Call KFZ 2014.17 Call Datum: 14-04-2014 Vraagstelling Voor een effectieve behandeling van (zeden)delinquenten is het belangrijk om te werken volgens de Risk-Need-Responsivity principes (Hanson, Bourgon, Helmus, & Hodgson, 2009). Het risk principe dicteert dat de intensiteit van de interventie afgestemd dient te worden op het risico-niveau van de pleger. Het need principe dicteert dat de interventie zich dient te richten op de criminogene behoeften (dynamische risicofactoren) van de pleger. Het responsivity principe dicteert dat de behandeling aangeboden dient te worden op een manier die aansluit bij de leerstijl van de pleger (Andrews & Bonta, 2010). Met betrekking tot het risk principe is veel onderzoek gedaan en het is inmiddels duidelijk dat het bepalen van het basis-recidiverisico, als grondslag voor de behandeltoewijzing, dient te gebeuren aan de hand van gestructureerde actuariële risicotaxatie-instrumenten die statisch van aard kunnen zijn (Andrews & Bonta, 2010; Hanson & MortonBourgon, 2009). Het onderzoek met betrekking tot het need principe is nog volop in ontwikkeling. De behandelfocus kan momenteel het best bepaald worden aan de hand van instrumenten die dynamische (beïnvloedbare) risicofactoren bevatten welke empirisch onderbouwd samenhangen met recidive. Deze instrumenten kunnen vervolgens ook gebruikt worden om het effect van de behandeling te evalueren. De Stable-2007 (Hanson, Harris, Scott, & Helmus, 2007) en de VRS:SO (Wong, Olver, Nicholaichuk, & Gordon, 2003) zijn voorbeelden van deze instrumenten. In het verlengde van het identificeren en focussen op specifieke risicofactoren, ligt het voor de hand om uiteindelijk te streven naar het aanbieden van behandelmodules die gericht zijn op specifieke (clusters van) risicofactoren. Het meetbaar maken en behandelen van seksuele preoccupatie bij zedendelinquenten Op dit moment is het echter voor een aantal dynamische risicofactoren nog lastig om deze goed te meten zonder zwaar te leunen op zelfrapportage van de pleger of klinische inschatting van de beoordelaar. Deze meetmethoden zijn in principe wel bruikbaar, maar lijken met name problemen op te leveren bij het vaststellen van verandering hierin over de tijd. Mede als gevolg van deze meetproblemen, wordt nog onvoldoende samenhang gevonden tussen afname in scores op de instrumenten (verschilscores) en afname van recidive (Serin et al., 2013). Het ontwikkelen van een wijze waarop dynamische risicofactoren en verandering daarin goed kunnen worden gemeten, vormt daarmee een belangrijke voorwaarde om vooruitgang in de behandeling te kunnen vaststellen. Een ander punt is dat de behandeling van zedendelinquenten nu veelal bestaat uit interventies die zijn gebaseerd op de cognitief-gedragstherapeutische benadering al dan niet in combinatie met terugvalpreventie. Uit effectonderzoek (Schmucker & Lösel, 2008; Hanson, Bourgon, Helmus & Hodgeson, 2009) blijkt dat deze therapievorm voor zedendelinquenten het meest effectief is. Deze interventies worden echter erg breed en weinig specifiek ingezet, terwijl uit het onderzoek van Hanson e.a. (2009) blijkt dat het effect van een therapeutische interventie groter wordt naarmate deze gericht zijn op criminogene factoren. In dit licht zou de behandeling van zedendelinquenten erbij gebaat zijn wanneer er meer gerichte interventies of richtlijnen ontwikkeld zouden worden voor de behandeling van specifieke (clusters van) criminogene factoren, zodat de problematiek van zedendelinquenten meer op maat kan worden aangepakt. Dit is een logische vervolgstap in het verbeteren van de behandeling van zedendelinquenten. Een van de dynamische risicofactoren uit de Stable-2007 waarvoor het op dit moment lastig is om de ernst ervan bij een patient te meten is seksuele