Het ontzet van Leiden In zijn magere handen houdt hij hem

Het ontzet van Leiden
In zijn magere handen houdt hij hem vast. Hij voelt het bonken van het hartje. Dan zwaait hij
zijn handen omhoog en laat hij los. Wild slaat het dier zijn vleugels uit. Dan stijgt het op,
hoger, steeds hoger. Rustiger is nu zijn vleugelslag. De wereld beneden hem wordt klein.
Onder hem glijden de dingen langzaam voorbij, worden kleiner, verdwijnen in de verte … Hij
ziet de stad met zijn muren, de gewapende wachters, de gesloten poorten. Hij ziet de schansen
buiten de stad. De soldaten met hun vaandels. Zij houden de stad in hun ijzeren greep.
Daarbinnen, in de stad, heerst de honger. Daar zoeken de mensen naar iets eetbaars. Daar eet
men honden en katten, muizen en ratten. Daar maakt men gras en bladeren klaar. Daar heerst
de pest. Daar ratelen iedere dag de mestkarren om de dode lichamen weg te brengen. Maar
hoog in de lucht is de vrijheid. Daar vliegt hij, met een klein kokertje aan zijn poot. En in dat
kokertje het briefje. De duif koerst af op een hoge toren. De toren van de nieuwe kerk in
Delft. Daar, in Delft, zal men het kokertje openen. Daar zal men het briefje lezen. ‘Onze stad
is in nood. Het eten is op. De Spanjaarden hebben ons volkomen omsingeld. Lang kunnen we
het niet meer volhouden. Help ons!’
De stille kamer
Het is stil in de kamer. Zo stil, dat je bijna denkt dat de kamer verlaten is. En toch … daar is
een kleine beweging, een lichte zucht. Daar, in de hoek, waar het bed staat. Op het bed ligt
een man. Zijn ogen zijn gesloten. En onder die ogen zijn donkere kringen. Zijn wangen zijn
ingevallen. Bij zijn slapen grijzen zijn haren. Onrustig bewegen zijn handen over de dekens;
alsof ze iets zoeken. Soms mompelt hij wat. Dan vertrekt zijn gezicht. Droom je, prins van
Oranje? Waar droom je dan van? Van je eerste vrouw, Anna van Buren, van wie je zoveel
gehouden hebt? Of van je oudste zoon, Philips Willem? Ze hebben hem gevangengenomen en
naar Spanje gebracht. Zul je hem ooit weerzien? Of droom je van Anna van Saksen, je vrouw,
die ver bij je vandaan is; die zo opstandig en ontevreden is; die je niet tot steun is? Bewegen
je handen daarom zo onrustig over de dekens? Of droom je van je broers: Adolf, Lodewijk en
Hendrik? Je zult ze nooit meer zien. Ze zijn gevallen in de strijd tegen de Spanjaarden. Is er
daarom zo’n pijnlijke trek op je gezicht? Of droom je over die ene stad, in het hart van
Holland; die stad die bijna niet meer stand kan houden tegen de vijand? Je bent hard ziek,
Willem van Nassau. Kun je de zware last niet meer dragen? Zijn het verdriet en de pijn te
groot geworden? Zul je sterven? Hier op deze stille kamer van de Prinsenhof te Delft?
In de belegerde stad
De soldaat heeft zijn musket op zijn schouder gelegd. Hij is op weg naar de stadsmuur. Net
als altijd loopt hij door de Breestraat. Altijd weer moet hij ernaar kijken. Naar die galg die
daar staat opgericht. Dat heeft Dirck van Bronckhorst gedaan. Hij is de militaire bevelhebber
van de stad, een onverschrokken kerel. Valdez, de Spaanse bevelhebber, schrijft mooie
brieven. ‘Geef de stad over. De inwoners zullen gespaard worden. Wij hebben voedsel in
overvloed. Dat laten we dan de stad inbrengen.’ Er komen andere brieven binnen; brieven van
Leidenaren die de stad hebben verlaten. ‘Geef de stad over. Volhouden is zinloos. Vrees de
Spanjaarden niet. Zij zullen jullie sparen. Luister niet naar jullie hardnekkige aanvoerders.’
De mensen in Leiden beginnen te mopperen. Het is geen volhouden. Ze kunnen maar beter
luisteren en zich overgeven. Straks sterven ze nog allemaal de hongerdood. Toen heeft Van
Bronckhorst de galg op laten richten; als een boodschap zonder woorden. ‘Waag het niet
oproer te verwekken en van overgeven te spreken. Doe je het wel? Dan kom je aan deze galg
te hangen.’ De musketier slikt en probeert niet te letten op het branderige gevoel in zijn maag.
‘Mooie woorden’, denkt hij, maar hij gelooft er niets van. Wat is er in Naarden gebeurd, en op
andere plaatsen? Mooie beloften werden schandelijk verbroken en het liep op een bloedbad
uit. Mooie woorden om te lokken. Maar hij gelooft dat het rijmpje waar is:
Als de vogelaar het vogeltje vrij ziet vliegen,
Fluit hij zeer zoet om het vogeltje te bedriegen.
De soldaat huivert als hij verder loopt. Hij zal blij zijn als zijn wacht erop zit. Hij is moe en
voelt zich slap. Hoe moet het verder? Hij weet het niet.
Moed in de harten
Het is enkele dagen later. In de buurt van de Hooglandse Kerk loopt een deftig geklede man.
Soms schudt hij bijna onmerkbaar zijn hoofd. Hoe het verder moet? Het is zwaar, zeer zwaar.
Pas vond hij op de stoep van zijn huis een dode. En hij had de boodschap best begrepen.
