouwfysisch gebrek dan de sociale huurders (71%). Naar leeftijd heeft de leeftijdsklasse 65 jaar en ouder (53%) Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 67 een lager aandeel woningen met een ander bouwfysisch gebrek dan de andere leeftijdsklassen, waarbij het aandeel zich situeert tussen 61% en 62%. Wat het huishoudtype betreft, stellen we vast dat de koppels zonder kind (50%) minder ander bouwtechnische gebreken hebben aan hun woning dan de andere huishoudenstypes: alleenstaanden (61%), eenoudergezinnen (63%) en koppels met kinderen (64%). In ruimtelijk perspectief noteren we enkel een verschil tussen het kleinstedelijk gebied (50%) versus de andere graden van verstedelijking waarbij het aandeel zich tussen 59% en 61% bevindt. 11.1.3 Gebrek aan de elektrische installatie 21% van de Vlaamse woningen heeft een gebrek aan de elektrische installatie. Geëxtrapoleerd naar de totaliteit van Vlaanderen komt dit overeen met ongeveer 571 000 woningen. Opgesplitst naar woning‐, bewoners en ruimtelijke kenmerken merken we voor de meeste ken‐
merken significante verschillen op (zie tabel 19). Met betrekking tot de bouwperiode stellen we vast dat de woningen gebouwd voor 1980 een hoger aandeel woningen hebben met een gebrek aan de elektrische installatie dan de woningen gebouwd na 1980. Voor de bouwperioden voor 1980 schommelt het aandeel tussen 21% en 26%, voor de bouwperioden na 1980 tussen 13% en 16%. Ook naar deelmarkt, huishoudtype en inkomensquintielen, merken we verschillen op. Eigenaars (19%) hebben een kleiner aandeel woningen met een gebrek aan de elektrische installatie dan de sociale (23%) en private huurders (26%). Tussen de sociale en private huurders is het verschil niet significant. Betreffende het huishoudtype noteren we dat de eenoudergezinnen (27%) en de alleenstaanden (25%) meer met problemen aan de elektrische installatie geconfronteerd worden dan koppels met (20%) en zonder kinderen (18%). Naar inkomensquintiel hebben de drie laatste inkomensquintielen (respectievelijk 25%, 24% en 24%) een hoger aandeel woningen met problemen aan de elektrische installatie dan de twee hoogste inkomensquintielen (17% en 19%) (zie tabel 19). In ruimtelijk perspectief onderscheiden de centrumsteden zich van het overige gebied. In de cen‐
trumsteden (25%) worden significant meer woningen aangetroffen met problemen aan de elek‐
trische installatie dan in het overige gebied (20%). De analyse naar graden van verstedelijking toont dat dit geen stedelijk versus niet‐stedelijk contrast is. Het platteland (15%) en kleinstedelijk gebied (16%) tekenen lagere aandelen op dan het overgangsgebied (22%), het grootstedelijk (22%) en regionaalstedelijk gebied (27%). 11.1.4 Gebrek aan de verwarmingsinstallatie 5% van de Vlaamse woningen, ofwel ongeveer 134 000 woningen, hebben een gebrek aan de verwarmingsinstallatie. Met betrekking tot de bouwperiode zijn de verschillen, statistisch overschouwd, niet zo uitgesproken (zie tabel 19). Door de kleinere verschillen tussen de verschillende groepen en de kleinere absolute aantallen van bepaalde groepen, merken we statistisch enkel een verschil op tussen de bouwperiode Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 68 tussen 1946 en 1960 (7%) versus de bouwperiodes tussen 1961 en 1980 (4%) en tussen 1981 en 2000 (3%). Bestuderen we de socio‐economische en demografische achtergrond van de bewoners, zien we dat de eigenaars (4%) een kleiner aandeel woningen bezitten met een gebrek aan de verwarmings‐
installatie dan de sociale huurders (9%), dat de leeftijdsklasse 45 tot 64 jaar een lager aandeel op‐
tekent dan de leeftijdsklasse 18 tot 34 jaar en dat de koppels met en zonder kinderen (beide 4%) een lager aandeel hebben dan de alleenstaanden (7%) en de eenoudergezinnen (8%). Ook ruimtelijk stellen we verschillen vast. Het overige gebeid (4%) heeft een lager aandeel woningen met een gebrek aan de verwarmingsinstallatie dan de centrumsteden (8%). Deze tweedeling wordt bevestigd in de analyse naar graden van verstedelijking: het platteland (2%), overgangsgebied (4%) en kleinstedelijk gebied (3%) beschikken over een lager aandeel dan het grootstedelijk en regionaal‐
stedelijk gebied (beide 8%). 11.1.5 Gebreken in verband met binnenklimaat en basiscomfort Ruim 1 200 000 Vlaamse woningen kampen met een gebrek aan het binnenklimaat en/of basis‐
comfort. Tabel 19 toont dat alle bouwperioden, met uitzondering van de 2 meest recente, significant ver‐
schillend zijn van elkaar waarbij het grootste aandeel woningen met een gebrek aan het binnen‐
klimaat en/of basiscomfort voor de oudste bouwperiode is (60%) en het kleinste aandeel voor de jongste bouwperiode (28%). Het aandeel daalt systematisch naarmate de bouwperiode recenter wordt en halveert tussen de oudste en meest recente bouwperiode. Het verschil tussen de bouw‐
periode tussen 1981 en 2000 (32%) en na 2000 (28%) is niet significant. De verdeling naar deelmarkt en type huurder in tabel 19 geeft aan dat de private huurders (50%) een groter aandeel voorleggen dan de eigenaars (44%) en de sociale huurders (40%). Naar huishoudtype stellen we vast dat de alleenstaanden (54%) en eenoudergezinnen (51%) een hoger aandeel woningen met een gebrek aan het binnenklimaat en/of basiscomfort hebben dan koppels met (41%) en zonder kinderen (40%). De twee laagste inkomensquintielen (beide 51%) tekenen, tenslotte, ook een hoger aandeel op dan het derde (42%) en vijfde inkomensquintiel (39%). Ruimtelijk noteren we een verschil tussen de centrumsteden en het overige gebied, waarbij het aandeel in de centrumsteden (44%) lager is dan het aandeel in het overige gebied (50%). 11.2 Indicator van technische woningkwaliteit 11.2.1 Opbouw en samenstelling van de indicator Bij de methodiek van de woningscreening van het Grote Woononderzoek 2013 is er gepoogd om zo nauw mogelijk aan te sluiten bij de methodiek van het conformiteitsonderzoek, die gevolgd wordt door de woningcontroleurs van het agentschap Wonen‐Vlaanderen en het agentschap Inspectie Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 69 RWO bij het nagaan of een woning voldoet aan de gewestelijke kwaliteitsnormen. Gezien de verschillende opzet, met enquêteurs in plaats van technisch geschoolde en ervaren woning‐
controleurs, en het beperkt tijdskader van de screening, is deze methodiek niet identiek. Het laat ons echter wel toe om een totale puntenscore te berekenen die een benadering is van de strafpunten die gehanteerd worden in de technische verslagen17 die de leidraad vormen van het conformiteits‐
onderzoek. Wanneer een woning een totale puntenscore van 15 of meer haalt op basis van de screenings‐
methodiek van het GWO 2013, wordt de woningkwaliteit als ontoereikend beschouwd. Hoewel de methode verschillend is, kunnen we stellen dat er bij een woning met een score van 15 of meer naar alle waarschijnlijkheid werken zullen moeten worden uitgevoerd, als men voor deze woning een conformiteitsattest wilt bekomen. Tabel 20 toont de opbouw van de puntenscore volgens de screeningsmethodiek van het GWO 2013. 17
Eerste versie: bijlage 1 van het BVR van 6/10/1998. Tweede versie: het technisch verslag, gevoegd als bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 6 oktober 1998, zoals gewijzigd door het besluit van de Vlaamse Regering van 27 januari 2006, inwerking getreden met ingang van 1 februari 2008. Derde versie: bijlagen 1, 2 en 3 bij het besluit van de Vlaamse Regering (BVR) betreffende de kwaliteits‐ en veiligheids‐
normen voor woningen van 12 juli 2013, van toepassing vanaf begin 2013. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 70 Tabel 20 Opbouw puntenscore volgens de screeningsmethodiek van het GWO 2013 Technische woningkwaliteitsaspecten (en hun onderdelen) Stabiliteit a. Doorbuiging of verzakking dakgebinte b. Losliggende of verschoven elementen dak
c. Sterk beschadigde elementen aan het dak
d. Zware beschadiging, aantasting of doorbuiging dakgebinte vanop zolder a of b of c of d a of b of c of d e. Schoorsteen die overhelt of onstabiel is
f. Breuken of verzakkingen gevel g. Beschadiging balkons of erkers f of g f of g h. Ernstige scheuren in de binnenmuur Graad
Ja, >2/3
Ja, <2/3
Ja, >2/3
Ja, <2/3
Zeer ernstig
Ernstig
Vocht a. Insijpelend vocht via bovenliggend verdiep/dak
Ja, >2/3
Ja, <2/3
Ja, >2/3
Ja, <2/3
b. Opstijgend vocht/ vochtige muurvoeten
c. Schade aan muren of plafonds door condensatievocht d. Water in de kelder Afwerking van de woning
a. Belangrijke beschadiging van de vloerafwerking
9 3 3 9 3 9 3 9 3 9 3 3 3 b. Belangrijke beschadiging van de plafondafwerking
c. Belangrijke beschadiging van de muurafwerking
Score Ernstig
Beperkt
Ernstig
Beperkt
Ernstig
Beperkt
Raam‐ en glaswerk a. Beschadigde kaders en/of vleugels (rot/corrosie) van ramen aan buitenzijde b. Sporen van staalcorrosie aan kolommen buitengevel c. Sporen van betonrot aan kolommen buitengevel
d. Sporen van houtrot aan kolommen buitengevel
e. Sporen van staalcorrosie aan balken buitengevel
f. Sporen van betonrot aan balken buitengevel
g. Sporen van houtrot aan balken buitengevel
h. Raamwerk in slechte staat i. Glasbreuk a of b of c of d of e of g of h of i Ja, >2/3
a of b of c of d of e of g of h of i Ja, <2/3
Niet‐gemeenschappelijke trappen, overlopen en borstweringen