preoccupatie. In de oudere theoretische modellen over seksueel grensoverschrijdend gedrag ging men er vanuit dat zedendelinquenten seksueel geremd waren (Finkelhor, 1986). Uit later onderzoek bleek echter dat het tegenovergestelde meer waarschijnlijk was. Zedendelinquenten zijn vaak meer dan de gemiddeld geïnteresseerd in seks (Lalumière, Chalmers, Quinsey, & Seto, 1996). Ook blijkt veelvuldige onpersoonlijke seks samen te hangen met afwijkende interesses zoals exhibitionisme, voyeurisme en sadomasochisme (Långström & Hanson, 2006). De Stable-2007 handleiding vermeld over seksuele preoccupatie het volgende: ‘Bij deze factor gaat het zowel om de frequentie van de seksuele gedachten en het seksuele gedrag, als de mate waarin deze interfereren met het interpersoonlijk en sociaal functioneren (bijvoorbeeld op het werk). De frequentie is buitensporig wanneer blijkt dat de pleger zijn seksuele ‘drive’ niet of met moeite kan controleren, het zijn prosociaal functioneren beïnvloedt of hij zoveel seksueel gedrag vertoont dat dit statistisch significant afwijkt van het normale (de pleger behoort bij de 5 of 10 procent mensen met de hoogste frequentie van seksueel gedrag). Het gaat bij dit onderdeel vooral om onpersoonlijke seks. Een hoge mate van seksueel gedrag binnen een warme en hechte liefdesrelatie hoort hier dus niet bij (bijvoorbeeld tijdens de wittebroodsweken)’. Dit STABLE-item overlapt met constructen als seksuele dwangmatigheid, seksverslaving en hyperseksualiteit (Kafka, 2010; Marshall, Marshall, Moulden & Serran, 2008). Het construct seksuele preoccupatie voorspelt seksueel, gewelddadig en algemene recidive in Hanson en Morton-Bourgon’s meta-analyse (2004). Het STABLE-2007 onderdeel seksuele preoccupatie voorspelt seksuele recidive in het DSPonderzoek (d = 0,58). Het doel van het onderzoek in deze call is om te komen tot nieuwe, betrouwbare en valide manieren om seksuele preoccupatie bij zedendelinquenten te meten (hiervoor kan worden aangesloten bij reeds beschikbare meetmethoden of kan hiervoor iets nieuws worden ontwikkeld). Hiermee wordt bedoeld: manieren die niet te zeer afhankelijk zijn van zelfrapportage van de pleger of klinische inschatting van de beoordelaar. Hiernaast moet er meer inzicht komen hoe deze criminogene factor doelgericht behandeld kan worden. Hiertoe dient eerst een literatuurstudie te worden uitgevoerd naar sekuele preoccupatie, de behandelbaarheid hiervan en de relatie die seksuele preoccupatie heeft met (herhaald) delictgedrag. De ontwikkelde meetmethode dient te worden gevalideerd in een Nederlandse onderzoeksgroep die zowel zedendelinquenten, niet-zedendelinquenten als niet-delinquenten bevat. Hiernaast dient er een richtlijn voor de specifieke behandeling van seksuele preoccupatie te worden ontwikkeld. De volgende onderzoeksvragen staan centraal in deze call: - Wat is er tot dusver aan (wetenschappelijke) kennis ten aanzien van seksuele preoccupatie bij zedendelinquenten, de behandelbaarheid hiervan en het recidiverisico dat dit vormt? - Hoe kan seksuele preoccupatie en veranderingen hierin op een betrouwbare wijze worden gemeten c.q. vastgesteld? - Hoe kan seksuele preoccupatie bij zedendelinquenten gericht worden behandeld? Op te leveren resultaten - - Een onderzoeksrapport waarin bevindingen van de literatuurstudie naar seksuele preoccupatie bij zedendelinquenten, de behandelmogelijkheden en de relatie hiervan met (herhaald) delictgedrag zijn omschreven. Een meetmethode voor het betrouwbaar en valide vaststellen van (veranderingen in) seksuele preoccupatie bij zedendelinquenten. Richtlijnen voor de behandeling specifiek gericht op seksuele preoccupatie. Deadline indienen projectvoorstel Deadline afronden project Beschikbaar budget De sluitingstermijn voor het indienen van