‘Burgemeester, geef de stad over. Als je het niet doet, zullen we straks allemaal dood zijn.’ En
vandaag? Vandaag heeft hij een droeve boodschap gekregen: Dirck van Bronckhorst, de
dappere aanvoerder, is gestorven aan de pest. Hoe het verder moet?
Dan blijft burgemeester Van der Werff staan. Vlak voor hem staan enkele burgers. Heeft
iemand hem iets gevraagd? Hij kijkt in holle gezichten. Lege ogen kijken hem aan. Ogen vol
wanhoop en radeloosheid. ‘Burgemeester, geef onze stad maar over. Het gaat niet meer. We
gaan er allemaal aan.’ Meer Leidenaren komen aanlopen. Het geluid van hun hese stemmen
zwelt aan. ‘We hebben honger. Geef ons eten. Geef Leiden over. Moeten we soms allemaal
sterven?’ Burgemeester Van der Werff richt zich op. Ook hij is mager. Ook zijn ogen staan
hol in zijn gezicht. Maar het licht in zijn ogen is niet uitgeblust. Hij zwaait met zijn hoed. De
mensen worden stil. Langzaam trekt hij zijn degen. Met het handvat naar voren steekt hij het
de mensen toe. Dan klinkt het: ‘Mijn eed mag ik niet breken, maar kan mijn lichaam u
dienen? Snijdt het in stukken en deel het met elkaar …’
En? Doen ze het? Nee, integendeel, na deze dappere woorden komt er ook bij hen weer moed
in de harten. Ze gaan naar de stadsmuur en roepen het de Spanjaarden toe: ‘Zolang jullie een
hond horen blaffen en een kat horen miauwen in de stad, blijven jullie erbuiten. Als we alles
verteerd hebben, zullen wij onze linkerarm opeten, om met de rechterarm onze vrouwen en
kinderen, onze godsdienst en onze vrijheid te verdedigen.’
Op de stille zolder
Het is donker op de grote zolder. Om zich heen hoort hij zacht geruchten van de anderen: een
beetje gesnurk, een zucht. Hij kan niet slapen. Hoe kun je ook slapen als je zo’n honger hebt?
Hoe kun je ook slapen als je zoveel te denken hebt? Hij heeft het vandaag nog gehoord: de
geuzen komen, om de stad te bevrijden. Zelf heeft hij de kanonnen in de verte gehoord. De
prins van Oranje schijnt weer opgeknapt te zijn. Hij doet er alles aan om de stad te redden. Hij
heeft de dijken door laten steken. Dan kunnen de geuzen met hun schepen naar Leiden varen.
Langzaam zijn ze vooruitgekomen. Maar nu gaat het beter, de wind is gedraaid. Het water
wordt richting de stad gedreven.
Zal hij … zal hij eens gaan kijken? Op de stadsmuur? Cornelis Joppens weet dat het niet mag.
De vader van het weeshuis heeft het streng verboden. Als je zelf een vader zou hebben, zou je
het kunnen vragen; dan zou het vast wel mogen. Maar Cornelis heeft geen vader, en ook geen
moeder. ‘Ik ga hoor; ik houd het hier niet uit.’ Heel zachtjes glijdt hij onder de dekens
vandaan. Op zijn tenen sluipt hij de trap af. Even later is hij op weg naar de stadsmuur. Nu
voorzichtig zijn. De wachters op de muur moeten hem niet opmerken. Die vinden het vast niet
goed dat er ’s nachts een weesjongen op de muur is. Even later zit Cornelis op de muur. Hij
tuurt voor zich uit. Voor hem ligt de Lammenschans. Het is de laatste schans die de geuzen in
moeten nemen; een sterke schans, die door de Spanjaarden goed bezet is. Hé, wat is dat nou?
Hij ziet iets bij de schans. Eerst zijn het er maar een paar, maar het worden er steeds meer.
Het zijn allemaal lichtjes.
Spanjaarden op de vlucht
Dansende lichtjes, die naar het oosten gaan. Dat moeten de Spanjaarden zijn. Zou … ? Dan
begint het hart van Cornelis hevig te bonzen. Dit kan maar één ding betekenen: de
Spanjaarden gaan ervandoor. Als het langzaam licht wordt, staart Cornelis Joppens op de
stadsmuur nog voor zich uit. Aan de ene kant kan hij het niet geloven. Aan de andere kant …
wat zijn dán al die lichtjes geweest? Als er mensen de muur opkomen, vertelt hij wat hij
gezien heeft en wat hij denkt. Als ze hem geld geven, gaat hij kijken. Het loket in de
stadspoort gaat open en een kleine jongen sluipt gebukt naar de schans. Loeren er ogen
vanachter de korven? Wordt er een wapen op hem gericht? Cornelis hoort niets. Voorzichtig
klautert hij omhoog. Dan ziet hij het: de schans is verlaten; in alle haast. De Spanjaarden
hebben bijna alles achtergelaten. Eens even kijken. Cornelis loopt naar beneden. Wat is dat?
Hij ruikt iets verrukkelijks. En dan ziet hij het: een pan met heerlijke hutspot; achtergelaten
door de Spanjaarden. Even later smikkelt hij ervan. Dan klimt hij de schans op en kijkt naar
de stad. Hij neemt zijn hoed af en zwaait. Het is 3 oktober 1574. Leiden is uit de nood. Enkele
uren later bereiken de geuzen met hun platte scheepjes de stad. Ze brengen haring en
wittebrood.
Dirk van Dordt
(StandVastig maart 2014, p. 13, 14)