a. Trap te steil b. Loopvlak trap niet intact c. Trap geen goede handgrepen d. Geen goede borstwering aan de trap a of b of c of d 3 1 3 1 3 1 9 3 3 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 71 Tabel 20 Opbouw puntenscore volgens de screeningsmethodiek van het GWO 2013 (vervolg) Technische woningkwaliteitsaspecten (en hun onderdelen) Technische installaties Elektrische installatie a. Aanraakbare delen onder spanning in de elektrische installatie b. Elektrische installatie beschadigd door brand
c. Elektrische toestellen klasse I in badkamer
d. Loshangende stopcontacten of schakelaars in de woning a of b of c of d Verwarmingsinstallatie a. Gaslek b. Beschadigde stookolieinstallatie c. Beschadigde of slecht functionerende gasinstallatie of gasgeiser a of b of c Waterkraan Waterkraan niet toegankelijk voor alle bewoners
Binnenklimaat en basiscomfort Basiscomfort a. Lavabo in badkamer met aanvoer van warm en koud water indien gootsteen afw. b. Gootsteen in keuken met aanvoer van warm en koud water c. Bad of douche met aanvoer van warm en koud water d. Badkamer niet verwarmbaar e. Badkamer niet vorstvrij
d of e f. Wc in de woning Graad
Score 15 15 3 Niet aanwezig
Met gebreken
Niet aanwezig
Met gebreken
Niet aanwezig
Met gebreken
Niet aanwezig
Met gebreken
3 1 15 9 15 9 3 15 9 9 g. Toilet niet afgescheiden van woon‐ of keukenfunctie* h. Badkamer onvoldoende hoogte (<180 cm)
15 i. Keuken onvoldoende hoogte (<180 cm)
15 Binnenklimaat Verwarming leefruimte Vaste verwarming in de leefruimte Afwezig
9 Lichtinval a. Raam of koepel in de leefruimte Afwezig
3 b. Raam of koepel in de slaapkamers Afwezig
3 Verluchting a. Verluchting in de leefruimte Afwezig
3 b. Verluchting in de slaapkamers Afwezig
3 c. Verluchting in de keuken Afwezig
3 d. Verluchting in de badkamer Afwezig
3 e. Verluchting in de wc Afwezig
3 f. Onvoldoende verluchting in de ruimte van 15 gasinstallatie type b of bijkomende gasgeiser type a of b g. Totale vloeroppervlakte <18 m2 15 * In de Vlaamse wooncode worden enkel deze toiletten gequoteerd die niet volledig kunnen worden afge‐
sloten van een woon‐ of keukenfunctie. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 72 11.2.2 Scores voor de verschillende technische woningkwaliteitsaspecten Zoals aangegeven in tabel 20, wordt aan elke inbreuk tegen de technische woningkwaliteitsvereisten die beoordeeld werden in de woningscreening van het GWO 2013, een score gekoppeld. Bijlage 1 toont nog meer details van deze puntenverdeling. Tabel 21 schets een overzicht van de verdeling van de scores toegekend aan de verschillende tech‐
nische woningkwaliteitsaspecten. Het scoretotaal is per technisch aspect ingedeeld in 5 groepen. De eerste groep verzamelt de woningen die geen score behaalden op het technisch kwaliteitsaspect in kwestie, de tweede groep de woningen die een score 1 tot en met 2 behaalden, de derde groep de woningen die een score 3 tot en met 8 telden, de vierde groep de woningen die een score 9 tot en met 14 verworven en tenslotte de vijfde groep de woningen die een score 15 of meer haalden. Wanneer we naar de individuele technische kwaliteitsaspecten kijken, merken we dat het merendeel van de Vlaamse woningen geen inbreuk maakt tegen het individuele technische kwaliteitsaspect en een score 0 behaalt. Het hoogste aandeel vinden we terug bij de screening van de verwarmings‐
installatie. 95% van de Vlaamse woningen voldoet aan de kwaliteitscriteria gescreend in het GWO 2013. Ook de screening van de stabiliteit (87%) en de kwaliteit van de ramen en deuren (88%) leveren een hoog percentage woningen die geen enkele inbreuk maken. Ook toont tabel 21 dat voor de meeste technische kwaliteitsaspecten het aandeel systematisch terugvalt naarmate de behaalde score verhoogt. Enkel bij de elementen van het binnenklimaat merken we een stijging op tussen de voorlaatste (2%) en de laatste categorie (8%). Voor de comfortelementen stagneert het aandeel (6%). 21% van de Vlaamse woningen behaalt een score van 15 punten op basis van de screening van hun elektrische installatie door de enquêteurs in het kader van het GWO 2013. 8% van de woningen behaalt een score van 15 of meer door het ontbreken van een of meerdere kwaliteitscriteria in verband met het binnenklimaat en 6% door het ontbreken van één of meerdere comfortvereisten. 5% van de woningen haalt meteen de kaap van 15 punten door een beschadiging aan de verwarmingsinstallatie. Voor de andere onderdelen is het aandeel woningen dat een score van 15 of meer behaalt op het individuele technisch woningkwaliteitsaspect, beperkt. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 73 Tabel 21 Verdeling van de scores toegekend aan de verschillende technische woningkwaliteitsaspecten, Vlaanderen, 2013 Score per technisch kwaliteitsaspect Stabiliteit Vocht Afwerking Elektriciteit Verwarmingsinstallatie Ramen en deuren Trappen Comfortelementen Elementen binnenklimaat
0
87,2
72,6
74,0
78,8
95,0
87,9
71,8
80,8
66,5
1 tot en met 2 n.v.t
n.v.t.
20,2
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
3 tot en met 8 11,0
20,0
5,5
n.v.t.
n.v.t.
8,1
28,2
7,1
24,1
Totale score 22,2
2,1
29,5
N=4 724 N.v.t. = niet van toepassing; deze score kan niet worden behaald op dit onderdeel. Bron: Grote Woononderzoek 2013 9 tot en met 14 1,6 5,4 0,3 n.v.t. n.v.t. 4,0 n.v.t. 5,7 1,6 15 en meer 0,2
2,0
n.v.t.
21,2
5,0
n.v.t.
9,0 37,2
6,4
7,8
11.2.3 Gemiddelde score per technisch woningkwaliteitsaspect De sommatie van de scores op de verschillende technische woningkwaliteitsaspecten beoordeeld in het Grote Woononderzoek 2013 leidt tot een totale score die een indicator is voor de technische kwaliteit van de woning. Figuur 13 deelt deze totale score in in 2 groepen, woningen met een score minder dan 15 enerzijds en woningen met een score 15 of meer anderzijds, en schetst per groep het aandeel van de verschillende technische woningkwaliteitsaspecten in de gemiddelde score van de groep. De cesuur is gelegd op de score van 15 punten omdat de kwaliteit van de woningen met een score van 15 op basis van de woningscreening van het GWO 2013, als ontoereikend wordt beschouwd. De groep van woningen die een totale score lager dan 15 behaalt volgens de screeningsmethodiek van het GWO 2013, haalt een gemiddelde totale score gelijk aan 3,6. De score van deze groep van woningen wordt voornamelijk bepaald door vochtgebreken, inbreuken tegen de veiligheidscriteria van de trappen en inbreuken tegen de kwaliteitscriteria in verband met het binnenklimaat van de woning. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 74 Figuur 13 Gemiddelde score per woning per technisch kwaliteitsaspect, woningen met een score kleiner dan 15 versus woningen met een score groter dan 15, Vlaanderen, 2013 30,0
Gem score: 28,2 25,0
20,0
verwarmingsinstallatie
elektriciteit
waterkraan
Score
binnenklimaat
comfort
15,0
trappen
ramen en deuren
afwerking
vocht
stabiliteit
10,0
5,0
Gem score: 3,6 0,0
woningen score < 15
woningen score ≥ 15 N=4 724 Bron: Grote Woononderzoek 2013 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 75 De gemiddelde score van de groep van woningen die een totale score van 15 of meer behalen volgens de screeningsmethodiek van het GWO 2013, ligt meteen een stuk hoger: 28,2. Ook bij deze woningen tekenen vochtproblemen en inbreuken tegen de kwaliteitscriteria in verband met het binnenklimaat van de woning voor een significant aandeel in de gemiddelde score. Daarnaast merken we dat ook inbreuken tegen de kwaliteitscriteria van het basiscomfort en gebreken aan de elektrische installatie een belangrijk aandeel hebben in de gemiddelde score van deze groep. 11.2.4 Nadere analyse van de woningen met een score van 15 of meer op de indicator van technische woningkwaliteit Bij de woningscreening van het Grote Woononderzoek 2013 haalt 37% van de woningen een totale score van 15 of meer op de indicator van technische woningkwaliteit en wordt van ontoereikende kwaliteit beschouwd. Geëxtrapoleerd naar de totaliteit van bewoonde woningen Vlaanderen betekent dit dat er in ongeveer een klein miljoen Vlaamse woningen naar alle waarschijnlijkheid werken of aanpassingen zullen moeten uitgevoerd worden, wilt men voor deze woningen een conformiteitsattest bekomen. In hoofdstuk 12.2.4.1 analyseren we deze woningen eerst naar achter‐
grondkenmerken. In de inleiding van dit rapport is aangegeven dat het uitvoeren van deze woningscreening kan beschouwd worden als een nieuwe ‘nulmeting’ van de technische woningkwaliteit in Vlaanderen. Om nu al een inschatting te kunnen maken van de betekenis van het bekomen resultaat ‐ meer dan een derde van de woningen of geëxtrapoleerd een klein miljoen Vlaamse woningen heeft een ontoe‐
reikende woningkwaliteit ‐ wordt er in hoofdstuk 12.2.4.2 een onderscheid gemaakt naar ernst van de gebreken. Sommige gebreken zijn immers gemakkelijk te verhelpen via beperkte aanpassingen, herstellingswerken of een aangepast gebruik, terwijl andere moeilijker op te lossen zijn. Om op dit laatste meer licht te werpen is in hoofdstuk 12.2.4.3 een inschatting gemaakt van de potenties om via beperkte ingrepen de technische kwaliteit van woningen ‘toereikend’ te maken. Dit laat ook toe om een schatting te maken van het aandeel woningen waarvoor de ‘ontoereikende kwaliteit’ van meer structurele aard is. 11.2.4.1 Analyse van de woningen met een score van 15 of meer op de indicator van technische woningkwaliteit volgens het GWO2013 naar achtergrondvariabelen a) Woningkenmerken 39% van de meergezinswoningen en 37% van de eengezinswoningen heeft een ontoereikende kwali‐
