Download - Ars Aequi

Rechtsfilosofie en rechtstheorie
Rechtsfilosofie en
rechtstheorie
Prof.mr. A. Soeteman
Contractstheorieën
Wanneer men, zoals door en door gebruikelijk,
een nominalistisch of individualistisch uitgangspunt hanteert ontstaan er problemen rond politiek gezag: het is niet vanzelfsprekend dat zelfstandige en aparte individuen moeten doen wat
andere individuen, politieke functionarissen, hen
voorschrijven.
Eén van de mogelijke oplossingen van dit
probleem is dat men de politieke verplichting terugvoert op een overeenkomst (of een aantal
overeenkomsten), waarbij politiek gezag wordt
geïnstitutionaliseerd en de subjecten beloven het
door het politiek gezag bepaalde na te leven. Het
is echter in het algemeen betrekkelijk moeilijk
de feitelijke grondslag van een dergelijke overeenkomst te vinden: de meeste burgers in ons
land hebben nooit trouw aan de (grond)wet beloofd. Men valt dan terug op stilzwijgende of
impliciete overeenkomsten (uit ons feitelijk gedrag zou dan af te leiden zijn dat wij zo'n overeenkomst aangaan) of op een hypothetische
overeenkomst, dat wil zeggen, op een overeenkomst die wij bereid zouden zijn te sluiten wanneer wij voldoende redelijk en goed geïnformeerd zouden zijn.
Het voordeel van deze laatste benadering is
dat zij in staat is het politiek gezag aan voorwaarden te binden. Geen redelijk mens is gek
genoeg om zich vrijwillig te onderwerpen aan
despotie, waarin de burgers slechts middel zijn
voor de luimen van de heerser. Wanneer gezag
afhankelijk is van de instemming van redelijk
denkende burgers, dan kan alleen redelijk gezag
gelden.
Het hypothetisch contract is in onze tijd tot
nieuw leven gewekt door het werk van John
Rawls. Rawls gebruikt het echter niet om gezag
te rechtvaardigen, maar om na te gaan wat de inhoud van rechtvaardigheid is: die samenleving is
rechtvaardig, waartoe wij als redelijk denkende
mensen toe zouden besluiten indien wij ons bevinden in een door Rawls gecreëerde situatie.
Deze situatie wordt zo gemodelleerd dat persoonlijke voorkeuren, die ons actuele oordeel
kunnen besmetten, zoals geslacht, ras, godsdienstige en levensbeschouwelijke opvatting, beroep, enzovoorts uitgeschakeld worden. Rawls
gaat uit van een 'original position', waarin wij
alle algemene kennis van menselijke samenlevingen, economische en sociale wetmatigheden,
biologische en antropologische feiten, etcetera
hebben, maar geen enkele kennis over onszelf
als apart individu.
De vraag is vervolgens wat het gezag is van
wat wij in een dergelijke absurde situatie zouden
hebben afgesproken. Per slot van rekening is een
hypothetische overeenkomst geen bijzonder
soort overeenkomst: het is helemaal geen overeenkomst maar enkel een gedachtenexperiment.
Bij Rawls zelf is het antwoord dat de hypothetische overeenkomst enkel een methode
vormt om een rechtvaardigingstheorie uiteen te
zetten, maar dat de fundering van die rechtvaardigheidstheorie daaronder zit: de redenen die
ons ertoe brengen in de geschetste situatie bepaalde afspraken te maken zijn de redenen op
grond waarvan wij ons aan het resultaat van de
hypothetische overeenkomst zouden moeten
houden. Wanneer een spastisch schaker claimt
dat de regel 'aanraken is zetten' op hem niet van
toepassing is omdat we zo zouden hebben afgesproken als we aan het begin van de partij hierover een afspraak zouden hebben gemaakt, dan
is de onderliggende reden dat we de afspraak
zouden hebben gemaakt omdat de regel in dit
specifieke geval een faire schaakstrijd zou verhinderen. Heel anders ligt het wanneer ik zo
graag tegen Timman wil schaken dat ik bereid
ben daarvoor tevoren een toren weg te geven,
Timman hier tijdens onze partij achter komt en
KATERN 44 2043
Rechtsgesch iedenis
alsnog de toren claimt, met het argument dat ik
daartoe ook bereid zou zijn geweest als we hier
van tevoren een afspraak over hadden gemaakt.
De betekenis van het argument dat zich baseert op hypothetische toestemming voor allerlei
morele en juridische discussies wordt uitvoerig
geanalyseerd in een artikel van Daniel Brudney,
Hypothetical Consent and Moral Force, Law and
Philosophy 10, 1991, p. 235-270. Brudney onderscheidt verschillende varianten. De eenvoudigste is het 'simple lottery argument', waarin ex
ante kansberekening beslissend is voor de inhoud van de hypothetische overeenkomst. Wanneer ik een bepaalde afspraak zou maken als dat
voor mij voordelig lijkt, maar ik maak om wat
voor reden dan ook die afspraak niet, en achteraf
blijkt dat de afspraak voor mij onvoordelig uitgepakt zou zijn, ben ik dan aan die niet gemaakte
afspraak gebonden? Het 'complex lottery argument' verschilt van dit eerste doordat ik hier
de loterij in ga zonder de specifieke kennis van
mijn specifieke situatie, maar als een soort Jan
Gemiddeld. Waarom zou ik echter gebonden zijn
aan wat een 'gemiddelde ik' zou hebben gekozen en zou geen rekening gehouden mogen worden met mijn specifieke wensen en eigenschappen?
Het moet altijd gaan om een geïdealiseerde
keuze. De keuzesituatie moet dan enerzijds voldoende kloppen met de werkelijkheid waarin wij
ons bevinden (anders is niet duidelijk waarom
zij voor ons relevant is), maar anderzijds daar
voldoende van verschillen (anders komen we bij
de simpele loterij terecht en is onduidelijk waarom zij moreel gezag heeft). Brudney betwijfelt
of ooit aan de verschillende voorwaarden is voldaan.
Eén van de aardige aspecten van zijn artikel
is dat hij de resultaten vervolgens toepast op de
rechtspraak. Ook daar, laat hij zien, vinden we
twijfelachtige argumentaties die zich op hypothetische instemming beroepen. Of geldt dit alleen voor Amerika?
2044 KATERN 44