projectvoorstellen is op 12 mei 2014 Procedure Als u in aanmerking wilt komen voor de financiering van uw project naar aanleiding van deze call, stuurt u een projectvoorstel in, waarbij u gebruik maakt van het ‘KFZ format projectvoorstel’. Uiterlijk december 2015 Het beschikbare budget voor deze call bedraagt maximaal 70.000 euro Op grond hiervan beoordeelt de Programmacommissie KFZ voor 2 juni 2014 of uw projectvoorstel op hoofdlijnen voldoet aan de gestelde eisen. Op 2 juni 2014 worden de indieners over het resultaat geïnformeerd. De twee tot drie indieners met de beste projectvoorstellen ontvangen het verzoek een gedetailleerde subsidieaanvraag uit te werken en in te dienen. Op basis van deze subsidieaanvragen vindt de eindbeoordeling plaats en wordt de call met het bijbehorende budget aan één partij toegekend. Voor meer informatie over de procedure, de voorwaarden en de te hanteren formats wordt verwezen naar www.kwaliteitforensischezorg.nl. Wie mag indienen? (Afgevaardigden van) zorginstellingen bij wie de Directie Forensische Zorg forensische zorg inkoopt Nadere informatie Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met Ruud van der Horst (email: [email protected], tel: 030-2910010) Literatuur: Andrews, D. A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (5th ed.). Newark, NJ: LexisNexis/Anderson. Finkelhor, D. (1986). Abusers: Special topics. In D. Finkelhor, S. Araji, L. Baron, A. Browne, S.D. Peters & G.E. Wyatt, A sourcebook on child sexual abuse (pp. 119-142). Beverly Hills: Sage. Hanson, R. K., Bourgon, G., Helmus, L., & Hodgson, S. (2009). The Principles of Effective Correctional Treatment Also Apply To Sexual Offenders: A Meta-Analysis. Criminal Justice and Behavior, 36, 865–891. doi: 10.1177/0093854809338545. Hanson, R. K., Harris, A. J. R., Scott, T.-L., & Helmus, L. (2007). Assessing the risk of sexual offenders on community supervision: The Dynamic Supervision Project. User Report, Corrections Research, Ottawa: Public Safety Canada. Available at www.ps-sp.gc.ca/res/cor/rep Hanson, R. K., & Morton-Bourgon, K. E. (2004). Predictors of sexual recidivism: An updated meta-analysis (Corrections Research User Report No. 2004-02). Ottawa, ON: Public Safety and Emergency Preparedness Canada. Hanson, R. K., & Morton-Bourgon, K. E. (2009). The accuracy of recidivism risk assessments for sexual offenders: A meta-analysis of 118 prediction studies. Psychological Assessment, 21, 1–21. Kafka, M.P. (2010). Hypersexual disorder: A proposed diagnosis for DSM-V. Archives of Sexual Behavior, 39, 377-400. Lalumière, M. L., Chalmers, L. J., Quinsey, V. L., & Seto, M. C. (1996). A test of the mate deprivation hypothesis of sexual coercion. Ethology and Sociobiology, 17, 299-318. Långström, N., & Hanson, R. K. (2006). High rates of sexual behavior in the general population: Correlates and predictors. Archives of Sexual Behavior, 35, 37-52. Marshall, L. E., Marshall, W. L., Moulden, H. M., & Serran, G. A. (2008). The prevalence of sexual addition in incarcerated sexual offenders and matched community nonoffenders. Sexual Addiction & Compulsivity, 15, 271-283. Serin, R. C., Lloyd, C. D., Helmus, L., Derkzen, D. M., & Luong, D. (2013). Does intra-individual change predict offender recidivism? Searching for the Holy Grail in assessing offender change. Aggression and Violent Behavior, 18, 32–53. doi: 10.1016/j.avb.2012.09.002. Schmucker, M., & Lösel, F. (2008). Does sexual offender treatment work? A systematic review of outcome evaluations. Psicothema, 20, 10-19. Wong, S., Olver, M. E., Nicholaichuk, T. P., & Gordon, A. (2003). The violence risk scale: sexual offender version (VRS: SO). Regional Psychiatric Centre and University of Saskatchewan, Saskatoon, Saskatchewan, Canada.
© Copyright 2024 ExpyDoc