teit op basis van de screeningsmethodiek van het GWO 2013. Beide aandelen verschillen licht van elkaar (zie tabel 22). Naar bouwperiode stellen we grotere verschillen vast. Het grootste aandeel woningen van ontoe‐
reikende kwaliteit is terug te vinden in de oudste bouwperiode: 46% van de woningen gebouwd voor 1945 zijn ontoereikend op basis van de screeningsmethodiek van het GWO 2013. Het aandeel zakt systematisch naarmate de bouwperiode recenter wordt. 42% van de woningen gebouwd tussen 1946 en 1960, 37% van de woningen gebouwd tussen 1961 en 1980, 27% van de woningen gebouwd tussen 1980 en 2000 en 23% van de woningen gebouwd na 2000 zijn ontoereikend. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 76 b) Socio‐economische achtergrond van de bewoners Wanneer we de socio‐economische en demografische achtergrond van hun bewoners bestuderen in tabel 22, merken we dat naar deelmarkt en type huurder het aandeel woningen van ontoereikende kwaliteit het grootste is binnen de groep van de private huurwoningen. 47% van de private huur‐
woningen is ontoereikend, het aandeel binnen de groep van sociale huurwoningen ligt er net onder (44%) en verschilt niet significant van het aandeel van de private huurwoningen. De eigenaars hebben wel een significant lager aandeel woningen van ontoereikende kwaliteit (33%). Wat de leeftijdsklasse betreft, zien we dat de leeftijdsklasse tussen 45 en 64 jaar het laagste aandeel woningen van ontoereikende kwaliteit optekent (34%) en de jongste leeftijdsklasse het hoogste aandeel (42%). Deze beide aandelen verschillen ook significant van elkaar. Alleenstaanden hebben naar huishoudtype het hoogste aandeel woningen van ontoereikende kwali‐
teit op basis van de screeningsmethodiek van het GWO 2013 (47%). Ook de eenoudergezinnen beschikken over een significant hoger aandeel woningen van ontoereikende kwaliteit (41%) dan de koppels met (32%) en zonder kinderen (31%). Aangaande de verdeling van de woningen van ontoereikende kwaliteit naar inkomensquintiel stellen we in tabel 22 een continue daling vast van het aandeel woningen van ontoereikende kwaliteit naarmate het inkomensquintiel stijgt. De twee laagste inkomensquintielen hebben het hoogste aandeel woningen van ontoereikende kwaliteit (43 en 44%) en het hoogste inkomensquintiel heeft het laagste aandeel (29%). c) Ruimtelijke spreiding In ruimtelijk perspectief onderscheiden de centrumsteden zich, met een aandeel van 42% woningen van ontoereikende kwaliteit op basis van de screeningsmethodiek van het GWO 2013, significant van het overige gebied (35%) (zie tabel 22). In de analyse naar graden van verstedelijking vinden we ditzelfde onderscheid terug. Het grootstedelijk (42%) en regionaalstedelijk gebied (43%) hebben een hoger aandeel woningen van ontoereikende kwaliteit dan het kleinstedelijk (37%) en overgangs‐
gebied (35%), die op hun beurt een hoger aandeel noteren dan het platteland (31%). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 77 Tabel 22 Woningen van ontoereikende kwaliteit op basis van de screeningsmethodiek van het GWO 2013 naar achtergrondvariabelen, Vlaanderen, 2013 Aandeel Absolute 95%‐
N woningen van extrapolatie betrouwbaar‐
ontoereikende heidsinterval kwaliteit extrapolatie Type woning *
Eengezinswoning 36,5
720 900
663 700‐777 600 3880 Meergezinswoning 38,9
278 500
239 700‐317 200 832 Bouwperiode woning **
Voor 1945 45,8
206 900
180 700‐233 200 843 1946‐1960 42,4
152 100
130 600‐173 500 648 1961‐1980 36,5
270 700
239 100‐302 900 1369 1981‐2000 26,6
148 500
125 200‐171 700 959 Na 2000 22,8
72 200
54 300‐90 600 486 Deelmarkten **
Eigenaar 33,2
616 000
562 900‐669 700 3529 Private huurder 46,9
264 800
230 800‐297 600 706 Sociale huurder (*) 44,0
70 400(*)
59 000‐81 900(*) 388 Leeftijdsklasse *
18‐34 jaar 42,3
185 500
155 600‐214 700 692 35‐44 jaar 38,5
156 800
130 000‐183 600 696 45‐64 jaar 33,8
358 400
316 600‐400 100 2082 65 jaar en ouder 38,2
298 700
255 800‐341 700 1250 Huishoudtype **
Alleenstaand 47,2
354 800
313 000‐396 500 789 Eenoudergezin 41,1
62 000
51 300‐73 300 302 Koppel zonder kind 31,2
278 500
245 700‐310 700 1696 Koppel met kind 32,4
254 600
226 000‐283 200 1701 Inkomensquintiel **
1 43,2
217 100
190 800‐243 300 944 2 44,2
224 200
193 200‐254 600 812 3 36,6
188 400
161 600‐215 300 861 4 33,4
168 800
145 500‐192 600 927 5 29,3
145 500
122 200‐168 200 886 Centrumsteden/overig gebied **
Centrumsteden 42,2
317 800
283 800‐351 800 486 Overig gebied 35,2
681 600
617 800‐745 400 916 Graad van verstedelijking **
Grootstedelijk 41,5
216 500
182 500‐251 000 742 Regionaalstedelijk 43,0
181 900
156 800‐207 500 1549 Kleinstedelijk 36,7
127 600
97 800‐158 000 381 Overgangsgebied 34,9
348 200
304 100‐392 400 1516 Platteland 31,3
125 200
96 600‐153 300 536 Totaal 37,2
999 400
926 700‐1 072 200 4774 (*) Volgende woningen worden als een sociale huurwoning aanzien: huurwoningen van sociale huisvesting‐
maatschappijen, het Vlaams Woningfonds, gemeenten, intercommunales en OCMW’s (uitgezonderd serviceflats), en huurwoningen waarbij een sociaal verhuurkantoor bemiddelt. Voor de extrapolatie werd hun aandeel teruggebracht op 6% van de totale woningvoorraad. Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 78 11.2.4.2 Analyse van de aard en de omvang van de gebreken van de woningen met een score van 15 of meer op de indicator van technische woningkwaliteit volgens het GWO2013 De totale score die voortvloeit uit de screeningsmethodiek van het GWO 2013 zegt iets over de totale technische kwaliteit. Voor een beter inzicht en onderscheid tussen intrinsieke woning‐
technische problemen van structurele aard en de overige gebreken worden de verschillende tech‐
nische woningkwaliteitsaspecten afzonderlijk behandeld voor de woningen die in de screenings‐
methodiek van het GWO 2013 een score van 15 of meer behaalden. Daarbij wordt een ruwe inschat‐
ting gemaakt van de omvang van de aanpassingen nodig om de betreffende gebreken te verhelpen. a) Ernstige bouwtechnische gebreken bij de woningen van ontoereikende kwaliteit Tabel 23 toont dat het aandeel woningen die volgens de screeningsmethodiek van het GWO 2013 ernstige bouwtechnische gebreken hebben, en die vermoedelijk zwaardere renovatiewerken ver‐
eisen en in sommige gevallen zelfs vermoedelijk onherstelbaar zijn, beperkt blijft. 12% van de wo‐
ningen van ontoereikende kwaliteit wordt door een ernstig bouwfysisch gebrek getroffen. Dit komt overeen met 4% van het totale Vlaamse woningbestand of via extrapolatie met ongeveer 117 000 woningen. De andere groepen van categorieën, die gebreken omvatten die vermoedelijk sneller én wel‐
degelijk herstelbaar zijn, komen in grotere mate voor. 77% van de woningen van ontoereikende kwaliteit hebben een of meerdere andere bouwtechnische gebreken, 57% heeft een gebrek aan de elektrische installatie, 14% een gebrek aan de verwarmingsinstallatie en 71% een gebrek aan het binnenklimaat of basiscomfort. Uit tabel 23 leiden we tevens af dat woningen van ontoereikende kwaliteit voornamelijk met vol‐
gende gebreken te maken hebben: (1) gebreken aan de elektrische installatie, (2) inbreuken tegen de kwaliteitscriteria in verband met de verluchting, (3) gebreken aan de afwerking van plafonds, muren en vloeren en (4) inbreuken tegen de veiligheidsvoorschriften van de trappen en (5) beperkte vocht‐
problemen. Een meer gedetailleerde analyse van deze gebreken in tabel 24, doet vermoeden dat een groot deel van deze door de enquêteurs vastgestelde gebreken, gezien ook de aard van de gescreende elementen in de woningscreening van het GWO 2013, waarschijnlijk via een kleinere ingreep herstel‐
baar zijn. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 79 Tabel 23 Analyse van de gebreken van de woningen van ontoereikende kwaliteit op basis van de screeningsmethodiek van het GWO 2013, Vlaanderen, 2013 Ernstige bouwtechnische gebreken Uitgebreide problemen dak/buitenmuren Uitgebreide vochtproblemen Totaal Andere bouwtechnische gebreken Niet‐structurele gebreken dak & muren Beperkte vochtproblemen
Water in de kelder Gebreken ramen en deuren Afwerking plafonds, muren en vloeren Gebreken aan trap Totaal Gebreken elektrische installatie Gebreken verwarmingsinstallatie Gebreken gasinstallatie en/of gasgeiser Gebreken stookolieinstallatie Totaal Gebreken binnenklimaat en basiscomfort Ontbreken van sanitaire vereisten Gebreken aan sanitaire vereisten Gebrek verwarming leefruimte Gebrek lichtinval Gebrek verluchting gasinstallatie type b of bijkomende gasgeiser type a of b Ander gebrek verluchting
Gebrek voldoende netto‐oppervlakte woning
Totaal Bron: Grote Woononderzoek 2013 Aandeel ten opzichte van de woningen van ontoereikende kwaliteit Aandeel ten opzichte van totaal woning‐
bestand Absolute extrapolatie Vlaanderen 2,2
10,1
11,7
0,8
3,8
4,4
21 500
101 400
117 500
17,5
40,1
7,4
23,5
43,9
35,0
77,0
57,1
6,6
14,9
2,7
8,7
16,3
13,0
28,6
21,2
177 100
401 300
73 300
235 000
438 900
349 400
769 200
571 300
12,4
1,1
13,5
4,6
0,4
5,0
122 900
11 300
134 200
11,7
25,9
2,7
6,7
20,6
4,3
9,6
1,0
2,5
7,7
116 900
258 800
27 400
67 400
205 700
25,7
1,6
71,1
9,5
0,6
26,4
257 000
16 100
710 200
b) Gebreken aan de elektrische installatie bij de woningen van ontoereikende kwaliteit De gescreende gebreken in het kader van het GWO 2013 bij de woningen van ontoereikende kwali‐
teit aan de elektrische installatie zijn in de eerste plaats het voorkomen van loshangende stop‐
contacten en het plaatsen van elektrische toestellen in de veiligheidszone van het bad of de douche (zie tabel 24). Deze gebreken werden respectievelijk bij 25% en 22% van de woningen van ontoe‐
reikende kwaliteit aangetroffen door de enquêteurs. Beide gebreken zijn, met behulp van een vak‐
man of via aangepast gebruik, vermoedelijk eenvoudig te verhelpen. De andere gescreende elementen van de elektrische installatie hebben ingrijpendere herstellingen nodig, maar zijn niettemin weldegelijk herstelbaar. Betreffende deze gebreken heeft 17% van de woningen van ontoereikende kwaliteit aanraakbare delen onder spanning in de zekeringskast en 3% van de woningen van ontoereikende kwaliteit heeft een door brand beschadigde zekeringskast volgens het oordeel van de enquêteurs in het kader van de woningscreening van het GWO 2013. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 80 Tabel 24 Gedetailleerdere analyse van de meest voorkomende gebreken van de woningen van ontoereikende kwaliteit op basis van de screeningsmethodiek van het GWO 2013, Vlaanderen, 2013 Beperkte vochtproblemen
a. Opstijgend vocht b. Insijpelend vocht c. Schade door condensatievocht Totaal (a en/of b en/of c)
Afwerking plafonds, muren, vloeren a. Plafonds b. Muren c. Vloeren Totaal (a en/of b en/of c)
Gebreken aan trap Gebreken elektrische installatie a. Aanraakbare delen onder spanning in zekeringskast b. Zekeringskast beschadigd door brand c. Loshangende stopcontacten d. Elektrische toestellen in veiligheidszone bad of douche Totaal (a en/of b en/of c en/of d) Gebreken verluchting Onvoldoende verluchting leefruimte Onvoldoende verluchting vaste slaapkamer
Onvoldoende verluchting keuken Onvoldoende verluchting badkamer Onvoldoende verluchting wc Onvoldoende verluchting ruimte gasinstallatie type b of gasgeiser type a of b Totaal N=1 751 Bron: Grote Woononderzoek 2013 Aandeel ten opzichte van woningbestand woningen van ontoereikende kwaliteit Aandeel ten opzichte van totaal woningbestand Absolute extrapolatie Vlaanderen 20,7
15,2
29,3
40,1
7,7
5,6
10,9
14,9
206 300
151 500
292 800
401 300
27,9
34,8
14,4
43,9
35,0
10,4
12,9
5,4
16,3
13,0
278 500
348 200
144 300
438 900
349 400
17,3
6,4
173 000
3,0
24,8
21,5
1,1
9,2
8,0
29 800
248 100
214 700
57,1
21,2
571 300
10,3
4,5
10,3
1,6
13,4
20,6
3,8
1,7
3,8
0,6
5,0
7,7
102 600
44 700
102 600
16 100
134 200
205 700
46,3
17,2
462 700
c) Inbreuken tegen de kwaliteitscriteria in verband met de verluchting in de woning bij de woningen van ontoereikende kwaliteit 46% van de woningen van ontoereikende kwaliteit maakt volgens de screening door de enquêteurs een inbreuk tegen een of meerdere van de kwaliteitscriteria in verband met de verluchting in de woning (zie tabel 23). Om te voldoen aan de kwaliteitscriteria in verband met verluchting in het kader van het GWO 2013 moet minimaal een opengaand raam of verluchtingsrooster worden voorzien in de leefruimte, slaap‐
kamers, keuken en badkamer. In de WC moet minimaal een verluchtingsrooster aanwezig zijn in de deur. In het geval er een gasinstallatie type b of een bijkomende gasgeiser type a of b aanwezig is in de woning, moet er ook voor voldoende verluchting gezorgd worden in deze ruimte. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 81 Het frequentste wordt er, volgens de screening van de enquêteurs, een inbreuk gemaakt tegen de verluchtingsvereiste in de ruimte van de gasinstallatie type b of een bijkomende gasgeiser type a of b. 21% van alle woningen van ontoereikende kwaliteit (dus ook woningen van ontoereikende kwali‐
teit zonder gasinstallatie type b of een bijkomende gasgeiser type a of b) maakt een dergelijke inbreuk. Daarnaast heeft 13% van de woningen van ontoereikende kwaliteit geen verluchtings‐
mogelijkheid in de WC, 10% heeft geen verluchtingsmogelijkheid in de leefruimte, 10% geen in de keuken, 5% geen in een vaste slaapkamer en 2% geen in de badkamer. Hoewel het vermoedelijk niet altijd eenvoudig zal zijn, zijn ook dit herstellingen die uitvoerbaar zijn. d) Gebreken aan de afwerking van plafonds, muren en vloeren bij de woningen van ontoereikende kwaliteit In tabel 24 lezen we dat 35% van de woningen van ontoereikende kwaliteit volgens de screening van het GWO 2013 een afwerkingsprobleem aan de muren heeft, 28% heeft een afwerkingsprobleem aan de plafonds en 14% heeft een afwerkingsprobleem aan de vloeren. Deze afwerkingen herstellen vergt vermoedelijk geen ingrijpende structurele verbouwingen. e) Inbreuken tegen de veiligheidsvoorschriften van de trappen bij de woningen van ontoereikende kwaliteit 35% van de woningen van ontoereikende kwaliteit maakt een inbreuk tegen de veiligheids‐
voorschriften van de trappen zoals vooropgesteld in de screening van het GWO 2013 (zie tabel 24). Een te steile trap is over het algemeen slechts via uitgebreidere verbouwingswerken aan te passen, maar het herstellen van het loopvlak en het zorgen voor goede handgrepen en een goede borst‐
wering is wel uitvoerbaar. Het zijn ook voornamelijk deze laatste drie gebreken waardoor de wonin‐
gen van ontoereikende kwaliteit getroffen worden waardoor ook deze inbreuken vermoedelijk grotendeels herstelbaar zijn. f) Beperkte vochtproblemen bij de woningen van ontoereikende kwaliteit 43% van de woningen van ontoereikende kwaliteit heeft een beperkt vochtprobleem. Hierbij is het moeilijker in te schatten welke nu precies de herstellingen moeten zijn om het gebrek te verhelpen. Voor insijpelend vocht kan dit gaan om relatief eenvoudige herstellingen aan dakbedekking, goten, afvoeren of gevelelementen. Aangezien het hier om de categorie van beperkte problemen gaat is het realistisch aan te nemen dat dit zonder zeer grootschalige verbouwingswerken verholpen kan worden. Ook voor opstijgend vocht bestaan er technieken zoals het injecteren van muurvoeten met vochtwerende producten die geen globale verbouwingswerken vereisen. Condensatieproblemen kunnen verschillende oorzaken hebben. Ze kunnen het gevolg zijn van koudebruggen, onvoldoende verluchting (eventueel in combinatie met onvoldoende verwarming) en zo meer. De oorzaak kan dus zowel in het gebruik van de woning als in bouwtechnische gebreken liggen. Ook kunnen compactere woningen gevoeliger zijn voor condens dan andere. Dit is een van de redenen waarom voor sociale woningen (waarvoor maximale vloeroppervlakten gelden) strengere vochtklassen gelden dan voor andere woningen. Condensproblemen die het gevolg zijn van het gebruik zijn ‐ in theorie ‐ gemakkelijk te verhelpen. Nochtans vergt dit sensibilisering en kunnen er ook socio‐economische elementen een rol spelen die niet zomaar te verhelpen zijn, wanneer er Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 82 bijvoorbeeld bespaard wordt op verwarming en/of verluchting om energiekosten te drukken. De verluchting via het bijkomend plaatsen van verluchtingsroosters vergt doorgaans geen zware verbouwingswerken, voor het verhelpen van koudebruggen zal dit meestal wel nodig zijn. g) Risico op CO‐vergiftiging In 8.’Risico op CO‐vergiftiging’ gaven we reeds aan dat enerzijds bepaalde gebreken aan de verwarmingsinstallatie en anderzijds gebreken in verband met de verluchting in de ruimte van de gasinstallatie type b of de bijkomende gasgeiser type a of b een mogelijk risico op CO‐vergiftiging inhouden. Doordat deze twee deelaspecten van het risico op CO‐vergiftiging in een ander technisch kwaliteitsaspect werden opgenomen bij de opbouw van de indicator van technische woningkwaliteit, konden ze in bovenstaande tabellen niet samen onder de noemer ‘risico op CO‐vergiftiging’ worden besproken. Uit tabel 23 kunnen we afleiden dat 12% van de woningen van ontoereikende kwaliteit een gebrek hebben aan de gasinstallatie en/of gasgeiser en uit tabel 22 dat 21% van de woningen van ontoe‐
reikende kwaliteit een gebrekkige verluchting hebben in de ruimte van de gasinstallatie type b of bijkomende gasgeiser type a of b. In totaal lopen 29% of 292 200 woningen van ontoereikende kwali‐
teit een verhoogd risico op CO‐vergiftiging. Dit aandeel ligt lager dan de som van de aparte deel‐
aspecten, wat betekent dat bij een deel (4%) van de ontoereikende woningen beide deelaspecten zich voordoen. 11.2.4.3 Een inschatting van de aanpassingen nodig om de kwaliteit van woningen met score 15 of meer toereikend te maken Naast een classificatie van de gebreken naar aard, kan de ernst van gebreken ook ingeschat worden door na te gaan welke inspanningen nodig zijn om het gebrek te verhelpen. Sommige gebreken zijn immers eenvoudig te verhelpen via een aangepast gebruik of via beperkte herstellingswerken. Voor zover dit kosten met zich meebrengt, gaat het om kosten die horen bij het normale onderhoud van een woning. Een kanttekening daarbij is wel dat de eenvoud waarmee het gebruik kan aangepast worden of herstellingen uitgevoerd, kan verschillen tussen bewoners. Hierin kunnen aspecten als attitudes, financiële mogelijkheden, leeftijd en dergelijke meespelen. Wat voor een tweeverdieners‐
gezin met een gemiddeld inkomen een eenvoudige herstelling is, kan voor een alleenstaande oudere onoverkomelijk zijn. Hieronder lijsten we enkele gebreken op waarvoor kan aangenomen worden dat ze middels een aangepast gebruik en/of via kleinere herstellingen verholpen kunnen worden, zonder ingrijpende verbouwingswerken. a) Aangepast gebruik, onderhoud en herstellingen aan de technische installaties 21% van de ontoereikende woningen (±21 000 woningen) zou door het herstellen van loshangende stopcontacten en het vermijden dat elektrische toestellen klasse I in vochtige ruimtes verkeerd opge‐
steld worden in de categorie van de toereikende woningen terecht komen. Daarnaast zou 9% (±90 000 woningen) van de ontoereikende woningen door het herstellen van de zekeringsinstallatie ook van toereikende kwaliteit kunnen worden. Nog 2% (±20 000 woningen) van de woningen van ontoereikende kwaliteit zou van een toereikende kwaliteit worden indien beiden gebreken ver‐
holpen worden. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 83 In totaal zou dus 32% van de ontoereikende woningen (±320 000 woningen) van toereikende kwali‐
teit kunnen worden door de vastgestelde elektrische gebreken te verhelpen. Het moge duidelijk zijn dat dit gebreken zijn die veelal relatief eenvoudig, door aangepast gebruik of kleine herstellingen verholpen kunnen worden. Er dient op gewezen te worden dat elke woning in principe over een elek‐
trisch keuringsattest dient te beschikken, dat bij verkoop, na nieuwbouw of na een grondige ver‐
bouwing wordt uitgereikt. Kortom, een goede sensibilisering over de wettelijke verplichtingen op het vlak van elektrische installaties, en desgevallend de aanpassing van de installatie, kan leiden tot een grote kwaliteitsverbetering met een relatief lage inspanning. 4% van de ontoereikende woningen (±40 000 woningen) zou van toereikende kwaliteit worden indien gezorgd wordt voor een correct functionerende en schadeloze centrale verwarmingsinstallatie en/of correct functionerende en schadeloze bijkomende gasgeisers. Ook hier kan sensibilisering tot het uitvoeren van het wettelijke verplichte 2‐jaarlijkse onderhoud van de verwarmingsinstallatie, en het doorvoeren van de nodige aanpassingen, eveneens leiden tot een kwaliteitsverbetering. Het gaat hier om niet meer dan het respecteren van de wettelijke verplichtingen. Veelal zal dit relatief beperkte inspanningen vereisen, al kunnen in sommige gevallen meer ingrijpende aanpassingen nodig zijn (zoals het realiseren van een correcte rookgasafvoer wat soms breekwerk met zich mee kan brengen). In totaal zouden nog eens 2% extra woningen van ontoereikende kwaliteit (±20 000 woningen) een toereikende kwaliteit halen indien zowel deze gebreken aan de elektrische als aan de verwarmings‐
installatie verholpen worden. Samenvattend zou dus 38% van de ontoereikende woningen (±380 000 woningen) tot de categorie van toereikende kwaliteit gerekend kunnen worden indien de gebreken aan de technische installaties verholpen worden. Dit wijst er op dat sensibilisering voor aangepast gebruik en een regelmatig nazicht van de technische installaties kunnen zorgen voor een grote kwaliteitswinst. Ruw geschat zouden dus een goede 380 000 woningen in Vlaanderen door dit type van ingrepen bijkomend in de categorie van de toereikende woningen zouden komen. b) Andere gebreken waar kleine herstellingen en/of aangepast gebruik voor kwaliteitsverbetering kunnen zorgen 12% van de ontoereikende woningen zou van toereikende kwaliteit kunnen worden wanneer er voor voldoende verluchting gezorgd wordt in de woning. Ongeveer 120 000 Vlaamse woningen zouden door dit type van ingrepen, zoals het voorzien van voldoende verluchtingsroosters, de overstap naar de categorie toereikende woningen maken. Dit zijn aanpassingen die meestal geen grootschalige verbouwingswerken zullen vergen. Vermelden we hierbij ook dat 2% van de ontoereikende woningen een toereikende kwaliteit (±20 000 woningen) zou kunnen halen als de schade door condensatievocht verholpen zou worden. Zoals hoger al aangegeven kan dit structurele oorzaken hebben, maar tegelijk is het aannemelijk dat een deel van deze condensatieproblemen ook door aangepast gebruik verholpen kan worden, of door eerder beperkte ingrepen zoals het voorzien van de juiste ventilatievoorzieningen. In elk geval lijkt sensibilisering op het vlak van een gezond binnenklimaat via goede verluchting aan‐
gewezen en kan het tot kwaliteitswinst leiden. Daar waar de noodzaak van een goede isolatie van de woning via het energiebeleid van de laatste jaren veel aandacht heeft gekregen, kan nog meer de aandacht gevestigd worden op het feit dat naast goede isolatie ook goede ventilatie en het voorzien van ventilatievoorzieningen nodig is voor een gezond binnenklimaat en het vermijden van schade door condensatie (bijvoorbeeld voorzien van ventilatieroosters bij het vernieuwen van het buiten‐
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 84 schrijnwerk, goede en zo nodig mechanische ventilatie van vochtige ruimtes als badkamer, wc of keuken, voorzien van doorstroomopeningen tussen slaap‐ en leefruimtes en de vochtige ruimtes, ...). 2% van de ontoereikende woningen zou door te voldoen aan de veiligheidsvoorschriften voor trappen in het GWO 2013 tot de categorie met een toereikende kwaliteit gerekend kunnen worden. Dit betekent dat 20 000 Vlaamse woningen, indien ze ervoor zorgen dat de trappen een intact loop‐
vlak, goede handgrepen en borstweringen hebben, wel kwaliteitsvol genoeg bevonden zouden worden. 1% van de ontoereikende woningen, wat overeenkomt met ongeveer 10 000 woningen, zou tevens wel voldoende kwaliteitsvol zijn indien de plafonds, muren en vloeren voldoende zouden afgewerkt worden. c) Combinatie van herstellingen aan de technische installaties en andere kleine herstellingen Nog eens 16% van de ontoereikende woningen (±160 000 woningen) zouden door een combinatie van het oplossen van bovenvermelde gebreken ook in de categorie van de toereikende woningen terecht komen. Concluderend kunnen we dus stellen dat door een combinatie van aangepast gebruik, het opvolgen van de wettelijke voorschriften voor het nazicht, onderhoud en de plaatsing van technische instal‐
laties en beperkte herstellingswerken die veelal geen ingrijpende verbouwingswerken vergen, 65% van de woningen (±650 000 woningen) uit de categorie van ‘ontoereikende kwaliteit’ zouden kunnen verdwijnen. Dit komt overeen met 24% van het totale woningbestand. Er zou reeds een grote kwaliteitswinst geboekt kunnen worden mits sensibilisering rond een goed onderhoud van de woning, en rond het respecteren van de geldende controle en het onderhoud van de technische installaties. Mogelijks kan er nagedacht worden over een harmonisering op dat vlak, waarbij er voor de verwarmingsinstallatie op vandaag een tweejaarlijkse onderhoudsplicht geldt, terwijl voor de elektrische installatie een keuring nodig is op moment van verkoop of in gebruikname van de woning na (ver)bouw. Bijkomende sensibilisering en eventueel regulering rond een goed binnenklimaat en het voorzien van verluchtingsvoorzieningen zou tot een bijkomende kwaliteitswinst leiden. Het gaat telkens om aanpassingen van gebruik of kleine herstellingen die veelal de kostprijs van een normaal onderhoud van de woning niet zullen overschrijden. Desgevallend kan onderzocht of en voor welke groepen dit type van ingrepen en aanpassingen toch moeilijkheden oplevert, en of daarvoor specifieke ondersteuning vanuit het woon(kwaliteits)beleid nuttig zou zijn. 11.2.4.4 Woningen met een structureel ontoereikende kwaliteit Geschat blijven er dan nog ongeveer 350 000 woningen in Vlaanderen over die ondanks deze aanpassingen nog als ontoereikend zouden gecategoriseerd worden volgens de screening van het GWO 2013. Dit komt overeen met 35% van de woningen uit de categorie van ‘ontoereikende kwali‐
teit’ of 13% van het totale Vlaamse woningbestand. Dit is het segment woningen waarvoor meer structurele ingrepen nodig zijn om een toereikende woningkwaliteit te halen, en zou dus bijgevolg als het segment met een structureel ontoereikende kwaliteit beschouwd kunnen worden. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 85 a) Aard en type van structurele gebreken Deze woningen kampen in hoofdzaak met 2 types van problemen: bouwtechnische problemen en problemen die voortvloeien uit de structuur, indeling en uitrusting van de woning. Daarnaast kan het zijn dat deze woningen cumulatief met de hierna vermelde structurele gebreken ook nog te kampen hebben met het type van kleinere gebreken of gebreken aan de technische installaties zoals in het punt 11.2.4.3. hiervoor besproken. - Het type bouwtechnische gebreken waar deze woningen mee kampen zijn stabiliteitsproblemen, vochtproblemen, of gebreken aan ramen en deuren. Het is duidelijk dat hier grotere herstellingen voor nodig zijn, die meer kosten met zich meebrengen, gaande van bijvoorbeeld de vervanging van buitenschrijnwerk of dakafwerking, tot meer ingrijpende renovaties om stabiliteitsproblemen te verhelpen. - Gebreken als een te steile trap, het ontbreken van sanitaire voorzieningen die behoren tot de basiscomfortvereisten, een gebrekkige lichtinval of het niet halen van de minimale woon‐
oppervlakte vereiste (kleiner dan 18 m2) vergen allemaal ingrijpende verbouwingswerken in de structuur en indeling van de woning. Het voorzien van de nodige sanitaire uitrusting, kan soms beperkt zijn tot het vervangen van defecte uitrusting, maar zal veelal de aanleg van bijkomende leidingen en afvoeren vergen of zelfs het wijzigen van de indeling van de woning om ruimte te maken om de nodige toestellen te kunnen voorzien. Het moge duidelijk zijn dat het verhelpen van deze structurele gebreken de nodige kosten met zich meebrengt. De werken krijgen de aard van een echte renovatie, aangezien er in deze resterende groep een heel aantal woningen zijn die een cumulatie van gebreken laten optekenen. Het is op deze restgroep dat het renovatiebeleid zich bij uitstek richt. Bijkomend onderzoek naar de meest voor‐
komende gebreken, naar het gecombineerd voorkomen van gebreken en naar het socio‐economisch profiel van bewoners, eigenaars of huurders, zou kunnen bijdragen tot een inschatting van de grootte van de uit te voeren renovatie‐inspanningen. Het zou ook kunnen bijdragen aan een priori‐
tering van de renovatie‐inspanningen en focusbepaling voor de ondersteuning door het beleid. b) Woningen met een structureel ontoereikende kwaliteit geanalyseerd naar achtergrondvariabelen Voortbouwend op bovenstaande benadering, willen we de groep van woningen met een structureel ontoereikende kwaliteit naar enkele woning‐, bewoners‐ en ruimtelijke kenmerken bestuderen (zie tabel 25). Naar type woning noteren we dat het aandeel meergezinswoningen van structureel ontoereikende kwaliteit (14%) hoger is dan het aandeel eengezinswoningen van structureel ontoereikende kwaliteit (12%). Woningen gebouwd voor 1945 (20%) hebben een hoger aandeel woningen van structureel ontoe‐
reikende kwaliteit dan de woningen gebouwd tussen 1946 en 1960 (16%) en tussen 1961 en 1980 (13%). Deze hebben op hun beurt een hoger aandeel woningen van structureel ontoereikende kwali‐
teit dan de woningen uit de periode 1981‐2000 (5%) en de woningen gebouwd na 2000 (4%). 10% van de eigenaarswoningen zit in de groep van de woningen van structureel ontoereikende kwaliteit. Dit is een significant lager aandeel dan het aandeel binnen de groep van de private huur‐
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 86 woningen (21%) en de sociale huurwoningen (24%). Tussen de private en sociale huurwoningen is het verschil niet significant. Alleenstaanden (19%) en eenoudergezinnen (14%) hebben ook meer woningen van structureel ontoereikende kwaliteit dan de koppels met (10%) en zonder kinderen (9%). Naar inkomensquintielen stellen we vast dat het laagste inkomensquintiel een hoger aandeel woningen van structureel ontoereikende kwaliteit optekent (21%) dan de drie daaropvolgende inkomensquintielen. In deze inkomensquintielen noteren we een aandeel van opeenvolgend 16%, 11% en 11%. Het hoogste inkomensquintiel heeft op zijn beurt nog een significant lager aandeel woningen van ontoereikende kwaliteit (6%) dan de andere inkomensquintielen. Naar ruimtelijke indeling worden geen significante verschillen waargenomen. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 87 Tabel 25 Overblijvende groep van woningen van ontoereikende kwaliteit naar achtergrondvariabelen, Vlaanderen, 2013 Aandeel Absolute 95% N woningen met extrapolatie betrouwbaar‐
een structureel Vlaanderen heidsinterval ontoereikende extrapolatie kwaliteit Type woning *
Eengezinswoning 12,4
249 300
217 700‐281 500 3 880
Meergezinswoning 14,1
100 800
75 700‐125 800 832
Bouwperiode woning **
Voor 1945 20,3
91 200
72 200‐110 900 843
1946‐1960 15,8
56 600
42 300‐71 600 648
1961‐1980 12,8
94 800
73 900‐115 700 1 369
1981‐2000 5,3
29 800
17 900‐41 700 959
Na 2000 3,9
12 500
3 600‐20 900 486
Deelmarkten **
Eigenaar 9,5
175 900
148 500‐203 300 3 529
Private huurder 21,0
118 700
92 400‐144 900 706
Sociale huurder (*) 23,7
38 300
28 000‐49 800 388
Leeftijdsklasse *
18‐34 jaar 15,7
68 600
49 500‐87 700 692
35‐44 jaar 14,9
60 800
42 900‐78 700 696
45‐64 jaar 11,9
126 400
102 600‐150 300 2 082
65 jaar en ouder 12,1
94 200
71 000‐117 500 1 250
Huishoudtype **
Alleenstaand 19,2
144 300
112 700‐176 500 789
Eenoudergezin 14,1
21 500
13 700‐29 200 302
Koppel zonder kind 9,2
82 300
65 600‐99 000 1 696
Koppel met kind 10,3
81 100
66 200‐96 000 1 701
Inkomensquintiel **
1 20,8
104 400
84 100‐124 000 944
2 15,4
78 100
57 800‐98 400 812
3 10,9
56 000
38 200‐73 900 861
4 10,9
54 900
40 000‐70 400 927
5 6,2
30 400
20 900‐40 000 886
Centrumsteden/ overig gebied n.s.
Centrumsteden 14,7
110 900
89 400‐131 800 486
Overig gebied 12,4
239 700
202 100‐276 700 916
Graad van verstedelijking n.s.
Grootstedelijk 13,8
72 200
51 900‐92 400 742
Regionaalstedelijk 15,7
66 200
49 500‐83 500 1 549
Kleinstedelijk 13,6
47 700
30 400‐65 000 381
Overgangsgebied 10,7
106 700
82 900‐131 200 1 516
Platteland 14,3
57 200
41 100‐72 700 536
Totaal 13,0
350 000
307 100‐393 000 4 724
(*) Volgende woningen worden als een sociale huurwoning aanzien: huurwoningen van sociale huisvesting‐
maatschappijen, het Vlaams Woningfonds, gemeenten, intercommunales en OCMW’s (uitgezonderd serviceflats), en huurwoningen waarbij een sociaal verhuurkantoor bemiddelt. Voor de extrapolatie werd hun aandeel teruggebracht op 6% van de totale woningvoorraad. Pearson Chi²‐test: **p<0,001; *p<0,05; n.s.: niet significant. Bron: Grote Woononderzoek 2013 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 88 12. Conclusie Volgens de indicator van de technische woningkwaliteit zijn een klein miljoen Vlaamse woningen, of 37% van het totale bewoonde woningenpatrimonium, van ontoereikende kwaliteit. Dit betekent dat er naar alle waarschijnlijkheid eerst herstellingen zullen nodig zijn, opdat er voor deze woningen een conformiteitsattest zou kunnen afgeleverd worden. Aangezien er voor het eerst in het kader van surveyonderzoek een dergelijk groot staal aan woningen aan een technische screening onderworpen werd, dienen deze resultaten gezien te worden als een ‘nulmeting’ voor de technische woning‐
kwaliteit in Vlaanderen. Dit maakt dat er geen ijkpunt voorhanden is om de actuele woning‐
technische toestand van het Vlaamse woningpatrimonium mee te vergelijken. Om toch een betere inschatting van de ernst en omvang van de aangetroffen gebreken te kunnen maken, werd er in dit rapport een onderscheid gemaakt tussen gebreken via een ruwe inschatting van de aard en omvang van de aanpassingen nodig om een toereikende technische woningkwaliteit te bereiken. Gebreken zijn immers te verhelpen zowel via kleine herstellingen in combinatie met aangepast gebruik, grotere herstellingen of omvangrijke renovaties. Ongeveer 650 000 van deze woningen kunnen een toereikende kwaliteit halen via aangepast gebruik in combinatie met een of meerdere beperkte ingrepen die geen zware verbouwingswerken vereisen. Dat betekent dat er nog ongeveer 350 000 woningen overblijven waar niet alle gebreken eenvoudig te verhelpen zijn en waar de ontoereikende kwaliteit van meer structurele aard is. In deze categorie, bestaande uit 13% van de Vlaamse woningen, zijn de woningen met de oudere bouwperiodes (voor 1960) relatief meer vertegenwoordigd. Ze komen meer voor binnen het huurderssegment, en naar huishoudtype komen ze relatief meer voor in de groep van de alleenstaanden en bij de eenouder‐
gezinnen. Deze woningen komen relatief ook meer voor in de twee laagste inkomensquintielen. Telkens weer keerde in dit deelrapport de sterke samenhang terug tussen de bouwperiode van de woningen en de verschillende onderzochte deelaspecten van de technische woningkwaliteit. De oudere woningen, voornamelijk deze van voor 1960, legden opmerkelijk slechtere resultaten voor dan de andere bouwperioden. Zoals te verwachten troffen we dan ook de grootste differentiatie voor de indicator van de technische kwaliteit aan naar bouwperiode van de woningen. Een andere wederkerende vaststelling was het verschil van de onderzochte deelaspecten van de technische woningkwaliteit naar deelmarkt. Het eigenaarssegment scoorde vaak beter dan het huur‐
derssegment. Enkel voor het opvolgen van de veiligheidsvoorschriften in verband met de trappen, problemen in de zekeringskast en het voldoen aan de kwaliteitscriteria in verband met de lichtinval en de verluchting, legden de sociale huurwoningen een beter resultaat neer dan de eigenaars‐
woningen en de private huurwoningen. Dat het eigenaarssegment beter presteert dan het huurpatrimonium ligt in de lijn van de verwach‐
tingen. De zwakke prestaties van de sociale huurwoningen wekken verwondering in vergelijking met eerder onderzoek en met het feit dat het om een relatief streng gereguleerde deelmarkt gaat, waar sinds decennia de bouw gepaard gaat met een strikte normering. Ook blijkt uit het GWO 2013 (deel‐
rapport 4 van Van den Broeck, 2015) dat het sociale huurwoningenpatrimonium globaal genomen Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 89 van jongere datum is dan de rest van het patrimonium. Dit is vooral te wijten aan het zeer lage aandeel vooroorlogse sociale huurwoningen. Op basis van het GWO 2013 kunnen geen besluiten getrokken worden over de oorzaken van deze zwakke scores van de sociale huurwoningen. Nochtans zijn er hypotheses die via verder onderzoek zouden kunnen onderzocht worden. Wat de ouderdom van het patrimonium betreft, tonen de cijfers in het deelrapport 4 van Van den Broeck (2015) dat net geen 60% van de sociale huurwoningen dateren uit de periode 1945‐1991, terwijl dit voor de eigenaars om 56% van het patrimonium gaat en om 52% van de private huur‐
woningen. Deze periode komt overeen met een bouwcultuur die steunde op de recepten van massa‐
productie in de sociale woningbouw met toepassing van prefab‐technieken en hoogbouw, terwijl de doorgedreven aandacht voor energie en binnenklimaat pas in 1992 haar intrede deed met de invoering van het K‐peil (deelrapport 6 van Ceulemans & Verbeeck, 2015). Nader onderzoek moet meer licht werpen op de samenhang tussen bouwperiode en (structurele) ontoereikende kwaliteit. In elk geval blijkt dat het grotere aandeel woningen van ontoereikende kwaliteit in de huurmarkt (44% en 47% voor respectievelijk de sociale en private huurmarkt, het verschil is niet significant, tegenover 33% voor de eigenaars), samenhangt met het lagere aandeel renovaties in dit segment (bij 67% bij de eigenaars werden sinds 2002 renovatiewerken uitgevoerd, tegenover 43% bij de huur‐
ders) (deelrapport 4 Van den Broeck (2015)). Er is op dit vlak geen significant verschil tussen de private en sociale huurmarkt. Ook kan onderzocht worden of de specifieke oppervlaktenormen in de sociale huisvestingsector die leiden tot kleinere woonoppervlaktes en compactere volumes een rol spelen op het vlak van conden‐
satie‐ en verluchtingsproblemen. Zo laat het sociale huurwoningen patrimonium in het GWO 2013 38% condensatie problemen optekenen tegenover 16% voor het volledige bewoonde woningen‐
patrimonium, terwijl ernstige vochtproblemen in 12% van de sociale huurwoningen voorkomen, driemaal zo veel dan in het totale patrimonium. Nader onderzoek is ook nodig om te gaan of verschillende gebruikersattitudes een rol spelen in de verschillende technische woningkwaliteit tussen de verschillende deelmarkten. Daarbij zal het niet eenvoudig zijn om een onderscheid te maken tussen attitudes enerzijds en financieel en/of sociaal kapitaal van bewoners anderzijds. Immers, condensatieproblemen of verwaarloosde afwerking kunnen zowel met nonchalance te maken hebben, als met besparingen op energiekosten of gebrek aan middelen om het nodige materiaal in huis te halen. Een laatste overweging wat betreft de kwaliteitsverschillen tussen de deelmarkten houdt verband met de streekproeftrekking van het GWO 2013 op basis van het rijksregister. Dit betekent dat er enkel woningen gescreend werden waar er een domicilie gevestigd is. Dit kan mogelijks een ver‐
tekening met zich meebrengen van de technische woningkwaliteit aangezien daarmee het grijze wooncircuit (Meert et al., 2005), een segment met een concentratie van ondermaatse woning‐
kwaliteit in combinatie met niet‐gedomicilieerde bewoning (gaande van niet‐reglementaire camping‐ en woonwagenbewoning tot allerhande informele woonvormen in garages, loodsen, ...), nauwelijks vertegenwoordigd is in het GWO 2013. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 90 In ruimtelijke context werden ongeveer voor de helft van de onderzochte deelaspecten van de tech‐
nische woningkwaliteit verschillen aangetroffen waarbij de concentratie van de onderzochte gebreken groter was in de centrumsteden dan erbuiten. Naast deze algemene tendensen naar woning‐, bewoners‐ en ruimtelijke kenmerken, viel bij de analyses in dit deelrapport ook op dat een aantal aspecten algemeen slecht scoorden. Zo viel de onveilige situatie van de trappen en overlopen op. 30% van de woningen met een trap hebben geen goede handgrepen en 20% heeft geen goede borstwering. Er werd ook een hoog aandeel woningen genoteerd waarbij er een inbreuk was tegen de kwaliteitscriteria in verband met de verluchting in de woning. In 30% van de Vlaamse woningen kunnen een of meerdere ruimtes niet gepast verlucht worden. Tevens was het opmerkelijk om vast te stellen dat een aantal gebreken, die vermoedelijk toch mits een juist gebruik of eenvoudige herstellingen door de bewoner (eenvoudig) te verhelpen zijn, redelijk hoge aandelen voorlegden. Zo was er, ten eerste, de vaststelling dat 9% van de Vlaamse woningen loshangende stopcontacten in de woning hebben en, ten tweede, dat 8% van de woningen een elek‐
trisch toestel klasse I in de veiligheidszone van bad en/of douche heeft staan. Het vastzetten en aangepaste gebruik van de stopcontacten en deze toestellen, zorgen ervoor dat deze potentieel gevaarlijke situaties verholpen worden. In totaal zijn 22% van de elektrische installaties in Vlaanderen niet in orde. De nood aan sensibilisering en/of meer gerichte controle van deze installaties lijken aangewezen. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 91 Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 92 BIJLAGEN
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 93 Bijlage 1 Opbouw van de indicator voor de technische woningkwaliteit In deze bijlage wordt een overzicht geschetst van de verschillende elementen uit de dataset van de woningopname die mee in rekening worden gebracht bij de opbouw van de samengestelde variabele over de technische kwaliteit van de woningen. Ook de graad waarmee ze in rekening worden gebracht wordt weergegeven. B1.1 Beoordeling van het gebouw B1.1.1 Beoordeling dak(en) Tabel B1 Stabiliteit van de daken Inspectiecode 11 Probleem
a. Doorbuiging of verzakking dakgebinte
Graad Score
Ja, >2/3 Ja, <2/3 b. Losliggende of verschoven elementen dak
Ja, >2/3 Ja, <2/3 c. Sterk beschadigde elementen aan het dak
Ja, >2/3 Ja, <2/3 d. Zware beschadiging, aantasting of doorbuiging dakgebinte vanop Ja, >2/3 Ja, <2/3 zolder a of b of c of d Ja, >2/3 9*
a of b of c of d Ja, <2/3 3
12 e. Schoorsteen die overhelt of onstabiel is
Ja 3
* Er is geen uitsluitsel of deze gebreken een wezenlijk risico vormen voor de bewoners. Er is immers een onderscheid gemaakt tussen >2/3 versus <2/3 in plaats van ernstig versus zeer ernstig. B1.1.2 Beoordeling muren Tabel B2 Stabiliteit buitenmuren Inspectiecode 21 Probleem
a. Breuken of verzakkingen gevel
b. Beschadiging balkons of erkers
a of b a of b Graad Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 Score
9
3
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 94 Tabel B3 Stabiliteit binnenmuren18 Inspectiecode 31 Probleem
a. Ernstige scheuren in de muur*
Graad Score
Zeer 9
ernstig Ernstig 3
* Opgenomen ruimtes: woonkamers, eetkamers, zitkamers, hobbykamers, speelkamers, slaapkamers, keukens, badkamers, leegstaande ruimtes, inkomhal, circulatieruimtes, bergingen, wasplaatsen, garages, veranda’s en toiletten. B1.1.3 Beoordeling technische installaties Tabel B4 Elektrische installatie19 Inspectiecode 51* Graad Score
Ja Ja <0,6 m van bad of douche d. Loshangende stopcontacten of schakelaars
Aanwezig a of b of c of d 15
* Aangezien er geen uitsluitsel was of het gebouw en woning wel of niet samenvallen, werden alle elementen van code 195 onder code 51 beoordeeld. Tabel B5 Probleem
a. Aanraakbare delen onder spanning in de elektrische installatie
b. Elektrische installatie beschadigd door brand
c. Elektrische toestellen in badkamer
Gas‐ of stookolieinstallatie Inspectiecode 61 Probleem
Graad Score
a. Gaslek Aanwezig b. Beschadigde gas‐ of stookolieinstallatie of beschadigde toestellen in Aanwezig de woning met een verbrandingsproces a en/of b 15
* De vraag omtrent de beschadiging door brand bij de stookolieinstallatie werd buiten beschouwing gelaten wegens te grote foutmarge (zie Vanderstraeten & Ryckewaert, 2014). Tabel B6 Waterkraan Inspectiecode 71 Probleem a. Waterkraan niet toegankelijk voor alle bewoners
Graad Ja score
3
18
Er is geen onderscheid mogelijk tussen dragende en niet‐dragende binnenmuren, beide worden evenwaardig ge‐
ëvalueerd. 19
De foutmarge op volgende elementen is te groot om opgenomen te worden bij de opbouw van de variabele in verband met de technische kwaliteit van de woning: aanwezigheid aardingsklem en aarding: te grote foutmarge (zie Vanderstraeten & Ryckewaert, 2015). Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 95 B1.2 Beoordeling van de woning B1.2.1 Beoordeling dak(en) of plafonds Tabel B7 Vochtschade via daken of plafonds Inspectiecode 101 Probleem
a. Insijpelend vocht via bovenliggend verdiep/dak*
Graad Score
Uitge‐
9
breid (>2/3) Plaatselijk 3
(<2/3) 102 Er werd geen onderscheid gemaakt tussen muren die deel uitmaakten van het omhulsel van de woning en binnenwanden. Het condenserend vocht wordt opgenomen in deel 2.2.1. * Opgenomen ruimtes: woonkamers, eetkamers, zitkamers, hobbykamers, speelkamers, slaapkamers, keukens, badkamers, leegstaande ruimtes, inkomhal, circulatieruimtes, bergingen, wasplaatsen, garages en veranda’s. Tabel B8 Afwerking plafonds Inspectiecode 103, 161 Probleem
a. Belangrijke beschadiging van de plafondafwerking*
Graad Score
Ernstig 3
Beperkt 1
* Opgenomen ruimtes: woonkamers, eetkamers, zitkamers, hobbykamers, speelkamers, slaapkamers, keukens, badkamers, veranda’s en toiletten. B1.2.2 Beoordeling van de muren (geen onderscheid tussen buiten‐ en binnenmuren) Tabel B9 Vochtschade aan de muren Inspectiecode 111, 151 Probleem a. Vochtige muur(voeten)*
102, 113, 152 a. Schimmel op muren of plafonds door condensatievocht*
Graad Score
Uitge‐
9
breid (>2/3) Plaatselijk 3
(<2/3) Ja 3
* Opgenomen ruimtes: woonkamers, eetkamers, zitkamers, hobbykamers, speelkamers, slaapkamers, keukens, badkamers, leegstaande ruimtes, inkomhal, circulatieruimtes, bergingen, wasplaatsen, garages en veranda’s. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 96 Tabel B10 Afwerking van de muren Inspectiecode 114, 153 Probleem
a. Belangrijke beschadiging van de muurafwerking*
Graad Score
Ernstig 3
Beperkt 1
* Opgenomen ruimtes: woonkamers, eetkamers, zitkamers, hobbykamers, speelkamers, slaapkamers, keukens, badkamers, veranda’s en toiletten. B1.2.3 Beoordeling van de ramen en deuren Tabel B11 Beoordeling van de ramen en deuren Inspectiecode 121 Probleem
a. Beschadigde kaders en/of vleugels (rot/corrosie) van ramen aan buitenzijde b. Sporen van staalcorrosie aan kolommen buitengevel
Graad Score
Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 c. Sporen van betonrot aan kolommen buitengevel
Ja, >2/3 Ja, <2/3 d. Sporen van houtrot aan kolommen buitengevel
Ja, >2/3 Ja, <2/3 121 e. Sporen van staalcorrosie aan balken buitengevel
Ja, >2/3 Ja, <2/3 f. Sporen van betonrot aan balken buitengevel
Ja, >2/3 Ja, <2/3 g. Sporen van houtrot aan balken buitengevel
Ja, >2/3 Ja, <2/3 h. Raamwerk in slechte staat*
Ja, >2/3 Ja, <2/3 i. Glasbreuk Ja, >2/3 Ja, <2/3 a of b of c of d of e of f of g of h of i
Ja, >2/3 9
a of b of c of d of e of f of g of h of i
Ja, <2/3 3
* Opgenomen ruimtes: woonkamers, eetkamers, zitkamers, hobbykamers, speelkamers, slaapkamers, keukens, badkamers, leegstaande ruimtes. B1.2.4 Beoordeling van de vloeren20 Tabel B12 Afwerking van de vloeren Inspectiecode 132, 162 Probleem
a. Belangrijke beschadiging van de vloerafwerking*
Graad Score
Ernstig 3
Beperkt 1
* Opgenomen ruimtes: woonkamers, eetkamers, zitkamers, hobbykamers, speelkamers, slaapkamers, keukens, badkamers, leegstaande ruimtes, inkomhal, circulatieruimtes, bergingen, wasplaatsen, garages, veranda’s en toiletten. 20
Er is geen onderscheid mogelijk tussen onderste (draag)vloeren en tussenvloeren. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 97 B1.2.5 Beoordeling van de kelders Tabel B13 Beoordeling van de kelders Inspectiecode 142 Probleem
a. Kelder onder water Graad Ja Score
3
B1.2.6 Beoordeling van de trappen, overlopen en borstweringen Tabel B14 Beoordeling van de trappen, overlopen en borstweringen Inspectiecode 171 Probleem
a. Trap te steil b. Loopvlak trap niet intact
c. Trap geen goede handgrepen
d. Geen goede borstwering aan trap
a of b of c of d Graad Ja Ja Ja Ja Ja Score
3
B1.2.7 Beoordeling van de sanitaire functies en keukenfuncties Tabel B15 Beoordeling van de sanitaire functies en keukenfuncties Inspectiecode 181 Probleem
a. Lavabo in badkamer met aanvoer van warm en koud water indien gootsteen afwezig Graad Score
Niet 3
aanwezig Met 1
gebreken 182 b. Gootsteen in keuken met aanvoer van warm en koud water
Niet 15
aanwezig Met 9
gebreken 183 c. Bad of douche met aanvoer van warm en koud water
Niet 15
aanwezig Met 9
gebreken 184 d. Badkamer niet verwarmbaar Ja e. Badkamer niet vorstvrij
Ja d of e Ja 3
185 f. Wc in de woning Niet 15
aanwezig Alle wc’s 9
met gebreken 186 g. Toilet niet afgescheiden van woon‐ of keukenfunctie
Ja 9
h. Badkamer onvoldoende hoogte (<180 cm)
Ja 15
i. Keuken onvoldoende hoogte (<180 cm)
Ja 15
* In de Vlaamse wooncode worden enkel deze toiletten gequoteerd die niet volledig kunnen worden afgesloten van een woon‐ of keukenfunctie. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 98 B1.2.8 Beoordeling van de verwarming leefruimte Tabel B16 Beoordeling van de verwarming leefruimte Inspectiecode Probleem
Graad Score
1, 2
201 a. Vaste verwarming in de leefruimte
Afwezig 9
1
In de Vlaamse Wooncode worden 15 punten gequoteerd indien de plaatsing van een vast verwarmingstoestel niet mogelijk is, uit de vraag van het Grote Woononderzoek 2013 kunnen we enkel de afwezigheid bepalen. 2
Opgenomen ruimtes: woonkamers, eetkamers en zitkamers. B1.2.9 Beoordeling van de lichtinval Tabel B17 Beoordeling van de lichtinval Inspectiecode 211 Probleem
a. Raam of koepel in de leefruimte
b. Raam of koepel in de slaapkamers Graad Afwezig Afwezig Score
3
3
B1.2.10 Beoordeling van de verluchting Tabel B18 Beoordeling van de verluchting Inspectiecode 221 222 223 224 225 226 Probleem
a. Verluchting in de leefruimte
b. Verluchting in de slaapkamers c. Verluchting in de keuken d. Verluchting in de badkamer e. Verluchting in de wc f. Onvoldoende verluchting in de ruimte van gasinstallatie type b of bijkomende gasgeiser type a of b Graad Score
Afwezig 3
Afwezig 3
Afwezig 3
Afwezig 3
Afwezig 3
Aanwezig 15
B1.2.11 Beoordeling van de totale netto vloeroppervlakte van de woonlokalen Tabel B19 Beoordeling van de totale netto vloeroppervlakte van de woonlokalen Inspectiecode Probleem
Graad 241 a. Totale vloeroppervlakte* <18 m2
* Bij een woning gebouwd voor 2008 wordt de aparte badkamer meegeteld voor maximaal 3 m2. Score
15
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 99 Bijlage 2 Opbouw van de score voor verwaarlozing In deze bijlage wordt een overzicht geschetst van de verschillende elementen uit de dataset van de woningopname die mee in rekening worden gebracht bij de opbouw van de score voor verwaarlozing volgens de screeningsmethodiek van het GWO 2013. De score voor verwaarlozing voor een bepaalde woning is de som van alle vastgestelde van onderstaande gebreken en hun bijhorende score. B2.1 Beoordeling van het dak Tabel B20 Beoordeling van het dak Inspectiecode 122 Probleem
a. Losliggende of verschoven elementen aan dak
b. Sterk verweerde elementen aan dak
13 Doorbuiging/verzakking dakgebinte
14 Ontbreken van vereiste dakaansluitingen aan (randen) dak
15 Afhangende of gebroken elementen aan de goten
Meerdere lekkages met zichtbare schade aak goten
16 Afhangende of gebroken elementen aan regenafvoerbuizen
Lekkages met zichtbare schade aan regenafvoerbuizen
17 Schoorsteen die overhelt of onstabiel is
Loszittende delen aan schoorsteen
Graad Ja, >2/3 Ja, >1/3 en <2/3 Ja, <1/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, >1/3 en <2/3 Ja, <1/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja Ja Score
9
3
1
3
1
9
3
1
3
1
3
3
1
1
3
1
3
1
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 100 B2.2 Beoordeling van de gevel(s) Tabel B21 Beoordeling van de gevel(s) Inspectiecode 2112 2112, 2113, 2114 Probleem
Uitgevallen voegwerk a. Loszittende stukken (steen, bepleistering, bekleding)
b. Breuken of verzakkingen
c. Afbladderende verf of verwering
2115 a. Storende affichering en/of betimmeringen
2121 b. Dichtgemaakte gevelopeningen
a. Sporen van corrosie (staal) bij balken
b. Sporen van betonrot (beton) bij balken
c. Sporen van houtrot bij balken
2122 a. Sporen van corrosie (staal) bij kolommen
b. Sporen van betonrot (beton) bij kolommen
c. Sporen van houtrot bij kolommen
2123, 2124, 2125 Beschadiging van balkons, erkers, loggia’s
Graad Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, >1/3 en <2/3 Ja, <1/3 Ja, >2/3 Ja, >1/3 en <2/3 Ja, <1/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, >1/3 en <2/3 Ja, <1/3 Ja Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, >1/3 en <2/3 Ja, <1/3 Score
3
1
9
3
1
9
3
1
3
1
9
3
1
9
3
1
3
1
3
1
3
1
3
1
3
1
9
3
1
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 101 B2.3 Beoordeling van het buitenschrijnwerk Tabel B22 Beoordeling van het buitenschrijnwerk Inspectiecode 31 Probleem
a. Beschadigde kaders en/of vleugels (rot/corrosie)
b. Afbladderende verf aan ramen en/of deuren
c. Sprake van glasbreuk
Graad Ja, >2/3 Ja, >1/3 en <2/3 Ja, <1/3 Ja, >2/3 Ja, <2/3 Ja, >2/3 Ja, >1/3 en <2/3 Ja, <1/3 Score
9
3
1
3
1
9
3
1
Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 102 Bibliografie De Luyck N., Vandekerckhove B. (2012), Inwendige & uitwendige woningopname. Handleiding bij de opname, Steunpunt Ruimte en Wonen, Heverlee. Heylen K., Vanderstraeten L., De Luyck N. & Vandekerckhove B. (2015), Grote Woononderzoek 2013. Veldwerk en kwaliteitscontrole, Steunpunt Wonen, Leuven, p. 45 Heylen K., Debusschere E. & Winters S. (2010), Naar en nieuwe Woonsurvey en Woningsschouwing? Verkenning van de noden en de alternatieven, 53 p. Meert H., Bourgeois M. & De Rijck T. (2005), ‘Een geografie van het wonen aan de onderkant in Vlaanderen’, In: Wonen aan de onderkant, Garant, Antwerpen, p. 139‐156. Vanderstraeten L. & Heylen K. (2015), Grote Woononderzoek 2013. Deel 1. Methodologische toelich‐
ting, Steunpunt Wonen, Leuven, 39 p. Vanderstraeten L. & Ryckewaert M. (2015), Grote Woononderzoek 2013: technische paper kwali‐
teitscontrole dataset woningopnames, Steunpunt Wonen, Leuven, 49 p. Vanneste D., Thomas I & Goossens L. mmv De Decker P., Laureys J., Laureyssen I., Querriau X., Vanderstraeten L. & Wevers W. (2007), Woning en woonomgeving in België, Federaal Weten‐
schapsbeleid, Brussel, 201 p. Vlaamse Overheid (1998), Handleiding technisch verslag verwaarlozing van woningen en gebouwen ‐
hoofdstuk twee. Brussel, p.49. Vlaamse Overheid (2007), Technische richtlijnen voor woningkwaliteitsonderzoek. Handleiding bij het technisch verslag. Brussel, p.172. Winters S., Buyst E., Elsinga M., Heylen K., Le Roy M., Tratsaert K., Vandekerckhove B. & Vast‐
mans F. (2010), Voorstel tot indicatoren voor het Vlaamse Woonbeleid, Steunpunt Ruimte en Wonen. Grote Woononderzoek 2013. Deel 3. Technische woningkwaliteit | 103